Leon Blum

Jean Jaurès


Geschreven: februari 1933
Bron: Germinalreeks 13 jg. nr. 12, april 1947 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: Uit het Frans door Paul Pee
Deze versie: spelling, interpunctie en enige woorden aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Lessen uit het Volksfront
De burgeroorlog in Frankrijk
De Franse Revolutie

Voordracht gehouden op 16 februari 1933 in het “Théatre des Ambassadeurs” te Parijs

1

Jaurès is tijdens zijn leven het voorwerp geweest van een haat die buitengewoon taai en buitengewoon hevig was. Hij werd vermoord. Zijn moordenaar was een gek, maar een gek die door de aanklachten en de beledigingen was opgejaagd geworden. Die haat wekte bij Jaurès meer verwondering op, meer verdriet dan verontwaardiging. Hij herhaalde graag de twee verzen van Victor Hugo uit een beroemd gedicht van de “Contemplations”:

Je me suis étonné d’étre un objet de haine
Ayant beaucoup souffert et beaucoup travaillé[1]

Op zekeren dag, toen een tegenstrever hem in het Parlement op wrede wijze had beledigd, draaide hij zich plotseling om onder de slag en antwoordde:

“Ja, ja, ik weet... ik weet dat u mij vervolgt met een nooit versagende haat, en moest ik in die haat de maat zoeken van mijzelf, dan zou ik de zonde van hoogmoed begaan.”

Misschien blijft er in het geheugen van enkelen van onze lezers een spoor achter van het tragisch misverstand tussen een man zoals hij en een deel van het land, waarvan hij de eer was. Misschien is voor anderen de naam van Jaurès het voorwerp van nieuwsgierigheid. Misschien zal u dit boekje lezen wegens het prikkelende dat men zou kunnen vinden in het horen spreken over Jaurès door een man die, zonder te willen beweren dat hij zijn taak zou voortzetten of hem in wat dan ook zou vervangen, evenwel, materieel gesproken, een deel van zijn plaats inneemt. Maar u zal het natuurlijk gewettigd vinden, meen ik toch, dat ik, wat mij aangaat, mijn taak anders zie en u hier in een andere gevoelsstemming toespreek.

Over Jaurès handelen, waar dan ook, vergt van mijzelf een inspanning, waarin tevens ontroering, iets als schroomvalligheid en tezelfdertijd piëteit liggen – en ik gebruik hier het woord in zijn eigenlijke zin. Voor mij gaat het hier om een man, die ik heb liefgehad, om een man, in wiens schaduw ik gedurende de laatste zestien of zeventien jaren van zijn bestaan heb geleefd, die ik heb vergezeld op het perron van het Noordstation, twee dagen vóór zijn dood – hij verliet Parijs voor de laatste maal – die ik heb gewaakt bij zijn doodsbed. Ik herinner mij een man te hebben ontvangen, die de vriend en de meester was geweest van mijn jeugd: Maurice Barrès[2], die mij zegde, terwijl hij mij de hand drukte, “Uw rouw is mijne!”

Ik ben, nadat ik reeds de rijperen leeftijd ver overschreden had, in het actieve leven getreden om zijn werk te beschermen in de mate, dat dit mij mogelijk zijn zou. In de moeilijke ogenblikken was het altijd in de herinneringen die ik van hem heb bewaard en in zijn lessen, dat ik de richtlijnen zocht voor mijn daden. Ik vroeg mij niet af: “Wat zou hij in mijn plaats hebben gedaan?” – Ik heb nooit de verwaandheid gehad, mij in zijn plaats te stellen. – Maar ik vroeg mij af: Wat zou hij gewild hebben dat ik deed, ik, zoals ik ben?”

Welnu, ik verwittig u, dat ik nu niets van die gevoelens zal verloochenen: ik zal er mij met des te meer getrouwheid naar richten, daar ze sedert zijn overlijden steeds dieper, steeds echter in mij hebben wortel geschoten. Mij lijkt het soms alsof zij, die het dichtst bij Jaurès hebben geleefd, zelfs zij die het meest van hem hebben gehouden, niet heel juist zijn werkelijke gestalte hebben gemeten. Hij is gegroeid, zoals overigens al de waarlijk grote mannen, naarmate men zich van hem verwijderde, naarmate de blik achteruitging en wel, omdat hij van voren af geschapen was geworden voor het perspectief der geschiedenis.

Het is daarom dat u wel kunt denken, dat ik de aanmatiging niet zal hebben u een volledig beeld van hem te schetsen. Zelfs niet een beeld naar verhouding van wat hij geweest is. Ik zal slechts kunnen te werk gaan door u enkele opnamen te leveren, die ik u zelf zal laten schikken en u vooral zal laten aanvullen, indien, zoals ik het wens, dit schriftje uw nieuwsgierigheid prikkelt.

Ik zal eerst en vooral trachten mijn indrukken terug te vinden, toen ik hem voor de eerste maal ontmoette in 1897, in de kleine woning 27, rue Madame, bij de kerk van Sint Sulpitius, waar hij zich gevestigd had.

Bij het eerste contact, niets indrukwekkends in die zin dat er bij hem geen nobel uiterlijk je trof. Het was een man van korte gestalte, met een zwaar gebaard hoofd, dat rechtstreeks op de schouders een gestuikt lichaam bekroonde. Zijn stem was in het begin schor en eentonig en het was eerst langzamerhand dat zij haar modulatie, nu eens haar kracht, dan eens haar zachtheid, vond. Toch schijnt het mij dat ik, in mijn zeer afgewisseld leven, waarin het mij gegeven werd veel waarlijk grote mannen te naderen, er geen enkele heb ontmoet – met uitzondering wellicht van Albert Einstein[3] – op wie de stempel van het genie zo blijkbaar, zo duidelijk stond gedrukt.

Waaraan was dat toe te schrijven? Dit is nogal moeilijk om ontleden. Was het aan de buitengewone sterke bouw van de Romeinse kop? Was het aan de hoogte of eerder aan de omvang van het voorhoofd? Was het aan de vinnigheid van de blik? Was het niet veeleer aan het vorstelijke, het overheersende in de manier waarop hij u zijn gedachte schonk?... Ik herinnerde mij – alhoewel ik vanzelfsprekend niet de minste overeenkomst tussen de twee personages wil maken – deze zin van Stendhal over Napoleon, die ik reeds vroeger aanhaalde: “Dit buitengewoon vermogen om u zijn aandacht te schenken, dat een van de karaktertrekken was van zijn genie.” Daar was iets van.

Dan was er ook die werkelijk ongehoorde vlugheid, waarmee gedachten of formules opborrelden en om de uitdrukking van mijn vriend Bracke[4] te gebruiken “die soort van onmiddellijke bevruchting”, die maakte dat men het minste feit of de minste gedachte plotseling, bijna dadelijk, bij hem een volledige ontplooiing zag nemen.

Als men met hem vertrouwelijk begon om te gaan, was het de zuiverheid van zijn natuur die u het meest trof. Er is een woord dat ik wel zou willen gebruiken... En per slot van rekening, waarom zou ik aarzelen het te doen?

Het was, om zo te zeggen, zijn heiligheid; ik bedoel daarmee de afwezigheid en wel de totale afwezigheid, van persoonlijke drijfveren... een zuiverheid van ziel, een helderheid van hart, die op zekere ogenblikken bijna kinderlijk was.

