Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 2, april, jg. 16
Copyright: VMT
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Rudolf Boehm, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de RUG, kwam de laatste tijd in de belangstelling te staan, zowel door de publicatie van zijn Kritiek op de grondslagen van onze tijd in het Nederlands (Het Wereldvenster, Baarn, 1977), als door zijn standpunten i.v.m. de economische crisis en de – al dan niet alternatieve – ‘bestrijding’ van dezelfde crisis (van Maribel en Serena tot Bastin-Yerna, Polekar en SEVI).
Die standpunten verwoordde hij o.a. in het weekblad De Nieuwe van 12 december 1980 en van 29 januari 1981.
Naar aanleiding daarvan stelde onze redactie drie vragen aan prof. Boehm.
Onderhavig artikel bevat de antwoorden van Boehm die verschenen in De Nieuwe van 26 november 1981.
Dit opstel is een antwoord op een aantal vragen die gesteld werden door Koen Raes (Vlaams Marxistisch Tijdschrift) dit in reactie op door mij verdedigde stellingen die ik ter inleiding nog eens wil samenvatten.
1. Ik zie de kapitalistische productiewijze op de eerste plaats gekenmerkt door het principe van de “onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie om de productie” (Marx), en dus niet – niet op de eerste plaats – door de privé-eigendom in de productiemiddelen. (Reeds Engels heeft erop gewezen dat de afschaffing van het privé-eigendom in de productiemiddelen het kapitalisme op de spits kan drijven, in plaats van het te overwinnen).
2. De huidige economische crisis wordt op de eerste plaats gekenmerkt door het feit dat het bestaande economische systeem, in verhouding tot de vereiste en geleverde inspanningen (arbeid, energie, grondstoffen, uitrustingen), steeds minder oplevert onder de vorm van goederen en diensten die de behoeften van de mensen kunnen bevredigen (koopkrachtverlies door inflatie en/of “loonmatiging” en/of werkloosheid enz.). Het is wel zo dat voor het bereiken van een bepaald doel – in het geval van de economie: de bevrediging van de materiële behoeften van de mensen – het bezorgen van de geschikte middelen om dat doel te bereiken, een zekere prioriteit toegekend kan worden. Nu ligt echter de eigenlijke oorzaak van onze economische crisis in het feit dat een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productiekrachten als dusdanig oneconomisch is en tot een absurde wanverhouding tussen middel en doel moet leiden.
3. Het alternatief – en een uitweg uit de crisis – kan dan ook maar bestaan in een revolutionering van onze productiewijze, die zich moet laten leiden door het principe dat het productieapparaat ernaar moet streven zijn eigen noodzakelijkheid weg te werken door de behoeften van de mensen zo volledig mogelijk en definitief of langdurig te verzekeren. In het kapitalisme wordt namelijk een bestendige hernieuwing en vernieuwing van de behoeften van de mensen in de hand gewerkt om “de economie” ervan te doen leven. Om deze werkelijke revolutie te bereiken kan de afschaffing van het privé-eigendom in de productiemiddelen onvermijdelijk blijken, maar op zichzelf biedt ze geen enkele waarborg en is ze zeker niet voldoende om die revolutie te bewerkstelligen.
4. Het doel van de economie is de behoeften van de mensen te bevredigen, en niet hen tewerk te stellen. De tewerkstelling van de mensen – de uitbuiting van hun arbeidskracht – is zeker ook geen primaire socialistische doelstelling. Indien de menselijke behoeften door een werkelijk economisch systeem, op een werkelijk economische wijze (door verminderde nood aan arbeidskracht, energie, grondstoffen en nieuwe uitrustingen) bevredigd kunnen worden, dan zullen ook de middelen vrijkomen om arbeid die er genoeg is maar die voor het kapitalisme onrendabel is, te vergoeden.
De vragen die door deze stellingen bij Koen Raes en Jef Turf – en zeker ook anderen – werden uitgelokt zijn de volgende:
1. Tegenover een pleidooi voor een ‘behoefte-economie’ wordt altijd door verdedigers van de ‘invisible hand’ ingebracht dat dit noodzakelijkerwijze moet leiden tot gecentraliseerde planning (de dominantie van het politieke) en aldus steeds op bureaucratisch totalitarisme moet uitdraaien. Hoe ziet u dit probleem? Is er nog een rol weggelegd voor ‘de’ markt? Wat zijn, volgens u, de noodzakelijke politieke structuren voor een goeddraaiende ‘doel’-economie?
