Louis Althusser

Freud en Lacan


Geschreven: 1964
Copyright/Bron: Te elfder ure, nr. 21
Vertaling: Angela Grooten en Paul Scheffer
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, december 2005


Voor het eerst gepubliceerd in La Nouvelle Critique nr. 161/162, december-januari 1964/1965; herdrukt in: Louis Althusser, Positions. Parijs (Editions Sociales) 1967, pp. 9-34.

Inleiding

Het zij rechtuit gezegd: een ieder die tegenwoordig Freuds revolutionaire ontdekking enkel wil begrijpen, niet alleen haar bestaan wil erkennen, maar ook wil weten wat zij betekent, moet zich grote theoretische en kritische inspanningen getroosten teneinde de enorme ruimte van ideologische vooroordelen te doorkruisen die ons scheidt van Freud. Want niet alleen is Freuds ontdekking herleid, zoals we zullen zien, tot disciplines die haar in wezen vreemd zijn (biologie, psychologie, sociologie en filosofie); niet alleen zijn vele psychoanalytici (met name van de Amerikaanse school) medeplichtig geworden aan dit revisionisme; maar bovenal, dit revisionisme heeft zelf objectief de ongehoorde ideologische exploitatie bevorderd waarvan de psychoanalyse voorwerp en slachtoffer is geweest. Niet zonder redenen hebben Franse marxisten niet lang geleden (1948) deze exploitatie veroordeeld als een ‘reactionaire ideologie’, die als argument diende in de ideologische strijd tegen het marxisme, en als praktisch instrument ter intimidatie en mystificatie van het bewustzijn.

Maar thans kan ook worden gezegd dat deze zelfde marxisten op hun manier, direct of indirect, de eerste slachtoffers waren van de ideologie die zij aan de kaak stelden: want zij verwarden deze ideologie met Freuds revolutionaire ontdekking, waarmee ze de facto de standpunten van de tegenstander overnamen, zich neerlegden bij zijn voorwaarden en het beeld dat hij hen opdrong erkenden als de zogenaamde werkelijkheid van de psychoanalyse. Heel de geschiedenis tot dusver van de relaties tussen marxisme en psychoanalyse berust in wezen op deze verwarring, dit bedrog.

Dat het bijzonder lastig was hieraan te ontkomen kunnen we in de eerste plaats begrijpen op grond van de functie van deze ideologie: de ‘heersende’ ideeën speelden in dit geval hun ‘heersende’ rol zo perfect, dat ze ongemerkt zelfs het denken beheersten van hen die ze trachtten te bestrijden. Maar we kunnen dit ook begrijpen op grond van het bestaan van het psychoanalytisch revisionisme, dat deze exploitatie mogelijk maakte: het vervallen tot ideologie begon in feite met het vervallen van de psychoanalyse tot biologisme, psychologisme en sociologisme.

Ook kunnen wij begrijpen dat dit revisionisme zich kon beroepen op de tweeslachtigheid van bepaalde begrippen van Freud, want zoals alle ontdekkers was Freud gedwongen zijn ontdekking te denken in theoretische begrippen die reeds bestonden, begrippen die dus gevormd waren met het oog op andere doelen (was ook Marx niet gedwongen zijn ontdekking te denken in bepaalde hegeliaanse begrippen?). Dit zal niemand verrassen die enigszins bekend is met de geschiedenis van nieuwe wetenschappen, - en er op bedacht is het onherleidbare van een ontdekking en van haar object te onderscheiden in de begrippen, waarin zij bij haar ontstaan werd uitgedrukt, maar die naderhand de ontdekking kunnen versluieren als ze door de vooruitgang van de kennis achterhaald zijn.

Een terugkeer naar Freud vereist dus thans:
1. niet alleen dat we de ideologische buitenkant die bestaat uit de reactionaire exploitatie van Freud als een grove mystificatie verwerpen;
2. maar ook dat we de meer subtiele dubbelzinnigheden vermijden van het psychoanalytisch revisionisme, die steunen op het prestige van enkele meer of minder wetenschappelijke disciplines;
3. en tenslotte dat we een serieuze poging ondernemen tot een historisch-theoretische kritiek, om in de begrippen, die Freud moest hanteren, de werkelijke epistemologische verhouding tussen deze begrippen en de inhoud die daarin werd gedacht, te identificeren en te definiëren.

Zonder deze drievoudige arbeid van ideologiekritiek (1,2) en epistemologische opheldering (3), die in Frankrijk in de praktijk werd geïnitieerd door Lacan, zal de specificiteit van Freuds ontdekking buiten ons bereik blijven. En, wat ernstiger is, we zullen juist datgene wat men binnen ons bereik heeft gebracht voor Freud aanzien, dus juist datgene wat we wilden verwerpen (de reactionaire ideologische exploitatie van Freud), of wat we daarin min of meer gedachteloos onderschreven (de verschillende vormen van het biopsycho-sociologisch revisionisme). In beide gevallen zouden we op verschillende niveaus gevangen blijven in de expliciete of impliciete categorieën van de ideologische exploitatie en het theoretisch revisionisme. Marxisten die uit eigen ervaring weten welke deformaties Marx’ tegenstanders diens denken hebben doen ondergaan, kunnen begrijpen dat Freud op zijn wijze hetzelfde lot kon ondergaan en wat het theoretisch belang is van een authentieke ‘terugkeer naar Freud’.

Ze zullen wel erkennen dat een zo kort artikel, dat een probleem van deze importantie wil aansnijden, zich tot het wezenlijke moet beperken indien het dit probleem geen onrecht aan wil doen: het moet het object van de psychoanalyse situeren, zodat daarvan een eerste definitie wordt gegeven, in begrippen die het mogelijk maken zijn plaats te bepalen, een onontbeerlijke voorwaarde voor de opheldering van dit object. Ze zullen derhalve wel erkennen, dat deze begrippen zoveel mogelijk in een strenge vorm gepresenteerd moeten worden, zoals in iedere wetenschappelijke discipline, zonder ze te doen verwateren in een te globaal vulgariserend commentaar, maar ook zonder te pogen ze werkelijk analytisch te ontwikkelen, hetgeen meer ruimte zou vergen.

Een nauwkeurige maatstaf voor de beoordeling van deze begrippen kan enkel worden verschaft door de serieuze bestudering van Freud en Lacan, die ieder van ons kan ondernemen; en alleen hierdoor zal het mogelijk worden de nog onopgeloste problemen te definiëren van deze theoretische discipline, die al rijk is aan resultaten en beloften.

Freud en Lacan

Vrienden hebben mij terecht het verwijt gemaakt dat ik over Lacan in enkele regels gesproken heb [1]: teveel voor wat ik over hem zei en te weinig voor de conclusies die ik daaruit trok. Ze vroegen mij enkele woorden te schrijven, om zowel mijn toespeling als het object daarvan te rechtvaardigen. Hier zijn ze - enige woorden, waar een boek nodig zou zijn.

In de geschiedenis van de Westerse Rede zijn geboorten het voorwerp van alle mogelijke zorgen, voorspellingen, omzichtigheid, voorzorgen, enz. Het Prenatale is geïnstitutionaliseerd. Wanneer een nieuwe wetenschap geboren wordt, staat de familiekring altijd al klaar voor verwondering, gejubel en doop. Sinds lang wordt ieder kind, zelfs een vondeling, geacht het kind van een vader te zijn; is het een wonderkind dan zouden de vaders zich voor de deur verdringen, indien de moeder en het haar verschuldigde respect dat niet in de weg stonden. In onze dichtbevolkte wereld is voor de geboorte plaats ingeruimd, zelfs is er plaats ingeruimd voor de voorspelling van de geboorte: ‘bevolkingsprognose’.

Naar mijn weten werden in de loop van de negentiende eeuw twee of drie kinderen geboren, die niet werden verwacht: Marx, Nietzsche en Freud. ‘Natuurlijke’ kinderen in die zin, dat de natuur indruist tegen de goede zeden, de stelregels, de moraal en de ‘wellevendheid’: natuur is de geschonden regel, de ongehuwde moeder, dus het ontbreken van een wettige vader. De Westerse Rede laat een vaderloos kind zwaar boeten. Marx, Nietzsche en Freud moesten de soms verschrikkelijke rekening van het overleven betalen: een prijs die werd gerekend in uitsluiting, veroordelingen, beledigingen, armoede, honger en sterfgevallen, of waanzin. Ik spreek slechts van hen (andere gedoemden zouden kunnen worden genoemd die hun doodvonnissen in kleur, klank of poëzie doorleefden). Ik spreek slechts van hen, omdat zij aan de wieg stonden van wetenschappen en kritiek.