Het was niet voldoende, van hem te zeggen dat hij onbaatzuchtig was, maar nooit, op geen enkel ogenblik, onder geen enkele vorm werden zijn gedachten of zijn optreden vervalst, of uit de goede baan gedrongen door de een of andere van die menselijke drijfveren, die, ondanks onszelf, bijna zonder dat wij het weten, voortdurend in ons doordringen. Hij kende geen eerzucht, hij kende geen hoogmoed, hij kende geen verwaandheid – wat heel wat zeldzamer is. Hij kende geen behoeften. Hij was nog rechtvaardiger – en hij heeft in veel omstandigheden bewezen – tegenover zijn tegenstrevers dan tegenover zijn vrienden. Ternauwernood kon men bij hem op zekere ogenblikken datgene terugvinden, dat van nature uit het minst zelfzuchtige van alle menselijke gevoelens is, en wel die vreugde, zich een te voelen met een massa. Die vreugde, zich het middelpunt en wel het levende middelpunt te voelen van een handeling, die zich rondom u uitbreidt en langzaam geheel de wereld verovert.

Jaurès is een socialist geweest. Hij was – ik mag dit wel zeggen zonder een enkele herinnering te kwetsen – hij was gedurende vijftien jaar in en buiten Frankrijk, de socialist bij uitnemendheid, niet de schepper van de doctrine - ze was vóór hem tot stand gekomen – niet de initiator van de propaganda – ze werd ingezet, ingericht, gehuisvest door grote socialisten – maar toch de man, die in en buiten Frankrijk socialisme heeft verpersoonlijkt.

De vormen van zijn geestelijke werkzaamheid zijn talrijk en verschillend geweest. Wel te verstaan was hij een redenaar, een polemist, een politieke wijsgeer, een geschiedkundige. Maar al die vormen van werkzaamheid sluiten bij hem rechtstreeks aan bij zijn socialistische overtuiging, bij zijn socialistisch geloof. Zijn persoon, zijn werk, zijn naam hebben het socialisme, het internationaal socialisme, het revolutionair socialisme belichaamd.

2

Ik dring met opzet bij de lezer aan, met al het gewicht van mijn geloof, op deze formules: “internationaal socialisme” “revolutionair socialisme”. Ik denk wel dat zij bij ieder van mijn lezers zeer duidelijke, zeer nauwkeurige begrippen zullen oproepen. Ik ben er evenwel niet helemaal zeker van...

Ik weet heel goed dat het socialisme, u, aan de ene zowel als aan de andere, niet meer als een soort van ontaarding voorkomt, als een universele vernielingswoede, iets als een blinde, bloedige krankzinnigheid. Het is die vooringenomenheid zelf, die iets barbaars inhield. Ze heeft bestaan. Ik ben overtuigd dat ze niet meer bestaat. Maar toch, bestaan heeft ze.

Na al de grote werkersoproeren van de vorige eeuw in Frankrijk, na juli 1830 – dat bij zijn vertrekpunt zoniet bij zijn punt van aankomst een arbeidersomwenteling is geweest – na de grote opstanden van 1832 en 1834 – Parijs, Lyon – na de Junidagen van 1848, na de Commune van Parijs, heeft men zich het socialisme voorgesteld als een doctrine van plundering, van verwoesting, van brand en moord, waarvan de uitslag – en wellicht ook het doel – de ondergang zijn zou van alle beschaving en de oprichting op het rokende puin van een soort van wild gemeenschapsleven, dat nog alleen beroep zou doen op de grofste, op de laagste instincten van het menselijk dier.

Die tijd is voorbij. U weet dat het socialisme iets heel anders is. U weet dat het socialisme zich niet meer richt tot de lage instincten van de mens, maar tot de meest verheven gedachten, begrippen en gevoelens, tot de liefde voor de gerechtigheid, tot de zin van de menselijke solidariteit, tot de geest van opoffering, de opoffering van de egoïstische begeerten of belangen ten voordele van een collectief ideaal. Het is niet een doctrine van geweld.

De socialisten weten vanzelfsprekend zoals iedereen, zoals ieder onder u, dat er in de geschiedenis zeer weinig voorbeelden zijn van grote machtsoverdrachten, welke zij ook wezen, welke er de aard ook van zij, die werden verwezenlijkt zonder een soort van schudding, op vredelievende wijze, door de minnelijke goedkeuring van het onttroonde bewind of van de onttroonde klassen, of ook wel van de onttroonde mannen in het voordeel van de anderen. Maar zo het socialisme dit weet, verlangt het geen geweld en zijn vurigste wens is integendeel dat zijn overwinning dit geweld nooit zou moeten gebruiken, wat overigens van hem niet afhangt.

Het socialisme is, zoals u weet, eerst en vooral een doctrine die de maatschappij, waarin wij leven, het sociaal stelsel in welks midden wij ons bevinden, als onrechtvaardig, als in tegenspraak met zichzelf beschouwt en er een ander wil oprichten, waarin de gerechtigheid de plaats zou innemen van de voorrechten en waarin de orde – de ware orde die juist op de gerechtigheid is gegrondvest – de plaats zou innemen van het toeval. Het leert dat het juist het huidige stelsel is, dat fataal, onvermijdelijk, de mensheid in vijandige klassen verdeelt. Enerzijds diegenen, die geen andere rijkdom bezitten dan hun arbeidskracht, die dus slechts kunnen bestaan als ze die kracht verkopen of verhuren; die door het feit dat zij ze moeten verkopen of verhuren om met de hunnen te kunnen bestaan, uit die verkoop of uit die verhuring een onvolmaakte vergoeding halen, in die zin, dat de vergoeding van hun werk in feite slechts een deel zal vertegenwoordigen van de rijkdom, van de waarde, die zij zullen hebben geschapen. Die mannen, die massa, de overgrote meerderheid van de mensen, ziedaar wat men in socialistische taal de proletariërs noemt.

Dat vindt men aan de ene zijde en aan de andere zijde is er heel zeker niet een elite, maar wel een oligarchie, die integendeel van haar kant haar rijkdommen opbouwt of vermeerdert door de afhoudingen die zij doet op de arbeid van de proletariërs, van de loontrekkenden.

Het is niet het socialisme dat die klassentegenstelling te voorschijn roept of veroorzaakt, het is het huidige stelsel. Het socialisme wil integendeel daar een eind aan maken door al de menselijke belangen te verenigen in een mensheid die eindelijk met zichzelf zou verzoend zijn.

Ik zal een zeer eenvoudig voorbeeld nemen om deze nochtans weinig abstracte formules te belichten. Laten wij een grote industriële ontdekking veronderstellen, die een diepgaande wijziging zou teweegbrengen in de techniek van een gegeven nijverheid en toelaten in hoge mate de kostprijs van zekere waar te verminderen of de nodige tijd vereist om een zekere hoeveelheid van die waar te vervaardigen. Welke zal de uitslag zijn onder het huidige regime? Een grote industriële uitvinding is een kapitalistisch eigendom. Ze zal een vermeerdering van rijkdom scheppen in het voordeel van hen die ze uitbaten. Maar ze zal, ten minste tijdelijk, voor duizenden en misschien voor honderdduizenden proletariërs een vermindering van loon, werkloosheid en ellende betekenen.

In een socialistische samenleving zou een technische uitvinding een collectief eigendom zijn; ze zou al de mensen ten goede komen; ze zou zich uitspreiden over de algemeenheid van de mensen, hetzij door een vermeerdering van de vrije tijd, hetzij door een hogere welstand. In een socialistische samenleving zouden de conflicten, die voortspruiten uit de klassentegenstelling, uit de mededinging, uit het azen op winst, aldus in een collectieve harmonie worden opgeslorpt.

Het socialisme is anderzijds de mening toegedaan, dat het toekomstig regime, dat de gehele wereld zou omvormen in een soort van enige erfenis, aangekweekt door een zelfde familie voor het welzijn van allen, voortspruiten zou uit het huidige stelsel door een noodzakelijke afstamming, en dat de evolutie van de huidige gemeenschap de revolutionaire omvorming van de samenleving voorbereidt en verwekt.

