Geschreven: november 1989
Oorspronkelijk verschenen: Radical Polities in an Era of Advanced Capitalism, nr. 18, Green Perspectives
Vertaling: Simon Radius
Bron: De As 91 - Nederlands anarchistisch kwartaalblad - fotokopie verkregen van Rafa Grinfeld
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2008
Laatste bewerking: 6 juli 2008
Tegen alle voorspellingen van de jaren dertig in heeft het kapitalisme zich wraakzuchtig gestabiliseerd en een buitengewone flexibiliteit verworven in de decennia na de tweede wereldoorlog. Feitelijk moeten we nu duidelijk bepalen door welke factoren het kapitalisme in zijn meest rijpe vorm tot ontwikkeling komt, om maar niet te spreken over het maatschappelijk traject dat voor de komende jaren is uitgezet. Ik zou willen beweren, dat het duidelijk is dat het kapitalisme zichzelf heeft omgevormd van een economie, omringd door vele prekapitalistische, maatschappelijke en politieke formaties, in een maatschappij die ‘vereconomiseerd’ is.
Termen als consumentisme en industrialisme zijn puur obscure verbloemingen van een alles doordringende verburgerlijking, die niet alleen een honger naar comfort en verfijnde technologieën met zich brengt, maar die ook de expansie bevordert van markt- en handelsrelaties naar terreinen en sociale bewegingen die daaraan ooit in bepaalde mate weerstand boden, zo niet afkerig waren van uiterst amorele, accumulerende en concurrerende vormen van menselijke interactie. ‘Marktwaarden’ zijn in toenemende mate doorgesijpeld in familiale, educatieve, persoonlijke en zelfs spirituele relatievormen. Dit alles heeft in hoge mate de prekapitalistische tradities die op wederzijdse hulp, idealisme en verantwoordelijkheidsbesef berustten, verdrongen tegen gunste van zakelijke vormen van gedrag.
Er heerst een gevoel dat, welke vormen van nieuw verzet dan ook (zij het van de groenen, de libertairen of radicalen in het algemeen) alternatieve levensterreinen moeten kunnen openleggen die het op kunnen nemen tegen de verburgerlijking van de samenleving op al haar niveaus, dan wel dit alles ongedaan kunnen maken. De problematiek van de relatie tussen de ‘maatschappij’, de ‘politiek’ en de ‘staat’ staat als één van de hoogste urgentiepunten op het programma. Kan er plaats zijn voor een radicaal publiek terrein naast de communes, de coöperaties en de burenhulporganen die door de tegencultuur van de jaren zestig werden ontwikkeld? Maar die ook gemakkelijk ontaardden in boutique-achtige bedrijfjes, als zij al niet volledig verdwenen? Is er misschien een openbaar terrein dat een strijdperk kan worden voor de wisselwerking tussen de onderling tegenstrijdige krachten van verandering, opvoeding en machtsvorming, en de uiteindelijke confrontatie met de gevestigde orde en levenswijze?
Het hele concept van wat openbaar is, van publiek terrein, staat haaks op de gebruikelijke radicale kijk op een klassesysteem. Het marxisme vooral ontkende het bestaan van een definieerbaar ‘publiek’, of wat in de eeuw van de Democratische Revolutie — twee eeuwen geleden — het ‘volk’ werd genoemd. Want deze visie verhulde kennelijk specifieke klassenbelangen, belangen waarvan men veronderstelde dat deze uiteindelijk de bourgeoisie onverbiddelijk in conflict met het proletariaat zouden brengen. Als het ‘volk’ iets betekende, aldus de marxistische theoretici, scheen het te gaan om een afkalvende, ongevormde, moeilijk te omschrijven bourgeoisie — een erfenis uit het verleden van vroegere revoluties — waarvan verwacht kon worden dat zij merendeels tot de kapitalistische klasse gerekend wilde worden. Maar tenslotte werd zij toch gedwongen in de werkende klasse opgenomen. Het proletariaat zou op den duur, naarmate het klassenbewust werd, de algemeen menselijke belangen tot uitdrukking brengen als het eenmaal deze vage middenklasse in zich opgenomen had, vooral in tijden van een algemene economische of ‘chronische’ crisis binnen het kapitalisme zelf.