2. In een behoefte-economie staat evident het bevredigen van menselijke behoeften centraal. Welke behoeften stelt u hierbij – voor ons – centraal? U stelt erg vaak dat het probleem van de werkgelegenheid niet het kernprobleem vormt in het bestrijden van de economische crisis. Is ‘werken’ geen menselijke behoefte? Of, welk werk wél en welk werk niet? Wat is m.a.w. uw visie op de arbeidsdeling? Volgt u Illich in zijn ‘recht op nuttige werkloosheid’?
3. Ziet u vandaag de dag sociale, politieke, structurele of ideologische krachten werkzaam in de maatschappij die in de richting gaan van het door u bepleitte alternatief? M.a.w. bij welke maatschappelijke groepen moet de uitvoering van uw alternatief berusten?
Bij vraag 1:
Een “reële economie” zoals ik die voorstel, vooronderstelt ongetwijfeld economische democratie en, vermits democratie een politieke categorie is, een prioriteit van het politieke. Organen van economische democratie zijn vatbaar voor het gevaar van bureaucratisering, maar niet meer dan (andere) organen van politieke democratie ook, te zwijgen van de tegenwoordige toenemende beïnvloeding van de politieke en economische besluitvorming door een wetenschappelijk-technologische bureaucratie (“technocratie”).
Economische democratie in dienst van een “reële economie” wordt zelfs minder bedreigd door het gevaar van bureaucratisering. Want bureaucratie is het verschijnsel dat erin bestaat dat instellingen hun taakvervulling ondergeschikt maken aan een tendens om vooral zichzelf in leven te houden en met dat doel verder te ontwikkelen (nog een verschijningsvorm van de omkering van de middel-doel-verhouding). Een “reële economie” stelt echter het principe van een werkelijke taakvervulling voorop (zie stelling 3) en plaatst bijgevolg ook haar democratische organen voor de taak zichzelf in de mate van het mogelijke overbodig te maken. Wel zal de besluitvorming in die organen vooralsnog op grote moeilijkheden stuiten om rationeel en niet willekeurig tewerk te gaan. Die moeilijkheden vloeien voort uit het feit dat we zo weinig weten over onze eigen behoeftebelangen als gevolg van een wetenschap die rationaliteit gelijkstelt met objectiviteit en bijgevolg van menselijke behoeften en belangen eigenlijk niets wil weten. Van fundamenteel belang is het onderscheid tussen “behoeften” en “belangen” zelf. Behoeften kunnen (met Feuerbach) gedefinieerd worden als (zintuiglijk, wellicht beter: zinnelijk) aangevoelde afhankelijkheden, belangen als begrepen of “bewezen” afhankelijkheden. (Iemand voelt bv. de behoefte om een glas water te drinken, om over een auto te beschikken. Hij zal begrijpen, hoewel niet zintuiglijk aanvoelen, dat hiervoor bepaalde productie-installaties noodzakelijk zijn). Behoeften hebben het voorrecht in zekere zin onbetwistbaar te zijn; belangen daarentegen zijn in bijzondere mate gekenmerkt door het feit dat ze voor rationele discussie vatbaar zijn. Maar vele zogeheten behoeften van de mensen zijn in feite niet werkelijk aangevoeld, maar zijn in werkelijkheid slechts vermeende, en bijgevolg rechtmatige of onrechtmatige belangen. (Men voelt zich bv. in zijn oude mantel nog zeer wel en warm, de zogezegd aangevoelde behoefte aan een nieuwe mantel komt in feite erop neer dat men er belang in stelt zich volgens de mode te kleden, iets waarover volgens mij te discussiëren valt). Andere behoeften zijn inderdaad echt voelbaar, maar het zijn de gevolgen van de uitwerkingen van een bepaalde productiewijze die ze doen aanvoelen; het kan dan in ons belang zijn deze productiewijze te wijzigen om de door haar verwekte behoefte, in plaats van ze te bevredigen, liever op te heffen. (Bv. voelt een moeder de behoefte aan o.m. haar kinderen met de auto naar school te brengen omdat de schoolweg voor de kinderen gevaarlijk is als gevolg van het massale autoverkeer, op zijn beurt veroorzaakt door al de moeders die net als zij reageren. Het zou in het belang van iedereen zijn het autoverkeer in de nabijheid van de school te verminderen en op die manier ook de behoefte aan autogebruik weg te werken). Uiteindelijk zijn er ook op zich onbetwistbare behoeften die nochtans niet zonder meer kunnen bevredigd worden omdat de belangen die eruit ontstaan buitensporig en/of in strijd zijn met andere belangen die voorrang moeten genieten. (Een elementair, hoewel niet “economisch” voorbeeld, is de man die een geweldige dorst aanvoelt, in wiens eigen belang het echter is – wat hij kan begrijpen – vooralsnog niet te drinken omdat hij juist een darmoperatie heeft ondergaan).