Ik neem nog een zeer eenvoudig voorbeeld. U weet wat de marxistische wet van de concentratie is. Iedereen kan ze rondom zich gadeslaan door rechtstreeks vatbare verschijnselen. We weten allen dat men van de kleine nijverheid overgaat naar de middelmatige, vandaar naar de grote en ten slotte naar de reusachtige. Nadat de meest geconcentreerde vorm achtereenvolgens al de andere had uitgeschakeld, zijn wij van de nijverheid met reusachtige afmetingen gekomen tot de trust en de kartels, vertikaal of horizontaal, nationaal of internationaal, zodat het beheer van het productief wereldapparaat terwijl het zich eindeloos in zijn onmetelijkheid en in zijn rendement uitbreidde, in feite is overgegaan in steeds minder en minder talrijke handen.

Laten wij de veronderstelling tot het uiterste doorvoeren Er is een grote Engelse schrijver Wells, die in een van zijn anticipaties, die heet: “Als de slaper ontwaken zal”, een man veronderstelt die in een diepe slaap gedompeld ligt. Hij ontwaakt na 150 of 200 jaar. Toen hij insliep was hij reeds reusachtig rijk. Maar tijdens zijn slaap is zijn vermogen, beheert door zeer behendige trustees en voortdurend gekapitaliseerd heel eenvoudig het wereldeigendom geworden. Hij is nu de enige, de volstrekt enige eigenaar van de wereld. De wereld werkt voor hem en voor hem alleen.

Laten wij veronderstellen dat hij sterft zonder erfgenaam laten wij veronderstellen dat, wat eens het eigendom van een monarch, van een enkele dwingeland was, terugkeert tot de menselijke collectiviteit en dan hebt u zo het voorbeeld – een voorbeeld wel te verstaan dat tevens door de fantasie er door de overdrijving gekenmerkt is – van wat in dit opzicht de kapitalistische concentratie kan bereiken. De dag waarop van de enige monarch of van de kapitalistische oligarchie het eigendom van de grote productiemiddelen zou overgaat in de handen van de gehele samenleving, van de gehele menselijke collectiviteit, dan zou de sociale omwenteling een voldongen feit zijn. En ze zou dit zijn, zelfs indien wij die dag konden zeggen wat Briand eens vanop de openbare tribune zei, “Zie naar mijn handen, niet een druppel bloed!”

In dat opzicht moet men goed begrijpen, waarin de woorden “sociale omwenteling” een andere betekenis hebben dan deze waaraan wij gewend zijn. De sociale revolutie is de politieke omwenteling niet, waarvan de 19e eeuw ons herhaalde en ondanks alles eenvormige voorbeelden heeft gegeven. Ze bestaat niet in een eenvoudige, gewoonlijk gewelddadige, verovering van de macht. De volksoproeren geven er ook geen juist beeld van weer. Als men ze wil begrijpen, moet men zich ontdoen van al zijn tevens letterkundige en chromolithografische herinneringen: “de barricade”, “de oproerling die zijn kogels kauwt”, enz. De sociale omwenteling zal een voldongen feit zijn, als een gegeven eigendomsstelsel, een gegeven stelsel van productie en van verdeling van de rijkdommen in de plaats zal zijn gesteld van een ander.

Ik ben verlegen zulke grote onderwerpen te moeten behandelen op de ietwat mondaine toon van vulgarisering, maar mijn onderwerp vereist dat, want ik was wel verplicht, al is het ook in grote trekken, u te zeggen wat het socialisme ongeveer is, aangezien, ik herhaal het, Jaurès een socialist was, aangezien hij nooit iets anders is geweest, nooit iets anders heeft willen zijn, aangezien hij aan het socialisme zijn leven heeft gewijd en het zelfs zijn dood heeft geschonken.

3

Jaurès is niet altijd socialist geweest. Ik wil u niet, zelfs in het kort, zijn leven schetsen. Hij was leerling van een lycée in de provincie. Zijn schoolsuccessen brachten hem naar Parijs, waar hij dankzij een beurs in Sainte-Barbe studeerde. Daarna heeft hij de normaalschool bezocht. Toen hij de normaalschool verliet werd hij tot leraar benoemd te Albi, dat wel niet zijn geboortestad was – hij zag het levenslicht te Castres – maar toch in het departement lag waar zijn moeder hem het leven schonk.

Hij was dus leraar te Albi – 26 jaar oud, toen de verkiezingen van 1885 plaats hadden. De verkiezingen hadden plaats volgens een stelsel dat wij sindsdien niet meer gekend hebben: het majoritair verkiezingsstelsel, de stemming per lijsten, per volledige lijsten, zonder evenredige vertegenwoordiging.

Hij was leraar in het lyceum van Albi, hij had juist op de prijsuitreiking een rede gehouden die in het plaatselijk midden veel opzien baarde. Hij droeg een naam die een zekere plaatselijke faam genoot, want hij was de neef van de grote man van de streek, ten minste voor die tijd: admiraal Jaurès, die een actief deel had genomen in de verdediging van Parijs in 1870 en 1871, die gezant was geweest, enz. Men moest in het departement van de Tarn een lijst opmaken. Men plaatste Jaurès op die lijst en daar de lijst in haar geheel werd verkozen, werd Jaurès volksvertegenwoordiger en belandde hij in het parlement.

Men heeft veel verteld dat tijdens die eerste zittijd – 1885-1889 – Jaurès tot het linkse centrum had behoord. Dit is een legende die hem ietwat ergerde, hij, die gewoonlijk zoveel gemoedsrust in zijn karakter vertoonde. Hij zei, “Neen, ik ben nooit centrumlinks geweest”. Tijdens de wetgevende periode was de leider van de uiterste linkerzijde Clemenceau. Welnu, op het einde van 1888, toen Clemenceau er aan dacht zijn kandidatuur te stellen voor het voorzitterschap van de Kamer was Jaurès een van de drie of vier volksvertegenwoordigers die Clemenceau raadpleegde. Jaurès voegde er aan toe: “Het is waar, ik hield niet van Clemenceau.” Enkele weken vóór zijn dood zei hij mij nog: “Moest het te herdoen zijn, zelfs heden nog, tussen Clemenceau en Ferry, zou ik Ferry verkiezen.”

Maar hij behoorde niet tot het linkse centrum en de ingeving van zijn redevoeringen bewijzen dat. Hij is lange tijd in het Parlement zwijgend gebleven. Hij koesterde voor het spreekgestoelte een soort van bangheid, een soort van “trac” om het Franse technische woord te gebruiken, die bij hem nooit helemaal verdwenen is. Hij is maanden en bijna jaren gebleven zonder het te durven beklimmen.

Maar hij had gelijk als hij zei, dat men van zijn eerste redevoeringen af een soort van socialistische ingeving voelt, die zichzelf nog niet bewust is geworden. Het is altijd het woord van Pascal: “U zou mij niet zoeken, zo u me niet gevonden had.” De legende is dus maar een legende.

Maar ik bid u, in de veronderstelling dat ze geschiedenis zijn zou, in de veronderstelling, dat Jaurès op 26-jarige leeftijd, nieuw nog in de politiek, als het ware bij toeval verkozen en in een midden geworpen dat hij niet kende, zich inderdaad had laten inlijven in de rangen van het linkse centrum, welk besluit zou men er willen uit halen? Het gebeurt dat politieke mannen veranderen, dat hun loopbaan niet eindigt in de partij waarin zij begon.

Maar denkt u niet dat wij, in die nog al vaak voorkomende veranderingen, twee zeer verschillende gevallen – en ik zal zelfs zeggen twee tegenovergestelde gevallen – moeten onderscheiden? Er is de belangloze en de baatzuchtige verandering. Er is de verandering die u dichter bij de macht en bij al haar voordelen brengt, en er is de verandering die u er van verwijdert.