De jaren dertig met zijn stakingsacties, arbeidersoproeren en zijn confrontaties op straat tussen revolutionairen en fascistische groeperingen, met een oorlog en bloedige opstootjes in het vooruitzicht, leken deze visie te bevestigen. Maar we kunnen nu niet langer ontkennen dat deze traditioneel-radicale visie sindsdien plaats heeft moeten maken voor de realiteit van een kapitalistisch managersysteem, zowel in cultureel, ideologisch als economisch opzicht. Hoewel de levensstandaard voor miljoenen mensen ernstig ondermijnd is, blijft het een nog nooit eerder voorgekomen feit, dat het kapitalisme tot nu toe al een halve eeuw lang gevrijwaard bleef voor een ‘chronische crisis’. Ook zijn er geen tekenen dat we in de nabije toekomst geconfronteerd zouden worden met een crisis die vergeleken kon worden met die van de Grote Depressie. Een interne bron, die op lange termijn mogelijkerwijs een economische instorting teweeg zou brengen en die een algemene belangstelling voor een nieuwe samenleving zou doen ontstaan, ligt ook niet voor de hand. Het kapitalisme is in de laatste vijftig jaar succesvoller geweest met crisisbestrijding dan in de voorafgaande anderhalve eeuw, de periode van de zogenaamde ‘historische overheersing’.
Ook het klassieke industriële proletariaat is in aantal afgenomen in de eerste wereld (de historische en klassieke plaats van de socialistische confrontatie met het kapitalisme), in klassenbewustzijn en zelfs in politiek bewustzijn als een historisch unieke klasse. Pogingen om de marxistische theorie te herschrijven teneinde de gesalarieerden te laten opgaan in het proletariaat zijn niet alleen zinloos, zij staan ook haaks op de wijze waarop deze hoogst gedifferentieerde middenklasse zichzelf ziet in haar relatie tot een marktsamenleving of markteconomie. De hoop te koesteren dat het kapitalisme van binnenuit zal ineenstorten, als gevolg van de eigen innerlijke tegenstrijdige zelfontwikkeling, is een illusie zoals de zaken er nu voorstaan.
Maar er zijn dramatische voortekenen dat het kapitalisme, zoals ik elders heb benadrukt, externe voorwaarden produceert voor een crisis, een ecologische crisis. En dát zou wel eens een algemeen menselijke belangstelling voor een radicale, sociale verandering kunnen oproepen. Kapitalisme, georganiseerd rondom een marktsysteem van ‘groeien of sterven’, gebaseerd op rivaliteit en expansie, moet de natuur wel afbreken, vruchtbare grond in zand veranderen, de atmosfeer vervuilen, het klimaat van de planeet volledig veranderen en de aarde waarschijnlijk ongeschikt maken voor hoogontwikkelde levensvormen. Feitelijk blijkt het om een ecologische kanker te gaan, die complexe ecosystemen die al ontelbare eeuwen geleden gevormd werden, kan verkankeren.
Als gedachteloze en onophoudelijke groei als een doel op zichzelf — door menselijke wedijver gedwongen toe te nemen om zo de organische wereld te verslinden — problemen schept die materiële, etnische en culturele verschillen doorsnijden, zal het concept van het ‘volk’ en van een ‘openbaar terrein’ een levende historische realiteit kunnen worden. De Groenen, ofwel een of andere soort van radicale ecologische beweging, kunnen daarbij een unieke, bindende, politieke betekenis krijgen die in elk opzicht met de traditionele arbeidersbeweging is te vergelijken. Als de werkplek van het proletarisch radicalisme de fabriek was, dan zou het arbeidsterrein van de ecologische beweging de gemeenschap zelf moeten zijn: de buurt, de stad, de gemeente. Een nieuw politiek alternatief zou ontwikkeld moeten worden, dat enerzijds noch van parlementaire aard is, noch exclusief beperkt blijft tot directe actie en activiteiten van een tegencultuur. Want dan zou directe actie verstrikt raken in deze nieuwe politieke vorm van communaal zelfbeheer, gebaseerd op een volledig participatorische democratie — de hoogste vorm van directe actie, de machtsvorming van het volk om zelf de bestemming van de samenleving te bepalen.