Dat is kennelijk maar een eerste aanhef voor een analyse van verhoudingen waarmede de mensen in de instellingen van een economische democratie moeten leren rekening te houden. In plaats van over “voorbeelden” zal het dan natuurlijk moeten gaan over hun groot, maar eindig aantal behoeften en belangen die een economie tot taak heeft te bevredigen en te realiseren.
(Ik beken dat mijn ideeën omtrent de structuur van organen van economisch-democratische besluitvorming nog te vaag zijn om er nader op in te gaan. Zeker zijn er zowel centrale als gedecentraliseerde organen nodig. De formule “zelfbeheer”, vind ik, levert weinig op, ten eerste omdat dat toch eigenlijk maar een ander woord voor democratie is, en ten tweede omdat de hele vraag is, “wie” dat “zelf” is). Ik zou de vereiste organen van economische democratie bijna “marktraden” kunnen noemen. Want ik meen dat onze bestaande economie zich hoogst onrechtmatig uitgeeft voor een (“vrije” of “sociale”) markteconomie. Op een markt treden kopers en verkopers op. Onze tegenwoordige “markteconomie” is er een die bijna uitsluitend (helemaal zal het nooit gaan) beheerst wordt door de verkopers of, in laatste instantie, door hen die de productie om de productie ontwikkelen. In een werkelijke markteconomie moeten de verbruikers het laatste woord hebben om hun werkelijke behoeften en belangen te kunnen doen gelden, en niet slechts om te kunnen kiezen tussen wat de producenten hun willen aanbieden (en waarvoor de kopers bovendien reeds op voorhand gedwongen werden te betalen, met hun arbeidskracht, met hun gezondheid, met hun leefmilieu en noem maar op).
Bij vraag 2:
Bij deze vraag moet ik een beroep doen op het aangehaalde onderscheid tussen behoeften en belangen van de mensen.
Eerst even dit m.b.t. het probleem van de tewerkstelling. Ik heb herhaaldelijk de hoogdringendheid van dit probleem onderstreept – in een situatie waarin loonarbeid voor de massa de enige uitweg is om min of meer in hun behoeften te kunnen voorzien, en omdat het bedrog is “loonmatiging” als een middel ter bestrijding van de economische crisis voor te stellen (en wie “matigt” meer dan de werklozen?) terwijl loonmatiging, als koopkrachtverlies, in feite de kern van de crisis zelf is. Maar juist daarom gaat het er, om uit de crisis te geraken, op de eerste plaats om een “reële economie”, niét de tewerkstelling. Uiteindelijk kan het er niet om gaan iedereen met geweld in te schakelen. In een “reële economie” stelt het probleem van de werkgelegenheid zich heel anders dan tegenwoordig. Stel dat het mogelijk ware – ik denk niet dat dat mogelijk is – in ieders behoeften te kunnen voorzien zónder dat de mensen ervoor moesten werken (Marcuse heeft destijds in die mogelijkheid geloofd, en op een zekere manier wellicht ook Marx); zou het dan zinvol zijn de mensen toch met werk trachten bezig te houden? Of is “werken” toch zelf ook een menselijke behoefte? (Zou men bijgevolg desnoods ook “Concordes” en wat weet ik veel moeten laten maken omdat de mensen nu eens willen werken – ondanks het feit dat dat niets dan kosten en geen enkel nut zou opleveren?) Ik meen stellig te mogen beweren dat “werken” géén menselijke behoefte is, als men onder een behoefte een aangevoelde afhankelijkheid verstaat (zie boven). Werken is steeds maar in het belang van de mensen; in overeenkomst met de definitie van een “belang” begrijpen de mensen dat ze van werk afhankelijk zijn indien ze andere behoeften of belangen (eigen of vreemde of gemeenschappelijke) willen bevredigen of behartigen. Arbeid beantwoordt maar aan andere menselijke behoeften of belangen. – Een soort bewijs voor die stelling: mensen hebben wel een behoefte aan lichamelijke en geestelijke activiteit, die voelen ze aan. Maar de bevrediging van deze behoefte verdient niet de naam van “arbeid”, maar is sport of spel, indien het hierbij werkelijk alleen om de activiteit als dusdanig gaat. (Om elk misverstand te vermijden: natuurlijk is er tegen sport en spel als dusdanig niets op te werpen, ze vormen integendeel zo goed als slaap en rust een onmisbaar onderdeel van het menselijk bestaan). Het werk begint slechts dan als de activiteit betrokken is op haar resultaat, op dat wat door die activiteit tot stand gebracht moet worden, dus op een doel dat de loutere activiteit als dusdanig overstijgt en daarbuiten ligt. Men neemt dan die activiteit op zich, of men doet dit werk, ter wille van een behoefte – die aangevoeld wordt – aan dat wat die activiteit, die nu werk is, moet opleveren; of nog ter wille van een ander belang dat begrepen wordt in verband met een behoefte.