Indien Jaurès werkelijk een gematigd republikein was geweest, een lid van het linkse centrum of zelfs een Ferry-gezinde, opportunistisch republikein, welke is de loopbaan die hem onmiddellijk te wachten stond? Met zijn ongeëvenaard redenaarstalent, met de uitstraling van zijn verstand en van zijn cultuur, met de scherpzinnigheid van zijn oordeel meen ik dat het gemakkelijk is zijn levensschets op te bouwen.

Hij heeft zich van dit alles afgekeerd. Hij heeft dit alles verzaakt. Hij heeft afgezien van voordelen die voor het oprapen lagen. Hij heeft afgezien van eerbewijzen die voor het oprapen lagen; hij heeft afgezien van die voordelen die de eerzucht schenkt en die insgelijks voor het oprapen lagen, om zich totaal te wijden aan een zaak, waarvan hij, en u mag mij gerust geloven niets dergelijks, niets in die aard verwachtte, om zich te wijden aan een taak die hem veel rijker en veel dieper voldoeningen heeft geschonken dan al de andere, maar uiteindelijk, ondanks alles, beledigingen, laster – en zelfs de sluipmoord.

Tussen die twee veranderingen, tussen die twee manieren van veranderen, meen ik toch dat er een zeker verschil bestaat: langs de ene kant is het evolutie en langs de andere kant lafheid.

De weg die Jaurès heeft afgelegd om zich van de macht te verwijderen, hebben anderen in tegenovergestelde richting gedaan. Hij is veranderd, of juister uitgedrukt, is gegroeid.

Hij zou op zijn beurt dit antwoord van Victor Hugo hebben kunnen voor zijn rekening nemen in het stuk, dat u kent, Antwoord aan een beschuldigingsakte: “Ik ben gegroeid”.

Dus, toen hij voor de eerste maal in het Parlement verscheen, was hij geen socialist. Wilt u dat wij ons even afvragen hoe hij het geworden is? Er zijn daarenboven veel wegen die tot het socialisme leiden. Men kan socialist worden door overweging, door een rechtstreeks bestuderen van de maatschappelijke fenomenen die men ontleedt, die men onderzoekt en waarvoor men een ophelderingswet tracht te vinden. Men kan het worden door de schok van een rechtstreeks onderwijs, van een rechtstreeks contact, van een persoonlijke propaganda. Men kan het worden – en dit is op verre na het meest voorkomend geval – door persoonlijke reactie tegenover de onrechtvaardigheid en het lijden dat men ondergaat.

Bij Jaurès vind ik geen enkele van die algemene drijfveren terug. Hij leefde in een toestand die even ver verwijderd was van welvaart als van armoede. Tijdens de legislatuur var 1885-1889 heeft hij niet de minste rechtstreekse aanraking ondergaan van een der mannen die, zoals Jules Guesde bijvoorbeeld, naderhand die apostolaatinvloed hebben kunnen uitoefenen en nadien hebben uitgeoefend, waarover ik zo-even sprak. Er waren enkele socialisten in het Parlement maar niet een was in staat om een invloed van die aan op zijn gedachten en op zijn persoon te kunnen hebben. Al men zijn redevoeringen en zijn artikelen uit die tijd naslaat blijkt het evenmin dat hij in die periode aan de zuiver sociale verschijnselen die inspanning van rechtstreekse ontledingsoverweging en van wedersamenstelling zou hebben toegepast waarover ik zo-even sprak.

Nochtans verlaat hij het Parlement in 1889, verslagen door een boulangistisch kandidaat in de verkiezing bij arrondissementsdistricten, die kort te voren was ingevoerd geworden. Hij slaagt in zijn doctorale dissertatie in 1891. Het toeval wil dat een van zijn “stellingen” luidt: De Bronnen van het Duits socialisme bij Luther, Kant, Fichte en Hegel.

Als hij in 1893 voor het Parlement wordt herkozen is hij dan op en top socialist. Wat is er ondertussen gebeurd? Welk is het gedachtestelsel, welk is de aard van zijn inwendige beschouwing die van hem een socialist hebben gemaakt, die hij vier jaar voordien niet was? Ik denk dat ik u dit ongeveer juist kan aanduiden volgens zijn eigen vertrouwelijke mededelingen. Het historisch verschijnsel, dat steeds op de verbeelding en op het verstand van Jaurès de sterkste uitwerking, de grootste invloed heeft gehad, is de Franse Omwenteling geweest van 1789. Hij had daarover zijn eerste indrukken opgedaan bij het bestuderen van de mannen van 1848 aan de hand van Jules Michelet. Op het einde van zijn leven heeft hij zich grotendeels aan de revolutionaire studie gewijd. Overigens bestaat er van zijn hand een geschiedenis van de revolutie, die in zijn snipperuren geschreven werd door een man die in het Parlement de leiding had van een grote partij, die alle dagen voor zijn krant een artikel schreef, die verschillende keren per week te Parijs of in de provincie openbare vergaderingen hield. En nochtans heeft Jaurès de tijd en het middel gevonden om, ik herhaal het, in zijn snipperuren de Geschiedenis van de Omwenteling te schrijven, waarvan Aulard zei, dat een ander mens ze met moeite zou hebben kunnen afwerken, al had hij er zijn gehele leven aan besteed.

Vandaar, op Jaurès, die invloed van de Omwenteling, dat zedelijk overwicht van de revolutionaire opvatting en van de republikeinse opvatting – omdat de republiek voor hem niet een regeringsvorm was zoals de andere, van dezelfde aard als de andere, waarin men leeft omdat zij bestaat, die men aanvaardt zoals zij is, zoals men er gisteren een andere zou hebben aanvaard en zoals men zich morgen met een andere zou tevreden stellen: neen voor Jaurès betekent dat een geloof, een geloof dat overigens zijn helden heeft gehad en zelfs zijn martelaars.

Het fundamenteel dogma van de republiek, het fundamenteel dogma van de omwenteling is de politieke gelijkheid uitgedrukt door de formule van de Rechten van de Mens. “Alle mensen worden vrij en gelijk in rechte geboren”. Deze gelijkheid van al de individuen, deze noodzakelijke, aangeboren gelijkheid, ziedaar werkelijk wat de democratie is, en daarom is het algemeen stemrecht de instelling die vóór alles de democratie uitdrukt en bevat. Het is eerst van het ogenblik af waarop het algemeen stemrecht heeft bestaan, dat instellingen als het parlementair regime of het vertegenwoordigend stelsel, bijna altijd aristocratisch of oligarchisch in hun oorsprong, democratische inrichtingen zijn geworden.

Welnu! Het gedachtestelsel dat Jaurès naar het socialisme heeft geleid is eenvoudig het volgende: in welke voorwaarden wordt het algemeen stemrecht een werkelijkheid? In welke voorwaarden wordt de democratie een werkelijkheid? Het algemeen stemrecht legt in de hand van ieder individu hetzelfde stembriefje van dezelfde kleur, van dezelfde vorm, en dat in de weegschaal der verkiezingen hetzelfde gewicht heeft.

Maar indien de burgers niet vrij kunnen beschikken over het gebruik ervan? Welke is bij voorbeeld de vrijheid van de fabrieksarbeider tegenover de baas, die hem ’s anderendaags kan wegzenden en hem veroordelen tot werkloosheid en ellende, indien de manier waarop hij gestemd heeft mishaagde, of zo de stem die hij uitbracht niet aanstond? Welke is de vrijheid van stemmen voor een dagloner, voor een pachter, voor een kleine boer, die evenzeer de een als de ander van hun eigenaars afhangen?

De vrijheid van stemrecht, de burgerlijke gelijkheid! Zou men dit begrip wil uitdiepen, dan stelt men vast dat het er veel andere bevat. Het sluit in zich de gelijkheid wat betreft onderwijs, wat betreft cultuur. Het sluit in zich een onafhankelijkheid, die verzekerd wordt tegenover het patronaat, tegenover de grote kapitalistische machten, en tegenover de grote pers, die zoals u weet er vaak het werktuig van is.