Dat Freud armoede, laster en vervolging gekend heeft, dat zijn geest standvastig genoeg was om alle beledigingen van zijn eeuw te weerstaan door ze te interpreteren - dit heeft wellicht iets te maken met enkele van de grenzen en impasses van zijn genie. Een onderzoek van dit punt is zonder twijfel prematuur. Beschouwen we in plaats daarvan Freuds eenzaamheid in zijn eigen tijd. Ik bedoel niet de menselijke eenzaamheid (hij had leraren en vrienden, hoewel hij honger kende), maar zijn theoretische eenzaamheid. Want, wanneer hij de buitengewone ontdekking, waarop hij elke dag weer stuitte in zijn praktijk, wilde denken, dat wil zeggen uitdrukken in de vorm van een streng systeem van abstracte begrippen, kon hij zoeken zoveel hij wilde naar theoretische precedenten, vaders in de theorie, maar vond ze niet. Hij moest het hoofd bieden aan de volgende theoretische situatie: zelf zijn eigen vader te zijn, met zijn eigen vaardige handen de theoretische ruimte te scheppen om zijn ontdekking te situeren, met geleende draden op goed geluk links en rechts bijeen gegaard, het grote net te weven om de vis van het onbewuste te vangen waarvan het in de diepten van de blinde ervaring wemelt, - het onbewuste, dat de mensen stom noemen omdat het spreekt zelfs wanneer ze slapen.

Om dit in kantiaanse termen uit te drukken: Freud moest zijn ontdekking en zijn praktijk denken in ingevoerde begrippen, ontleend aan de thermodynamische fysica, die toen overheersend was, aan de politieke economie de biologie van zijn tijd. Zonder een legale erfenis achter zich - behalve een handvol filosofische begrippen (bewustzijn, vóórbewuste, onbewuste enz.), die waarschijnlijk meer een belemmering vormden dan dat ze vruchtbaar waren, omdat ze in het teken stonden van een problematiek van het bewustzijn, die zelfs in zijn voorbehouden aanwezig bleef; zonder enig erfdeel van welke voorvader dan ook: met als enige voorgangers schrijvers: Sophocles, Shakespeare, Molière, Goethe - spreuken enz. Theoretisch heeft Freud zijn zaak alleen opgezet: door zijn eigen ‘huis’-begrippen te produceren onder de bescherming van ingevoerde begrippen, ontleend aan de toenmalige stand van de wetenschappen en, het zij uitdrukkelijk gezegd, binnen de horizon van de ideologische wereld, waarvan deze begrippen doordrenkt waren.

Zo recipieerden we Freud. Een lange reeks teksten, diepzinnig, soms helder, soms duister, vaak raadselachtig en contradictoir, problematisch en toegerust met begrippen waarvan vele ons op het eerste gezicht verouderd, niet adequaat aan hun inhoud of achterhaald lijken. Want tegenwoordig kunnen we het bestaan van deze inhoud niet meer in twijfel trekken: de analytische praktijk zelf, haar uitwerking.

Laten we kort het object dat Freud voor ons is, samenvatten:

1. Een praktijk (de analytische behandeling). 2. Een techniek (behandelingsmethode) die aanleiding geeft tot een abstracte uiteenzetting met de schijn van theorie. 3. Een theorie die gerelateerd is aan de praktijk en de techniek. Dit (1) praktische, (2) technische en (3) theoretische organische geheel voert ons de structuur van elke wetenschappelijke discipline voor ogen. Formeel heeft dat wat Freud ons aanbiedt inderdaad de structuur van een wetenschap. Formeel: want de terminologische moeilijkheden van Freuds begrippenapparaat, de soms voelbare wanverhouding tussen zijn begrippen en hun inhoud, doen de vraag rijzen: hebben we in dit praktische-technische-theoretische organische geheel van doen met een werkelijk gestabiliseerd en op wetenschappelijk niveau vastgelegd geheel? Met andere woorden, is de theorie daarin werkelijk theorie in wetenschappelijke zin? Of is zij integendeel niet een eenvoudige methodologische transpositie van de praktijk (de behandeling)? Vandaar de zeer wijd verbreide idee dat de psychoanalyse onder haar theoretische uiterlijk (dat we aan een respectabele, maar onhoudbare pretentie van Freud zelf te danken hebben) louter een praktijk blijft die soms resultaten oplevert, maar niet altijd; louter een praktijk, uitgebreid tot een techniek (regels van de analytische methode), maar zonder theorie, althans zonder werkelijke theorie: wat zij theorie noemt, zijn niet meer dan de blinde technische begrippen waarin zij de regels van haar praktijk reflecteert; louter een praktijk zonder theorie... misschien louter magie? Waarvan het succes zoals van elke magie op haar prestige berust - en dit prestige, aangewend ten behoeve van een maatschappelijke behoefte of vraag, zou dan haar enige, haar werkelijke ratio zijn. Lévi-Strauss zou dan de theorie van deze magie ontwikkeld hebben, van deze maatschappelijke praktijk, die de psychoanalyse zou zijn, door de sjamaan als de voorvader van Freud aan te wijzen.

Een praktijk die van een deels stilzwijgende theorie zwanger gaat? Een praktijk die er trots op is of zich ervoor schaamt slechts de sociale magie van de moderne tijd te zijn? Wat is de psychoanalyse eigenlijk?

1.

Lacans eerste woord luidt: in principe heeft Freud de grondslag van een wetenschap gelegd. Een nieuwe wetenschap, die de wetenschap is van een nieuw object: het onbewuste.

Een rigoureuze bewering. Als de psychoanalyse inderdaad een wetenschap is, omdat ze de wetenschap is van een onderscheiden object, is ze ook een wetenschap met de structuur van iedere wetenschap: ze bezit een theorie en een techniek (methode) die de kennis en transformatie van haar object in een specifieke praktijk mogelijk maken. Zoals in iedere ontwikkelde echte wetenschap is de praktijk niet het absolutum van de wetenschap maar een theoretisch ondergeschikt moment; het moment waarin de theorie, methode (techniek) geworden, in theoretisch (kennis) of praktisch (behandeling) contact komt met haar specifieke object (het onbewuste).

Indien deze stelling juist is, bevat de analytische praktijk (de behandeling), die alle aandacht opeist van de interpretatoren en filosofen, die begerig zijn naar de intimiteit van de vertrouwensrelatie tussen twee mensen, waarin het belijden van de ziekte en het medisch beroepsgeheim de heilige beloften van de intersubjectiviteit uitwisselen, niet de geheimen van de psychoanalyse: zij bevat slechts een deel van de werkelijkheid van de psychoanalyse, namelijk dat deel dat uit haar praktijk bestaat. Haar theoretische geheimen bevat zij niet. Indien deze stelling juist is, dan bevat evenmin de techniek, de methode, de geheimen van de psychoanalyse, behalve in zoverre elke methode dat doet, d.w.z. krachtens delegatie niet van de praktijk, maar van de theorie. Alleen de theorie bevat ze, zoals in iedere wetenschappelijke discipline.

Op tientallen plaatsen in zijn werk noemt Freud zichzelf een theoreticus; vergelijkt hij de psychoanalyse wat haar wetenschappelijkheid betreft met de natuurwetenschap die op Galilei teruggaat; herhaalt hij dat de praktijk (de behandeling) en de analytische techniek (de analytische methode) slechts betrouwbaar zijn, omdat ze op een wetenschappelijke theorie gefundeerd zijn. Freud heeft keer op keer gezegd, dat een praktijk en een techniek, zelfs als ze resultaten afwerpen, slechts dan het predikaat wetenschappelijk verdienen, als een theorie ze daartoe het recht geeft, niet door een loutere bewering, maar door een strikte fundering.

Vooreerst doet Lacan niets anders dan deze woorden letterlijk te nemen. Om er de conclusie uit te trekken: een terugkeer naar Freud om bij hem de theorie, waaruit al het overige - zowel techniek als praktijk - rechtens volgt, te zoeken, te onderscheiden en af te grenzen.