Het werk beantwoordt wel op die manier steeds aan een menselijke behoefte of aan een ander belang, als men daaronder verstaat dat het werk precies gedaan wordt ter wille van een doelstelling die buiten de loutere activiteit ligt. Maar werk zélf is nooit een menselijke behoefte. Het is altijd iets waarin we, ter wille van andere behoeften of belangen, belang stellen, iets waarvan we begrijpen dat we ervan afhankelijk zijn. In die zin is werk maar werk indien het “interessant” of “belangrijk” is (“interesses” en “belangen” zijn hetzelfde; ik vervang, terloops gezegd, het burgerlijk begrip “waarde” door het woord “belang”). Ook dan alleen is het “zinvol” werk.
Deze verhoudingen kunnen zelfs teruggevonden worden in de situatie van de arbeid onder het bewind van het kapitalisme. De arbeiders willen op de eerste plaats werken, niet ter wille van het werken zelf (waarbij het om de loutere activiteit zou zijn), maar ze moeten belang stellen in een werkgelegenheid om, door hun loon, te kunnen voorzien in de behoeften die ze aanvoelen. Maar natuurlijk is dit het minst belangrijke gedeelte van het resultaat van hun werk. Het staat in dienst van andere belangen die het zogezegd, volgens de bewering van de kapitalisten, moet dienen om uiteindelijk toch de behoeften van iedereen te bevredigen. De crisis weerlegt die bewering (zie bovenaan mijn stelling 2). Dat maakt het werk voor de arbeiders oninteressant, zinloos. Voor zover ze zich voor dat werk nog ernstig inzetten – ook al verdienen ze daarmee hun brood – dienen ze een verkeerd begrepen belang.
Hoe dan ook, eigenlijke tewerkstelling is slechts mogelijk daar waar ze werkelijk ten dienste staat van menselijke behoeften of het behartigen van daaruit voortvloeiende menselijke belangen die nog verschillen van de tewerkstelling als loutere bezigheid. Ook slechts in dit geval kan werk een eigen bevrediging verschaffen die nog verschilt van degene die kan aangevoeld worden bij sport en spel. Wat dan bevredigt, is op de eerste plaats het resultaat van het werk. Ik kan het ook nog zo uitdrukken: de vraag of er een “behoefte” aan “zinvol werk” bestaat, stelt zich eigenlijk helemaal niet, omdat zinvol werk slechts kan “aangeboden” worden terwijl het resultaat dat het kan opleveren, werkelijk beantwoordt aan behoeften en belangen van enkelingen en/of de gemeenschap. – Wat het probleem van de arbeidsdeling betreft, meen ik dat dit niet a priori kan opgelost worden. Werkverdeling kan zinvol zijn en kan zinloos zijn. Het nut, zowel van verdeeld alsook van onverdeeld werk, moet in ieder geval in een redelijke verhouding staan tot de last die zowel het een als het ander de werkende(n) kan opleggen.