Dus komt men er, in de loop van deze ontleding, toe, vast te stellen dat de burger slechts politiek gesproken “gelijk en vrij” kan zijn, als hij “gelijk en vrij” is op economisch gebied.

In welke voorwaarden kan hij economisch vrij zijn? De loontrekkende is niet vrij. Hij zal maar vrij zijn, als hij, in plaats van een loontrekkende te zijn die zijn werk moet verkopen of verhuren om te leven, een vrije voortbrenger wordt, een vennoot van gelijke waarde in de economische gemeenschap. Om werkelijk en oprecht te zijn vereist de politieke democratie dus de economische democratie. De politieke republiek blijft onvolledig of zelfs hersenschimmig, als ze niet uitloopt op of zich ontplooit tot een sociale republiek, tot een republiek van de arbeid. Ziedaar het gedachtestelsel dat Jaurès naar het socialisme heeft geleid.

Er is een man geweest, die aan die gedachten, die misschien nog verward in het brein van Jaurès sliepen, een vorm heeft gegeven, die een kristalliserende invloed heeft gehad op dit nog opborrelend en onzeker werk.

Jaurès was, na zijn nederlaag, tot maître de conférences benoemd geworden aan de faculteit van Toulouse. Om zijn Franse dissertatie te kunnen afwerken was hij verplicht geweest met nog meer ijver de bibliotheek van de normaalschool te raadplegen. Hij heeft er een man ontmoet, wiens biografie professor Charles Andler onlangs heeft geschreven, die bibliothecaris was aan de normaalschool, een man met een gewild onbekende naam, die Lucien Herr heette, maar die uit die duistere boekerij gedurende dertig jaar over geslachten van studenten en professoren de schatten heeft uitgestrooid van een bijna ongeëvenaarde geleerdheid en wetenschap en anderzijds op vele geesten – op die van Jaurès en op die van veel anderen: diezelfde uitwerking van aanstekelijkheid en overreding heeft uitgeoefend, die voortsproot uit het feit dat zijn eigen overtuiging stevig en onwrikbaar was.

Jaurès heeft die invloed ondergaan, zoals ik die zelf onderging, zoals tien jaar nadien Albert Thomas die ondergaan heeft.

Zo komt het dat Jaurès, toen hij in 1893 lid werd van de Kamer, er als socialist binnentrad. Ziedaar dus Jaurès socialist. Maar, ik herhaal het, het socialisme bestond; het was als doctrine gevestigd: het was gevestigd sedert Marx; het was gevestigd sinds mannen als Guesde en Lafargue – en dat betekent in die tijd twintig jaar terug – in Frankrijk de onvermoeibare propagandisten en voorlichters waren geworden van de marxistische gedachte.

Bij de verkiezingen van 1893 overrompelden tot de algemene verbazing plots vijftig marxistische volksvertegenwoordigers het Parlement als gevolg overigens van gebeurtenissen, zoals de ontbinding van het boulangisme en het schandaal van Panama. Te Parijs had men het in de volksbuurten beleefd, dat een hoedenmaker en een kuiper, mannen als Floquet en Lockroy versloegen. Het socialisme was reeds machtig, alhoewel verdeeld.

Welke rol heeft Jaurès daarbij gespeeld? En welke was zijn macht? Hier ben ik verplicht te beproeven, of ik wat dieper doordringen kan in de eigenlijke aard van zijn genie.

U kent deze theorie: de uitlegging van een mens, wie hij ook weze, door zijn voornaamste bekwaamheid, door de toon, door de gedachte, door de harstocht, waaruit nadien door middel van een logische gevolgtrekking al de vormen, zelfs de toevallige, van zijn productie en van zijn schepping zullen voortspruiten. Met Jaurès is zulk werk onmogelijk. Het is onmogelijk hem aan die soort van logische uitrafeling te onderwerpen: het is onmogelijk hem te onderwerpen aan de lineaire eenvoud van een gevolgtrekking.

Er zijn genieën die de uitzonderlijke verheerlijking zijn van een enige toonaard. Zijn genie echter is noodzakelijkerwijze van een volstrekt verschillende aard. Het is een synthetisch genie. Het is een symfonisch genie. Het is een genie waarvan het karakter juist daarin bestaat, de verscheidenheden, de tegenstellingen in zichzelf te versmelten, de begrippen en de gedachten te nemen, die vóór hem niet overeenstemmend en zelfs tegenstrijdig konden schijnen, en ze in een soort van levende harmonie in elkaar te doen vloeien. En deze synthese is mogelijk geweest omdat hij in zich, in eenzelfde harmonie, elk gedreven tot een uitzonderlijke hoogte, gaven verenigde en versmolt, die men om zo te zeggen nooit samen aangetroffen heeft.

Er is een woord van Pascal, dat mij altijd is gebleken als een van de diepzinnigste opmerkingen met betrekking tot de menselijke natuur. Dit woord is het volgende: “Ik bewonder nooit bij de mens de overmaat van een deugd, als ik niet tezelfdertijd de overmaat van de tegenovergestelde deugd ontwaar.” Welnu, deze formule van Pascal zou het motto kunnen zijn van geheel het werk van Jaurès. Ik zou, rond deze gedachte, rond deze gave van sympathie, van synthese, van symfonie, die in een zelfde harmonie de tegenovergestelden omsluit en samensmelt, ik zou zonder moeite, denk ik, geheel een biografie en geheel een didactische tentoonstelling van Jaurès en van zijn werk kunnen opbouwen.

Ik zal u vanzelfsprekend slechts enkele voorbeelden aanhalen. Maar is er iets, dat men zo zelden verenigd vindt als het lyrische van de uitdrukking en een zekere methodische strengheid in de navorsing en in de gedachte? Deze twee gaven zijn zo zelden verenigd, dat men ze in het algemeen onverenigbaar acht. Het volstaat zelfs dat een mens in zekere mate de lyrische uitdrukkingsgave bezit, opdat een soort instinctief mistrouwen ons er toe leidt, hem de andere gave te ontzeggen en van hem te beweren, zoals men het zo vaak van Jaurès heeft gedaan, dat hij de tenor, de retor, de sofist is en al wat er uit voortvloeit.

Bij Jaurès zijn de twee toonaarden ongeveer evenzeer ontwikkeld. Jaurès als redenaar is iets groter dan Vergniaud, op zijn minst de gelijke van Mirabeau, iets dat men op zekere ogenblikken op hetzelfde peil kan plaatsen als Bossuet. Geen zweem van gespin, geen schijn van tirade, die plots afbreekt, niets dat op gezwollenheid gelijkt. Maar wat vooral van waarde is in die welsprekendheid, dat is de politieke hoedanigheid, de lyrische pracht van de beelden. Hun scheppende kracht heeft iets prangends in hun eenvoud, in hun naaktheid, iets dat geen gelijkenis heeft met het romantische beeld, hoe groot ook de bewondering van Jaurès mocht zijn voor Victor Hugo, die hij van buiten kende. Ze benaderde eerder het homerisch of het Bijbels beeld.

Ik heb u hier geen uittreksels meegebracht uit een of ander boek, ik ben niet van plan hier aanhalingen te doen. U allen kent – en iedereen kent het – dat zo eenvoudig en zo prangend beeld: het oude lied dat de menselijke ellende wiegt. Bij Jaurès vinden wij er zo tientallen, honderdtallen van hetzelfde gehalte.