Een terugkeer naar Freud. Waarom deze nieuwe terugkeer naar de bronnen? Lacan keert niet terug naar Freud op eenzelfde wijze als Husserl terugkeert naar Galilei of Thales, om een geboorte te vatten bij haar geboorte, - dat wil zeggen om deze godsdienstige, filosofische vooropgezette idee van de zuiverheid te verwerkelijken, een zuiverheid die zoals alle bronwater slechts zuiver is op het moment zelf, het zuivere moment van zijn geboorte, in de zuivere overgang van niet-wetenschap naar wetenschap. Voor Lacan is deze overgang niet zuiver, ze is nog onzuiver: de zuiverheid komt deze overgang, niet in de nog ‘modderige’ overgang (het onzichtbare slijk van zijn verleden, zwevend in het opwellende water, dat transparantie, dat wil zeggen onschuld, veinst). Een terugkeer naar Freud wil zeggen: een terugkeer naar de in Freud zelf geconstrueerde, vastgelegde en gefundeerde theorie, naar de rijpe, doordachte, onderbouwde, geverifieerde theorie; naar de theorie die voldoende ontwikkeld is en in het leven (met inbegrip van het praktische leven) voldoende ingang heeft gevonden om zich blijvend te vestigen, haar methode voort te brengen en haar praktijk in het leven te roepen. De terugkeer naar Freud is geen terugkeer naar zijn geboorte, maar een terugkeer naar zijn volwassenheid. Freuds jeugd, deze aangrijpende overgang van nog-niet-wetenschap naar wetenschap (de periode van de relaties met Charcot, Bernheim, Breuer tot aan de Studien über Hysterie, 1895) kan ongetwijfeld van belang voor ons zijn, maar om een heel andere reden: als voorbeeld van de archeologie van een wetenschap - of als negatieve index van niet-volwassenheid, dus om nauwkeurig de volwassenheid zelf en haar aanbreken te dateren. Een wetenschap is jong als zij volwassen is; daarvoor is ze oud, even oud als de vooroordelen waarmee ze leeft, zoals een kind de vooroordelen, dat wil zeggen de leeftijd van zijn ouders leeft.

Dat een jonge, dus volwassen theorie terug kan vallen in haar kindertijd, dat wil zeggen in de vooroordelen van haar voorgangers en hun nakomelingen, bewijst heel de geschiedenis van de psychoanalyse. Dit is de diepere betekenis van de terugkeer naar Freud zoals die door Lacan wordt bepleit. We moeten naar Freud terugkeren om terug te gaan naar de volwassen freudiaanse theorie, niet naar haar kindertijd, maar naar haar volwassenheid, die haar ware jeugd is, - we moeten terug naar Freud voorbij het theoretisch infantilisme, de terugval in de kindertijd, waarin een belangrijk deel van de hedendaagse psychoanalyse, met name de Amerikaanse, de voordelen van de capitulatie smaakt.

Deze terugval in de kindertijd draagt een naam die fenomenologen meteen zullen begrijpen: psychologisme; of een andere, die marxisten meteen zullen begrijpen: pragmatisme. De moderne geschiedenis van de psychoanalyse illustreert Lacans oordeel. De Westerse Rede (de juridische, religieuze, zedelijke en politieke alsook wetenschappelijke Rede) zal namelijk na jaren van miskenning, verachting en beledigingen - middelen die trouwens nog steeds voorradig zijn indien nodig - enkel een verdrag van vreedzame coëxistentie met de psychoanalyse willen sluiten op voorwaarde dat zij de psychoanalyse bij haar eigen wetenschappen of mythen inlijft: bij de psychologie, of ze nu behavioristisch (Dalbiez), fenomenologisch (Merleau-Ponty) of existentialistisch (Sartre) is; bij een min of meer Jacksoniaanse bioneurologie (Ey); bij de ‘sociologie’ van het ‘culturalistische’ of antropologische’ type (dominant in de VS: Kardiner, M. Mead enz.) en bij de filosofie (vgl. de ‘existentiële psychoanalyse’ van Sartre, de ‘Daseinsanalyse’ van Binswanger, enz.). Deze verwarringen, deze mythologisering van de psychoanalyse, een discipline die officieel erkend is ten koste van compromissen/bondgenootschappen, bezegeld door imaginaire banden van adoptie, maar met zeer reële bevoegdheden, zijn onderschreven door psychoanalytici, die maar al te gelukkig waren eindelijk aan hun theoretische getto te ontsnappen, ‘erkend’ te worden als gelijkgerechtigde leden van de grote familie van de psychologie, de neurologie, de psychiatrie, de medische wetenschap, de sociologie, de antropologie en de filosofie - maar al te gelukkig hun praktische succes te voorzien van het keurmerk van deze ‘theoretische’ erkenning dat hen eindelijk na decennia van beledigingen en ballingschap burgerrecht in de wereld schonk: de wereld van de wetenschap, de geneeskunde en de filosofie. Ze waren niet op hun hoede geweest voor de verdachte zijde van deze overeenkomst, in de waan dat de wereld zich aan hun logica gewonnen gaf, terwijl ze zich, achter deze eerbewijzen, zelf overgaven aan de logica van deze wereld, - daar zij aan haar eerbewijzen de voorkeur gaven boven haar beledigingen.

Ze vergaten daarbij dat een wetenschap slechts wetenschap is als ze volledig recht kan doen gelden op een eigen object - een object dat van haar en alleen van haar is - en niet op het genadebrood van een object dat door een andere wetenschap geleend, toegestaan of afgestaan is, op een van haar ‘aspecten’, haar resten, die altijd weer opgewarmd kunnen worden in de keuken als de heer des huizes verzadigd is. Immers, als het geheel van de psychoanalyse wordt herleid tot behavioristische of pavloviaanse ‘conditionering’ in de vroege kindertijd; als het herleid wordt tot een dialectiek van de fasen die in Freuds terminologie aangeduid worden als oraal, anaal en genitaal, latentie en puberteit; als het tenslotte herleid wordt tot de oorspronkelijke ervaring van de hegeliaanse strijd, van het fenomenologische ‘voor-de-ander’, of van de ‘gaping’ van het Heideggeriaanse zijn; als de gehele psychoanalyse slechts bestaat uit deze kunst de resten te bereiden die de neurologie, de biologie, de psychologie, de antropologie en de filosofie haar laten, welk eigen object komt haar dan nog toe, dat haar werkelijk van deze disciplines onderscheidt en haar tot een volwaardige wetenschap maakt? [2]

Op dit punt intervenieert Lacan: hij verdedigt de onherleidbaarheid van de psychoanalyse tegen deze ‘reducties’ en afwijkingen die een groot deel van de hedendaagse theoretische interpretaties van de psychoanalyse domineren; hij verdedigt haar onherleidbaarheid, die niets anders is dan de onherleidbaarheid van haar object. Dat voor deze verdediging een ongewone helderheid van geest en vastberadenheid nodig is, in staat om alle stormlopen van de dodelijke omhelzingen van de opgesomde disciplines af te slaan, kan niemand betwijfelen die ooit in zijn leven de sterke behoefte aan (theoretische, morele, maatschappelijke en economische) zekerheid gepeild heeft, dat wil zeggen de onrust gepeild heeft, die zich meester maakt van beroepsverenigingen (wier status onlosmakelijk tegelijk wetenschappelijk-professioneel-juridisch-economisch is) wanneer hun evenwicht en komfort bedreigd wordt door de verschijning van één afzonderlijke discipline die een ieder dwingt zich niet enkel op de eigen discipline te bezinnen, maar ook op de redenen waarom men erin gelooft, dat wil zeggen, dwingt ze in twijfel te trekken; door de verschijning van een wetenschap die, hoe weinig men dat ook gelooft, de bestaande grenzen dreigt te doorbreken en derhalve de status quo van meerdere disciplines te wijzigen. Vandaar de bedwongen hartstocht en de harstochtelijke geladenheid van Lacans taal: die slechts kan leven en overleven in staat van alarm en afweer: de taal van iemand van een belegerde voorhoede, veroordeeld - door de verpletterende kracht van de structuren en bedreigde genootschappen - hun slagen voor te zijn of althans te veinzen ze te pareren voordat ze zijn uitgedeeld, om zo de tegenstander de moed te ontnemen hem onder zijn aanvallen te verpletteren. Vandaar ook de vaak paradoxale toevlucht tot de waarborg van filosofieën die volkomen vreemd zijn aan zijn wetenschappelijke onderneming (Hegel, Heidegger) als even zovele schrikaanjagende getuigen, die aan sommigen worden voorgehouden om hen respect af te dwingen. Even zovele getuigen van een mogelijke objectiviteit, de natuurlijke bondgenoot van zijn denken; aan anderen om ze gerust te stellen of te onderrichten. Dat het beroep op deze filosofieën haast onontbeerlijk was om een betoog te ondersteunen dat van binnenuit enkel tot medici gericht was - men moet wel niets weten van zowel de begripsmatige zwakte van de medische studies in het algemeen alsook van de sterke behoefte aan theorie van de beste medici om hierover een onherroepelijke veroordeling uit te spreken. En nu ik het over zijn taal heb die voor sommigen heel het prestige van Lacan uitmaakt (de ‘Gongora van de psychoanalyse’, de ‘Grote Draak’, de grote celebrant van een esoterische cultus waarin het gebaar, het stilzwijgen en de inkeer zowel het ritueel van een werkelijke communicatie kunnen vormen als van een zeer ‘Parijse’ fascinatie), en voor anderen (met name wetenschappers en filosofen) zijn ‘gemaaktheid’, zijn vreemdheid en zijn ‘hermetisme’ - het is duidelijk dat deze taal niet losstaat van de voorwaarden van zijn praktijk als docent: omdat hij de theorie van het onbewuste aan artsen (analytici of analysanten) moet onderrichten, geeft Lacan hen in de retoriek van zijn spreken het nagebootste equivalent van de taal van het onbewuste (die, zoals bekend, in haar uiteindelijke wezen ‘Witz’, geslaagde of mislukte woordspeling, metafoor is): het equivalent van de geleefde ervaring van hun praktijk: hetzij als analyticus hetzij als analysant.