De groene beweging verkeert in het algemeen in een opmerkelijk gunstige positie om het strijdveld te worden dat een dergelijk perspectief kan uitwerken en in actie omzetten. Ontoereikendheden, mislukkingen en stappen terug zoals die van de Grünen ontslaan radicaal-sociale theoretici niet van de verantwoordelijkheid om te proberen deze beweging ‘op te voeden’ en haar het theoretisch richtingsgevoel te verschaffen dat zij nodig heeft. De groene beweging is niet verstard in een hopeloze onbuigzaamheid, zelfs niet in West-Duitsland en Frankrijk, ondanks de grote compromissen die de radicalen onder hen in deze landen al vervreemd hebben van hun respectievelijke groene partijen. Het belangrijkste is, dat het er naar uit ziet dat de ecologische crisis op zich geen brede milieubeweging verdráágt, die zich zodanig kan vastpinnen dat zij radicaal gearticuleerde tendensen zou kunnen uitsluiten.
Zulke radicale tendensen koesteren, ze theoretisch onderbouwen en een samenhangende radicale ecologievisie benadrukken, behoort tot de grote verantwoordelijkheid van authentieke radicalen. Wat uiteindelijk elke beweging vernietigt in een tijdperk waarin de verburgerlijking alles wegvaagt, is niet alleen de verzakelijking van het dagelijks leven als zodanig, maar haar eigen gebrek aan besef dat het noodzakelijk is zich te verzetten tegen deze verzakelijking en haar kracht om zich te handhaven.
Er is nu een grote behoefte om dit besef tastbare vorm en realiteit te geven. Ontstond in de jaren zestig een tegencultuur om weerstand te bieden tegen de heersende cultuur, in de laatste jaren van deze eeuw is de behoefte gecreëerd aan tegen-instituties van het volk teneinde op te kunnen tornen tegen de gecentraliseerde staat. De specifieke vormen die zulke instellingen konden aannemen, verschilden al naar de tradities, waarden, betrokkenheid en cultuur van een bepaalde periode. Maar sommige primaire theoretische vooronderstellingen moeten worden opgehelderd, als men de behoefte wil bevorderen aan nieuwe instellingen, en — breder gezien — aan een nieuwe radicale politiek. De noodzaak om het begrip ‘politiek’ opnieuw te omschrijven — om het in feite een bredere betekenis te geven dan het in het verleden had — wordt een praktische imperatief. Het vermogen en de bereidheid van radicalen om tegemoet te komen aan deze behoefte zal duidelijk de toekomst bepalen van bewegingen als de Groenen en de mogelijkheid op zich voor het bestaan van een radicalisme als coherente kracht voor sociale verandering aan de basis.
De belangrijkste institutionele strijdperken — het sociale, het politieke en het etatistische — waren ooit duidelijk van elkaar te onderscheiden. Het sociale terrein kon duidelijk van het politieke afgebakend worden en het politieke op zijn beurt van het staatsterrein. Maar in onze huidige, historisch vertroebelde wereld zijn ze verduisterd en misbruikt. De politiek is opgeslorpt door de staat, zoals de maatschappij in toenemende mate geabsorbeerd is door de hedendaagse economie. Willen er nieuwe radicale bewegingen die zich bezighouden met de ecologische ineenstorting ontstaan en wil een ecologisch georiënteerde samenleving een eind maken aan pogingen om zowel de natuur als de bevolking te domineren, dan moet dit proces tegengehouden en gekeerd worden.
Het is gemakkelijk om over de maatschappij, de politiek en de staat ahistorisch te denken, alsof deze altijd bestaan hebben, zoals wij ze nu aantreffen. Maar het is een feit dat elk van deze drie een ingewikkelde ontwikkeling achter de rug heeft, die we moeten begrijpen als we een helder inzicht willen verkrijgen ten aanzien van hun betekenis in de maatschappelijke theorie en praktijk. Veel van wat we nu politiek noemen is in werkelijkheid staatsbeleid, gestructureerd via het stafapparaat van de staat, met zijn parlementariërs, rechters, bureaucraten, politie, leger en dergelijke, een verschijnsel dat vaak nagebootst wordt van de toppen van de staat tot aan de kleinste gemeenschappen. Maar de term politiek verwees in de Griekse etymologie naar een openbaar terrein, bevolkt door bewuste burgers die zich competent achtten om rechtstreeks hun eigen gemeenschappen of poleis te besturen.
De maatschappij op haar beurt was het betrekkelijk private gebied, dat van de familiale verplichtingen, van de vriendschap, van het zelfbehoud, de productie en de voortplanting. Van zijn eerste verschijning als puur menselijk groepsbestaan tot die hoogst geïnstitutionaliseerde vormen, die we gewoonlijk maatschappij noemen, was het sociale leven gestructureerd rondom het gezin of oikos. (Economie betekende ooit weinig meer dan gezinshuishouding.) Kern daarvan was de huishoudelijke wereld van de vrouw, aangevuld door de burgerlijke (civiele) wereld van de man.
In de vroege menselijke gemeenschappen vonden de belangrijkste functies van overleven, zorg en voortbestaan, binnen het huiselijk gebied plaats, waaraan het burgerlijke (civiele) terrein in hoge mate dienst verleende. Een ‘stam’ (de term wordt gebruikt in een brede betekenis die ook benden en clans omvat) was een echte sociale eenheid, bij elkaar gehouden door bloedverwantschap, huwelijk en allerlei functionele banden gebaseerd op leeftijd en werk. Deze sterk middelpuntzoekende krachten, geworteld in de biologische feiten, hielden deze voortreffelijke sociale gemeenschappen bijeen. Zij gaven de leden een gevoel van interne solidariteit die zo sterk was, dat de stamverwanten de ‘vreemdeling’ of de ‘buitenstaander’ grotendeels uitsloten en wier acceptatie gewoonlijk afhing van de regels der gastvrijheid en van de behoefte aan nieuwe leden om de gelederen van de krijgers aan te vullen, toen oorlog voeren in toenemende mate van belang werd.
Een groot deel van de vastgelegde historie is een verslag van de groei van het mannelijke, burgerlijke (civiele) terrein ten koste van het huishoudelijke of het sociale terrein. Mannen verkregen in toenemende mate het gezag over de vroege gemeenschap door de stammenoorlogen en botsingen in verband met de grenzen van hun jachtterrein. Nog belangrijker is misschien het feit dat landbouwvolkeren zich grote stukken land toeeigenden, die jagersvolken nodig hadden voor zichzelf en hun manier van leven. Uit dit ongedifferentieerde burgerlijke (civiele) gebied (burgerlijk wordt hier in brede zin gebruikt) ontstonden de politiek en de staat. Wat niet zeggen wil dat politieke macht en staatsmacht vanaf het begin hetzelfde waren. Ondanks hun gemeenschappelijke oorsprong uit het vroegburgerlijke gebied stonden deze twee scherp tegenover elkaar. De gewaden van de historie zijn nooit eenvoudig, noch zonder rimpels. De evolutie van de maatschappij van kleine familiale, sociale groepen naar hoog gedifferentieerde, hiërarchische en klassensystemen met een bevoegdheid die uitgestrekte territoriale rijken omvatte, is niet anders dan complex en onregelmatig. Het huishoudelijke en familieterrein zelf, dat wil zeggen het sociale territorium, hielp de vorming van deze staten tot stand brengen. Vroege despotische koninkrijken, zoals Egypte en Perzië, werden niet beschouwd als duidelijk burgerlijke eenheden, maar als de persoonlijke ‘huishoudingen’ dan wel als de huishoudelijke domeinen van de monarchen. Deze uitgestrekte vorstelijke gebieden van ‘goddelijke’ monarchen en hun verwanten werden later door families in feodale landgoederen opgedeeld. De sociale waarden van de huidige autocratieën doen denken aan een tijd dat bloedverwantschap en afstamming iemands status en macht bepaalden, niet burgerschap of rijkdom.
Het was de ‘stedelijke revolutie’ van de bronstijd, zoals V. Gordon Childe het uitdrukte, die langzaam de pracht en praal van de sociale en gezinssector scheidde van die van de staat, waardoor een nieuw terrein voor de politieke arena werd gecreëerd. De groei van de steden — in hoofdzaak rondom tempels, militaire forten, administratieve centra en regionale markten — vormden de basis van een nieuwe, meer ontkerkelijkte en universalistische vorm van politieke ruimte. Gegeven de tijd en de ontwikkeling evolueerde deze ruimte tot een toentertijd onbekend publiek gebied.
Steden die een volmaakt model vormen van zo’n openbare ruimte bestaan niet, noch in de geschiedenis noch in de sociale theorie. Maar sommige steden waren noch overwegend sociaal (in de huishoudelijke betekenis) noch etatistisch, maar deden een volkomen nieuwe voorziening ontstaan. Het meest opmerkelijk waren de zeehavens van het antieke Hellas, de (kunst-)nijverheids- en handelssteden van het middeleeuwse Italië en van Centraal Europa. Zelfs moderne steden, in prille nationale staten zoals Spanje, Engeland en Frankrijk, ontwikkelden een eigen identiteit en betrekkelijk populaire vormen van burgerparticipatie. Hun parochiale, noch zelfs hun patriarchale kenmerken mochten hun universele humanistische kenmerken niet overschaduwen. Vanuit het Olympisch standpunt van moderniteit zou het even onbelangrijk als ahistorisch zijn om tekortkomingen te belichten die de steden gemeen hadden met bijna alle ‘beschavingen’ die al duizenden jaren bestonden.
Waar het om ging was een kwestie van vitaal belang: dat deze steden het openbare forum creëerden. Daar, op de agora van de Griekse democratieën, op het forum van de Romeinse republiek, in het stadscentrum van de middeleeuwse commune en op de plaza van de Renaissance steden konden de burgers samenkomen. Tot op zekere hoogte ontstond op dit openbare terrein een volstrekt nieuwe arena, een politieke, gebaseerd op beperkte maar vaak participatorische vormen van democratie, maar ook een nieuw concept van de stedeling, de stadsburger.
Gedefinieerd in termen van zijn etymologische wortels betekent politiek het beheer van de stadsgemeenschap of polis door haar leden, de burgers. Politiek betekende ook de erkenning van burgerrecht aan vreemdelingen of ‘buitenstaanders’ die niet via bloedverwantschap tot de bevolking behoorden. Dat hield in het begrip van een universele humunitas, te onderscheiden van het genealogisch (volgens de afstamming/ bloedverwantschap) bepaalde begrip ‘volk’ (folk). Hand in hand met deze fundamentele ontwikkelingen, kenmerkte de politiek zich door de toenemende secularisatie van allerlei maatschappelijke aangelegenheden, een nieuw respect voor het individu en een groeiende aandacht voor rationele gedragsregels, ten koste van de gedachteloze geboden van de gewoonte.
Ik wil niet suggereren dat privileges, ongelijke rechten, bovennatuurlijke grillen en gebruiken of zelfs wantrouwen ten aanzien van de ‘vreemdeling’ volkomen verdwenen met de opkomst van steden en de stadspolitiek. In de meest radicale en democratische perioden van de Franse Revolutie bijvoorbeeld, heerste in Parijs een wijdverbreide angst voor ‘buitenlandse samenzweringen’ en een xenofoob wantrouwen jegens ‘buitenstaanders’. Evenmin deelden de vrouwen ook maar ooit in de vrijheden die de mannelijke burgers genoten. Het wezenlijke is voor mij echter dat er door ‘de stad’ iets heel nieuws werd gecreëerd, iets dat niet kon worden weggemoffeld in de plooien van het sociale domein of in dat van de staat: namelijk een publiek terrein en een politiek domein. Dat terrein en dat domein werden met de tijd kleiner of groter, maar nooit verdwenen zij volledig uit de geschiedenis. Ze stonden heel kritisch tegenover de staat, die in verschillende mate probeerde de macht te professionaliseren en te centraliseren, wat vaak een doel op zichzelf werd, zoals de staatsmacht die ontstond in het Ptolemeïsch Egypte, de absolute monarchieën in het 17e eeuwse Europa en de totalitaire regeringssystemen in Rusland, Duitsland, Italië, Spanje en China in onze eigen eeuw.
De duurzame geografische ruimte voor de politiek was bijna altijd de City of de stad — meer algemeen het gemeentebestuur ervan. De grootte van een politiek levensvatbare stad is uiteraard niet onbelangrijk. Voor de Grieken, met name voor Aristoteles, behoort een stad of polis niet zo groot te zijn, dat zij haar aangelegenheden niet op ‘face-to-face’-basis kan afhandelen dan wel een zekere mate van familiariteit onder haar burgers kan vernietigen. Dit richtsnoer, stellig niet strak of onschendbaar, was bedoeld om de stadsontwikkeling te bevorderen langs lijnen die rechtstreeks opwogen tegen de opkomende staat. Bij een bescheiden, maar beslist niet geringe omvang kon de polis institutioneel zodanig ingericht worden, dat de leiding in handen was van ervaren, publiekelijk geëngageerde mensen met een minimale maar zorgvuldig beschermde graad van representatie.
Om een politiek persoon te kunnen zijn, zo werd verondersteld, moest men aan bepaalde materiële voorwaarden kunnen voldoen. Enige vrije tijd was nodig om deel te kunnen nemen aan politieke aangelegenheden, een vrije tijd waarin waarschijnlijk voorzien werd door slavenarbeid, hoewel het beslist onwaar is, dat alle actieve Griekse burgers slavenhouders waren. Belangrijker dan vrije tijd was de behoefte aan persoonlijkheids- en karaktervorming — het Griekse begrip paideia — waarbij inbegrepen was de redelijke ingetogenheid, die ervoor moest zorgen dat burgers het decorum konden hanteren, dat nodig was om een vergadering van het volk levensvatbaar te houden. Openbaar dienstbetoon was een ideaal dat nodig was als tegenwicht voor bekrompen, egoïstische impulsen, én om het ideaal van een algemene betrokkenheid te ontwikkelen. Dat werd bereikt door een ingewikkeld netwerk van relaties, die reikten van loyale vriendschap — de Griekse notie van philia — tot het met elkaar optrekken bij burgerlijke festiviteiten en in militaire dienst.
Maar politiek in déze zin was niet een strikt Hellenistisch verschijnsel. Overeenkomstige problemen en behoeften ontstonden en werden op allerlei manieren opgelost in de vrije steden, niet alleen in het bekken van de Middellandse Zee, maar ook in continentaal Europa, Engeland en Noord-Amerika. Bijna al deze vrijsteden schiepen een publieke sfeer en een politiek, die democratisch was in verschillende gradaties en gedurende lange perioden. Met hun grote afkeer van gecentraliseerde staten vormden vrijsteden en hun federaties een aantal cruciale keerpunten waarin de mensheid geconfronteerd werd met de mogelijkheid om een maatschappij tot stand te brengen, gebaseerd ofwel op de confederatie van steden ofwel op nationale staten.
Ook de staat had zijn historische ontwikkeling die niet gereduceerd kan worden tot een simplistisch ahistorisch beeld. Vroege staten in de geschiedenis werden opgevolgd door quasi-staten, monarchieën, feodale staten en republikeinse. De totalitaire staten van onze eeuw overtreffen de wreedste tirannieën uit het verleden. Maar essentieel voor de opkomst van de nationale staat was het vermogen van gecentraliseerde staten om de vitaliteit van de stadsbuurt, de stad en de dorpsstructuren te verzwakken en hun functies te vervangen door bureaucratieën, de politie en het leger. Een subtiele wisselwerking tussen de grote stad en de staat — vaak exploderend in een openlijk conflict — deed zich in de hele geschiedenis voor en heeft het maatschappelijke landschap tot aan de dag van vandaag vorm gegeven. Jammer genoeg is er niet voldoende aandacht geschonken aan het feit dat de capaciteit van staten om hun macht volledig uit te oefenen, vaak beperkt werd door de stedelijke obstakels die de centrale macht ondervond.
Het nationalisme heeft, net als het etatisme, zozeer zijn stempel gedrukt op het moderne denken dat alleen het idéé al van een politiek van lokaal bestuur (municipalisme) als een optie voor maatschappelijke organisatie eigenlijk al is afgeschreven. Dat komt, zoals ik al heb benadrukt, doordat politiek vandaag de dag volledig vereenzelvigd wordt met staatsmacht, de professionalisering van macht. Dat het rijk van de politiek en de staat vaak en hevig met elkaar in conflict raakten — conflicten die op bloedige oorlogen uitliepen — is bijna volledig over het hoofd gezien. De grote revolutionaire bewegingen uit het verleden, van de Engelse revolutie van 1640 tot die in onze eeuw, werden altijd gekenmerkt door krachtige volksbewegingen en waren voor hun welslagen afhankelijk van sterke gemeenschapsbanden. Dat de angst voor gemeentelijke autonomie nog steeds een spookbeeld is voor de natiestaat kan men merken aan de eindeloze rij argumenten die er tegen in gebracht worden. Verschijnselen die zo ‘dood’ zijn als de vrije gemeenschap en participatorische democratie zouden waarschijnlijk heel wat minder tegenargumenten oproepen dan wij voortdurend tegenkomen.
De opkomst van de grote metropool heeft geen eind gemaakt aan de historische zoektocht naar de commune en burgerpolitiek, zoals ook door de komst van multinationale ondernemingen het thema van het nationalisme niet van de agenda is verdwenen. Steden als New York, Londen, Frankfurt, Milaan en Madrid kunnen langs politieke weg institutioneel gedecentraliseerd worden, zij het als buurt- of als districtsnetwerk, en dat ondanks hun grote structurele omvang en hun interne onderlinge afhankelijkheid. Hoe goed zij inderdaad kunnen functioneren als zij niet structureel decentraliseren is een ecologische kwestie van de grootste betekenis, zoals de problemen van luchtvervuiling, doeltreffende watervoorziening, criminaliteit, de kwaliteit van het leven, het vervoer enz. aangeven.
De geschiedenis heeft op hoogst dramatische wijze aangetoond dat de grote steden in Europa, met een bevolking van bijna een miljoen inwoners en met primitieve communicatiemiddelen, goed functioneren door middel van uitstekend gecoördineerde, gedecentraliseerde instellingen met een buitengewone politieke vitaliteit. Van de grote steden in Castilië ten tijde van de Comuñero-revolte in de vroege jaren van de 16e eeuw, via de Parijse Assemblee van 1790 tot aan de Madrileense burgerbeweging van de jaren zestig in deze eeuw (om er maar een paar te noemen), hebben volksbewegingen in grote steden cruciale kwesties aan de orde gesteld: bij wie de centrale macht berust en hoe het gemeenschapsleven institutioneel behoort te worden geregeld.
Dat een grote stad net zo parochiaal kan zijn als een stamverband is nogal duidelijk en is nu niet minder waar dan het in het verleden was. Vandaar dat elke municipale beweging die niet confederaal is — dat wil zeggen die niet opgaat in een netwerk van wederzijdse verplichtingen aan kleine en grote steden in dezelfde regio — niet in meerdere mate als een echte politieke eenheid kan worden beschouwd dan een buurtschap dat niet samenwerkt met andere buurten die deel uit maken van de stad. Een confederatie gebaseerd op gedeelde verantwoordelijkheden, volledige aansprakelijkheid van confederale gedelegeerden jegens hun buurtschap, het recht van een buurtschap om een mandaat terug te eisen, standvastige vertegenwoordigers -dit alles maakt een onmisbaar deel uit van een nieuwe politiek. Van de bestaande kleine of grote steden kan niet geëist worden dat zij een replica vormen van de nationale staat op lokaal niveau. Dat zou betekenen het opgeven van alle betrokkenheid ten aanzien van sociale verandering als zodanig.
Van enorm praktisch belang is het feit dat vóórstatelijke instituties, tradities en sentimenten, op gevarieerde wijze in bijna de gehele wereld blijven leven. Verzet tegen onderdrukkende staten wordt gevoed door communale netwerken van dorpen, buurten en steden, getuige de worstelingen die we zagen in Zuid-Afrika, het Midden-Oosten en Latijns-Amerika. De beroering die nu de Sovjet-Unie door elkaar schudt is niet alleen te wijten aan de eisen tot grotere vrijheid, maar ook aan bewegingen voor regionale en lokale autonomie, die een uitdaging betekenen voor haar voortbestaan als een gecentraliseerde natiestaat.
Wie de communale basis van deze beweging niet wil inzien, is net zo kippig als iemand die de latente instabiliteit van elke nationale staat onderschat. Het zou erger zijn als men de nationale staat als een vanzelfsprekende zaak beschouwt en ermee gaat onderhandelen puur op de door de staat bepaalde termen. Of een staat nu werkelijk meer of minder ‘staat’ is — geen kleinigheid voor radicale theoretici als Bakoenin en Marx, hoezeer zij ook onderling verschillen — hangt in hoge mate af van de macht van lokale, confederale en communale bewegingen om tegen deze macht op te kunnen tornen en een duale macht te kunnen vormen, die daarvoor in de plaats komt. De grote rol die de Madrileense Burgerbeweging, nu bijna dertig jaar geleden, speelde in het ondermijnen van het Franco-regime vraagt dan ook om een diepgaande studie om deze beweging recht te doen.
Ondanks de marxistische visie op een grotendeels economisch conflict tussen ‘loonarbeid en kapitaal’ waren de revolutionaire bewegingen van de arbeidersklasse in het verleden geen gewone industriële bewegingen. De levendige Parijse arbeidersbeweging bijvoorbeeld, in hoofdzaak van geschoolde handwerkslieden, was ook een gemeenschapsbeweging, verankerd in de wijken die gevoed werd door een rijk buurtleven. Vanaf de Levellers-beweging (in 17e eeuws Engeland) tot de anarchosyndicalisten in Barcelona in onze eeuw, is radicale actie versterkt door hechte gemeenschapsbanden en door die openbare sfeer van straten, pleinen en cafés.
Dit municipalisme kan niet genegeerd worden en moet zelfs weer herschapen worden, overal waar het ondermijnd is door de moderne staat. Een nieuwe politiek, geworteld in kleine plaatsen, buurtschappen, steden en regio’s, vormt het enige levensvatbare alternatief voor het bloedeloze parlementarisme dat ook in de diverse groene partijen en verwante sociale bewegingen doorsijpelt. Kortom, hun koers in de richting van een steile en corrupte staatsmacht, waarbij van de grote burgerlijke partijen ook altijd verwacht kan worden dat zij hen wegmanoeuvreren en hen in coalities opslokken. De levensduur van ‘single-issue’ bewegingen blijft dan ook beperkt tot die problemen waartegen verzet wordt aangetekend. Militante acties ten aanzien van zulke problemen moeten niet verward worden met het radicalisme dat op lange termijn nodig is, om het besef en het bewustzijn van mensen te veranderen en uiteindelijk de samenleving zelf. Zulke bewegingen vlammen op en doven uit, zelfs als zij succesvol zijn. Zij missen de onderbouwing die zo noodzakelijk is om blijvende bewegingen voor sociale verandering te scheppen en een terrein waarop zij permanent aanwezig kunnen zijn bij het politieke conflict.
Vandaar de enorme behoefte aan echte politieke basisbewegingen, confederaal verenigd, en verankerd in duurzame en democratische instellingen die kunnen evolueren tot echte libertaire platforms. Het leven zou prachtig zijn, zo niet wonderbaarlijk, als wij geboren werden met alle training, geletterdheid, vaardigheden en mentale middelen die we nodig hebben om een beroep of een roeping in praktijk te kunnen brengen. Jammer genoeg moeten wij moeizaam deze vaardigheden zien te verwerven en dat vereist strijd, confrontatie, opvoeding en ontwikkeling. Het is ook hoogst onwaarschijnlijk dat een radicale municipalistische benadering van enige betekenis is als gemakkelijk middel tot institutionele verandering. Er moet voor gevochten worden, alvorens men het kan waarderen. Net zoals het gevecht om een vrije samenleving zelf even bevrijdend en zelftransformerend moet zijn als de existentie van een vrije gemeenschap. Het lokale bestuur is een potentiële tijdbom. Het scheppen van netwerken, en het trachten gemeentelijke instellingen die een replica vormen van de staat om te vormen, betekent het oppakken van een historische uitdaging, een echt-politieke, die al eeuwenlang bestaat. Nieuwe sociale bewegingen zakken tegenwoordig in elkaar, op zoek naar een politiek perspectief dat ze in de politieke arena brengt. Vandaar dat ze zo gemakkelijk het parlementarisme inglijden. Historisch gezien heeft de libertaire theorie zich altijd gericht op de vrije gemeente, die zou moeten voorzien in het celweefsel voor een nieuwe maatschappij. Het negeren van het potentieel van deze vrije gemeenschap omdat deze nog niet vrij is, houdt in dat wij voorbijgaan aan een sluimerend politiek gebied dat juist een levende inhoud geeft aan de belangrijke libertaire eis: een commune van communes. Want in deze stedelijke instellingen en de veranderingen die we in hun structuur kunnen aanbrengen — namelijk ze steeds meer in een nieuwe openbare sfeer omvormen — ligt de duurzame institutionele basis voor een duale fundamentele kracht: een basisconcept van burgerschap en municipalistische economische systemen, die een tegenwicht kunnen vormen voor de groeiende macht van de gecentraliseerde natiestaat en gecentraliseerde ondernemingen.