Op zekeren dag, in een redevoering die wellicht de mooiste is van alle, in een redevoering waarin hij Barrès te woord stond – het debat liep over het lager onderwijs, en was het debat over de primaire betweter en over de tekortkomingen en de middelmatigheden van de lekenmoraal – op zekeren dag dat hij Barrès te woord stond, legde Jaurès hem uit, wat naar zijn mening de werkelijke wijze was om de grote overleveringen voort te zetten – wij zullen daarop met een woord terugkeren – namelijk dat het niet was, getrouw te blijven aan hun vorm, maar er de geest van voort te zetten. Hij zei: “de stroom blijft alleen aan zijn bron getrouw, als hij naar de zee vloeit”. Kan men in de gedachte en in de uitdrukking een beeld vinden van een sterkere inhoud, van een sterkere oproepingskracht dan dit?

Toen hij, in hetzelfde debat, Barrès van antwoord diende, die tegenover het onzekere, het onsamenhangende van de lekenmoraal in het algemeen, de vastheid stelde van de aangevallen, gedeeltelijk stukgeslagen godsdienstige zedenleer, maar die desondanks al haar grondvesten, al haar macht en al haar majesteit staande hield, herinnerde hij tegen Barrès in wat deze moraal oorspronkelijk was geweest. Hij herinnerde hem, dat, op het ogenblik van het verval van het Romeins keizerrijk, de retoren en de politiekers tegenover de eerste christenen hetzelfde opwierpen wat Barrès tegenover hem in het midden bracht: de zwakheid, het onsamenhangende, de tegenstrijdigheden van de eerste christelijke leerstellingen tegenover de nog stevige grootsheid van de oude keizerlijke en theocratische bouw. Hij besloot met de worden: “Ja, het is waar, het geraamte is altijd steviger dan de kiem”.

Ofwel bedriegen mijn bewondering en mijn liefde mij ofwel zijn deze beelden die van een grote, zeer grote lyrische dichter.

Ik zou er zo urenlang kunnen aanhalen. Er leefde zo iets in hem. Daarnaast bezat hij die strengheid van methode, die volstrekte juistheid, en een volledige onaantastbare overdreven teerheid van geweten. Zo sprak hij, zo verkondigde hij zijn mening. Maar nooit heeft hij een gedachte geuit, zonder in het diepst van zijn intellectueel geweten overtuigd te zijn dat ze juist was. Hij heeft het nooit gedacht dat ze juist was, alvorens tegenover haar het meest veeleisend en het meest eerlijk onderzoek te hebben ingesteld.

Ik zou van deze strengheid nog voorbeelden zonder einde kunnen aanhalen. Het is zelfs die overdreven intellectuele nauwgezetheid, deze zorg om voortdurend een gedachte of een feit door middel van een ander na te gaan en aldus de eindeloze verbindingsketen te volgen van snoer tot snoer. Het is zelfs dát, wat op het eind van zijn leven zijn redevoeringen overlaadde met uitweidingen, die voor de toehoorder soms moeilijk te volgen en zeer vermoeiend voor de redenaar zelf waren.

Ik zal u twee voorbeelden aanhalen die mij kenschetsend blijken. In het boek van Jaurès, l’Armée Nouvelle (Het nieuwe leger) zal u, hoofdstuk 10, dat ongetwijfeld de meest partijdige poging is en zelfs de sympathie afdwingt door zijn onderzoek en door zijn trachten naar onpartijdigheid, ontdekken wat er nuttig en vruchtbaar is in het kapitalisme van de eerste tijdstippen van de huidige samenleving.

En nu zal ik u een ander voorbeeld geven, dat wellicht nog kenschetsend en wellicht betekenisvoller is. Onder mijn lezers zullen er waarschijnlijk zijn, die zich de zaak Dreyfus herinneren. Misschien weten zij nog dat er onder de schriftexpertisen, die trachtten te bewijzen dat het geschrift van kapitein Dreyfus volledig overeenstemde met dat van het “borderel”, zich het verslag bevond van een specialist, Bertillon genaamd. Als men dit verslag van Bertillon las, kreeg men de indruk van een als het ware dolzinnige fantasie en in de dagelijkse polemiek wisten de Dreyfusgezinden het volstrekt belachelijk te maken door het eenvoudig aan te halen. Er was op dat tijdstip slechts één man die zich de moeite getroostte na te gaan, welke gedachte, welke logische redenering zich verborg achter de buitensporigheden van Bertillon. En die man was de Dreyfusgezinde Jaurès.

Ziedaar dus een eerste, dagelijkse tegenstelling, die in hem was verzoend en in harmonie gebracht. Ik zal er andere aanhalen.

Niets is zo zeldzaam als de gaven van de welbespraaktheid en van de gedachte gepaard aan de gave van de daad. U weet heel goed dat in het dagelijks leven de mens die denkt en spreekt heel snel handelt na te hebben overwogen en dat de man van de daad weinig nadenkt alvorens te handelen. Bij Jaurès voelt men de onzekerheid tot op het ogenblik dat de volledige klaarheid van een besluit, van een overtuiging tot hem is doorgedrongen en zich van hem heeft meester gemaakt. Maar van dit ogenblik af bestaat er geen aarzeling meer en kan niets hem nog tegenhouden. Hij bezit al de vormen van de moed, zelfs deze die voor een politiek man de moeilijkste is, nl. met zichzelf in tegenspraak te zijn. Bij hem blijven de gaven van de gedachte en de gaven van de daad versmolten, in harmonie zoals al het overige.

Zijn invloed op het socialisme is juist van dezelfde aard. Ik wil u niet tonen – want dan wordt het een onderwerp dat u naar ik vrees te weinig belang zou inboezemen – wat hij gedaan heeft voor zijn eenheid en hoe hij er toe kwam – want dat is, naar ik meen, hoofdzakelijk zijn werk geweest, een eensgezinde harmonische partij te maken van wat voor hem die oppositie was van verdeelde en vaak vijandige groepen.

In de socialistische doctrine echter ontwaart men dezelfde inspanning en dezelfde uitslag. Ik zou u dat kunnen aantonen door twee begrippen, nl. dat van hervorming en dat van sociale omwenteling, en u doen voelen hoe zeer het de zienswijze was van Jaurès, de ene met de andere te doen versmelten, de ene in de andere te doen doordringen, te tonen wat er noodwendig reformistisch was in het revolutionair optreden en noodwendig revolutionair in de reformistische daad.

Maar in dit opzicht zou ik slechts op een onderwerp willen aandringen. Ik zou u willen tonen, als u mij nog enkele ogenblikken geduldig wilt volgen, hoe zich in zijn geest de synthese heeft gevormd van de natie en van de internationale inrichting.

Het socialisme kan niets anders zijn dan een leerstelling en een internationale organisatie, en wel om talrijke redenen, waarvan de voornaamste is, dat de sociale omvorming die het voorwerp, die het doel is van het socialisme, volstrekt ondenkbaar is in een afgezonderd land, of op zijn minst in een land dat zich niet zou gedragen en gesteund voelen door de actieve sympathie, door de reeds voorbereide sympathie van al de andere landen.

In de ontwikkelingsgang van sociale omvorming is er van land tot land een soort van volstrekt onvermijdelijke gelijkheid van dunk. Iets van die aard had zich tegenover de Franse Omwenteling voorgedaan. En wellicht is het juist datgene wat Jaurès het oorspronkelijkst heeft voorgebracht toen hij zijn Geschiedenis schreef, nl. te hebben aangetoond hoezeer deze Franse revolutionaire gedachte doorgedrongen was in de landen die Frankrijk omringden en zelfs in de landen, waarvan de regeringen Frankrijk bestreden.

Deze opmerking zal u tevens in hoge mate de moeilijkheden uitleggen, die de Russische omwenteling heeft ontmoet. Dus betekent socialisme een noodzakelijke internationale leerstelling en een noodzakelijke internationale organisatie.