Het begrijpen van de ideologische en pedagogische voorwaarden van deze taal - dat wil zeggen de noodzaak om ten opzichte van de pedagogische ‘interioriteit’ de afstand van de historische en theoretische ‘exterioriteit’ te scheppen - volstaat om haar objectieve zin en strekking te kunnen onderscheiden - en haar wezenlijke intentie te onderkennen: de ontdekking van Freud de adequate theoretische begrippen te geven, door zo strikt als momenteel mogelijk is het onbewuste en zijn ‘wetten’ te definiëren, die haar gehele object uitmaken.

2.

Wat is het object van de psychoanalyse? Het is datgene waarmee de analytische techniek te doen heeft in de analytische praktijk van de behandeling, d.w.z. niet de behandeling zelf, niet deze zogenaamd duale situatie - die een kolfje naar de hand van de eerste de beste fenomenologie of ethiek is - maar de uitwerkingen van het buitengewone avontuur - dat in de tijd tussen de geboorte en de overwinning van het oedipuscomplex een diertje dat door een man en een vrouw is verwekt, omvormt tot een klein mensenkind - uitwerkingen, die voortduren in de volwassene die dit avontuur overleeft.

De ‘uitwerkingen’ van de menswording van het biologische schepseltje dat voortkomt uit de menselijke baring: dáár, op deze plaats, ligt het object van de psychoanalyse dat de simpele naam draagt: het onbewuste.

Dat dit kleine biologische wezen overleeft, en niet als een ‘wolfskind’ dat een wolfje of beertje geworden is (zoals er vertoond werden aan de vorstenhoven van de achttiende eeuw), maar als mensenkind (dat aan alle doden van de kindertijd ontsnapt is, - en hoeveel daarvan zijn menselijke doden, doden die de straf zijn voor het mislukken van de menswording) dát is de proef die alle volwassen mensen hebben doorstaan: zij zijn de nooit vergetende getuigen, en zeer vaak de slachtoffers van deze overwinning, die in het meest stemloze, d.w.z. het meest razende deel van henzelf de wonden, zwakheden en verstijvingen dragen die het gevolg zijn van deze strijd op menselijk leven of dood. Sommigen, de meerderheid, zijn er min of meer ongedeerd uit tevoorschijn gekomen - of willen dit althans luidkeels doen weten - veel van deze veteranen blijven voor hun hele leven getekend; sommigen zullen wat later sterven als gevolg van hun strijd, wanneer de oude wonden plotseling weer opengaan in de psychotische explosie, in waanzin, de uiterste dwang van een ‘negatieve therapeutische reactie’; anderen, talrijker, sterven op de ‘normaalste’ wijze van de wereld onder het mom van een ‘organische’ aftakeling. De mensheid vermeldt slechts haar officiële doden op haar oorlogsmonumenten: diegenen die op tijd, d.w.z. laat, wisten te sterven, als mensen, in menselijke oorlogen waarin alleen menselijke wolven en goden elkaar verscheuren en offeren. De psychoanalyse houdt zich enkel bij haar overlevenden bezig met een andere strijd, met de enige oorlog zonder herinneringen of gedenktekens, de oorlog die de mensheid voorwendt nooit gevoerd te hebben, die ze altijd bij voorbaat gewonnen denkt te hebben, eenvoudig omdat de mensheid slechts bestaat omdat zij deze oorlog heeft overleefd, omdat zij leeft en kinderen voortbrengt als cultuur in de menselijke cultuur: een oorlog die continu gevoerd wordt in ieder van haar telgen die ieder voor zich, voorwaarts gedreven, opzij en teruggeworpen, in eenzaamheid en tegen de dood de lange geforceerde mars moeten afleggen, die van embryonale zoogdieren mensenkinderen maakt, mannelijke of vrouwelijke subjecten.

Dit object is uiteraard niet een zaak van de bioloog: het gaat helemaal niet om een biologische geschiedenis, want vanaf het begin wordt zij geheel en al beheerst door de dwang van de menselijke orde, die iedere moeder in moederlijke ‘liefde’ of haat, uitgaande van haar voedingsritme en zindelijkheidstraining in het menselijke diertje inprent. Dat de geschiedenis, de ‘sociologie’ of de antropologie hier niets van doen hebben, is niet verwonderlijk, omdat zij met de maatschappij, dus met de cultuur, te maken hebben, d.w.z. met datgene wat niet meer het diertje is - dat slechts menselijk wordt door de onmetelijke ruimte te doortrekken, die het leven van het menselijke scheidt, het biologische van het historische, de ‘natuur’ van de ‘cultuur’. Dat de psychologie hier het spoor bijster is hoeft niet te verbazen, omdat zij meent in haar object te maken te hebben met een of andere menselijke ‘natuur’ of ‘niet-natuur’, met het ontstaan van dit bestaande, waarvan de identiteit vastgesteld is onder de controle van de cultuur (het menselijke) zelf, - terwijl het object van de psychoanalyse betrekking heeft op de absolute voorafgaande vraag: het geboren worden of niet-zijn (le naître ou n’étre pas), de onzekere afgrond van het menselijke zelf in ieder menselijk creatuur. Hier verliest ‘de filosofie’ haar bakens en bedding. Natuurlijk! Want deze singuliere oorsprongen beroven haar van de enige oorsprongen waaraan zij eer bewijst en haar bestaan dankt: God, de Rede, het bewustzijn, de geschiedenis en de cultuur. Men zal nu bevroeden dat het object van de psychoanalyse specifiek is, en dat zowel de zijnswijze van haar materie alsook de specificiteit van haar ‘mechanismen’ (om een term van Freud te gebruiken) van een heel andere orde zijn dan de materie of de ‘mechanismen’ die het kenobject zijn van de bioloog, de neuroloog, de antropoloog, de socioloog, de psycholoog en de filosoof. Men behoeft slechts deze specificiteit, en dus de onderscheidenheid van het object die daaraan ten grondslag ligt, te onderkennen om het radicale recht van de psychoanalyse te erkennen op de specificiteit van haar begrippen, afgestemd op de specificiteit van haar object: het onbewuste en zijn uitwerkingen.

3.

Lacan zou onmiddellijk toegeven dat de door hem ondernomen theorievorming onmogelijk geweest zou zijn zonder het ontstaan van een nieuwe wetenschap: de linguïstiek. Het ligt in de aard van de geschiedenis der wetenschappen, dat een wetenschap vaak slechts wetenschap wordt langs de omweg en met behulp van andere wetenschappen, niet alleen van wetenschappen die al bestonden toen zij zelf ten doop gehouden werd, maar ook van een laatgeboren nieuwe wetenschap die tijd nodig had om geboren te worden. De schaduw die het model van Helmholtz en de thermodynamische fysica van Maxwell op de freudiaanse theorie wierp, was een tijdelijke duisternis, die tegenwoordig opgeklaard is door het licht dat de structurele linguïstiek op haar object werpt, waardoor dit intelligibel wordt. Freud zelf had gezegd dat alles afhing van taal; Lacan preciseert: ‘het spreken (discours) van het onbewuste is gestructureerd als een taal (langage)’. In zijn eerste grote werk, Traumdeutung (dat niet anekdotisch of oppervlakkig is, zoals vaak wordt gedacht, maar fundamenteel), onderzocht Freud de ‘mechanismen’ of ‘wetten’ van het onbewuste, waarbij hij de varianten van deze mechanismen terugbracht tot twee: verschuiving en verdichting. Lacan herkende hierin twee essentiële stijlfiguren die de linguïstiek heeft benoemd: de metonymie en de metafoor. Hiermee werden versprekingen, Fehlleistungen, geestigheden en symptomen, evenals de elementen van de dromen zelf, betekenaars (signifiants), ingeschreven in de keten van een onbewust spreken, dat zwijgend (d.w.z. oorverdovend), in de miskenning van de ‘verdringing’, de keten van het verbale spreken van het menselijk subject verdubbelt. Daarmee raakten we in de aan de linguistiek formeel bekende paradox van een tweevoudig en toch enkel spreken, onbewust en toch verbaal, dat voor zijn tweevoudig veld niettemin slechts een veld heeft, dat niet getranscendeerd wordt tenzij in zichzelf: het veld van de ‘betekenaarsketen’ (chaîne signifiante). Hiermee begonnen de belangrijkste verworvenheden van De Saussure en de linguïstiek die op hem teruggaat een volwaardige rol te spelen in het begrijpen van het proces van het spreken van het onbewuste, alsook van het verbale spreken van het subject en van hun onderlinge verhouding, d.w.z. van hun identieke verhouding en niet-verhouding, kortom van hun verdubbeling en dislocatie. Daarmee werden de idealistische-filosofische interpretaties van het onbewuste als een tweede bewustzijn, van het onbewuste als een slecht geweten (Sartre), van het onbewuste als het woekerend overblijfsel van een niet-actuele structuur of niet-zin (Merleau-Ponty), alle interpretaties van het onbewuste als een biologisch-archetypisch ‘id’ (Jung), wat zij werkelijk waren: niet de aanvang van een theorie, maar non-’theorieën’, ideologische misvattingen.

Wat nog gedefinieerd moest worden (ik word tot het uiterste schematisme gedwongen, maar hoe zou ik dat in dit korte bestek kunnen vermijden?), was de betekenis van dit primaat van de formele structuur van de taal en haar ‘mechanismen’ - waarop men in de praktijk van de analytische interpretatie stuit, in relatie tot de grondslag zelf van deze praktijk: haar object, d.w.z. de nog altijd aanwezige ‘uitwerkingen’ bij de overlevenden van de gedwongen ‘menswording’ van het menselijk diertje tot een man of een vrouw. Deze vraag kan niet beantwoord worden enkel door een beroep te doen op het feitelijke primaat van de taal als het enige object en middel van de analytische praktijk. Alles wat in de behandeling gebeurt, vindt in en door taal plaats (met inbegrip van het zwijgen en zijn ritme en scandering). Maar men moet rechtens bewijzen, waarom en hoe de rol die de taal feitelijk in de behandeling speelt - als grondstof van de analytische praktijk én als het middel waarmee haar uitwerkingen worden geproduceerd zoals Lacan zegt, de overgang van een ‘lege spraak’ (parole vide) naar een ‘voldragen spraak’ (parole pleine) slechts de facto in de analytische praktijk gefundeerd is, omdat zij de iure gefundeerd is in haar object, het object dat in laatste instantie deze praktijk en haar techniek fundeert: dus, omdat het een wetenschap betreft, in de theorie van haar object.

Ongetwijfeld ligt hierin de meest oorspronkelijke kant van het werk van Lacan, zijn ontdekking. Lacan heeft aangetoond, dat deze overgang van het (uiteindelijk puur) biologiere bestaan naar menselijk bestaan (het mensenkind) zich onder de Wet van de Orde voltrekt, die ik de Wet van de Cultuur zal noemen, en dat deze Wet van de Orde in zijn formele essentie samenvalt met de orde van de taal. Wat moeten we nu onder deze op het eerste gezicht zo raadselachtige formule verstaan? Ten eerste dat het geheel van deze overgang zich slechts laat vatten in de vorm van een recurrente taal, ‘ dus slechts voorzover deze overgang benoemd, toegewezen en gelokaliseerd wordt in de taal van de volwassene of het kind in een behandelingssituatie, dus voorzover haar plaats bepaald wordt onder de wet van de taal, waarin ‘iedere menselijke orde, d.w.z. iedere menselijke rol, wordt vastgelegd en gepresenteerd. Ten tweede dat in deze toewijzing door de taal tijdens de behandeling de actuele, vóórtdurende aanwezigheid doorschijnt van de absolute werkzaamheid van de orde tijdens de overgang zelf, de werkzaamheid van de Wet van de Cultuur in de menswording.

Om daarvan in enkele woorden een indruk te geven, zal ik de twee grote momenten van deze overgang aangeven. 1. Het moment van de duale pre-oedipale relatie. Hierin heeft het kind slechts te maken met één alter ego, de moeder, die zijn leven scandeert met haar aanwezigheid (da!) en afwezigheid (fort!). [3] Deze duale relatie leeft het kind op de wijze van de imaginaire begoocheling van het Ik, waarin het zelf die andere, een andere, iedere andere, alle anderen van de primaire narcistische identificatie is, zonder ooit in staat te zijn om, oog in oog met de ander of zichzelf, de objectiverende distantie van de derde in te nemen. 2. Het oedipale moment waarop een ternaire structuur ontstaat tegen de achtergrond van de duale structuur, wanneer de derde (de vader) inbreuk maakt op de imaginaire bevrediging van de duale betovering, de economie ervan omverwerpt, de begoochelingen verbreekt en het kind binnenvoert in wat Lacan de Symbolische Orde noemt, de orde van de objectiverende taal die het eindelijk in staat zal stellen te zeggen: ik, jij, hij, zij, of het, die het kleine kind dus in staat zal stellen zichzelf als een mensenkind te situeren in een wereld van volwassen derden.

Dus twee grote momenten: 1. dat van het imaginaire (pre-oedipale); 2. dat van het symbolische (oplossing van het oedipuscomplex), of om een andere taal te gebruiken, het moment van de objectiviteit die in haar (symbolisch) gebruik hérkend, maar nog niet gekend wordt, (omdat de kennis van de objectiviteit aan een geheel andere leeftijd’ en ook een geheel andere praktijk voorbehouden blijft.)

Het cruciale punt dat Lacan opgehelderd heeft is het volgende: deze twee momenten worden gedomineerd, geregeerd en gekenmerkt door een enkele wet: de Wet van het Symbolische. Zelfs het moment van het imaginaire dat ik duidelijkheidshalve zo-even beschreef als vóórafgaand aan het symbolische, als daarvan onderscheiden — dus als het eerste moment waarin het kind zijn onmiddellijke relatie met een menselijk wezen (moeder) leeft zonder deze relatie praktisch te herkennen als de symbolische relatie die zij in feite is (d.w.z. als de relatie van een klein mensenkind met een menselijke moeder) - wordt in zijn dialectiek gekenmerkt en gestructureerd door de dialectiek van de Symbolische Orde zelf d.w.z. van de menselijke Orde, van de menselijke norm (de normen van de temporele ritmen van de voeding, de hygiëne, de gedragingen, de concrete houdingen van herkenning - waarbij het toestaan of het weigeren, het ja en neen aan het kind, slechts het wisselgeld, de empirische modaliteiten zijn van deze constituerende Orde, de Orde van de Wet en van het Recht van toekennende of uitsluitende toewijzing), die de vorm heeft van de Orde van de betekenaar zelf, d.w.z. de vorm van een Orde die formeel identiek is met de orde van de taal. [4]

Waar een oppervlakkige of bevooroordeelde lezing van Freud slechts een gelukkige, wettenloze jeugd zag, het paradijs van de ‘polymorfe perversiteit’, een soort natuurstaat die alleen gescandeerd wordt door fasen van een biologisch type, samenhangend met het functionele primaat van een of ander deel van het menselijk lichaam, zetels van een ‘vitale’ behoefte (oraal, anaal, genitaal) [5] , toont Lacan de werkzaamheid van de Orde, van de Wet aan, die iedere kleine mens die geboren gaat worden, al vóór zijn geboorte opwacht en hem al vanaf zijn eerste schreeuw overmeestert om hem zijn plaats en rol toe te wijzen en daarmee zijn gedwongen bestemming. Elke fase die het mensenkind doorloopt, wordt doorlopen in het Rijk van de Wet, van de codes van menselijke toewijzing, communicatie en non-communicatie; zijn ‘bevredigingen’ dragen het onuitwisbare en constitutieve stempel van de Wet, van de aanspraak van de menselijke Wet die, zoals iedere wet, door niemand ‘niet gekend’ wordt, en wel het minst door hen die van haar ‘niets willen weten’, maar ontdoken en geschonden kan worden door iedereen, en vooral door haar meest trouwe aanhangers. Daarom is iedere reductie van trauma’s uit de kindertijd die ze enkel en alleen op rekening van ‘biologische frustraties’ schrijft, principieel onjuist, daar de Wet waaronder zij vallen, als Wet, van alle inhouden abstraheert en alleen als Wet in en door deze abstractie werkzaam is, en het onmondige kind vanaf zijn eerste ademtocht deze regel ontvangt en eraan onderworpen is. [6] Dit is het begin, een begin dat er altijd al was (zelfs indien een lijfelijke vader ontbreekt), van de actuele aanwezigheid van de Vader (de Wet), dus van de Orde van de menselijke betekenaar, d.w.z. van de Wet van de Cultuur: deze taal (discours), de absolute voorwaarde voor iedere taal, deze taal die in ieder verbaal spreken bovengronds aanwezig, d.w.z. in zijn afgrond afwezig is, de taal van deze Orde, de taal van de/het Ander(e) (discours de l‘Autre), van de grote Derde die deze Orde zelf is: de taal van het onbewuste. Dit geeft ons begripsmatig een greep op het onbewuste dat in ieder menselijk wezen de absolute plaats is, waarbinnen zijn singuliere spreken zijn eigen plaats zoekt, zoekt maar faalt en in dit falen zijn eigen plaats vindt, waarin het zichzelf - in de dwang en de dwaling, in de medeplichtigheid aan en de verloochening van zijn eigen imaginaire begoochelingen - verankert.

Dat in de oedipale fase het geslachtelijke kind een seksueel mensenkind (man of vrouw) wordt door zijn imaginaire fantasieën te onderwerpen aan de toets van het Symbolische, en dat het tenslotte, als alles ‘goedgaat’, wordt wat het is, en zichzelf als zodanig aanvaardt: een jongetje of meisje tussen volwassenen, met de rechten van een kind in deze wereld van volwassenen, en, als alle kinderen, met het volste recht om eens ‘net als papa’ te worden, d.w.z. een mannelijk menselijk wezen met een vrouw (en niet meer enkel een moeder), of ‘net als mama’ d.w.z. een vrouwelijk menselijk wezen met een man (en niet enkel een vader) - dat alles is het doel van de lange geforceerde mars naar de status van mensenkind.

Dat zich in dit laatste drama alles afspeelt in de materie van een vooraf gevormde taal, die in de oedipale fase geheel en al gecentreerd en geordend is rond de betekenaar fallus: het merkteken van de Vader, van het recht, van Wet, het embleem van alle Recht - dit mag verbazing wekken of willekeurig lijken, maar alle psychoanalytici bevestigen het als een ervaringsfeit.

De laatste fase van het Oedipuscomplex, de ‘castratie’, kan ons hiervan een idee geven. Wanneer het jongetje de tragische en heilzame castratiesituatie doorleeft en tot een oplossing brengt, accepteert hij het feit dat hij niet hetzelfde Recht (fallus) heeft als zijn vader, in het bijzonder dat hij niet het recht van vader op de moeder heeft, die dan de onverdraaglijke dubbele status blijkt te hebben: van moeder voor het jongetje, en van vrouw voor de vader; maar door te accepteren dat hij niet hetzelfde recht heeft als zijn vader, verkrijgt hij de zekerheid dat hij later, als hij groot is, eens het recht krijgt dat hem nu bij gebrek aan ‘middelen’ wordt geweigerd. Hij heeft slechts een klein recht dat zal groeien als hij zelf de kunst zal verstaan groot te worden door braaf zijn ‘bordje leeg te eten’. Wat het kleine meisje betreft, wanneer zij de tragische en heilzame castratiesituatie doorleeft en aanvaardt, accepteert zij het feit dat zij niet hetzelfde recht heeft als haar moeder. Zij accepteert dus tweeërlei: ten eerste dat ze niet hetzelfde recht (fallus) heeft als haar vader, omdat haar moeder, hoewel ze vrouw is en omdat ze vrouw is, dit recht (fallus) niet heeft; en tegelijkertijd accepteert ze het feit dat ze niet hetzelfde recht heeft als haar moeder, d.w.z. nog niet een vrouw is als haar moeder. Daartegenover verovert ze haar eigen kleine recht: het recht van een klein meisje en de belofte van een groot recht, het volle recht van een vrouw als ze volwassen is, als ze de kunst verstaat groot te worden door de Wet van de menselijke Orde te aanvaarden, d.w.z. door zich eraan te onderwerpen, om hem desnoods te ontduiken - door niet ‘braaf’ haar bordje leeg te eten.

In beide gevallen, of het nu gaat om het moment van de duale begoocheling van het Imaginaire (1) of om het (oedipale) moment van de geleefde erkenning van de invoeging in de Symbolische Orde (2), draagt de gehele dialectiek van de overgang in haar diepste wezen het zegel van de menselijke Orde, van het Symbolische waarvan de linguïstiek ons de formele wetten, d.w.z. het formele begrip verschaft.

De psychoanalytische theorie kan ons aldus geven wat iedere wetenschap tot wetenschap maakt in plaats van pure speculatie: de definitie van de formele essentie van haar object, de mogelijkheidsvoorwaarde voor iedere praktische, technische toepassing op haar concrete objecten zelf. Daarmee ontsnapt de psychoanalytische theorie aan de klassieke idealistische antinomieën zoals die door bijv. Politzer geformuleerd zijn, toen deze van de psychoanalyse (waarvan hij als eerste in Frankrijk de revolutionaire theoretische draagwijdte zag) eiste, dat zij een wetenschap van het ‘concrete’, een werkelijke ‘concrete psychologie’ was en haar aanviel op haar abstracties: het onbewuste, het oedipuscomplex, het castratiecomplex enz. Hoe, aldus Politzer, kan de psychoanalyse er aanspraak op maken de wetenschap van het concrete te zijn, die ze wil en kan zijn, als ze volhardt in abstracties, die slechts het ‘concrete’ in de vervreemde vorm van een abstracte en metafysische psychologie zijn? Hoe kan men het ‘concrete’ vanuit zulke abstracties, vanuit het abstracte bereiken? In feite kan geen enkele wetenschap zonder abstractie, zelfs als zij in haar ‘praktijk’ (let wel, niet de theoretische praktijk van deze wetenschap, maar de praktijk van haar concrete toepassing) slechts van doen heeft met die singuliere en unieke varianten, te weten de individuele ‘drama’s’. De abstracties van de psychoanalyse zoals Lacan die denkt in Freud - en Lacan denkt niets anders dan de begrippen van Freud waarbij hij hen de vorm van onze wetenschappelijkheid geeft, de enige mogelijke wetenschappelijkheid - zijn inderdaad de authentieke wetenschappelijke begrippen van hun object, omdat zij als begrippen van hun object in zichzelf de index, maat en grondslag voor de noodzaak van hun abstractie dragen, d.w.z. de maat van hun verhouding tot het ‘concrete’ en dus hun specifieke verhouding tot het concrete van hun toepassing, gemeenlijk de analytische praktijk (de behandeling) genoemd.

Het Oedipale is dus niet een verborgen ‘betekenis’, die slechts bewustzijn of spraak zou behoeven - het is geen structuur, verzonken in het verleden, die steeds geherstructureerd of overwonnen kan worden door ‘er de betekenis van te reactiveren’; het Oedipale is de dramatische structuur, de ‘toneelmachine’ [7] waaraan de Wet van de Cultuur een ieder onderwerpt die onvrijwillig en gedwongen kandidaat is voor het mens zijn, een structuur die in zichzelf niet alleen de mogelijkheid tot, maar de noodzakelijkheid van de concrete variaties bevat waarin zij bestaat, voor ieder individu dat haar drempel weet te bereiken, haar doorleeft en overleeft. In haar toepassing, die haar praktijk (de behandeling) heet, zijn de concrete ‘uitwerkingen’ [8] van deze variaties het materiaal dat de psychoanalyse bewerkt, d.w.z. de modaliteit van de specifieke en volstrekt singuliere nexus waarin de doortocht door de oedipale fase is en wordt begonnen en voltooid, ten dele gestrand of ontweken is door een bepaald individu. Deze variaties kunnen in hun essentie zelf worden gedacht en gekend uitgaande van de structuur van de oedipale invariant, juist omdat deze hele overgang vanaf zijn voorafgaande stadium van de begoocheling in zijn meest ‘afwijkende’ en meest ‘normale’ vormen het stempel draagt van de Wet van deze structuur, de uiteindelijke vorm van de toegang tot het Symbolische onder de Wet van het Symbolische zelf.

Ik besef dat deze korte aanduidingen niet alleen beknopt en schematisch zullen lijken, maar het ook zijn; en dat lange uiteenzettingen nodig zouden zijn om tal van begrippen die hier zijn aangehaald of geopperd, te rechtvaardigen en te funderen. Maar zelfs als hun grondslagen opgehelderd zouden zijn alsook de verhoudingen waarin zij staan tot het geheel van de begrippen waardoor zij worden geschraagd, en zelfs als zij gerelateerd zouden zijn aan de letterlijke tekst van de analyses van Freud, dan nog zouden zij op hun beurt problemen oproepen: niet alleen problemen op het vlak van de begripsvorming, -definitie en -opheldering, maar nieuwe werkelijke problemen, die noodzakelijkerwijze opgeworpen worden door de ontwikkeling wan de theorievorming die we zojuist bespraken. Bijvoorbeeld: hoe kunnen we op strikte wijze de verhouding denken tussen de formele structuur van de taal - de absolute mogelijkheidsvoorwaarde voor het bestaan en de intelligibiliteit van het onbewuste - enerzijds en de concrete verwantschapsstructuren anderzijds, en ten derde de concrete ideologische formaties waarin de specifieke functies die geïmpliceerd zijn in de verwantschapsstructuren (vaderschap, moederschap, kindzijn) geleefd worden? Is het denkbaar dat de historische variatie van deze laatstgenoemde structuren (verwantschap, ideologie) enig aspect van de door Freud onderscheiden instanties merkbaar zou kunnen beïnvloeden? Een ander probleem: in hoeverre kan Freuds ontdekking, gedacht in haar rationele structuur, enkel door de definitie van haar object en de plaats van dit object, een weerslag hebben op de disciplines waarvan zij zich onderscheidt (zoals de psychologie, de sociale psychologie en de sociologie), en daar vragen oproepen met betrekking tot de (soms problematische) status van hun object? Tot slot een laatste vraag uit zovele andere: welke relatie bestaat er tussen de analytische theorie en 1. haar historische ontstaansvoorwaarden en 2. de maatschappelijke voorwaarden van haar toepassing?

1. Wie was Freud eigenlijk, dat hij tegelijkertijd de grondlegger van de analytische theorie was en ook - als door zichzelf geanalyseerde Analyticus nummer één, als Stamvader - aan het begin stond van de lange afstammingslijn van praktijkbeoefenaars die zich op hem beroepen? 2. Wie zijn eigenlijk de psychoanalytici, die tegelijkertijd (alsof het de gewoonste zaak van de wereld was) de freudiaanse theorie, de didactische traditie die op Freud teruggaat aanvaarden, maar ook de maatschappelijke en economische voorwaarden waaronder zij hun praktijk uitoefenen (de sociale status van hun ‘verenigingen’ is nauw verbonden met de status van de medische stand)? In hoeverre hebben de historische herkomst van de psychoanalyse en de sociaal-economische voorwaarden waaronder zij wordt beoefend een weerslag op de analytische theorie en techniek? En, het belangrijkste van alles, in hoeverre zijn het theoretische stilzwijgen dat de psychoanalytici over deze vraagstukken bewaren (want dit is toch de stand van zaken), de theoretische verdringing waarvan deze problemen in de psychoanalytische wereld het slachtoffer zijn, inhoudelijk van invloed op zowel de theorie als de techniek van de psychoanalyse? Staat het eeuwige vraagstuk van het ‘einde van de analyse’ o.a. niet in verband met deze verdringing, d.w.z. met het niet-denken van deze problemen die liggen op het terrein van een epistemologische geschiedenis van de psychoanalyse en van een sociale (en ideologische) geschiedenis van de analytische wereld?

Stuk voor stuk reële problemen, die nog echt open zijn, die meteen al even zovele onderzoeksvelden vormen. Het is niet onmogelijk dat bepaalde begrippen in een nabije toekomst uit dit onderzoek getransformeerd te voorschijn zullen komen.

Als we tot de kern van de zaak gaan, dan is dit onderzoek gelijk aan het onderzoek waaraan Freud op zijn eigen gebied een bepaald traditioneel juridisch, ethisch en filosofisch, kortom ideologisch beeld van ‘de mens’, van het menselijk ‘subject’, heeft onderworpen. Niet voor niets heeft Freud de kritische uitwerking van zijn ontdekking meer dan eens vergeleken met de beroering die de Copernicaanse revolutie teweeg bracht. Sinds Copernicus weten we dat de aarde niet het ‘centrum’ van het heelal is. Sinds Marx weten we dat het menselijk subject, het economische, politieke of filosofische ego, niet het ‘centrum’ van de geschiedenis is - en zelfs weten we (tegen de filosofen van de Verlichting en Hegel), dat de geschiedenis geen ‘centrum’ heeft maar een structuur die slechts een noodzakelijk ‘centrum’ heeft in de ideologische miskenning. Op zijn beurt heeft Freud voor ons ontdekt dat het werkelijke subject, het individu in zijn singuliere wezen, niet de vorm heeft van een ego dat gecentreerd is rond het ‘Ik’, rond het ‘bewustzijn’ of de ‘existentie’ - van het ‘pour soi’, van het ‘corps propre’, of van het ‘gedrag’ - maar dat het menselijk subject gedecentreerd is, geconstitueerd door een structuur die evenmin een ‘centrum’ heeft, behalve in de imaginaire miskenning van het ‘Ik’, d.w.z. in de ideologische formaties waarin het ‘Ik’ zichzelf ‘herkent’.

Het zal duidelijk geworden zijn dat daarmee voor ons een van de wegen open gelegd is die misschien eens tot een beter begrip van deze structuur van de miskenning zullen leiden, die voor ieder onderzoek naar de ideologie van het hoogste belang is.

januari 1964

Bibliografische aantekening voor verdere studie

Het werk van Lacan benadert men het gemakkelijkst als men het in deze volgorde bestudeert:
1. ‘Les complexes familiaux en pathologie’, in: Encyclopédie française, fondée par A. de Monzie, dl. 8 (onder red. van H. Wallon): ‘La vie mentale de l‘enfance à la vieillesse’, 1938.
2. ‘Propos sur la causalité psychique’, in: l‘Evolution psychiatrique, nr. 1, 1947, pp. 123-165; [ook in: Jacques Lacan, Ecrits. Parijs 1966, pp. 151-193].
3. ‘Le stade du miroir comme formateur de la fonction du Je, telle qu‘elle nous est révélée dans l‘expérience psychanalytique’, in: Revue française de psychanalyse, 1949, XIII, nr. 4, pp. 449-455; [in: Ecrits, pp. 93-100].
4. ‘La chose freudienne ou sens du retour à Freud en psychanalyse’, in: l‘Evolution psychiatrique, nr. 1, 1956, pp.225-252; [in: Ecrits, pp. 401-436].
5. ‘Les formations de l‘inconscient’, Séminaire 1957-1958; compte rendu du J.-B. Pontalis, in: Bulletin de psychologie, november 1958, pp. 182-192.
6. ‘La relation d‘objet et les structures freudiennes’, Séminaire 1956-1957, in: Bulletin de psychologie, nr. 10, 1957.
7. ‘Le désir et son interprétation’, Séminaire 1958-1959, in: Bulletin de psychologie, januari 1960.
8. De in de eerste zeven afleveringen van het tijdschrift La Psychanalyse verschenen opstellen, met name: ‘Fonction et champ de la parole et du langage en psychanalyse. (Rapport du congrès de Rome)’, in: La Psychanalyse, nr. 1 (PUF), 1956, pp. 81-166; [in: Ecrits, pp. 237-322].
‘Remarque sur le rapport de Daniel Lagache: “Psychanalyse et structure de la personnalité”’, in: La Psychanalyse, nr. 6 (PUF) 1961, pp. 111-147; [in: Ecrits, pp. 647-684].
‘La direction de la cure et les principes de son pouvoir’, in: La Psychanalyse, nr. 6 (PUF), 1961, pp. 149-206; [in: Ecrits, pp. 585-645].
‘L‘instance de la lettre dans l‘inconscient ou la raison depuis Freud’, in: La Psychanalyse, nr. 3 (PUF), 1957, pp. 47-81; [in: Ecrits, pp. 493-528].
‘D‘une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose’, in: La psychanalyse, nr. 4 (PUF), 1959, pp. 1-50; [in: Ecrits, pp. 531-583].
9. Van de teksten van leerlingen van Lacan of van diegenen die zijn invloed hebben ondergaan, kan men in eerste instantie het beste raadplegen: de artikelen van Serge Leclaire in La Psychanalyse; het artikel van Serge Leclaire en Jean Laplanche over het onbewuste, in: Les Temps modernes, juli 1961; J.-B. Pontalis, ‘Freud aujourd‘hui’, in: Les Temps modernes, nrs. 124, 125 en 126 - 1956; Jean Laplanche, Hölderlin et la question du père. Parijs (PUF) 1961; Maud Mannoni, L‘Enfant arriéré et sa mère. Parijs (Du Seuil) 1963.

_______________
[1] Vgl. ‘Philosophie et sciences humaines’, in: Revue de l‘enseignement philosophique, juni-juli 1963, p. 7 en p. 11, noot 14: ‘Marx heeft zijn theorie gefundeerd op de verwerping van de mythe van de “homo economicus”, Freud heeft zijn theorie gefundeerd op de verwerping van mythe van de “homo psychologicus”. Lacan heeft de bevrijdende breuk die Freud doorvoerde gezien en begrepen. Hij heeft haar in de volle zin van het woord begrepen, door haar letterlijk te nemen en haar te dwingen zonder respijt of concessies haar eigen consequenties voort te brengen. Hij kan zich, zoals ieder ander, vergissen op een of ander punt of zelfs in de keuze van zijn filosofische bakens; maar we danken aan hem het wezenlijke.
[2] De meest gevaarlijke verleidingen gaan uit van de filosofie (die de hele psychoanalyse maar al te graag herleidt tot de duale ervaring van de behandeling, en daarmee de thema’s van de fenomenologische intersubjectiviteit, het bestaan-als-ontwerp, of meer in algemeen van het personalisme ‘verifieert’); van de psychologie, die de meeste categorieën van de psychoanalyse annexeert als even zovele attributen van een ‘subject’, dat voor haar klaarblijkelijk niet problematisch is; tenslotte van de sociologie, die, de psychologie te hulp komend, het materiaal levert om het ‘realiteitsprincipe’ een objectieve inhoud te geven (de geboden van maatschappij en gezin) die het ‘subject’ nog slechts hoeft te ‘internaliseren’ om gewapend te zijn met een ‘Ueber-Ich’ en overeenkomstige categorieën. Aldus aan de psychologie of de sociologie ondergeschikt gemaakt, wordt de psychoanalyse meestal herleid tot een techniek van ‘emotionele’ of ‘affectieve’ heraanpassing, tot een heropvoeding van de ‘relationele functie’, die geen van beide ook maar iets van doen hebben met haar werkelijke object, - maar ongelukkigerwijs beantwoorden aan een wijdverbreide vraag in de huidige wereld waarvan, en dat is belangrijker, de strekking zeer duidelijk is. Langs deze weg is de psychoanalyse een courant consumptieartikel in de moderne cultuur, dat wil zeggen in de moderne ideologie geworden.
[3] Dit zijn de twee Duitse uitdrukkingen die door Freud beroemd zijn geworden, waarmee een klein kind dat hij observeerde, het verschijnen en verdwijnen van zijn moeder sanctioneerde door het manipuleren van een willekeurig voorwerp dat haar ‘representeerde’: een garenklosje.
[4] Formeel, want de Wet van de Cultuur, waartoe men in de taal de eerste toegang heeft en waarvan taal de eerste vorm is, gaat niet volledig op in taal: zij heeft tot inhoud de werkelijke verwantschapsstructuren en de bepaalde ideologische formaties, waarin de personages die in deze structuren ingevoegd zijn, hun functies leven. Het is niet voldoende te weten dat het westerse gezin patriarchaal en exogaam is (verwantschapsstructuur) - ook de ideologische formaties die gehuwd-zijn, vaderschap, moederschap en kind-zijn regeren, moeten worden onderzocht; wat is ‘man en vrouw zijn’, ‘vader-zijn’, ‘moeder-zijn’, ‘kind-zijn’ in onze huidige wereld? Veel onderzoek moet nog verricht worden naar deze specifieke ideologische formaties.
[5] Een bepaalde stroming in de neurobiologie en de psychologie ontdekte tot haar grote vreugde in Freud een ‘stadia’-theorie die zij onverwijld, rechtstreeks en volledig vertaalde in een hetzij neurobiologische hetzij bioneuropsychologische theorie van een ‘stadiumsgewijze groeiproces’, waarbij aan het neurobiologisch groeiproces op mechanische wijze de rol van een ‘wezen’ wordt toegekend, waarvan de freudiaanse ‘stadia’ louter de ‘verschijningsvormen’ zouden zijn. Deze zienswijze is slechts een hernieuwde versie van de oude theorie van het mechanisch parallellisme.
[6] De theoretische betekenis van deze formele voorwaarde zou kunnen worden misverstaan, indien men daartegen de ogenschijnlijk biologische begrippen (libido, affecten, driften, verlangen) zou aanvoeren waarin Freud de ‘inhoud’ van het onbewuste denkt. Bijvoorbeeld, als hij zegt dat de droom een ‘wensvervulling’ (Wunscherfüllung) is. In precies dezelfde zin stelt Lacan de ‘lege taal’ tegenover de ‘voldragen taal’ van de mens als de taal van het onbewuste ‘verlangen’. Maar enkel op basis van deze formele voorwaarde krijgen deze (ogenschijnlijk biologische) begrippen hun eigenlijke betekenis, kan deze betekenis worden toegewezen en gedacht en kan een behandelingstechniek gedefinieerd en toegepast worden. Het verlangen, de fundamentele categorie van het onbewuste, kan in zijn specificiteit slechts begrepen worden als de singuliere betekenis van het spreken van het onbewuste van het menselijk subject: de betekenis die in en door de ‘werking’ van de betekenaarsketen ontstaat, waaruit het spreken van het onbewuste bestaat. Als zodanig draagt het verlangen het stempel van de structuur die de menswording beheerst. Als zodanig verschilt het verlangen radicaal van de organische, wezenlijk biologische ‘behoefte’. Er bestaat net zo min een wezenscontinuïteit tussen organische behoefte en onbewust verlangen als er tussen het biologische en historische bestaan van de mens een wezenscontinuïteit bestaat. Het verlangen wordt in zijn dubbelzinnig zijn (zijn zijnstekort, manque-à-être zegt Lacan) door de structuur van de Orde bepaald die het haar stempel oplegt en het bestemt voor een plaatsloos bestaan, het bestaan van de verdringing, rijk aan mogelijkheden maar ook aan ontgoochelingen. Men heeft geen toegang tot de specifieke werkelijkheid van het verlangen als men uitgaat van de organische behoefte, zo min als men toegang heeft tot de specifieke werkelijkheid van het historische bestaan wanneer men uitgaat van het biologische bestaan van ‘de mens’. Integendeel: precies zoals de categorieën van de geschiedenis het mogelijk maken de specificiteit van het historische bestaan van de mens te definiëren, met inbegrip van ogenschijnlijk zuiver biologische determinaties zoals zijn ‘behoeften’, of demografische verschijnselen, doordat zij zijn historische bestaan onderscheiden van een zuiver biologisch bestaan - zo maken ook de essentiële categorieën van het onbewuste het mogelijk de betekenis van het verlangen te vatten en te definiëren, doordat zij het verlangen onderscheiden van de biologische werkelijkheden die het dragen (precies zoals het biologische bestaan de drager van het historische bestaan is) zonder dat zij het verlangen constitueren of determineren.
[7] Machine théatrale, een uitdrukking van Lacan, die aansluit bij Freud (‘ein anderes Schauspiel ... Schauplatz’). Tussen Politzer die de term ‘drama’ gebruikt, en Freud en Lacan die spreken over toneel, scène, enscenering, toneelmachinerie, toneelgenre, regisseur enz., ligt heel de afstand tussen de toeschouwer die zichzelf als het theater beschouwt - en het theater zelf.
[8] Beschouwd in de context van een klassieke causaliteitstheorie zal men onder de term ‘uitwerking’ de actuele aanwezigheid van de oorzaak in zijn gevolg verstaan (vgl. Spinoza).