Als men nu toch absoluut aan de vooropstelling van een “behoefte” aan zinvolle arbeid wil vasthouden, moet men overigens toch niet vrezen dat er ooit een gemis aan dergelijk werk zal bestaan. De doeleconomie die ik voorstel, zou, denk ik, zoveel economischer zijn dan het kapitalisme, dat ze in staat moet zijn de middelen op te brengen om dit zinvol werk te bekostigen in plaats van het werk dat dient voor een zinloze ontwikkeling van “onze” economie (zie bovenaan stelling 4). – Illich’ idee van “nuttige werkloosheid” vind ik sympathiek, maar iets te vaag, wat de economische context betreft.
Bij vraag 3:
Ik zie de krachten van de toekomst overal daar aan het werk waar de bezinning en de discussie over de werkelijke behoeften en belangen van de mensen, over hun onderlinge verhouding en over de middelen om ze te bevredigen, reeds op gang gekomen zijn. Dit is wellicht het duidelijkst het geval in de nieuwe sociale bewegingen: in de ecologische beweging, de vrouwenbeweging, de jongerenbeweging, de vredesbeweging, de derdewereldbeweging. Overal zijn de vragen die daar gesteld worden, vragen over de verhouding(en) tussen menselijke behoeften en belangen. Maar belangrijker is wel het feit dat dit soort vragen nu ook opnieuw gesteld wordt in de arbeidersbeweging, meer bepaald in haar ondogmatisch-marxistische strekking.
Het is opmerkenswaardig dat de huidige economische crisis niet op de laatste plaats ook als een politieke crisis van het bestaande systeem moet beschouwd worden. Want ze zou natuurlijk gemakkelijk in het belang van de voorstanders van het kapitalisme kunnen overwonnen worden (ik zeg “voorstanders van het kapitalisme” omdat die spijtig genoeg in álle klassen van de maatschappij kunnen gevonden worden en niet alleen onder kapitalisten), indien zich de arbeiders niet tegen het daarvoor vereiste “inleveren” zouden beginnen te verzetten. Ze verzetten zich omdat ze begrijpen dat het tenminste nog een open vraag is of “loonmatiging” en hernieuwde “groei” die men met de middelen afkomstig van de “loonmatiging” wil bekostigen, werkelijk in hun eigen belang zijn – zoals men het wil voorspiegelen. Het zal erop aankomen die bezinning en discussie verder te zetten, uit te diepen en ook op gang te brengen tussen de genoemde groepen en de arbeidersbeweging onderling.
Wat de economische problemen betreft, die in een welbepaalde zin de meest fundamentele zijn, zal het m.i. voornamelijk erop aankomen de perspectieven van de arbeidersbeweging en die van de ecologische beweging met elkaar te confronteren. De ecologische beweging moet leren dat de problemen die haar bezig houden ook hun economische kant hebben, of zelfs eigenlijk economische problemen zijn; en de arbeidersbeweging moet leren dat de economische problemen die haar bezig houden ook hun ecologische kant hebben, of zelfs ecologische problemen zijn. Ik zou mij kunnen indenken dat de politieke toekomst toebehoort aan een arbeiderspartij die in haar programma en werkzaamheid beide perspectieven zal weten met elkaar te verbinden. Een arbeiderspartij die niet in staat is de problemen van de ecologie in rekening te brengen dreigt in een systeembestendigend conservatisme te verzeilen, zoals de ecologische beweging als ze de economische problemen buiten beschouwing laat, ertoe veroordeeld is, politiek onbelangrijk te blijven.
De economische problemen, zei ik daarnet, zijn in een welbepaalde zin de fundamentele problemen. Maar hun oplossing stelt op haar beurt politiek werk voorop, en in die zin “ideologisch” werk. Die politieke werkzaamheid moet bestaan in een open en rationale discussie en confrontatie van de behoeften en belangen van de mensen in ’t algemeen en de verschillende groepen mensen: de vrouwen en de mannen, de jongeren en de ouderen, de zieken of gehandicapten en de gezonden, de producenten en de verbruikers, de massa van de mensen en hun verkozen vertegenwoordigers, de volks- en taalgemeenschappen, de gastarbeiders en de inheemse bevolking enz. Daarbij zijn naast de arbeiders- en de ecologische beweging de andere sociale bewegingen kennelijk niet minder belangrijk en misschien zelfs nog belangrijker. Wij allen moeten het als onze eerste taak beschouwen een echt politiek debat eerst terug op gang te brengen.