En het is dat noodzakelijk internationalisme dat tevens van het socialisme een uiteraard vredelievende doctrine en organisatie maakt, die geroepen is de vrede onder de naties te bevorderen. Zoiets vindt men terug bij Jaurès, niet alleen wegens dat soort van heldhaftig afgrijzen, geboren uit het gevoel van menselijk instinct, dat maakte dat men in de dagen of in de weken, die het begin van de oorlog van 1914 voorafgingen, Jaurès zichzelf voelde overtreffen, grootser worden, zich vermenigvuldigen, trachten zijn persoon, zijn genie doorheen de helling te werpen van de gebeurtenissen om ze te stuiten, zoals een rots die een lawine tegenhoudt.

Iets van die aard is gebeurd en iets van meer gewicht. Men heeft het gevoel dat het socialisme in onze diepste gedachten noodzakelijk is voor de vrede en om u te overtuigen hoeft u slechts de ogen rondom u te werpen op het huidige Europa en te zoeken welke in Europa de landen, de partijen, de haarden zijn die de vrede bedreigen en vast te stellen dat het juist die landen, die partijen, die haarden zijn, die getracht hebben door zichzelf het socialisme uit te schakelen, die met de meeste krachtdadigheid tegen het socialisme reactie voeren van verdelging en uitroeiing. Dus op dezelfde wijze dat – en dit is onze innige overtuiging – het socialisme voor de vrede noodzakelijk is, is de vrede een vereiste voor het socialisme. En ik zal er bijvoegen dat hij voor het socialisme noodzakelijk is, zoals hij noodzakelijk is voor om het even welke internationale inrichting. Zoals hij bijvoorbeeld noodzakelijk is voor de rooms-katholieke kerk.

De oorlog verscheurt tegen zichzelf, verdeelt tegen zichzelf om het even welke internationale organisatie. Hij veroordeelt haar tot de keus: ofwel partij kiezen, wat een soort van tweespalt is of wat op een soort van tweespalt uitloopt, ofwel een onzijdigheid, die van beide kanten wordt opgezegd. En wij hebben gezien dat partijdigheid, zelfs deze onzijdigheid, tot een scheuring en tot een breuk kunnen leiden, toen er sprake was van de socialistische internationale na de oorlog. Dus moet iedere socialistische organisatie, iedere socialistische doctrine op het internationale plan worden gesteld.

Maar anderzijds is de internationale samenleving, die het doel uitmaakt van het socialisme, gegrondvest op de integriteit der nationale eenheden.

Zoals de elementaire sociale groepering, welke zij ook wezen mag, verplicht zal zijn in de hoogst mogelijke mate de verscheidenheid, de afwisseling, de oorspronkelijkheid te eerbiedigen van de gaven, van de temperamenten, van de individuele roepingen, zo zal op het internationaal plan, op het plan van de menselijkheid, de uiteindelijke sociale groep, de menselijke gemeenschap op dezelfde manier de nationale eigenaardigheden, oorspronkelijkheden en vrijheden moeten eerbiedigen. De internationale, dat zijn volgens het beeld van Victor Hugo, de naties die “rondom dezelfde haard gezeten zijn als zusters en broers rondom dezelfde kachel” maar ieder met zijn eigen gelaat, ieder met zijn eigen kleed, ieder met zijn eigen taal, zonder dat er, voor een onder hen, evenmin als voor de elementaire sociale groep, sprake zou kunnen zijn ze tot dezelfde eenvormigheid te herleiden.

Welnu, dat was het wat Jaurès dacht. Hij was bijgevolg tevens de man van de internationale en de man van de nationale vrijheid, oorspronkelijkheid en integriteit. En, wat dat betreft, vraag ik mij af of er ooit een man is geweest die een groter Fransman was dan deze internationale socialist, die onterende karikaturen op de muren van Parijs voorstelden met de pinhelm op het hoofd, want hij vereenzelvigde werkelijk al de vormen van de tucht, van de cultuur, van de fijnheid en van de kiesheid van het Frans temperament. Nooit betoonde iemand een fijner, een gevoeliger sensibiliteit tegenover de Franse vormen van kunst of landschap. Om dat te weten moet men met hem een wandeling in volle dag hebben gedaan in een weide of om het even waar op het platteland of ’s avonds rond een gotische hoofdkerk. Niemand bezat meer dan hij de voorliefde voor de lokale kleur, de lokale kleur van het Franse vaderland, tevens centraal en zuidelijk, aangezien hij geboren was in die soort van helling, die van het Cénévolsche centrum naar de vlakte van Languedoc neerdaalt. Hij heeft inderdaad in alles de smaak van zijn streek bewaard en zelfs in zijn zeden, in zijn manier van leven waren het de oudste, de zuiverste, de kuise familiale overleveringen van Frankrijk, die men er in terugvond.

Dit heb ik u beknopt willen voorhouden. Om te eindigen wil ik u ook bewijzen dat deze poging tot versmelting, tot synthese, wellicht de oorspronkelijkste bijdrage is geweest, die hij aan de socialistische gedachte heeft geschonken. Hij heeft langs de ene zijde het wetenschappelijk socialisme, het marxistisch socialisme beoefend en aan de andere zijde al wat het meest doordringend, het meest levend was in wat wij het utopisch socialisme noemen en wel in de Franse socialistische opvatting van vóór Marx, in de socialistische gedachte die uitgaat van Voltaire en eindigt in de eerste helft van de 19e eeuw.

In die zin meen ik dat, door die laatste poging tot synthese en versmelting, het moderne socialisme zich tezelfdertijd op het kruispunt bevindt van de marxistische afstamming en van de jaurèsistische afstamming. Marx die eerst en vooral een dialecticus, een hegeliaan is, heeft aangetoond hoezeer de socialistische ordening voorbereid werd door de opgang zelf van de tegenstelling die in de kapitalistische chaos bestaat. Hij heeft aangetoond hoe de sociale rechtvaardigheid voorbereid werd door de kapitalistische ongerechtigheid. Zo wordt de samenleving van de toekomst als het ware van te voren voorgesteld en gevormd in de schoot van de huidige samenleving. Zo leidt de kapitalistische evolutie noodzakelijk volgens Marx, naar het socialistisch stelsel.

Ik zeg “noodzakelijk” maar niet “fataal”, want uit deze noodwendigheid zijn de menselijke inspanning en de menselijke wil niet uitgesloten.

Maar wat noodzakelijk is, is niet noodgedwongen rechtvaardig en wat rechtvaardig is, bezit niet noodgedwongen een aard van noodzakelijkheid. En de synthese van Jaurès in dit geval bestaat er in aan te tonen dat het invoeren van een nieuw sociaal stelsel niet alleen het onvermijdelijk logisch gevolg van een wet zijn zou, maar tevens zou beantwoorden aan iets anders, aan een gevoels- en verstandsideaal, aan het begrip van de menselijke solidariteit, aan de vereisten van het zedelijk geweten. Jaurès heeft de noodzakelijkheid gemoraliseerd, geïdealiseerd of ten minste heeft hij aan het zedelijk ideaal van nu af aan de kracht geschonken van zijn noodzakelijke en onvermijdelijke overwinning. Ziedaar hoever bij hem deze poging tot synthese, tot symfonie, tot harmonie doordrong.

Kortom, moest ik mij in een formule samenvatten, dan zou ik zeggen dat, zoals al de bevoegdheden van een mens in hem verenigd waren, hij van zijn kant gewild heeft dat al de bevoegdheden van de mensheid zouden samengebundeld worden in de socialistische legerstelling. Voor hem werd het socialisme iets meer dan een logische opbouw, door gevolgtrekking afgeleid uit de beschouwing van sommige verschijnselen, van sommige in de schoot van een gegeven samenleving vastgestelde en bestudeerde economische betrekkingen: het werd iets meer dan een sentimenteel gevoel, gesproten, hetzij uit medelijden, hetzij uit opstandigheid tegen sommige buitengewoon onduldbare vormen van ellende en onrecht: het werd waarlijk – en naarmate Jaurès groeide en zich ontwikkelde wierp deze grote gedachte langsom meer vruchten bij hem af – het socialisme werd waarlijk voor hem de eindpaal, de slotsom, het overeenstemmingspunt, het erfenispunt van al wat de mensheid sedert het duister begin van de beschaving aan rijkdom, aan deugd en een schoonheid had gebaard. Zo vermengde zich voor Jaurès alles met het socialisme, maakte er deel van uit, moest er zich in belichamen, aangezien het socialisme een universele leerstelling was, waarin al de vormen van de beschaving hun plaats moesten innemen; de Griekse gedachte, het Joodse zienerschap, het christelijk evangelisme. Het oude lied dat de menselijke ellende heeft gewiegd en ook het antieke koor waarin iets goddelijks nog nasleept, de middeleeuwen waarvan Jaurès vooral de kunst en zelfs de poëzie liefhad, juist omdat dit tijdperk reeds een voorbeeld had geleverd van een universele gemeenschap, van een samenleving die gegrondvest was op een eensgezindheid van gedachte en van geloof – de renaissance, het classicisme dat rationalistisch is en dus orde betekent, en bijgevolg de inspanning naar de rechtvaardigheid, zelfs onbewust al de grote veldslagen, polemieken en navorsingen van de 18e eeuw, al de grote omwentelingen van de 19e eeuw, de republikeinse, de humanitaire, de eerste ontwerpen van socialistische bewegingen, al de vormen van wetenschappelijke beweging en zelfs dat politiek romantisme dat, volgens de uitdrukking van Nietzsche, “de grote stijl heeft aangebracht in de ontkenning en in de menselijke eisen”, dit alles wilde hij vermengen, ordenen en onder de naam van socialisme, alles wat een waarde bezit als waarheid, als deugd, als kunst, als schoonheid en als moraal in de menselijkheid in een levende, humane synthese versmelten.

U geeft er u goed rekenschap van, dat, wat Jaurès aldus terugvond eigenlijk de gedachte was waaruit eens tweeduizend jaar geleden de Griekse beschaving ontsproot, de politieke opvatting zoals u ze kunt terugvinden in Plato en Aristoteles, de politiek die de hoogste kunst, de hoogste deugd wordt, deze waartoe al de andere moeten bijdragen en die al de andere bevat: de politiek, dat wil zeggen, het zoeken naar een harmonische samenleving die er in slaagt te verenigen en te verzoenen wat inderdaad nooit mag gescheiden, nooit mag afgezonderd worden, dat wil zeggen de wetten van de collectieve voorspoed en de wetten van het intellectueel geluk. En dit is niet een utopische voorstelling; dit is niet de hersenschim van een paradijs hier op aarde; het is een volstrekt werkelijk, volstrekt menselijk begrip. Het is het geloof dat de rechtvaardigheid eindelijk is gevormd door de inspanning van al diegenen die sedert oeroude tijden de gerechtigheid hebben gediend volgens de wetten en de mogelijkheden van de tijd. Zoals bijvoorbeeld de wetenschap ook bestaat uit de onverpoosde inspanning van duizenden en duizenden denkers en vorsers die elkaar niet kennen en evenwel elkaar opvolgen, waarvan ieder voordeel haalt uit de inspanning van al de anderen en opnieuw aan anderen, aan diegenen die na hen zullen komen de uitslag overmaakt van zijn eigen inspanning.

Evenwel dacht Jaurès dat aan dat eeuwenoude werk, aan dat werk dat zoveel eeuwen lang zichzelf onbewust was gebleven, het socialisme eindelijk zijn wet, zijn doeleinde had veropenbaard, want hij toonde aan welke vorm deze inspanning van eeuwen moest aannemen voor een gegeven gemeenschap. Maar, zoals hij die samenleving uitlegde, zo ook gaf Jaurès op retroactieve wijze een overzicht van al de inspanningen uit het verleden, en deelde hij ons mede wat vóór ons onze ouders hadden gedaan en vóór onze ouders onze voorzaten. En in die zin legde hij al de grote vormen van de traditie uit en hij staafde ze. En in die zin belichaamde hij werkelijk de overlevering, want ziedaar een thema, dat men bij Jaurès vaak terugvindt; er is er niet een dat hij met meer kracht en meer ziel heeft ontwikkeld. De ware getrouwheid aan een overlevering bestaat er niet in ze te bewaren in de materiële vorm die het toeval van het verleden haar hebben verleend, op haar hebben gedrukt, maar bestaat er wel in, ze te doen voortleven in haar werkelijke activiteit, met inachtneming van de huidige tijd en met het oog op de toekomst.

Ziedaar wat hij nog uitdrukte in een even vermaard beeld als deze die ik u zo-even aanhaalde, toen hij de farizeeër van de overlevering van antwoord diende, deze die ze willen bewaren als iets doods, gewikkeld in haar zwachtels: “Wij bewaren er de vlam van, wij hebben er alleen de as van laten liggen.”

Ik geloof dat wij hier de opperste synthese aanraken, dat wij de uiterste inspanning bereiken van een geest, die voortdurend groeide en zich boven zichzelf verhief.

U weet wat Bergson eens heeft gezegd, namelijk dat er zich in het leven van ieder groot man twee tijdstippen voordoen: het eerste waarin hij de meester en het tweede waarin hij zijn eigen volgeling is. In Jaurès leven is er niets van die aard. Hij heeft geen ogenblik opgehouden zijn eigen meester te zijn.

En nu ben ik aan het eind van mijn betoog gekomen. Zo u de mening bent toegedaan dat er iets partijdigs, iets mateloos was in de bewondering en, ik herhaal het, in de piëteit, die mijn woorden ten grondslag lagen, dan vraag ik u slechts dat u er over zou oordelen. Leest Jaurès, doorloopt de eerste delen van de monumentale uitgave die zijn vrienden op dit ogenblik het licht geven, beschouw zijn rol in de gebeurtenissen van zijn tijd, raadpleeg de getuigenissen, niet alleen van hen die hem liefhadden, maar zelfs van de onverschilligen of van de onbekenden, zelfs van de tegenstrevers - vooral van de tegenstrevers – vergelijkt, ik bid u, al wat men ons heden ten dage aanleert en al wat men ons heden ten dage toont, met de leerstelling die de zijne is geweest en de onze is.

Ik zou mij gelukkig achten moest ik er op zijn minst in geslaagd zijn bij u die nieuwsgierigheid en die sympathie te hebben gewekt. Ik zou ze willen hebben wakker geschud ofwel in het verstand ofwel in het hart van enkelen onder u. Zo mij dat gelukt was, dan zou ik mij rijkelijk voor mijn moeite beloond achten.

_______________
[1] Ik ben verwonderd geweest een voorwerp te zijn van haat.
Ik die veel geleden en veel gewerkt heb.
[2] Maurice Barrès, Frans letterkundige van naam, geboren in 1862 te Charmes (op de Moezel), overleden te Parijs in 1923. Barrès heeft een grote invloed uitgeoefend op de generatie die na hem kwam en die hij in nationalistische zin heeft opgevoed.
[3] Albert Enistein, geboren te Ulm in Wurtemberg op 14 maart 1879, wordt algemeen als een van de grootste mathematische fysici beschouwd en heeft zich vooral als grondlegger van de relativiteitstheorie een wereldfaam verworven.
[4] Bracke (Alexander Marie Derousseaux) socialistisch militant van het eerste uur. Geboren te Rijsel op 29 september 1861. – Beroemd hellenist. – Sedert 1912 maakt hij deel uit van het Frans parlement. Heeft veel propagandawerken geschreven en vreemde werken vertaald.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS