Geschreven: 1977
Copyright/Bron: Te Elfder Ure nr. 31
Vertaling: Jos van Beeck
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2006
Vertaling van Fernand Braudel, Afterthoughts on Material Civilization and Capitalism. Baltimore/Londen (John Hopkins University Press) 1977. Dit boekje bevat de door Patricia Ranum in het Engels vertaalde teksten van colleges die Braudel gaf aan de John Hopkins University in april 1976.
Vele jaren geleden, in 1950, wijdde ik mijn eerste gedachten aan deze langdurige en vermetele onderneming. Toen werd het onderwerp aan mij voorgesteld - of, nauwkeuriger gezegd, aan mij opgelegd - door Lucien Febvre, die juist begonnen was aan de redactionele voorbereiding van een reeks algemeen historische werken, Destins du Monde. (Na de dood van de redacteur in 1956 zou mij de moeilijke taak worden opgedragen die zelfde reeks voort te zetten.) Lucien Febvre zelf nam zich voor ter begeleiding en aanvulling van mijn eigen boek een studie te schrijven over West-Europese denkwijzen en geloofsovertuigingen tussen 1400 en 1800. Helaas zal zijn boek nooit worden gepubliceerd. Deze extra dimensie is daardoor onherroepelijk aan mijn werk onthouden.
Hoewel Civilisation matérielle et capitalisme zich hoofdzakelijk tot de economische geschiedenis beperkt, heeft het mij toch voor vele problemen gesteld. Er moest een immense hoeveelheid documentatie worden verwerkt; het onderwerp roept controversen op; en er ontstaan onophoudelijk nieuwe moeilijkheden door de voortdurend evoluerende historiografie, die de andere maatschappijwetenschappen in zich moet opnemen, al doet ze dit langzaam en bij tijden allesbehalve van harte. Deze historiografie, die onafgebroken vruchten voortbrengt en ieder jaar veranderingen ondergaat, kunnen we alleen bijhouden als we in hoog tempo werken; we moeten ons gewone werk ervoor verwaarlozen en ons, wat er ook van komen moge, aan voortdurend veranderende eisen en verlokkingen aanpassen. Ik bijvoorbeeld heb maar al te graag gehoor gegeven aan de lokroep van de sirenen. En zo zijn de jaren voorbijgegaan. Ik heb gewanhoopt ooit nog de haven te bereiken. Ik heb vijfentwintig jaar gewerkt aan La Méditerranée[2] en bijna even lang aan Civilisation matérielle et capitalisme. Dat is ongetwijfeld veel te lang.
De economische geschiedenis - een tak van wetenschap die nog in ontwikkeling is - vaart met volle zeilen in de vooroordelen. Het is geen grootse of magistrale, dat wil zeggen verheven, geschiedschrijving. Grootse geschiedschrijving is het schip dat Lucien Febvre aan het bouwen was, niet van materiaal als Jakob Fugger, maar van Martin Luther en François Rabelais. Maar, of de economische geschiedenis groots is of niet, of minder magistraal dan andere takken van geschiedkunde, ze kent toch alle problemen die het vak van de historicus eigen zijn: ze bestrijkt de gehele geschiedenis der mensheid bekeken vanuit één bepaald gezichtspunt; zowel de geschiedenis van hen die wij als de hoofdrolspelers beschouwen - Jacques Coeur of John Law - als de geschiedenis van de grote gebeurtenissen. De economische geschiedenis is er een van conjuncturen [3] en economische crises, en het is een omvangrijke en structurele geschiedenis die zich in een tijdsbestek van vele, vele jaren geleidelijk aan ontrolt. Hierin ligt in feite het hele probleem, want als men de hele wereld over een tijdsspanne van vier eeuwen behandelt, hoe brengt men dan orde in zo’n schat van gegevens en verklaringen? Men moet een keuze maken. Ik besloot me bezig te houden met de ‘longue durée’, met situaties van evenwicht of van verstoord evenwicht die zich over lange perioden uitstrekken. In mijn visie is het grondkenmerk van de voorindustriële economie het gelijktijdig aanwezig zijn van de starheid, inertie en trage voortgang, karakteristiek voor een nog primitieve economie, naast tendensen - in beperkte mate en in de minderheid, maar toch actief en machtig - die karakteristiek zijn voor de moderne groei. Enerzijds leefden de boeren in hun dorp op bijna autonome wijze, praktisch in autarkie; anderzijds begonnen een op de markt gerichte economie en een expanderend kapitalisme hun vleugels uit te slaan; ze zouden geleidelijk aan de wereld creëren waarin wij leven, en waren, zo vroeg al, een voorafschaduwing van onze wereld. We hebben dus te maken met twee universa, twee levenswijzen die aan de ene kant elkaar vreemd zijn maar aan de andere kant hun verklaring vinden in elkaar.
Ik wilde beginnen met de inertie - op het eerste gezicht een nogal vaag soort geschiedenis die een terrein bestrijkt dat buiten het heldere bewustzijn van de mens ligt; hier wordt de mens veeleer geleefd dan dat hij leeft. Ik heb getracht dit uit te leggen in het eerste deel van mijn werk, dat in 1967 is verschenen. Op de titelpagina var de Engelse uitgave van 1973 ontbreekt de ondertitel: ‘Het mogelijke en het onmogelijke: de mensen oog in oog met hun dagelijks leven’. Ik denk dat ik dit deel eigenlijk ‘Structuren van het dagelijks leven’ had moeten noemen. Maar dat is niet belangrijk. Het doel van mijn onderzoek was duidelijk, hoewel het onderzoek zelf onvoorspelbaar bleek te zijn en vol lege plekken, valstrikken en punten die gemakkelijk verkeerd geïnterpreteerd konden worden. Alle sleutelwoorden die ik heb gebruikt - structuur, onbewuste, dagelijksheid, diepte - zijn in feite zelf vaag. En ik doel niet op het ‘onbewuste’ van de psychoanalyse, hoewel deze vorm van onbewustheid er ook mee te maken heeft, en hoewel het soort collectieve onbewuste waarvan het bestaan Carl Gustav Jung zoveel hoofdbrekens heeft gekost, moet worden gedefinieerd, ontdekt en stukje bij beetje tot een sluitend geheel ineengepast. Van dit uiterst omvangrijke onderwerp worden echter zelden meer dan losse stukjes bekeken. Het wacht nog op zijn geschiedschrijver.
Ik heb mezelf beperkt tot tastbare criteria. Ik begon met het dagelijkse leven, met die aspecten van het leven die ons beheersen zonder dat we ons zelfs maar bewust zijn dat ze er zijn: gewoonte of beter gezegd, sleur - de duizenden handelingen die bloeien en vrucht dragen zonder dat iemand een beslissing heeft genomen, handelingen waarvan we ons niet eens volledig bewust zijn. Ik denk dat de mens tot over zijn middel in de dagelijkse sleur zit. Talloze overgeërfde handelingen, te hooi en te gras verzameld en telkens opnieuw herhaald tot aan de dag van vandaag, zijn gewoonten geworden die ons helpen leven, ons gevangen houden en ons hele leven lang beslissingen nemen voor ons. Deze handelingen zijn prikkels, impulsen, wijzen van handelen en reageren waarvan het spoor soms - vaker dan we misschien vermoeden - terug gaat tot het begin van de geschiedenis der mensheid. Een oeroud verleden, door de eeuwen heen levend gebleven, stroomt het heden binnen, zoals de Amazone haar enorme golven troebel water in de Atlantische Oceaan stort.
Ik heb dit alles willen vangen onder de handzame, maar - zoals bij alle woorden met een te wijde betekenis - onnauwkeurige titel ‘het materiële bestaan’. Natuurlijk is dit slechts een aspect van het actieve leven van de mens, want hij is evenzeer vernieuwingsgezind als geknecht door gewoonte. Aan het begin van mijn onderzoek hield ik mij er niet mee bezig precies vast te stellen waar dit leven dat eerder wordt ondergaan dan geleefd de overhand had en waar het verdween. Ik wilde deze poel van onverschillig beleefde geschiedenis waarvan in het algemeen zo weinig wordt waargenomen, zelf bekijken en aan anderen laten zien. Ik wilde mezelf erin onderdompelen en er vertrouwd mee raken. Later pas zou voor mij de tijd komen om uit het water op te duiken. Na zo’n onderwaterexpeditie heeft de duiker de stellige indruk dat hij in oeroude wateren is geweest, dat hij heeft rondgezocht midden in een geschiedenis die in zekere zin tijdloos is, een geschiedenis die hij even goed twee, drie, of zelfs tien eeuwen eerder had kunnen aantreffen, en waarvan hij soms hier in de twintigste eeuw nog een vluchtige glimp opvangt. Dit materiële bestaan in de betekenis die ik eraan geef, is het leven dat de mens in de loop van zijn voorafgaande geschiedenis tot een deel van zijn mens-zijn heeft gemaakt, dat hij op de een of andere wijze in zijn binnenste heeft opgezogen, waarbij hij de experimenten en vreugdevolle ervaringen van het verleden heeft veranderd in alledaagse, banale noodzakelijkheden. Met het gevolg dat niemand er nog bijzondere aandacht aan besteedt.
Dit is het thema van de hoofdstukken van het eerste deel van mijn werk. De hoofdstuktitels spreken voor zichzelf; ze geven een opsomming van de vage krachten die het hele materiële bestaan, en, daarnaast of daarboven, de hele geschiedenis van de mensheid voorwaarts duwden.
Het eerste hoofdstuk is getiteld ‘Het gewicht van het getal’. Biologische noodzakelijkheid in haar puurste vorm dwong de mens ertoe zich te reproduceren zoals elk ander levend schepsel; Georges Lefebvre noemde dit het ‘lentetropisme’. Maar er zijn andere tropismen, andere determinanten. Het voortdurend veranderende aantal mensen bepaalt voor een groot deel het lot der mensheid, al zijn de mensen zelf zich daarvan misschien niet bewust. Bepaalde algemene omstandigheden in aanmerking genomen, werden de mensen in verhouding tot de bestaansbronnen die hun ter beschikking stonden, en de hoeveelheid arbeid die moest worden verricht, te talrijk of niet talrijk genoeg; het demografische mechanisme probeerde in balans te blijven, maar een evenwicht werd zelden bereikt. Na 1450 nam het aantal mensen in Europa snel toe, want na de Zwarte Dood was de mensheid gedwongen, en ook in staat, de enorme verliezen aan mensenlevens die ze in de voorafgaande eeuw had geleden, te compenseren. Dit herstel zette zich voort totdat de volgende grote daling inzette. Deze stijgingen en dalingen die elkaar als volgens plan - zo komt het de historicus althans voor - opvolgen, onthullen ons de regels waaraan de langdurige tendensen gehoorzamen die we werkzaam zien tot aan de achttiende eeuw. Pas in de achttiende eeuw werden de grenzen van het onmogelijke overschreden en het tot dan toe onoverstijgbare bevolkingsplafond doorbroken. Sindsdien is de bevolking voortdurend blijven toenemen, zonder een onderbreking of terugval in de klimmende lijn. Zou zo’n terugval in de toekomst misschien kunnen plaatsvinden?
Tot aan de achttiende eeuw lag de bevolkingsomvang besloten in een haast tastbare cirkel. Zo gauw ze zich tot aan de omtrek uitbreidde, hield ze vrijwel onmiddellijk halt en trok zich terug. Het mankeerde niet aan middelen en gelegenheden om de balans te herstellen: armoede, schaarste, hongersnood, dag in dag uit moeilijk bestaansvoorwaarden, oorlog, en ten slotte - bovenal - een voortdurende stroom ziekten. Deze ziekten treffen we heden ten dage nog aan, maar vroeger waren het apocalyptische plagen: de pest die tot aan de achttiende eeuw regelmatig op epidemische schaal Europa teisterde; de vlektyfus die een bondgenootschap aanging met de winter om Napoleon en zijn leger diep in Rusland lam te leggen; tyfus en pokken, die endemisch waren; tuberculose, die al vroeg in agrarische gebieden opdook, tegen de negentiende eeuw door de steden raasde en de romantische ziekte par excellence werd; en geslachtsziekten, vooral syfilis, die opnieuw te voorschijn kwam - of juister gezegd, die uitbarstte toen verschillende soorten van de mikrobe zich verenigden - na de ontdekking van Amerika. Gebrekkige hygiëne en besmet drinkwater deden de rest.
Hoe konden de mensen, zo kwetsbaar vanaf het ogenblik dat ze geboren werden, aan al deze wrede aanvallen ontkomen? De kindersterfte was ontzaglijk hoog, zoals in bepaalde onderontwikkelde gebieden nu of vroeger, en de gezondheid in het algemeen was precair. Er zijn honderden lijkschouwingsrapporten bewaard gebleven die dateren tot uit de zestiende eeuw. Ze zijn schrikwekkend Deze beschrijvingen van misvormingen, verwoestende ziekten, huidaandoeningen en abnormaal grote kolonies parasieten in longen en ingewanden zouden een twintigste-eeuwse medicus versteld doen staan. Dus, nog niet zo lang geleden speelden slechte gezondheidstoestanden een onverbiddelijke, overheersende rol in de geschiedenis van de mensheid. Dit moeten we in gedachten houden als we vragen: Hoeveel mensen waren er? Welke ziekten hadden ze? Konden ze al deze rampspoed vermijden?
Andere vragen, die in de volgende hoofdstukken van Civilisation matérielle aan de orde komen, zijn: Wat aten de mensen? Wat dronken ze? Wat voor kleren droegen ze? Hoe zagen hun huizen er uit? Misplaatste vragen, want de homo historicus eet en drinkt niet. Toch heeft lang geleden iemand gezegd: ‘Der Mensch ist was er isst’. Misschien zei hij dit voornamelijk om het genoegen van de woordspeling die de Duitse syntaxis mogelijk maakt. Toch denk ik niet dat we het verschijnen van een groot aantal levensmiddelen als zuiver anekdotische geschiedenis moeten beschouwen. Suiker, koffie, thee en alcohol zijn allemaal van langdurige en grote invloed geweest op de geschiedenis. Het is in elk geval onmogelijk het enorme belang te overdrijven van granen, in het verleden de belangrijkste voedingsgewassen. Tarwe, rijst en mais vertegenwoordigen drie definitieve keuzen die lang geleden gemaakt zijn. Het overheersen van een soort graan in een beschaving is het resultaat van een talloze reeks experimenten die (zoals Pierre Gourou, Frankrijks grootste geograaf, het ziet) na een eeuwenlange periode van langzame verschuivingen geleidelijk aan alle alternatieven hebben uitgeschakeld.
Europa koos tarwe, dat de grond uitmergelt en regelmatige braakligging noodzakelijk maakt. Door deze keuze werd de veeteelt nodig en mogelijk. Wie kan zich de geschiedenis van Europa voorstellen zonder ossen, paarden, ploegen en karren? Als gevolg van deze keuze heeft men in Europa landbouw en veeteelt altijd gecombineerd. De Europeaan is altijd vleesetend geweest. De rijstteelt werd ontwikkeld uit een vorm van tuinbouw, een intensieve cultuur die de mens geen ruimte liet voor dieren. Dit verklaart waarom in de rijstgebieden vlees zo’n kleine plaats inneemt op het dagelijkse menu. Het planten van mais is ongetwijfeld de eenvoudigste en gemakkelijkste manier om het ‘dagelijks brood’ te verwerven. Mais groeit erg snel en vraagt slechts minimale verzorging. De keuze van mais als hoofdgewas had tot gevolg dat de boeren tijd overhielden, zodat dwangarbeid van de boeren mogelijk werd en de bouw van de gigantische monumenten van de Inca’s en Azteken. De maatschappij selecteerde een arbeidsleger dat het land slechts bij tussenpozen hoefde te bewerken.
We zouden ook kunnen bekijken hoeveel calorieën deze planten vertegenwoordigen, en welke tekorten en veranderingen in de voeding zich door de eeuwen heen hebben voorgedaan. Zijn deze kwesties niet even opwindend als het lot van het rijk van Karel V, of de kortstondige en betwistbare luister van de zogeheten dominante positie van Frankrijk tijdens de regering van Lodewijk XIV? En het zijn stellig kwesties waaruit verreikende gevolgtrekkingen zijn te maken: kunnen de geschiedenis van de oude drugs, alcohol en tabak en de bliksemsnelle wijze waarop in het bijzonder tabak de aardbol rondging en de wereld veroverde, niet als waarschuwing dienen ten aanzien van de hedendaagse drugs, die anders zijn maar even gevaarlijk?
Soortgelijke opmerkingen zijn van toepassing op technische vaardigheden. De geschiedenis daarvan is werkelijk wonderbaarlijk en gaat hand in hand met die van de menselijke arbeid en de zeer langzame vooruitgang die de mens boekt in zijn dagelijkse strijd tegen de buitenwereld en tegen zichzelf. Al vanaf het begin is aan alles technische kennis te pas gekomen, zowel aan de met geweld gepaard gaande inspanningen van de mens als aan zijn geduldige en eentonig pogingen om een steen of een stuk hout of ijzer tot een gereedschap of wapen te vormen. Hier is sprake van een zeer prozaïsche en in wezen conservatieve activiteit, die langzaam verandert en waarover, zo dit al gebeurt, geleidelijk een natuurwetenschappelijke laag (de later op deze technische vaardigheden aangebrachte bovenbouw) wordt gelegd. Grote economische concentratie vergt een concentratie van technische vaardigheden en de ontwikkeling van de technologie: neem het Arsenaal in Venetië in de vijftiende eeuw, Holland in de zeventiende eeuw, of Engeland in de achttiende. In elk van deze gevallen verscheen de natuurwetenschap ten tonele, al was het stamelend en onzeker. Ze was daar haars ondanks neergezet.
Sinds de vroegste tijden hebben technische vaardigheden en de beginselen van de natuurwetenschap zich met elkaar vermengd en zich over de hele wereld verspreid; er is een voortdurende diffusie geweest. Maar de verbreiding was gebrekkig wanneer meerdere gecombineerde technische verworvenheden moesten worden geassimileerd. Neem bijvoorbeeld de scheepvaart op de wereldzeeën en de technische vindingen die daarvoor nodig waren: het aan de achtersteven opgehangen roer, de met overlappende naden geconstrueerde scheepsromp, en het scheepsgeschut. Of neem het kapitalisme, dat ook een totaal is van middelen, werkwijzen, gewoonten en verrichtingen. Hebben de zeevaart, of het kapitalisme, Europa soeverein gemaakt om de eenvoudige reden dat, in beide gevallen, slechts enkele van de vele samenstellende bestanddelen ervan in de rest van de wereld waren verbreid?
Maar, zo zult u me vragen, waarom handelen de twee laatste hoofdstukken over geld en steden? Ik kan niet ontkennen dat ik deze onderwerpen afgewerkt wilde hebben voordat ik aan het volgende deel begon, maar dat kan en mag natuurlijk niet de enige reden zijn geweest waarom ik ze in het eerste deel heb opgenomen. Het is een feit dat geld en steden altijd deel hebben uitgemaakt van de dagelijkse sleur, maar toch zijn ze ook in de moderne wereld aanwezig. Geld is een zeer oude vinding, als we onder dat woord alle middelen verstaan die de ruil vergemakkelijken. En zonder ruil geen maatschappij. Ook steden bestonden al in de prehistorie. Het zijn eeuwenoude structuren van de allergewoonste manier van leven. Maar het zijn ook verveelvoudigers, in staat zich aan te passen aan verandering en die mede te bewerkstelligen. Men zou kunnen zeggen dat steden en geld de moderne beschaving hebben geschapen; maar omgekeerd heeft de moderne beschaving - de veranderende hoeveelheid mensenlevens - volgens Georges Gurvitch’ wet van de wederkerigheid, de expansie van het geld bevorderd en geleid tot de groeiende tirannie van de steden. Steden en geld zijn terzelfder tijd motoren en indicatoren; ze veroorzaken verandering en wijzen die aan.
Dit alles betekent dat het niet gemakkelijk is om precies de grenzen aan te wijzen van de uitgestrekte wereld van het gewone, de sleur - ‘die grote afwezige in de geschiedenis’. In werkelijkheid is het gewone overal in het leven van de mens aanwezig, het doordrenkt zijn leven zoals de avondschemering het landschap tint. In dit schemerdonkere gebied, waar herinnering en helderheid afwezig zijn, krijgen sommige plekken minder en sommige meer licht dan andere. Het zou uiterst belangrijk zijn als we de scheidslijn zouden kunnen trekken tussen licht en schemer, tussen bewuste beslissingen en sleur. Als we deze grens zouden kunnen aangeven, zouden we onderscheid kunnen zier tussen dingen die zich rechts of links van ons, of liever onder of boven ons, bevinden.
Stelt u zich daarom de uitgestrekte laag eens voor die boven een bepaalde streek gevormd zou worden door alle eenvoudige markten, door de wolk van stippeltjes die markten vertegenwoordigen waar vaak slechts een bescheiden hoeveelheid waren verhandeld wordt. Met deze talrijke kleine markten begint wat we de ruileconomie noemen, die zich uitstrekt tussen de onmetelijke wereld van de producent aan de ene kant, en de even onmetelijke wereld van de consument aan de andere. In de tijd van het Ancien Régime, van 1400 tot 1800, was deze ruileconomie nog onvolmaakt. Hoewel ze al sinds onheuglijke tijden bestond, was ze er zeker nog niet in geslaagd de totale productie en de totale consumptie met elkaar in verbinding te brengen; een geweldig groot deel van de productie werd immers opgeslorpt door de zelfvoorziende familie of het zelfvoorziende dorp en kwam niet in het marktcircuit.
Hoewel de ruileconomie nog niet helemaal volmaakt was, boekte de markteconomie voortdurend vooruitgang; ze bracht de marktplaatsen met elkaar in verbinding, zodat de organisatie van de productie en het leiden en beheersen van de consumptie mogelijk werden. Dit proces nam ongetwijfeld eeuwen in beslag; maar tussen deze twee werelden - die van de productie, waar alles wordt gemaakt, en die van de consumptie, waar alles wordt verbruikt - diende de markteconomie als de schakel, de stuwende kracht, het kleine maar levenskrachtige gebied waar de stroom van aanmoediging energie, vernieuwing, ondernemingszin, nieuw bewustzijn, groei en zelfs vooruitgang, ontsproot. Hoewel ik het niet helemaal met hem eens ben, vind ik dat Carl Brinkman een verrukkelijke opmerking maakt als hij zegt dat de economische geschiedenis eigenlijk niets meer behelst dan de markteconomie, vanaf haar ontstaan tot haar mogelijk einde.
Ik heb me dus geruime tijd beziggehouden met het waarnemen beschrijven en weer tot leven brengen van die elementaire markten die binnen mijn bereik lagen. Ze vormen een grens, een benedengrens van de economie. Alles buiten de markt heeft alleen ‘gebruikswaarde’, alles wat door de smalle poort het marktplein opkomt, krijgt ‘ruilwaarde’. Alleen door die grens te overschrijden en zo’n eenvoudige markt te betreden, wordt iemand een ‘actor’, een onderdeel van het ruilsysteem, wordt hij opgenomen in wat ik ‘vie économique’ noem, om het contrast met het materiële bestaan (‘la vie matérielle’) aan te geven, maar ook om het te onderscheiden van het kapitalisme (maar daarover kom ik nog te spreken).
Hoewel hij een zeer bescheiden consument is, behoort de rondreizende ambachtsman die van de ene marktplaats naar de andere trekt om als stoelenmatter of schoorsteenveger zijn eenvoudige diensten aan te bieden, toch tot de wereld van de markt; hij verwacht dat die wereld hem zijn dagelijks brood verschaft. Als hij de banden met zijn geboortestreek heeft onderhouden, gaat hij terug naar zijn dorp wanneer het koren wordt geoogst of de druiven worden geplukt, en wordt dan weer boer; hij steekt de grens met de markt opnieuw over, maar dit keer in tegengestelde richting. Wat de boer betreft: als hij regelmatig een deel van zijn oogst verkoopt en kleding en gereedschap koopt, maakt hij al deel uit van de wereld van de markt. Maar als hij een paar dingen - eieren of een kip - komt verkopen op de markt om in het bezit te komen van enkele munten die hij nodig heeft om zijn belasting te betalen of een ploegschaar te kopen, heeft hij alleen nog maar de lucht van het marktplein geroken. Hij behoort nog steeds tot de uitgestrekte wereld van de autarkie. De marskramer die kleine hoeveelheden verkoopt op straat of platteland, behoort tot de wereld van de handel, van berekeningen, van debet en credit, onverschillig hoe weinig zijn handel en zijn berekeningen om het lijf mogen hebben. De winkelier is geheel en al een vertegenwoordiger van de markteconomie. Ofwel hij verkoopt artikelen die hij zelf heeft gemaakt en wordt beschouwd als ambachtsman-winkelier, of hij verkoopt de producten van anderen en wordt beschouwd als handelaar. Een winkel is altijd open en heeft het voordeel ononderbroken gelegenheid te bieden voor handel — en voor het uitwisselen van nieuwtjes - terwijl de markt niet meer dan een of twee dagen per week wordt gehouden. Bovendien biedt de winkel een stelsel van handel gekoppeld aan krediet, want de winkelier ontvangt zijn goederen op krediet en verkoopt ze op krediet. Hier wordt een hele volgreeks van schulden en vorderingen in het weefsel van de ruilhandel geweven.
Eén niveau hoger dan de markten en de handelaren betrokken bij de eenvoudigste vormen van handel, bevonden zich de meer belangrijke beurzen en jaarmarkten (waarvan de eerste dagelijks geopend waren en de laatste enkele dagen duurden en, met lange tussenpozen op vaste tijden werden gehouden). Hoewel het gebruikelijk was dat jaarmarkten openstonden voor kleine verkopers en middelgrote handelaren, werden ze, net als de beurs, beheerst door grote kooplieden, die spoedig groothandelaren zouden worden genoemd en weinig te maken hadden met de verkoop in het klein.
In de eerste hoofdstukken van het tweede deel, dat de markteconomie en het kapitalisme behandelt, geef ik een uitvoerige beschrijving van deze verschillende componenten van de markteconomie, waarbij ik zoveel mogelijk in detail probeer te gaan. In deze details heb ik me misschien te zeer verlustigd, en sommige lezers zullen me wellicht een beetje langdradig vinden. Maar is het niet goed als geschiedschrijving in de eerste plaats beschrijving is, onversierde waarneming, nauwgezet onderzoek en classificatie, die niet te zeer is gebaseerd op voorafgaande opvattingen? Kijken en laten zien, is de helft van de taak van de historicus. Kijken als het kan, met eigen ogen. Want ik kan u verzekeren dat in Europa — ik sluit de Verenigde Staten hier buiten - zelfs nú nog niets gemakkelijker is dan in een stadje een straatmarkt te bekijken, of een ouderwetse winkel, of een marskramer die u graag over zijn trekkend leven vertelt, of een jaarmarkt, of een beurs. Ga naar Brazilië, naar het binnenland van Bahia, of ga naar Kabylië of naar het Afrika ten zuiden van de Sahara, en u zult de oudste vorm van markt nog met eigen ogen in werking zien. Bovendien zijn er, voor wie de moeite wil nemen ze te lezen, duizenden documenten die over ruiltransacties van vroeger vertellen: gemeente- en notarisarchieven, bestuurlijke registers, en een schat van reisverhalen, om van de schilders nog te zwijgen.
Neem Venetië als voorbeeld. Wie door deze ongelooflijk goed intact gebleven stad loopt nadat hij in de archieven en musea heeft rondgedwaald, is bijna in staat taferelen uit het verleden te reconstrueren. In Venetië kende men geen jaarmarkten, althans geen echte handelsmarkten. De Sensa, een markt die midden augustus werd gehouden ter gelegenheid van het feest van Maria-Hemelvaart, was een festival met kraampjes op het San Marcoplein, met maskers, muziek en het spectaculaire ritueel van het huwelijk van de doge met de zee, vlakbij San Niccolò. Op het San Marcoplein werden enkele markten gehouden, met name de markt voor edelstenen en kostbaar bont. Maar het grote commerciële spektakel vond toen, zoals ook nu nog, plaats op het Rialtoplein, tegenover de Rialtobrug en de Fondaco dei Tedeschi, waarin nu het hoofdpostkantoor van de stad is gevestigd. Toen Pietro Aretino omstreeks 1530 aan het Canal Grande woonde, keek hij graag naar de boten die beladen met vruchten en stapels meloenen vanaf de eilanden in de lagune deze ‘maag’ van Venetië kwamen binnenvaren; het tweeledige Rialtoplein, gevormd door het Rialto Nuovo en het Rialto Vecchio, was de ‘maag’ en het hart van het zakenleven, van alle handel, groot en klein. Op enkele passen afstand van de lawaaierige kraampjes van dit dubbele plein, ontmoetten de belangrijkste groothandelaren van de stad elkaar in hun Loggia, gebouwd in 1455 - men zou haast kunnen zeggen in hun beurs - waar ze iedere morgen onder elkaar hun zaken, hun scheepvaartverzekering en hun scheepstransporten bespraken. Ze kochten, verkochten en sloten contracten onder elkaar of met kooplieden van buiten Venetië. Een eindje verder bevonden zich de smalle winkeltjes van de banchieri, die deze transacties meteen konden afhandelen door het geld van de ene rekening op de andere over te schrijven. Ook dicht bij de hand - ze zijn er nu nog op dezelfde plek - waren de Erberia (groentenmarkt), de Pescheria (vismarkt) en, een beetje verder in de oude Ca’Querini, de Beccarie (slagerswinkels) rond de San Matteo, de kerk van de slagers, die pas aan het begin van de negentiende eeuw werd verwoest.
Wij zouden ons misschien niet erg op onze plaats voelen te midden van het geroezemoes van de Amsterdamse beurs in de zeventiende eeuw, maar een hedendaags geldwisselaar die het verbazingwekkende boek van José de la Vega, Confusión de confusiones (1688) in handen zou krijgen, zou zich, vermoed ik, spoedig helemaal thuis voelen in het toen al gecompliceerde en verfijnde spel van het verkopen en wederverkopen van aandelen die men niet in eigendom had, waarbij men de zeer moderne methoden gebruikte van verkoop op termijn en verkoop van opties. Wie naar Londen gaat en de beroemde koffiehuizen in Change Alley bezoekt zal dezelfde trucs en acrobatische toeren aantreffen.
Maar tot zover deze beschrijvingen. Eerder heb ik een schematische schets gegeven van de niveaus waaruit de markteconomie is samengesteld: het laagste, dat markten, winkels en marskramers omvat; en het hoogste, waartoe jaarmarkten en beurzen behoren. Nu zou ik graag twee vragen stellen. Hoe kunnen deze werktuigen - markten, winkels, marskramers, jaarmarkten, beurzen - die in de handel werden gebruikt, ons helpen om tot een algemene verklaring te komen van de wederwaardigheden van de Europese economie tijdens het Ancien Régime, van 1400 tot 1800? En verschaffen deze werktuigen, hetzij door overeenkomsten hetzij door tegenstellingen ons duidelijkheid omtrent de mechanismen van de niet-Europese economie, waarvan we pas in de laatste jaren iets beginnen te begrijpen? Deze twee vragen zou ik graag willen behandelen voordat ik dit hoofdstuk afsluit.
Laat ik om te beginnen een overzicht geven van de ontwikkelingen in het Westen gedurende de vijftiende, zestiende, zeventiende en achttiende eeuw.
In de vijftiende eeuw, vooral na 1450, vond een algemeen herstel van de economie plaats, dat ten goede kwam aan de steden, die geholpen door stijgende ‘industriële’ prijzen in een tijd waarin ‘agrarische’ prijzen stagneerden of daalden, sneller groeiden dan de dorpen. Het lijdt geen twijfel dat op dat moment winkels van ambachtslieden of, beter nog, stadsmarkten de stuwende kracht waren. Deze markten legden aan andere hun wil op. We zien het herstel dus plaatsvinden op de ‘begane grond’ van het economisch leven.
In de zestiende eeuw werd de herstelde machine gecompliceerder, niet alleen omdat ze haar vroegere snelheid weer had bereikt (de dertiende en de veertiende eeuw, voor de Zwarte Dood, waren perioden van ongeremde versnelling geweest), maar ook omdat de Atlantische economie zich had uitgebreid. Nu was de stuwende kracht werkzaam op het niveau van de internationale jaarmarkten: die van Antwerpen, Bergen op Zoom, Frankfurt, Medina del Campo en Lyon - dat even het middelpunt van het Westen is geweest - en later de zogeheten ‘jaarmarkten van Besançon’, die uiteindelijk in Piacenza werden gehouden. Deze laatste waren uiterst geperfectioneerde bijeenkomsten waarop uitsluitend transacties betreffende valuta en krediet plaatsvonden. Minstens veertig jaar lang (van 1579 tot 1621) dienden ze tot werktuig voor de Genuezen, de onbetwiste meesters van het internationale geldwezen. Raymond de Roover, van nature voorzichtig en niet geneigd tot generaliseren, kenschetste de zestiende eeuw zonder aarzeling als de bloeitijd van de grote jaarmarkten. Feitelijk kan men de groei in deze zeer bedrijvige eeuw beschouwen als een soort dakwoning op het bouwwerk, een bovenbouw, of ook wel als het uitdijen van deze bovenbouw, die juist in die tijd in omvang toenam door de komst van edele metalen uit Amerika en door het systeem van change et rechange [4], dat een snelle circulatie van een grote hoeveelheid rekeningen en leningen veroorzaakte. De jaarmarkten van Besançon, het kwestbare meesterwerk van de Genuese bankiers, zouden ineenstorten in de jaren twintig van de zeventiende eeuw, ten gevolge van een groot aantal tegelijk optredende oorzaken.
Bevrijd van de magnetische kracht van de Middellandse Zee, ontwikkelde de bedrijvigheid zich in de zeventiende eeuw in het grote gebied dat in het bereik van de Atlantische Oceaan ligt. De zeventiende eeuw is vaak beschreven als een periode van economische terugval of stagnatie; hier is echter enig voorbehoud geboden. Want hoewel de stoot die in de zestiende eeuw was gegeven, ontegenzeglijk tot stilstand werd gebracht in Italië en elders, kan de fabelachtige opkomst van Amsterdam niet worden beschouwd als een onderdeel van deze economische stagnatie. Alle historici zijn het in ieder geval op een punt eens: die economische activiteit die zich bleef voortzetten, was gebaseerd op een definitieve terugkeer naar een goederenruil, met andere woorden naar een meer elementaire vorm van handel - wat allemaal gunstig was voor Holland, zijn vloot en de Beurs van Amsterdam. Tegelijkertijd werd de jaarmarkt overschaduwd door beurzen en handelscentra [5], die voor de jaarmarkt waren wat het gewone type winkel was voor de stadsmarkt, namelijk een voortdurende stroom die in de plaats kwam van bijeenkomsten die bij tussenpozen werden gehouden. Dit is bekende en traditionele geschiedenis. Maar we moeten onze aandacht niet uitsluitend op de beurs richten. De pracht en praal van Amsterdam kan ons gemakkelijk blind maken voor prestaties op het wat gewonere vlak. In de zeventiende eeuw kwam immers ook een geweldige uitbreiding van het aantal winkels tot stand; ook hier zegevierde de continuïteit. Winkels verspreidden zich over heel Europa en vormden hechte distributienetwerken. In 1607 merkte Lope de Vega op dat in het Madrid van de Gouden Eeuw ‘todo se ha vuelto tiendas’, ‘alles is veranderd in winkels’.
In de achttiende eeuw, een eeuw van algemene versnelde economische ontwikkeling, werden alle werktuigen die de handel ten dienste stonden, op logische wijze aangewend: de beurzen breidden hun activiteiten uit; Londen imiteerde Amsterdam en probeerde diens plaats te veroveren; Amsterdam was zich op dat moment aan het specialiseren als groot internationaal geldschieterscentrum; Genua en Genève namen eveneens deel aan deze riskante spelletjes; Parijs ontwaakte en begon zijn instrumenten te stemmen, geld en krediet stroomden vrijelijk van het ene handelscentrum naar het andere. In deze omgeving moesten de jaarmarkten het natuurlijk afleggen. In het leven geroepen om het traditionele type handel te vergemakkelijken door, naast andere voordelen, fiscale voordelen te bieden, hadden ze geen bestaansreden meer in een periode waarin handel overal en altijd mogelijk was en krediet gemakkelijk verkrijgbaar. Maar hoewel de jaarmarkten begonnen te verdwijnen waar het leven zijn pas versnelde, verspreidden ze zich en handhaafden ze zich overal waar het meer traditionele type economie nog werd aangetroffen. Als we een lijst maken van jaarmarkten die in de achttiende eeuw werden gehouden, wijzen we dus in feite de randgebieden van de Europese economie aan: in Frankrijk de streek van de jaarmarkten van Beaucaire; in Italië het Alpengebied rond Bolzano of de Mezzogiorno; en vooral de Balkan, Polen, Rusland, en, in het Westen, aan de overkant van de Atlantische Oceaan, de Nieuwe Wereld.
Het spreekt vanzelf dat in deze periode van toegenomen consumptie en handel de stadsmarkten en winkels aan de basis van de economie floreerden als nooit tevoren. Ook in de dorpen waren immers al winkels. Zelfs de marskramers breidden hun activiteiten uit. Ten slotte begon de groei van wat in de Engelse geschiedschrijving de private market heet, die, anders dan de public market, niet onderhevig was aan toezicht of controle van hooghartige ambtenaren. Al lang voor de achttiende eeuw waren in heel Engeland particuliere kooplieden begonnen om rechtstreeks, en vaak tegen een vooraf bedongen prijs, te kopen van de producent; ze kochten bijvoorbeeld wol, tarwe en geweven stoffen rechtstreeks van de boer. Met andere woorden, ze brachten, naast de traditionele gecontroleerde markt, zeer lange autonome handelsketens tot stand, die zich vrij gedroegen en bovendien geen blijk gaven van gemoedsbezwaren om van die vrijheid te profiteren. Deze ketens werden geaccepteerd omdat ze efficiënt waren; ze maakten de massale bevoorrading van het leger of van grote steden mogelijk. Om kort te gaan, de ‘maag’ van Londen en de ‘maag’ van Parijs waren revolutionair. In het achttiende-eeuwse Europa groeide alles, ook die countermarket.
Al deze opmerkingen gelden voor Europa. In feite heb ik tot dusver alleen Europa ter sprake gebracht. Niet omdat ik alles wilde zien in het licht van Europa’s eigen levenswijze, niet ten gevolge van een simplistisch, uitsluitend op Europa gericht gezichtspunt, maar eenvoudigweg omdat het vak van historicus zich in Europa heeft ontwikkeld en omdat historici altijd in hun eigen verleden geïnteresseerd zijn geweest. In de laatste decennia is hierin verandering gekomen: documentatie over India, Japan en Turkije is systematisch bestudeerd, en we beginnen de geschiedenis van deze landen te leren kennen uit andere bronnen dan de gebruikelijke oude reisverslagen of de boeken van de hand van Europese geschiedschrijvers. We weten al genoeg om de volgende vraag te stellen: als de handelsmechanismen die ik zojuist in verband met Europa heb beschreven, ook buiten Europa bestonden - en ze bestonden inderdaad in China, India, Japan en de islamitische wereld - kunnen ze dan in een vergelijkende analyse worden gebruikt? Het doel van een dergelijke studie zou zijn om, zo mogelijk, een ruwe vergelijking te maken tussen de wereld buiten Europa en Europa zelf, teneinde te kunnen zien of de kloof tussen de twee werelden die in de negentiende eeuw steeds wijder werd, al zichtbaar was vóór de Industriële Revolutie, en of Europa werkelijk voorlag op de rest van de wereld.
Om te beginnen een opmerking: markten vindt men overal, zelfs in de meest rudimentaire maatschappijen zoals in het Afrika ten zuiden van de Sahara of in de indiaanse samenlevingen. Het ligt dus des te meer voor de hand dat meer gecompliceerde en ontwikkelde maatschappijen letterlijk bezaaid zijn met kleine markten. Het kost maar weinig moeite om ze te zien of te reconstrueren. Net als in Europa beroofden in de islamitische wereld de steden de dorpen geleidelijk van hun markten door ze zelf op te slokken. De grootste van deze markten breidden zich vanaf de kolossale stadspoorten uit over terrein dat noch tot de stad noch tot het platteland behoorde en waar de stedeling aan de ene kant en de boer aan de andere kant elkaar op neutrale grond konden ontmoeten.
Markten uit de directe omgeving slaagden erin zich binnen te wringen in de stad zelf, met haar nauwe straten en pleinen. Daar kon de klant vers brood vinden, een beperkte hoeveelheid koopwaar en, in tegenstelling met de Europese gewoonte, een groot aantal bereide gerechten - vleesballen, geroosterde schapenkoppen, beignets en koeken. De belangrijkste handelscentra - die een combinatie waren van markten, winkels, en overdekte markten zoals men ook in Europa aantreft - waren de fonduks of bazaars, zoals de Bezestan in Istanbul.
De markten in India hadden één bijzondere functie. Als men betalingen in natura die men in de dorpsgemeenschap had ontvangen wilde omzetten in geld om de grootmogol of de heren van zijn hof te betalen, moest men gebruik maken van de diensten van de Hindoese koopman, die als tussenpersoon optrad. Zo kwam het dat elk dorp zijn eigen markt had. Moeten we deze hoge dichtheid van dorpsmarkten in India zien als een mankement dat verhinderd heeft dat de verstedelijking daar voet kon krijgen? Of moeten we de Hindoese koopman daarentegen zien als de bedienaar van een soort private market die macht had over de productie aan de bron, het dorp zelf?
De organisatie van dit soort eenvoudige markten was ongetwijfeld het meest verbazingwekkend in China, waar ze strikt, bijna mathematisch, op de geografie was gebaseerd. Zet op een stuk papier een stip die een stadje voorstelt waar een markt gehouden wordt. Zet rond dit punt zes tot tien stippen die dorpen voorstellen, allemaal op zodanige afstand dat de boeren op één dag naar de stad kunnen gaan en terug. Deze geometrische groepering — een stip in het midden met tien eromheen — representeert wat we in Frankrijk een canton zouden noemen, de invloedssfeer van een marktplaats. De indeling van de feitelijke markt was aangepast aan de straten en pleinen van de stad, en dicht in de buurt bevonden zich de woekeraars, klerken, tweedehands winkels, kraampjes waar hapjes verkocht werden, en thee- en sakihuizen. G. William Skinner had gelijk: het hart van het Chinese platteland was dit kantonale gebied, niet het dorp zelf. Met deze wetenschap moet het gemakkelijk zijn om aan te nemen dat de marktplaatsen op hun beurt satellieten waren van een grotere stad, waaromheen ze op de juiste afstand gegroepeerd waren, die ze voorzagen van voedsel, en die hun schakel was met de routes van de langeafstandshandel en met waren die niet ter plaatse werden geproduceerd. Dat marktstadjes en grotere steden deel uitmaakten van één en hetzelfde systeem blijkt uit het feit dat de kalenders van beide zo waren samengesteld dat de schema’s met elkaar verenigbaar waren. Marskramers en ambachtslieden gingen voortdurend van de ene markt naar de volgende en van het ene marktstadje naar het andere; in China had de ambachtsman namelijk een draagbare winkel en hij verleende zijn diensten op het marktplein of, zoals de smid en de barbier, bij de klant aan huis. Om kort te gaan, het uitgestrekte Chinese gebied werd doorkruist en verlevendigd door ketens van regelmatig gehouden markten, die allemaal met elkaar verbonden waren en allemaal onder nauwlettend toezicht stonden.
Winkels en marskramers waren er zeer veel in China, maar jaarmarkten en beurzen, de meer ingewikkelde tandwielen van het raderwerk, waren er niet. Er bestonden wel een paar jaarmarkten, maar ze waren van secundair belang en werden gehouden in de gebieden die aan Mongolië grensden of in Kanton, ten behoeve van buitenlandse handelaren, die op deze manier onder toezicht werden gehouden.
Er moet dus één van de volgende twee factoren in het spel zijn geweest: ofwel de Chinese regering stond vijandig tegenover deze hogere vormen van handel, of het capillaire stelsel van elementaire markten was toereikend, en de Chinese economie had geen behoefte aan aders of slagaders. Om een van deze twee redenen, of om beide, werd de handel in China in feite van zijn top beroofd, afgeknot. In het volgende hoofdstuk zal ik duidelijk maken dat dit er voor een zeer belangrijk deel toe heeft bijgedragen dat het kapitalisme zich in China nooit heeft ontwikkeld.
De hoogste niveaus van handel waren hoger ontwikkeld in Japan, waar een zeer goed georganiseerd netwerk van grote kooplieden bestond. Ze waren eveneens beter ontwikkeld in de Indische Archipel, een oud kruispunt van handelsroutes, waar regelmatig jaarmarkten en beurzen werden gehouden - als die term, net als in het geval van het vijftiende- en zestiende-eeuwse Europa, kan worden gebruikt voor de bijeenkomsten die belangrijke kooplieden dagelijks op een bepaalde plaats hielden. In Bantam bijvoorbeeld - lange tijd, zelfs nog na de stichting van Batavia, de meest bedrijvige stad van Java - ontmoetten in 1619 de groothandelaren elkaar iedere dag tegen het sluiten van de markt op een van de stadspleinen.
India is het beste voorbeeld van een land van jaarmarkten, die daar een combinatie van godsdienstige en commerciële samenkomsten waren, aangezien ze in het algemeen in bedevaartsplaatsen werden gehouden. Het hele schiereiland werd door deze gigantische bijeenkomsten in beweging gezet. We kunnen er bewondering voor hebben dat ze overal in het land te vinden waren en dat ze zo groot waren; maar waren ze geen kentekenen van een traditionele economie die in een aantal opzichten op het verleden was gericht? In de islamitische wereld daarentegen bestonden weliswaar jaarmarkten, maar ze waren er nergens zo talrijk of zo groot als in India. Uitzonderingen, zoals de jaarmarkten in Mekka, bevestigen slechts de regel. De overontwikkelde en dynamische moslimsteden legden de nadruk op de mechanismen en instrumenten van het hoogste niveau van handel. Promesses waren er even algemeen in omloop als in India en gingen samen met het gebruik van contant geld. Een heel netwerk van krediet- en handelsorganisaties verbond de moslimsteden met het Verre Oosten. Een Engelsman die in 1759 op terugreis was uit Oost-Indië, achtte het beter zijn geld niet bij de East India Company in Surat te deponeren. In Basra, vanwaar hij over land naar Konstantinopel zou reizen, stortte hij 2000 piasters in contanten bij een bankier die hem een brief gaf in de ‘lingua franca’, gericht aan een bankier in Aleppo. In theorie had dit hem winst moeten opleveren, maar hij kreeg niet zoveel als hem toekwam. Men kan niet altijd winst maken.
Kort samengevat: in vergelijking met de economieën van de rest van de wereld, lijkt de Europese economie hoger ontwikkeld te zijn geweest dank zij haar betere instrumenten en werktuigen: de beurs en verschillende vormen van krediet. Maar alle mechanismen en middelen van de Europese handel waren zonder uitzondering ook buiten Europa te vinden. Die mechanismen werden echter niet overal in dezelfde mate ontwikkeld en gebruikt, zodat er een hiërarchie te zien is: bovenaan Japan, misschien de Indische Archipel; en de islamitische wereld; op het tweede niveau, niet erg veel lager, India, waar de hindoese kooplieden een kredietnetwerk hadden opgebouwd, waar geld werd geleend ten behoeve van hoogst speculatieve ondernemingen, en waar een maritiem verzekeringsstelsel bestond; en ten slotte, onderaan, China, net iets hoger dan duizenden primitieve economieën.
Dit rangschikken van wereldeconomieën in vergelijking met elkaar is niet zonder betekenis. Ik zal deze hiërarchie in gedachten houden in het volgende hoofdstuk, wanneer ik tracht de posities ingenomen door de markteconomie en het kapitalisme te evalueren. Dank zij deze verticale ordening zal mijn analyse vrucht dragen. De markteconomie wierp haar netten uit over de enorme massa van het materiële bestaan en ze hield het netwerk werkend. En het kapitalisme gedijde gewoonlijk boven op de markteconomie. Men zou de economie van de hele wereld kunnen zien als een reliëfkaart, waarop hoger en lager gelegen gebieden elkaar afwisselen.
In het eerste hoofdstuk heb ik een omvangrijke economische sector in kaart gebracht. Deze sector, die van de vijftiende tot de achttiende eeuw werd gekenmerkt door autarkie, viel in wezen buiten de ruileconomie. Tot aan de achttiende eeuw, en later, vond men zelfs in de meest ontwikkelde gebieden van Europa vele streken die nauwelijks deelnamen aan het leven in de rest van dit werelddeel, en die in hun isolement hardnekkig op zich zelf bleven bestaan, bijna volledig naar binnen gekeerd.
Nu zou ik de ruilverhoudingen willen bespreken die ik aanduid met de termen markteconomie en kapitalisme. Deze dubbele naam wijst erop dat ik onderscheid maak tussen deze twee sectoren, die naar mijn mening niet identiek zijn. Ik zal het nog eens herhalen. Tot aan de achttiende eeuw betroffen deze twee soorten van bedrijvigheid - de markteconomie en het kapitalisme - slechts een minderheid; het merendeel der mensheid bleef ingekapseld in de uitgestrekte wereld van het materiële bestaan. Hoewel de markteconomie zich aan het uitbreiden was, en hoewel ze al grote gebieden bestreek en bij tijden spectaculaire successen had geboekt, ontbrak het haar toch nog vrij vaak aan voldoende bewegingsruimte. En die verschijnselen van het Ancien Régime die ik terecht of ten onrechte met kapitalisme aanduid, vonden hun oorsprong in een zeer intelligente, hoog ontwikkelde laag, die echter beperkt van omvang was, geen vat had op het economisch leven in zijn geheel en (hier bevestigt de uitzondering de regel) geen eigen ‘productiewijze’ in het leven riep die kans maakte zich zelfstandig voort te planten. In de verste verte was er nog geen sprake van dat dit kapitalisme, dat gewoonlijk handelskapitalisme wordt genoemd, de markteconomie als geheel beheerste of manipuleerde, hoewel de markteconomie de onmisbare voorwaarde was voor het kapitalisme. En toch was al duidelijk welke nationale, internationale en mondiale rol aan het kapitalisme was toebedeeld.
Over de markteconomie zoals ik die al heb beschreven, bestaat weinig onduidelijkheid. De historici hebben haar midden op het toneel gezet. Allemaal achten ze haar van primaire betekenis. In vergelijking daarmee zijn productie en consumptie werelden waarnaar nog nauwelijks kwantitatief onderzoek is verricht, gronden die pas nu ontgonnen worden. Het is niet gemakkelijk om inzicht te verkrijgen in deze uitgestrekte gebieden.
De markteconomie daarentegen is voortdurend onderwerp van gesprek. In stadsregisters, particuliere archieven van koopmanfamilie in gerechtelijke en bestuurlijke archieven, in debatten van kamers van koophandel en in notariële akten staat iedere bladzijde er vol van. We moéten de markteconomie wel opmerken en er geïnteresseerd in raken: ze staat voortdurend voor het voetlicht.
Het gevaar is natuurlijk dat we alleen de markteconomie zien, dat we haar beschrijven met zo’n overvloed van details dat we het beeld oproepen van een indringende, blijvende aanwezigheid, terwijl ze in feite slechts een deeltje van een groot geheel is. Want de markteconomie is juist door wat ze is, beperkt tot de rol van schakel tussen productie en consumptie; tot aan de negentiende eeuw was ze niet meer dan een laagje - wisselend van dikte en elasticiteit, maar soms erg dun - tussen de oceaan van het dagelijks leven die zich onder haar uitstrekte en het kapitalistische raderwerk dat haar meer dan eens van bovenaf manipuleerde.
Slechts weinig historici hebben een helder inzicht in deze beperkte functie van de markteconomie, waarvan de werkelijke rol juist door deze beperking wordt afgebakend en gedefinieerd.
Witold Kula is een van de weinigen die verder hebben gekeken dan de stijgende en dalende prijscurven, de crises, de correlaties over grote afstanden en de eenheidbevorderende tendensen van de markt - dat wil zeggen, verder dan alles wat de systematische toename van de omvang van de handel zichtbaar maakt. Om een van Kula’s metaforen te gebruiken: we moeten in de put kijken, tot op de bodem, tot in het materiële bestaan, dat te maken heeft met marktprijzen maar er niet altijd door geraakt of veranderd wordt. Iedere economische geschiedenis die niet op twee niveaus is geschreven - dat van de putrand en dat van de diepten - loopt het gevaar schrikbarend onvolledig te zijn.
Toch is het duidelijk dat van de vijftiende tot de achttiende eeuw de bedrijvige wereld van de markteconomie zijn gebied gestaag vergrootte. Dit blijkt uit het feit dat de marktprijzen over de hele wereld hun beweging aan elkaar doorgaven als vallende dominostenen. De prijzen fluctueerden namelijk overal in de wereld: in Japan en China, in India en in de islamitische wereld (bijvoorbeeld in het Turkse Rijk) en in die delen van Amerika waar goud en zilver al vroeg een rol speelden - in Nieuw Spanje, Brazilië en Peru. Al de prijzen hingen in meerdere of mindere mate met elkaar samen; ze veranderden de een na de ander, na verloop van kortere of langere tijd. Deze tijdsverschillen waren in Europa als geheel, waar de economieën nauw met elkaar verbonden waren, nauwelijks merkbaar maar het duurde daarentegen minstens twintig jaar voordat India werd bereikt, dat pas rond 1600 in de prijzenketen werd opgenomen.
Kort gezegd: zowel in voor- als in tegenspoed verbond de een of andere vorm van economie de verschillende wereldmarkten, en deze economie nam in haar kielzog een zeer klein aantal luxeartikelen en ook edelmetalen mee, eersteklas reizigers die al reizen om de wereld maakten. De Spaanse matten, geslagen van Amerikaans zilver, staken de Middellandse Zee over, reisden door het Turkse Rijk en Perzië, en kwamen ten slotte in India en China. Vanaf 1572 stak het Amerikaanse zilver ook de Stille Oceaan over, via Manilla, en kwam opnieuw, nu langs deze andere route, in China terecht.
Hoe zouden deze verbindingen, deze ketens, deze uitwisselingen en het daarvoor noodzakelijke af en aan gaan, kunnen ontsnappen aan de aandacht van de historici? Zulke schouwspelen boeien de moderne historicus net zoals ze de mensen uit hun eigen tijd hebben geboeid. Maar wat onderzochten zelfs de allereerste economen anders dan vraag en aanbod op de markt? Wat behelsde het economische beleid van bemoeizieke steden anders dan het toezicht op, de bevoorrading van, en de prijzen op hun markten? En toen de vorsten in hun decreten aandacht gingen wijden aan het economische beleid, deden ze dat toen niet ter bescherming van de nationale markt - en ook de nationale vlag - en ter bevordering van de nationale nijverheid die met binnen- en buitenlandse markten was verbonden? Binnen dit beperkte en gevoelige gebied van de markt kunnen logische maatregelen worden getroffen. Uiteindelijk geloofde de mensen dus, terecht of ten onrechte, dat de ruil van goederen een beslissende rol speelt als evenwicht brengende kracht, dat door middel van concurrentie oneffenheden worden gladgestreken en vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd, en dat de markt een verborgen en weldoende god is, de ‘onzichtbare hand’, zoals Adam Smith het uitdrukte: de zich zelf regulerende markt van de negentiende eeuw die de hoeksteen is van de economie, zolang men zich houdt aan laissez faire, laissez passer.
Daar zit iets waars in, maar ook een element van kwade trouw, én enig zelfbedrog. Kunnen we vergeten hoe vaak de markt buiten werking gesteld of vervormd werd en de prijzen naar willekeur werden vastgesteld door de bezitters van feitelijke of wettelijk gewaarborgde monopoliën? En bovenal, zelfs als we erkennen dat de concurrerende markt (“de eerste computer die de mens ter beschikking stond”, volgens Oskar Lange) goede kanten had, moeten we er toch minstens op wijzen dat de markt slechts een onvolmaakte schakel was tussen productie en consumptie, al was het alleen maar omdat ze in zekere zin onvolledig bleef. Ik wil de nadruk leggen op het woord onvolledig. In feite geloof ik dat de markteconomie goede kanten heeft en van grote betekenis is, maar ik ben niet van mening dat deze vorm van economie alle andere vormen buitensluit. Toch baseerden economen tot voor kort hun redeneringen uitsluitend op het patroon van de markteconomie en op de kennis die de ervaring met deze vorm van economie had opgeleverd. In Turgots visie vormde de ‘circulation’ het hele economische leven. Veel later kon ook David Ricardo alleen maar de smalle maar snelle stroom van de markteconomie ontwaren. En hoewel de economen, door ervaring wijs geworden, al meer dan vijftig jaar niet meer beweren dat het laisser-faire automatisch tot goede dingen leidt, is deze mythe in de publieke opinie of in hedendaagse politieke discussies nog steeds niet uitgeroeid.
Ten slotte, toen ik het woord kapitalisme in uw midden wierp en het toepaste op een eeuw waarin volgens velen het kapitalisme niet eens bestond, deed ik dat omdat ik naast markteconomie een andere term nodig had om aan te geven dat het om twee zeer verschillende activiteiten gaat. Het was stellig niet mijn bedoeling om de knuppel in het hoenderhok te gooien. Ik ben me er terdege van bewust (historici hebben het al zo vaak gezegd, en terecht) dat de controversiële term kapitalisme voor meer dan één uitleg vatbaar is en beladen is met contemporaine en mogelijk anachronistische betekenissen. Als ik goede raad in de wind heb geslagen en de term toch heb toegelaten, dan had ik daar een aantal redenen voor.
Allereerst vragen bepaalde mechanismen die tussen de vijftiende en de achttiende eeuw werkzaam waren, om een geheel eigen naam. Als we ze van dichtbij bekijken, zien we dat het bijna dwaas zou zijn om ze in te passen in de gewone markteconomie. Er is een woord dat zich opdringt: kapitalisme. Geërgerd jaagt men het de deur uit, maar het klimt haast onmiddellijk weer door het raam naar binnen. Er bestaat geen adequate vervanging voor dit woord, en dat feit alleen al is veelzeggend. Zoals de Amerikaanse econoom Andrew Shonfield zegt: de beste reden om het woord kapitalisme te gebruiken, hoe zeer het ook wordt afgekraakt, is dat niemand een beter woord heeft gevonden. Het heeft ongetwijfeld het nadeel dat het talloze controverses en discussies achter zich aan sleept. Maar wat voor waarde deze controverses ook mogen hebben, ze kunnen niet vermeden worden; we kunnen geen discussies voeren en doen alsof ze niet bestaan. Een nog groter nadeel is dat het woord beladen is met betekenissen die het in onze tijd heeft gekregen. Want kapitalisme in de ruimste betekenis van het woord dateert uit het begin van de twintigste eeuw. Ik zou enigszins arbitrair kunnen stellen dat het woord in omloop werd gebracht in 1902, toen Werner Sombart zijn bekende werk Der moderne Kapitalismus publiceerde. Marx kende de term nauwelijks. Ik word dus meteen bedreigd met de ergste zonde die er is, het anachronisme. Geen kapitalisme vóór de Industriële Revolutie. Een nog jong historicus riep eens: ‘Kapitaal, ja; kapitalisme, nee!’
En toch is er nooit sprake geweest van een volledige breuk, een absolute discontinuïteit tussen het verleden, zelfs het verre verleden, en het heden, of als u het liever zo formuleert: het heden is altijd door het verleden besmet. Evaringen uit het verleden zetten zich in het heden voort, ze voegen eraan toe. Zo zijn veel historici - onder wie enkele van de beste - nu aan het ontdekken dat de Industriële Revolutie zich al lang voor de achttiende eeuw heeft aangediend. Misschien wordt het beste bewijs hiervoor geleverd door bepaalde onderontwikkelde landen die heden ten dage hun eigen Industriële Revolutie proberen te bewerkstelligen en daarin niet slagen hoewel ze een succesvol model vóór zich hebben. Kort gezegd: deze dialectiek die voortdurend ter discussie wordt gesteld - verleden, heden; heden, verleden - is misschien niets meer of minder dan het hart, de raison d’être van de geschiedenis zelf.
Het woord kapitalisme is slechts handelbaar en kan slechts gedefinieerd en in een historische verkenning gebruikt wordt, als we het nauwkeurig zijn plaats geven tussen de twee woorden die eraan ten grondslag liggen en het zijn betekenis geven: kapitaal en kapitalist. Kapitaal is een tastbare werkelijkheid, een verzameling van gemakkelijk te identificeren financiële middelen, die voortdurend werkzaam zijn; een kapitalist is een man die een leidende rol vervult, of probeert te vervullen, bij het injecteren van kapitaal in het onophoudelijke productieproces waaraan iedere samenleving is gebonden; en kapitalisme is, grofweg (maar alleen grofweg) gezegd, de wijze waarop deze voortdurende kapitaalinjecties worden uitgevoerd, in het algemeen om niet erg altruïstische redenen.
Het sleutelwoord is kapitaal. In de geschriften van economen heeft het de meer specifieke betekenis kapitaalgoederen gekregen; het is niet alleen een aanduiding voor accumulaties van geld maar ook voor de bruikbare en in gebruik zijnde resultaten van alle eerder gedane werk. Een huis is kapitaal; opgeslagen tarwe is kapitaal; een schip of een weg zijn kapitaal. Kapitaalgoederen verdienen die naam echter alleen als ze deel uitmaken van een opnieuw op gang gebracht productieproces; een ongebruikte schat gelds is geen kapitaal meer, en een niet geëxploiteerd bos evenmin. Maar kunnen we één enkele samenleving noemen die géén dingen accumuleert, géén kapitaalgoederen verzamelt en ze niet regelmatig in haar arbeid gebruikt, opnieuw opbouwt door middel van arbeid, en vrucht laat dragen? In de vijftiende eeuw had het kleinste dorp in het Westen paden, velden die van stenen waren vrijgemaakt, bebouwde akkers, systematisch beheerde bossen, hagen, boomgaarden, schepraderen en graanschuren. Berekeningen die gemaakt zijn betreffende de economie tijdens het Ancien Régime tonen aan dat de verhouding tussen het bruto nationaal product per jaar en het totaal aan kapitaalgoederen (door de Fransen patrimoine, vaderlijk erfgoed, genoemd) een op drie à vier was. Dat is praktisch dezelfde verhouding die Keynes berekende voor de economieën van twintigste-eeuwse samenlevingen. Iedere samenleving werd dus ondersteund door reservevoorraden die in waarde gelijk waren aan de totale arbeid van drie à vier jaren, en ze gebruikte deze reserves om haar productie met succes tot stand te kunnen brengen; want het ‘erfgoed’ werd natuurlijk slechts gedeeltelijk - nooit geheel - gebruikt voor dit doel.
Maar laten we bij deze problemen, die u even bekend zijn als mij, niet langer stilstaan. In feite hoef ik mijn lezers maar één ding uit te leggen: hoe ik een legitiem onderscheid maak tussen kapitalisme en markteconomie. Verwacht alstublieft niet dat ik zo’n scherpe scheidslijn zal trekken als tussen water en de olielaag die er op drijft. De feitelijke economische situatie is nooit op enkelvoudige grondslagen gebouwd. Maar het zal u niet al te moeilijk vallen mijn stelling aan te nemen dat er minstens twee mogelijke vormen (A en B) zijn van de zogeheten markteconomie, vormen die met een beetje moeite te herkennen zijn, al was het alleen maar aan de menselijke, economische en sociale verhoudingen die er uit voortkomen.
In de A-categorie zou ik zonder meer onderbrengen de dagelijkse handel op de markt en voorbeelden van lokale of nagenoeg lokale handel zoals de verkoop van tarwe en hout aan een naburige stad. Ik zou zelfs de handel op bredere schaal eronder willen begrijpen, mits die regelmatig is en voorspelbaar, tot de dagelijkse gang van zaken behoort, en zowel voor kleine als grote handelaren openstaat; bijvoorbeeld het verschepen van Baltisch graan van Danzig naar Amsterdam in de zeventiende eeuw, of de olie- en wijnhandel tussen Zuid- en Noord-Europa (hier denk ik aan de konvooien die ieder jaar met paard en kar van Duitsland naar Istrië trokken om witte wijn te halen).
De markt die in een klein stadje wordt gehouden, is een goed voorbeeld van deze ‘doorzichtige’ vormen van handel, die geen verrassingselement bevatten, waarvan iedere partij van te voren de regels en de afloop kent, en waarvan de altijd matige winst van te voren bij benadering kan worden berekend. De betrokkenen bij een dergelijke markt zijn voornamelijk producenten - boeren, boerinnen en ambachtslieden - en klanten uit het marktstadje zelf en uit de naburige dorpen. Van tijd tot tijd is er hoogstens nog één andere categorie bij betrokken, dat wil zeggen, verschijnt er een tussenpersoon, een derde, tussen de afnemer en de producent. Deze tussenpersoon kan, als de gelegenheid daartoe zich voordoet, de rust op de markt verstoren of de markt beheersen en invloed uitoefenen op de prijzen door grote voorraden op te slaan; zelfs een kleine detailhandelaar kan, tegen de wet in, onderhandelen met de boeren als ze in het marktstadje aankomen, hun goederen tegen een lagere prijs kopen en ze vervolgens zelf op de markt verkopen. Deze eenvoudige vorm van wetsovertreding - het op grote schaal opkopen van goederen - is te vinden aan de rand van ieder marktstadje en op nog grotere schaal rond de grote steden; en als de betrokken partijen elkaar verstaan, kunnen ze ervoor zorgen dat de prijzen stijgen.
Dus zelfs in het modelmarktstadje dat ik nu schilder, waar de handel gereguleerd was, in overeenstemming met de wet en doorzichtig - ‘Auge in Auge, Hand in Hand’, zeggen de Duitsers -, waren vormen van handel die kenmerkend zijn voor categorie B, dal wil zeggen die zich aan het daglicht onttrokken, niet geheel afwezig. Ook de geregelde handel die resulteerde in de grote tarwetransporten uit de Oostzeegebieden was doorzichtige handel: de prijscurven op het punt van vertrek, Danzig, en op het punt van aankomst, Amsterdam, liepen synchroon, en de winsten waren zowel zeker als matig. Maar, als er hongersnood uitbrak in het Middellandse Zeegebied, - zoals in de jaren negentig van de zestiende eeuw - dan lieten de internationale kooplieden die grote klanten vertegenwoordigden, hele schepen hun gebruikelijke koers verleggen om hun lading naar Livorno of Genua te brengen, waar er drie of vier keer de normale prijs voor werd betaald. Ook hier kwam het voor dat economie A moest buigen voor economie B.
Zodra we ons echter naar boven begeven in de hiërarchie van ruilvormen, wordt het tweede type, het B-type van de economie, overheersend en tekent zich voor ons af als een ‘circulatiesfeer’ die duidelijk verschilt van die van categorie A. Engelse historici hebben aangetoond dat vanaf de vijftiende eeuw naast de traditionele openbare markt (de public market) de door hen zo genoemde private market bestond. (Ik zou liever de term countermarket gebruiken, om de nadruk op de verschillen te leggen.) Deze markt probeerde zich immers los te maken van de regels waaraan de traditionele markt was onderworpen, regels die zo overtrokken waren dat ze vaak verlammend werkten. Rondtrekkende handelaren begonnen voorraden koopwaar aan te leggen en de producenten thuis op te zoeken. Van de boer kochten ze wol, hennep, vee, huiden, gerst of tarwe, en pluimvee. Ze kochten deze producten zelfs ook wel vooraf, als ongeschoren wol of ongeoogste tarwe. Een eenvoudig briefje, ondertekend in de dorpsherberg of op de boerderij zelf, bezegelde de koop. Vervolgens vervoerden ze hun aankopen op een kar, op een pakpaard, of per boot naar de grote steden of de havens aan de kust. Voorbeelden van dit soort bedrijvigheid waren in de hele wereld te vinden: rond Parijs en Londen, in Segovia (wol), rond Napels (tarwe), in Puglia (olie) en in de Indische Archipel (peper). Als hij niet naar de boerderij zelf ging, arrangeerde de rondtrekkende handelaar ontmoetingen aan de rand van het marktplein, net buiten het terrein waarop de markt werd gehouden, of vaker nog handelde hij zijn zaken af in een herberg, want herbergen deden dienst als postkoetshaltes en transportkantoren.
Deze vorm van handel verving de normale collectieve markt en bracht daarvoor in de plaats individuele transacties die gebaseerd waren op willekeurige financiële overeenkomsten die varieerden naar gelang van de respectieve situaties van de betrokkenen. Dit blijkt duidelijk uit de talrijke processen die in Engeland gevoerd werden over de interpretatie van briefjes die verkopers ondertekend hadden. We hebben hier onmiskenbaar te maken met vormen van ongelijke ruil, waarin concurrentie - het grondbeginsel van de zogeheten markteconomie - nauwelijks een rol speelde en waarbij de handelaar twee troeven in handen had: hij had de betrekking verbroken tussen de producent en degene die de koopwaar uiteindelijk ontving (alleen de handelaar kende de marktsituatie aan beide kanten van de keten en alleen hij wist dus wat voor winst er te verwachten was); en hij had contanten, die zijn voornaamste bondgenoot vormden. Zo veroverden lange ketens van kooplieden zich een plaats tussen productie en consumptie, en dat ze werden geaccepteerd, is ongetwijfeld te danken aan het feit dat ze doeltreffend functioneerden, vooral bij het bevoorraden van grote steden; dit bracht de autoriteiten ertoe hun activiteiten oogluikend toe te staan of minstens het toezicht te verslappen.
Welnu, naarmate deze ketens langer worden, kunnen ze zich beter losmaken van de gebruikelijke voorschriften en het gebruikelijke toezicht, en treedt het kapitalistische proces duidelijker aan de dag. Het wordt opvallend zichtbaar in de handel over grote afstanden, de Fernhandel, die niet alleen door Duitse historici als de hoogste vorm van commerciële activiteit is beschouwd. De Fernhandel was een terrein van vrije bedrijvigheid par excellence. De enorme afstanden waarover deze handel zich uitstrekte, vormden een bescherming tegen het gebruikelijke toezicht of maakten het mogelijk dat de toezichthouders werden gemanipuleerd; deze handel kon zich uitstrekken van de kust van Coromandel of Bengalen tot Amsterdam en van Amsterdam tot kleinhandelaren in Perzië, China of Japan. Omdat hij op zo’n enorm terrein opereerde kon de Fernhändler kiezen, en hij koos datgene wat zijn winsten maximaliseerde. Leverde de handel met de Antillen geen behoorlijke winst meer op? Geen nood, ondertussen was de country trade[6]of de handel met China twee keer zo winstgevend geworden. Men hoefde alleen maar de kapiteins van de schepen opdracht te geven de andere kant op te varen.
Zulke enorme winsten leidden tot grote accumulaties van kapitaal, te meer daar de handel over grote afstanden werd bedreven door slechts een kleine groep mensen. Niet zomaar iedereen kon zich bij die groep aansluiten. In de lokale handel daarentegen hadden zeer velen een aandeel. Een voorbeeld: in de zestiende eeuw bedroeg de geschatte totale geldswaarde van de Portugese binnenlandse handel in zijn geheel veel en veel meer dan die van de handel in peper, specerijen en verdovende middelen. Maar de binnenlandse handel was in veel gevallen handel van goederen tegen goederen, behoorde tot het gebied van de gebruikswaarde. De handel in specerijen was onderdeel van de hoofdlijn van de geldeconomie en werd uitsluitend beoefend door grote handelaren, een kleine groep die de buitengewoon hoge winsten die deze handel opleverde, geheel in handen kreeg. Hetzelfde geldt voor Engeland in het begin van de achttiende eeuw, de tijd van Daniel Defoe.
Het is niet toevallig dat zich overal in de wereld hetzelfde verschijnsel voordoet: een groep groothandelaren onderscheidt zich duidelijk van de massa van gewone kooplieden; deze groep is aan de ene kant erg klein en heeft aan de andere kant altijd te maken met de langeafstandshandel, die een van haar activiteiten vormt. Dit verschijnsel treffen we in de veertiende eeuw al in Duitsland aan, in de dertiende eeuw al in Parijs, en in de twaalfde eeuw, waarschijnlijk zelfs eerder, al in sommige Italiaanse steden. Nog voordat het Westen zijn eerste groothandelaren had, kende de islamitische wereld de tayir, een importeur-exporteur die vanuit zijn huis zijn agenten en commissionairs opdrachten gaf (hier is al sprake van zakendoen op een vaste plaats). De tayir had niets gemeen met de hawanti, de winkelier in de souk, de overdekte winkelbuurt. In Agra in India, rond 1640 nog een geweldig grote stad, merkte een reiziger op dat daar met de naam Sogador iemand werd aangeduid die “thuis in Spanje een mercader zou worden genoemd, maar sommigen van hen bogen op de speciale titel Katari, de hoogste titel onder hen die in dit land de mercantiele kunst beoefenen, en die betekent ‘zeer rijke koopman die veel krediet bezit’.” In het Westen brengt de gebruikte terminologie soortgelijke onderscheidingen aan het licht. De négociant of groothandelaar was de Franse Katari; het woord dook op in de zeventiende eeuw. In Italië bestond een enorm verschil tussen een mercante a taglio en de negoziante; in Engeland tussen de tradesman of dealer en de merchant, die vanuit een Engelse havenplaats handel dreef en zich voornamelijk bezighield met exporthandel en de handel met verre gebieden; en in Duitsland tussen de Krämer aan de ene kant en de Kaufmann of Kaufherr aan de andere.
Moet ik hier nog aan toevoegen dat deze kapitalisten zowel in de islamitische als in de christelijke wereld op goede voet stonden met de vorst en dat ze de helpers of uitbaters van de staat waren? Al zeer vroeg, vanaf het begin, keken ze verder dan de ‘nationale’ grenzen en onderhielden contacten met kooplieden in buitenlandse handelscentra. Deze mannen kenden duizend en een manieren om de kansen in hun voordeel te keren: het manipuleren met krediet en het winstgevende spelletje met ‘goed’ geld en ‘kwaad’ geld: bij grote transacties lieten ze zich betalen in ‘goede’ zilveren of gouden munten, waarmee ze hun kapitaal opbouwden; en voor het uitbetalen van de laagste salarissen en daglonen, met andere woorden, voor de arbeidskracht, gebruikten ze ‘kwade’ koperstukken. Ze bezaten superieure kennis, intelligentie en cultuur. En ze pakten alles wat hun de moeite waard leek - grond, onroerend goed en landpachten. Wie zou eraan kunnen twijfelen dat deze kapitalisten over monopoliën beschikten, of dat ze eenvoudigweg de macht hadden die nodig was om de concurrentie negen van de tien keer uit te schakelen? In een brief aan een van zijn compagnons in Bordeaux achtte een Hollands koopman het raadzaam om hun plannen geheim te houden; en hij voegde eraan toe dat anders de zaak zou aflopen zoals zovele andere: zodra er concurrentie in het spel kwam, was de kans op winst verkeken. Ten slotte waren de kapitalisten alleen al door de omvang van hun kapitaal in staat hun bevoorrechte positie te behouden en de grote internationale transacties van die tijd voor zichzelf te reserveren. Aan de ene kant was dit mogelijk omdat in die periode van uiterst langzaam vervoer grootschalige handel lange omslagperioden van het kapitaal impliceerde: het duurde maanden, soms jaren, voordat het geïnvesteerde geld, met winst vermeerderd, terugkeerde. Aan de andere kant beperkte de grote koopman zich in het algemeen niet uitsluitend tot zijn eigen kapitaal; hij genoot krediet, dat wil zeggen hij had toegang tot het geld van anderen. En bovendien zijn kapitaal en krediet mobiel. Uit het archief van Francesco di Marco Datini, koopman te Prato, vlak bij Florence, blijkt dat tegen het eind van de veertiende eeuw wisselbrieven heen en weer gingen tussen Italiaanse steden en de drukste centra van het Europese kapitalisme: Barcelona, Montpellier, Avignon, Parijs, Londen en Brugge. Maar van zulke manipulaties wisten gewone stervelingen even weinig als het grote publiek vandaag weet van de supergeheime beraadslagingen van de Banque des Règlements Internationaux in Basel.
De wereld van handel en ruil was dus een wereld die hiërarchies geordend was: onderaan bevonden zich de laagste beroepen - kruier stuwadoors, marskramers, voerlui en matrozen; daarboven volgden kassiers, winkeliers, makelaars van allerlei soort, en geldschieters; en aan de top bevonden zich ten slotte de kooplieden. De vooruitgang die door de markteconomie tot stand was gebracht, raakte de gehele handelswereld. Het is op het eerste gezicht dan ook verwonderlijk dat specialisatie en arbeidsdeling overal toenamen behalve aan de top, het niveau van de koopman-kapitalisten. Dit proces van het opdelen van functies in verschillende kleinere functies, dit moderniseringsproces, was aanvankelijk alleen aan de basis van de piramide zichtbaar: winkels en marskramers begonnen zich te specialiseren. Specialisatie kwam niet voor aan de top van de piramide; tot aan de negentiende eeuw beperkte de koopman die tot het hoogste niveau van handel behoorde, zich praktisch nooit tot één enkele activiteit. Hij was natuurlijk koopman, maar hij handelde nooit exclusief in één product, en naar gelang van de omstandigheden kon hij even goed scheepsleverancier, assuradeur, geldschieter, geldlener, financier, bankier of zelfs eigenaar van een manufactuur of leider van een landbouwbedrijf worden. In het achttiende-eeuwse Barcelona was de winkelier of botiguer altijd in iets gespecialiseerd; hij verkocht bijvoorbeeld alleen linnen, of alleen laken, of alleen specerijen. Als hij op een dag genoeg vermogen had vergaard om groothandelaar te worden, ging hij onmiddellijk van specialisatie over op niet-specialisatie. Vanaf dat moment was iedere winstgevende transactie waar hij de hand op kon leggen zijn ‘specialisatie’. Over deze anomalie is al vaak geschreven, maar de verklaring die er gewoonlijk voor wordt gegeven, is nauwelijks afdoende. Volgens deze theorie verdeelde de koopman zijn werkzaamheden over verschillende sectoren om zijn risico te beperken. Als cochenille verlies opleverde, maakte hij misschien winst met specerijen. Als hij een handelstransactie verknoeide, kon hij dat misschien te boven komen door te profiteren van wisselkoersen of door geld te lenen aan een boer en zich zodoende van een jaargeld te verzekeren. Kortom, hij zou, een bekend gezegde indachtig, niet alles op één kaart zetten.
Mijn opvatting is in de eerste plaats dat de koopman van specialisatie afzag omdat geen enkele tak van handel die voor hem openstond voldoende ontwikkeld was om al zijn energie te absorberen. Te vaak gaat men ervan uit dat het kapitalisme in het verleden beperkt van omvang was omdat het niet over genoeg kapitaal beschikte, dat het lang duurde voordat zoveel kapitaal was verzameld dat het kapitalisme tot bloei kon komen. In feite blijkt uit de correspondentie van kooplieden en de memoranda van de kamer van koophandel dat er kapitale sommen gelds waren die vergeefs op investering wachtten. Bij gebrek aan andere en meer winstgevende investeringsmogelijkheden, werd het voor de kapitalist aanlokkelijk grond te kopen, een veilige investering, die hem bovendien maatschappelijk aanzien verleende. Maar soms kocht hij ook grond die geschikt was voor moderne vormen van landbouw en een belangrijke bron van inkomsten kon worden. Dit gebeurde in Engeland, de staat Venetië en elders. Of de koopman liet zich verleiden tot speculatie in onroerend goed in de steden. Of tot voorzichtige, maar herhaalde verkenningstochten in de industriële sector, in de vijftiende en zestiende eeuw bijvoorbeeld de mijnbouw. Maar het is van betekenis dat hij, enkele uitzonderingen daargelaten geen belangstelling toonde voor het productiesysteem en er tevreden mee was als hij, door middel van het stelsel van uitbesteding, de ambachtelijke productie kon beheersen, zodat hij er beter op kon toezien dat deze werd vercommercialiseerd. In vergelijking met de ambachtsman en het stelsel van uitbesteding namen manufacturen tot aan de negentiende eeuw slechts een zeer klein deel van de totale productie voor hun rekening.
In de tweede plaats geloof ik dat de grote koopman zijn activiteiten zo vaak naar een ander gebied verlegde omdat de hoge winsten voortdurend van de ene sector naar de andere verschoven. Kapitalisme is in wezen conjunctureel, dat wil zeggen, het gedijt al naar gelang van wat de veranderingen in de economische situatie dicteren. Zelfs nu nog is het vermogen zich aan te passen en te veranderen een van de grootste krachten van het kapitalisme.
In de derde plaats denk ik dat één tak van handel er soms naar tendeerde zich tot een specialisatie te ontwikkelen: de geldhandel. Maar nooit met langdurig succes; het was alsof in het economisch bouwwerk niet genoeg voedsel omhoog gepompt kon worden tot aan dit hoge niveau van de economie. Na een korte glorieuze periode stortte de Florentijnse bank in de veertiende eeuw in elkaar toen het gedaan was met de macht van de Bardi’s en de Peruzzi’s, en dit proces herhaalde zich in de vijftiende eeuw met de Medici’s. Na 1579 werden de jaarmarkten te Piacenza, die door de Genuezen werden beheerst, een doorgangshuis voor bijna alle Europese betalingen, maar het buitengewone avontuur van deze Genuese bankiers duurde nog geen vijftig jaar, tot 1621. Op zijn beurt beheerste Amsterdam op schitterende wijze het Europese kredietnetwerk in de zeventiende eeuw; ook dit experiment eindigde in de daaropvolgende eeuw in een mislukking. Het financiële kapitalisme kon pas gedijen in de negentiende eeuw, na de jaren 1830-1860, toen de banken alles naar zich toehaalden, zowel de industrie als de handel, en toen de algemene economie sterk genoeg was om dit bouwwerk blijvend te ondersteunen.
Laat me alles nog eens samenvatten. Er zijn twee soorten handel: de ene is ongecompliceerd, is gebaseerd op concurrentie, en is bijna doorzichtig; de andere, een hogere vorm, is verfijnd en marktbeheersend. Deze twee soorten hebben ieder hun eigen mechanismen en ieder hun eigen actoren; en de kapitalistische sfeer behoort tot het gebied van de hogere vorm. Hiermee ontken ik niet dat er mogelijk ergens een gewiekste en meedogenloze dorpskapitalist op klompen te vinden was. Naar wat professor Viktor Dalin uit Moskou me vertelde, heeft Lenin eens gezegd dat het zelfs binnen de socialistische wereld goed mogelijk was dat de dorpsmarkt, als die haar vrijheid eenmaal had herwonnen, de hele stamboom van het kapitalisme opnieuw zou opbouwen. Ik ontken evenmin dat er onder winkeliers een microkapitalisme bestond; Alexander Gerschenkron is van mening dat het echte kapitalisme daar is ontstaan. De fundamentele ongelijkheid van de partners die aan het kapitalistische proces ten grondslag ligt, is zichtbaar op ieder niveau van maatschappelijk leven. Maar de hoogste top van de maatschappij was tenslotte de plaats waar het kapitalisme voor het eerst zijn vleugels uitsloeg, zijn kracht deed gelden en zich openbaarde. We moeten gaan zoeken op het niveau van de Bardi’s, van Jacques Coeur, Jakob Fugger, John Law en Necker; daar maken we kans het kapitalisme te ontdekken.
Gewoonlijk wordt er geen onderscheid gemaakt tussen kapitalisme en markteconomie. Dit komt omdat ze zich beide, vanaf de middeleeuwen tot heden, in hetzelfde tempo hebben ontwikkeld, en omdat het kapitalisme vaak is voorgesteld als de drijvende kracht of het hoogtepunt van economische vooruitgang. In werkelijkheid rustte alles op de zeer brede schouders van het materiële bestaan; toen het materiële bestaan zich uitbreidde, ging alles vooruit; ook de markteconomie breidde zich snel uit en legde beslag op gebieden die tot het materiële bestaan behoorden. Welnu, het kapitalisme trekt altijd voordeel uit een dergelijke expansie. Ik ben het niet eens met Joseph Schumpeter, die de ondernemer als een soort deus ex machina beschouwde. Ik blijf erbij dat de beweging in haar geheel de beslissende factor was en dat de uitgebreidheid van het kapitalisme altijd direct evenredig is aan de onderliggende economie.
Kapitalisme, het domein van zeer weinigen, is ondenkbaar zonder de actieve medeplichtigheid van de maatschappij. Het is noodzakelijk een maatschappelijke, een politieke en zelfs een culturele realiteit. Want in zekere zin moet de maatschappij als geheel min of meer bewust de waarden van het kapitalisme aanvaarden. Maar dat gebeurt niet altijd.
Iedere hoog ontwikkelde maatschappij kan worden ontleed in verschillende ‘gehelen’: de economie, de politiek, de cultuur en de maatschappelijke hiërarchie. De economie kan alleen in termen van de andere ‘gehelen’ worden begrepen, want ze verspreidt zich niet alleen tussen die andere gehelen maar opent haar eigen deuren ook voor haar buren. Er is sprake van actie en interactie. De tamelijk bijzondere en partiële vorm van de economie die we kapitalisme noemen, kan alleen dan volledig verklaard worden als we deze bezien in het licht van die aangrenzende ‘gehelen’ en de wijze waarop ze in elkaar grijpen; alleen dan zal het kapitalisme zijn ware gezicht laten zien.
Zo heeft de moderne staat, die het kapitalisme niet in de wereld heeft gebracht maar het slechts heeft geërfd, soms een bevorderende en dan weer een remmende invloed op het kapitalisme; soms mag het kapitalisme zich uitbreiden en dan weer wordt zijn stuwende kracht gebroken. Het kapitalisme kan alleen zegevieren als het vereenzelvigt raakt met de staat, als kapitalisme en staat één zijn. In de eerste grote fase van het kapitalisme, die van de Italiaanse stadstaten Venetië, Genua en Florence, lag de macht in handen van de rijke elite. In de zeventiende eeuw begunstigden de regenten in Holland de zakenlieden, kooplieden en geldschieters; ze regeerden zelfs naar hun richtlijnen. Ook in Engeland kreeg de zakenwereld met de ‘Glorious Revolution’ van 1688 een stem in de regering, die te vergelijken was met die van de Hollandse zakenwereld. Frankrijk lag meer dan een eeuw achter; pas met de Julirevolutie van 1830 kon de handelsbourgeoisie zich van een veilige en comfortabele plaats in de regering verzekeren.
De staat stond dus of gunstig of vijandig tegenover de financiële wereld, al naar gelang van zijn eigen stabiliteit en zijn eigen vermogen om zich staande te houden. Hetzelfde gold voor cultuur en religie. In theorie was de religie, een conservatieve kracht, gekant tegen vernieuwingen waarmee de markt, geld, speculatie en woeker gemoeid waren. De Kerk kwam echter tot een akkoord met de financiële wereld. Ze bleef zich tegen de vernieuwingen verzetten maar gaf ten slotte toe aan de overweldigende eisen van de tijd. Kort gezegd, zij aanvaardde een aggiornamento, om de uitdrukking te bezigen die na het Tweede Vaticaans Concilie in gebruik is gekomen, of een ‘modernisme’, zoals men het vroeger noemde. (Augustin Renaudet vertelde altijd dat de leer van de heilige Thomas van Aquino [1225?-1274] het eerste modernisme was dat later erkenning zou krijgen.) Maar hoewel de religie, en dus de cultuur, zulke obstakels al op een betrekkelijk vroeg tijdstip opruimde, bleef de Kerk zich principieel tegen een aantal zaken verzetten, vooral tegen rentedragende leningen, die zij als woeker veroordeelde. Er is zelfs gezegd - een beetje ondoordacht, dat is waar - dat deze gewetensbezwaren pas door de Reformatie uit de weg zijn geruimd en dat hierin de werkelijke verklaring ligt voor de ontwikkeling van het kapitalisme in de landen van Noord-Europa. In de visie van Max Weber was het kapitalisme, in de moderne betekenis van het woord, niets meer of minder dan een schepping van het protestantisme of, nauwkeuriger gezegd, van het puritanisme.
Alle historici hebben zich tegen deze schrale theorie verzet, maar ze zijn er niet in geslaagd haar eens en voor al uit de wereld te helpen. Toch is ze duidelijk onjuist. De noordelijke landen namen slechts de plaats over die voordien zo lang en schitterend was bezet door de oude kapitalistische centra in het Middellandse Zeegebied. Ze vonden niets nieuws uit, noch op het gebied van de technologie noch in de wijze van zaken doen. Amsterdam deed Venetië na, zoals Londen vervolgens Amsterdam zou nadoen, en zoals New York eens Londen zou nadoen. Telkens was sprake van een verplaatsing van het zwaartepunt van de wereldeconomie om economische redenen die in het geheel niets te maken hadden met de wezenlijke of verborgen aard van het kapitalisme. De definitieve verschuiving aan het eind van de zestiende eeuw van het Middellandse Zeegebied naar de Noordzee betekende dat een nieuw gebied zegevierde over een oud. Ook duidde ze op een geweldige verandering in de omvang van de handel. Geholpen door de opkomst van het Atlantische Oceaangebied, breidde de algemene economie, de handel en zelfs de geldvoorraad zich uit. En ook dit keer droeg de snel groeiende markteconomie - die trouw haar ontmoetingspunt bleef houden in Amsterdam - op haar brede schouders de uitgebouwde constructies van het kapitalisme. Alles welbeschouwd, geloof ik dat Max Webers vergissing in wezen voortkomt uit het feit dat hij de rol van het kapitalisme als promotor van de moderne wereld overdrijft.
Maar het wezenlijke probleem ligt niet daar. Het werkelijke lot van het kapitalisme werd immers bepaald door het samentreffen van kapitalisme en maatschappelijke hiërarchieën.
Elke ontwikkelde maatschappij omvat verschillende hiërarchieën. We kunnen ze trappen noemen die een uitweg bieden van de begane grond waar de grote massa van de bevolking - Werner Sombarts Grundvolk - vegeteert: een religieuze hiërarchie, een politieke hiërarchie, een militaire hiërarchie en verschillende financiële hiërarchieën. Afhankelijk van tijd en plaats ontstaan tussen deze hiërarchieën tegenstellingen, compromissen en bondgenootschappen, en soms lijken ze zelfs in elkaar op te gaan. In Rome versmolten in de dertiende eeuw de politieke en de religieuze hiërarchieën met elkaar, maar rondom de stad was dank zij het land en de veestapel een gevaarlijke klasse van hoge edellieden aan het ontstaan, en waren de bankiers uit Siena die voor de Curie werkten al bezig machtige posities te verwerven. In Florence waren aan het eind van de veertiende eeuw de oude feodale adel en de nieuwe haute bourgeoisie van kooplieden één geworden; ze vormden een vermogende elite die, als volgens een logisch plan, aan het werk ging om politieke macht te verwerven. In een andere maatschappelijke samenhang was het echter mogelijk dat een politieke hiërarchie alle andere hiërarchieën verpletterde; dat gebeurde in China tijdens de Ming- en de Mandsjoeperiode. Het gebeurde ook - zij het minder openlijk en consequent - in het monarchale Frankrijk tijdens het Ancien Régime, dat lange tijd kooplieden, ook de rijke, ertoe dwong een rol te spelen waaraan weinig prestige was verbonden, terwijl het de hiërarchie van de adel als beslissende instantie naar voren schoof. Wie in Frankrijk tijdens de regering van Lodewijk XIII macht wilde verkrijgen, moest zich binnenwerken in de kringen van de koning en het hof. Richelieu, bisschop van het armetierige bisdom Luçon, zette pas echt zijn eerste stap omhoog in zijn carrière toen hij aalmoezenier werd van de koningin-moeder, Maria de Medici, waarmee hij toegang kreeg tot het hof en de kleine kring van hen die het land regeerden.
Iedere maatschappij heeft haar eigen kanalen waarlangs men zijn individuele ambities kan verwerkelijken. Iedere maatschappij heeft haar eigen type succes. Hoewel in het Westen successen van individuen niet zeldzaam waren, gaf de geschiedenis keer op keer hetzelfde te zien: een dergelijk succes moest bijna altijd worden toegeschreven aan de bezittingen vergaard door waakzame, alerte families die zich grote inspanningen getroostten om hun vermogen en hun invloed beetje bij beetje te vergroten. Hun ambitie ging hand in hand met geduld; het was een ambitie op lange termijn. Moeten we daarom de loftrompet steken over families die lang standhielden, over oude geslachten? Als we dat doen, betekent dat in het geval van het Westen dat we een glorieuze status toekennen aan de geschieden van een bevolkingsklasse die slordig wordt aangeduid als de bourgeoisie - een term die pas vrij laat in gebruik is gekomen -, een klasse die de ontwikkeling van het kapitalisme droeg en een duurzame hechte hiërarchie in het leven riep of aanwendde die de ruggengraat van het kapitalisme zou worden. Want voor het leggen van stevige fundamenten voor zijn vermogen en zijn macht was het kapitalisme achtereenvolgens of gelijktijdig afhankelijk van de plaatselijke handel, van woeker, van de handel met verre gebieden, van de omkoopbaarheid van bestuurders, van grond - een veilige belegging, die bovendien zichtbaar aanzien bracht, zelfs meer aanzien dan we zouden denken - en van de maatschappij zelf. Als men de lange familieketens en de langzame accumulatie van landerijen en ambten nauwkeurig bekijkt, wordt de overgang van het feodale regiem naar het kapitalistische bijna begrijpelijk. Het feodale regiem was gunstig voor adellijke families, want het was een duurzame maatschappijvorm die de primaire bestaansbron, de grond, verdeelde. Met andere woorden, het bracht een maatschappelijk stelsel tot stand dat in zijn kern stabiel was. Door de eeuwen heen is de ‘bourgeoisie’ een parasiet geweest die zich aan deze bevoorrechte klasse vasthechtte, die dicht tegen haar aangedrukt van haar leefde, en profiteerde van haar vergissingen, haar weeldezucht, haar lediggang en zorgeloosheid, om zo - vaak dank zij woekerrente - beslag te leggen op haar bezittingen en ten slotte ongemerkt de rangen van de adel binnen te komen. Maar dan stonden weer andere bourgeois klaar om de aanval te herhalen en de oude strijd opnieuw te beginnen. Kortom, dit was een langdurig parasitisme: de bourgeoisie bracht onophoudelijk verwoestingen aan onder de heersende klasse, om zo haar eigen honger te stillen. Maar de bourgeoisie ontwikkelde zich langzaam en geduldig en haar ambities werden voortdurend doorgegeven aan kinderen en kleinkinderen, steeds weer opnieuw.
Deze maatschappijvorm, voortgekomen uit een feodale maatschappij en zelf nog half feodaal, is er een waarin eigendom en maatschappelijke privileges betrekkelijk beschermd zijn, waarin families een betrekkelijke rust kunnen genieten, aangezien eigendom er heilig is, of zo beschouwd wil worden, en waarin ieder individu min of meer op zijn plaats blijft. Welnu, rustig of betrekkelijk rustige water zijn nodig wil er accumulatie plaatsvinden, willen geslachten zich vermeerderen en zich in stand houden, wil de geldeconomie ten slotte het kapitalisme te voorschijn helpen brengen. In dit proces vernietigt het kapitalisme bepaalde bastions van de hoogste standen der maatschappij, maar dat doet het om ten eigen bate nieuwe bastions op te bouwen, die even degelijk en bestendig zijn.
Deze lange groeiperioden voor familievermogens, die op een dag in spectaculair succes uitmonden, zijn ons zowel in het heden als in het verleden zo vertrouwd dat het moeilijk voor ons is te beseffen dat dit een grondkenmerk is van de westerse maatschappij. Dat dringt pas tot ons door als we het Westen verlaten en het andere schouwspel zien dat niet-Europese samenlevingen bieden. In deze maatschappijen stuit wat ik kapitalisme noem - of zo zou willen noemen - in het algemeen op maatschappelijke obstakels die moeilijk of onmogelijk te overwinnen zijn. Ironisch genoeg verschaffen juist deze obstakels de sleutel tot een algemene verklaring.
De Japanse maatschappij is in dit opzicht atypisch, want daar voltrok zich grofweg hetzelfde proces als in Europa: een feodale maatschappij werd langzamerhand zwakker en het kapitalisme brak ten slotte door. (Japan was het land waar koopmansgeslachten zich het langst staande hielden; er zijn er die uit de zeventiende eeuw dateren en nu nog welvarend zijn.) Maar de vergelijkende studie van de geschiedenis van de verschillende maatschappijen levert alleen de twee voorbeelden op - het Westen en Japan - van maatschappijen die praktisch op eigen kracht van de feodale naar de monetaire orde zijn overgegaan. Elders waren de respectieve posities van de staat, van de standsprivileges en de privileges op grond van rijkdom heel anders en uit deze verschillen zal ik proberen lering te trekken.
Bezien we China eens, of de islamitische wereld. De onvolledige statistische gegevens die ons met betrekking tot China ter beschikking staan, geven de indruk dat de verticale sociale mobiliteit daar groter was dan in Europa. Dit betekent niet dat het aantal geprivilegieerde personen er relatief groter was, maar dat de Chinese maatschappij minder stabiel was dan de Europese. De open deur, de toegang tot de top van de hiërarchie, bestond concreet uit examens voor de rang van mandarijn. Hoewel die examens niet altijd volkomen eerlijk verliepen, waren ze in theorie toegankelijk voor alle lagen van de bevolking, onvergelijkbaar meer toegankelijk in elk geval dan de grote universiteiten in het Westen in de negentiende eeuw. Met de examens die toegang verschaften tot de hoge rang van mandarijn werden in feite de kaarten die in het maatschappelijk spel werden gebruikt, opnieuw geschud; ze zorgden letterlijk voor steeds weer een ‘nieuwe hand’. Zij die de top bereikten, hadden daarmee echter slechts een onbestendige positie verworven; ze kregen zoveel als een titel voor het leven. En de fortuinen die zij in zo’n geval vaak vergaarden, waren ontoereikend om de fundamenten te leggen voor wat we in Europa de grandes families zouden noemen. Bovendien werden erg rijke en machtige families in principe gewantrouwd door de staat, die als enige het recht had grond te bezitten en belasting te heffen van de boeren, en die scherp toezicht hield op de mijnbouw en de industriële en commerciële ondernemingen. Ondanks het feit dat op plaatselijk niveau kooplieden en corrupte mandarijnen vaak onder een hoedje speelden, betoonde de Chinese staat zich steeds vijandig ten opzichte van de verspreiding van het kapitalisme. Telkens als het kapitalisme zich als gevolg van gunstige omstandigheden uitbreidde, werd het uiteindelijk weer onder controle gebracht door een staat die praktisch totalitair was (zonder alle ongunstige betekenissen die dit woord tegenwoordig heeft). Het echte Chinese kapitalisme bestond alleen buiten China - bijvoorbeeld in de Indische Archipel, waar de Chinese koopman zijn beroep uitoefende en in volle vrijheid zijn eigen werkterrein opbouwde.
In de uitgestrekte islamitische wereld was, zeker vóór de achttiende eeuw, grondbezit tijdelijk, want daar behoorde, net als in China, de grond wettelijk aan de vorst. Gebruikmakend van de terminologie uit het Europese Ancien Régime noemen historici zulke bezittingen soms bénéfices (dat wil zeggen bezittingen die men voor de tijd van zijn leven heeft gekregen), ter onderscheiding van de fiefs, die erfelijk zijn. Met andere woorden, de heerlijkheden - dat wil zeggen landerijen, dorpen en landpachten - werden door de staat verdeeld (op een wijze die doet denken aan de manier waarop dat in de oude Karolingische staat gebeurde) en kwamen opnieuw beschikbaar na de dood van de begunstigde. Dit gaf de vorst de mogelijkheid om voetvolk en ruiterij te betalen en om verzekerd te zijn van hun loyaliteit in de toekomst. Bij de dood van de heer vervielen zijn heerlijkheid en al zijn bezittingen weer aan de sultan van Istanbul of de grootmogol van Delhi. Het verdient aandacht dat deze grootvorsten, zolang hun gezag van kracht was, zonder enig bezwaar de samenstelling van de heersende klasse, de elite, konden veranderen; en ze aarzelden niet dat te doen. Zo werd de top van de maatschappij vaak vernieuwd en kregen families geen kans een vaste plaats te veroveren. André Raymonds recente studie over Cairo in de achttiende eeuw laat ons zien dat de grote kooplieden daar hun positie slechts zelden langer dan een generatie konden behouden. Ze werden verslonden door de politieke maatschappij. Als het leven van de koopman in India minder onzeker was, kwam dat omdat hij binnen de bescherming leefde van de kooplieden- en bankierskasten, in plaats van in het onstabiele wereldje aan de top van de piramide.
Nu zou de vrij simpele, plausibele theorie die ik u heb voorgelegd, gemakkelijker te begrijpen moeten zijn: de groei en het succes van het kapitalisme vereisen bepaalde maatschappelijke voorwaarden. Ze vereisen een zekere rust in de maatschappelijke orde en een zekere onverschilligheid, of zwakte, of toegeeflijkheid van de kant van de staat. In het Westen deed zich deze toegeeflijkheid in verschillende mate voor; dat de Franse natie altijd minder ontvankelijk is geweest voor het kapitalisme dan bijvoorbeeld Engeland, was voornamelijk om redenen van maatschappelijke aard, die hun wortels in een ver verleden hadden.
Ik denk niet dat er ten aanzien van dit punt ernstige bezwaren zijn. Maar nu treedt een nieuw probleem aan de dag. Kapitalisme heeft een hiërarchie nodig. Maar wat betekent een hiërarchie op zich zelf voor een historicus die zich honderden en honderden maatschappijen voor de geest kan halen die allemaal hiërarchieën hebben, allemaal met een handvol bevoorrechte individuen aan de top die de macht in handen hebben? Hiërarchieën bestonden in het verleden - in Venetië in de dertiende eeuw, in Europa tijdens het Ancien Régime, in het Frankrijk van Thiers, of in het Frankrijk van 1936, toen het volk met leuzen de ‘200 families’ aanklaagde die de macht in handen hadden. Maar ze bestonden ook in Japan, in China in Turkije en in India. En ze bestaan nu nog steeds, zelfs in de Verenigde Staten. Het kapitalisme heeft de hiërarchieën niet uitgevonden, net zo min als het de markt heeft uitgevonden of de productie, of de consumptie; het gebruikt ze alleen maar. In de lange gang der geschiedenis komt het kapitalisme als laatste binnen. Het arriveert als alles klaar staat.
Met andere woorden, de specifieke kwestie van de hiërarchie gaat verder dan het kapitalisme, overstijgt het, beheerst het al van te voren. Helaas hebben niet-kapitalistische maatschappijen de hiërarchieën niet uit de wereld geholpen. Dit alles zet de deur open voor de lange overpeinzingen die ik in mijn boek heb opgenomen, zonder echter tot enige conclusies te komen. Want dit is ongetwijfeld het sleutelprobleem, het grondprobleem. Moet de hiërarchie, waarin de ene mens afhankelijk is van de andere, vernietigd worden? ‘Ja’, zei Jean-Paul Sartre in 1968. Maar is zoiets werkelijk mogelijk?
In de eerste twee hoofdstukken heb ik alle stukjes van de legpuzzel voor u uitgespreid, soms als losse stukjes dan weer als willekeurig samengestelde groepjes; dat hing af van wat in mijn betoog het best uitkwam. In dit hoofdstuk zal ik de puzzel in elkaar passen. De titel maakt al duidelijk wat mijn doel is: ik wil het verband aantonen tussen het kapitalisme en zijn ontwikkeling en werkwijzen enerzijds en een algemene wereldgeschiedenis anderzijds.
Een geschiedenis: een chronologische opeenvolging van vormen en ervaringen. De hele wereld: de eenheid die tussen de vijftiende en de achttiende eeuw vorm kreeg en haar gewicht steeds meer liet voelen in ieder aspect van het menselijk leven en in iedere maatschappij economie en beschaving die er op de aardbol te vinden was.
Deze wereld manifesteert zich in een sfeer van ongelijkheid. Het tegenwoordige beeld - rijke naties tegenover onderontwikkelde - treffen we, mutatis mutandis, al aan van de vijftiende tot de achttiende eeuw. In de dagen van achtereenvolgens Jacques Coeur, Jean Bodin, Adam Smith en Keynes waren de rijke en de arme landen natuurlijk niet steeds dezelfde; het rad draaide door. Maar de wet die de wereld regeert is nauwelijks veranderd; de aardbol is nog steeds structureel verdeeld tussen de bezitters en de niet-bezitters. Er bestaat een soort samenleving op wereldschaal, een sterk vergrote maar nog herkenbare versie van de gewone hiërarchisch geordende maatschappij. Microkosmos en macrokosmos, maar beide uit hetzelfde hout gesneden. Waarom? Daar zal ik antwoord op proberen te geven, maar ik weet niet of het me zal lukken. Het is voor een historicus gemakkelijker om het hoe te zien dan het waarom, en de gevolgen van grote problemen kan hij duidelijker onderscheiden dan hun oorzaken. Dat geeft hem natuurlijk des te meer reden om opgetogen te raken over de ontdekking van deze oorzaken, die hem altijd, als spotzieke kwajongens, te vlug af zijn.
Ook hier moet een bruikbare terminologie worden vastgesteld. Er moeten twee termen worden gebruikt: economie van de wereld en wereldeconomie, waarvan de laatste de belangrijkste is. Onder economie van de wereld versta ik de economie van de wereld als geheel, de ‘markt van het universum’ zoals Sismondi haar noemde. Onder wereldeconomie - een term naar het voorbeeld van het Duitse woord Weltwirtschaft - versta ik de economie van slechts een gedeelte van onze planeet, in zoverre die een economisch geheel vormt. Lange tijd geleden heb ik geschreven dat het Middellandse Zeegebied in de zestiende eeuw op zichzelf een Weltwirtschaft was, een wereldeconomie of, om een andere Duitse uitdrukking te gebruiken, eine Welt für sich.
Aan een wereldeconomie kunnen we drie facetten onderscheiden:
1. Ze bestrijkt een bepaalde geografische ruimte; er zijn dus grenzen die haar afbakenen en die, zij het enigszins langzaam, veranderingen ondergaan. Van tijd tot tijd, maar met lange tussenpozen, worden deze grenzen onvermijdelijk doorbroken; bijvoorbeeld na de grote ontdekkingsreizen aan het eind van de vijftiende eeuw, of in 1689, toen Peter de Grote Rusland openstelde voor de Europese economie. Hierbij moet u zich het soort doorbraak voorstellen dat in het Westen zoals we dat nu kennen, zou plaatsvinden als er een onbeperkte, volledige en definitieve openstelling van de Sovjet-Russische en Chinese economieën tot stand zou komen.
2. Een wereldeconomie heeft altijd een pool of een centrum, bestaande uit een stad die een leidende rol speelt, in het verleden een stadstaat, tegenwoordig een hoofdstad - dat wil zeggen een economische hoofdstad: niet Washington D.C. maar New York. Bovendien kunnen er in één enkele wereldeconomie tegelijkertijd en gedurende een lange periode twee centra bestaan, zoals Rome en Alexandrië onder Augustus, Antonius en Cleopatra; Venetië en Genua voor de oorlog van Chioggia (1378-1381); of Londen en Amsterdam in de achttiende eeuw, voordat Holland definitief werd buitengesloten. Want een van deze twee centra wordt uiteindelijk altijd uitgeschakeld. Zo verschoof in 1929, na enige aarzeling, het centrum van de wereld onmiskenbaar van Londen naar New York.
3. Iedere wereldeconomie is verdeeld in opeenvolgende zones. Het gebied rond het centrum is het hart: de Verenigde Provinciën (maar niet alle Verenigde Provinciën) toen Amsterdam de wereld beheerst in de zeventiende eeuw; en Engeland (maar niet heel Engeland) toen rond 1790 Londen Amsterdam definitief verdrong. Dan komen de tussenliggende zones, die om dit centrale punt heen liggen. Ten slotte zijn er de zeer uitgestrekte perifere gebieden, die in de arbeidsdeling die karakteristiek is voor de wereldeconomie, eerder een ondergeschikte positie innemen dan dat ze echte deelgenoten zijn. In deze randgebieden is het leven vaak een beproeving of zelfs een hel. Hun geografische ligging alleen al biedt hiervoor een toereikende verklaring.
Deze vluchtige opmerkingen moeten worden gestaafd met uitleg en bewijzen; deze zult u aantreffen in deel 3 van Civilisation matériel et capitalisme. Een uitstekende uiteenzetting van deze problematiek is te vinden in een pas gepubliceerd boek van Immanuel Wallerstein, The Modern World-System. Dat ik het op bepaalde punten en betreffende een paar algemene stellingen niet met de schrijver eens ben, is niet zo belangrijk. Onze gezichtspunten zijn in principe hetzelfde, ook al gelooft Wallerstein dat de enige wereldeconomie de Europese was, die pas in de zestiende eeuw tot stand werd gebracht, terwijl ik van mening ben dat al in de middeleeuwen en zelfs in de oudheid, lang voordat de Europeanen de wereld in haar totaliteit kenden, de aarde verdeeld was in meer of minder gecentraliseerde en meer of minder coherente economische zones, dat wil zeggen in verscheidene wereldeconomieën die naast elkaar bestonden.
Deze naast elkaar bestaande economieën, waartussen slechts een uiterst beperkt aantal ruiltransacties plaatsvond, verdeelden onder elkaar de bevolkte gebieden van de aarde, en schiepen zeer uitgestrekte grensgebieden. Op enkele uitzonderingen na zagen handelslieden er over het algemeen weinig voordeel in deze grensgebieden over te steken. Tot aan Peter de Grote was Rusland (of Moskou, om precies te zijn) een van deze op zichzelf staande wereldeconomieën, het was in wezen een afgesloten zelfvoorziend geheel. Het onmetelijke Turkse Rijk was, tot het eind van de achttiende eeuw, ook een wereldeconomie. Het keizerrijk van Karel V of Philips II daarentegen was ondanks zijn uitgestrektheid géén wereldeconomie; van begin af aan vormde het een onderdeel van een oud en actief economisch netwerk dat zijn basis in Europa had. Want lang voordat Columbus in 1492 zijn ontdekkingsreis maakte, vormden Europa en het Middellandse Zeegebied, met hun voelsprieten op het Verre Oosten gericht, een wereldeconomie, die in die tijd haar centrum had in het luisterrijke Venetië. Deze wereldeconomie breidde zich uit in de tijd van de grote ontdekkingsreizen, ze annexeerde de Atlantische Oceaan met haar eilanden en kusten, en ten slotte de binnenlanden van het vasteland van Amerika, die pas veel later echt in bezit werden genomen. Ze breidde ook haar banden uit met andere nog autonome wereldeconomieën: India, de Indische Archipel en China. Ondertussen verplaatste haar zwaartepunt binnen Europa zich van het zuiden naar het noorden, eerst naar Antwerpen en vervolgens naar Amsterdam, en - let wel - niet naar Sevilla of Lissabon, de centra van het Spaanse en het Portugese rijk.
We zouden dus een stuk overtrekpapier over de historische landkaart van de wereld kunnen leggen en globaal de omtrekken kunnen aangeven van de wereldeconomieën die in een gegeven periode worden aangetroffen. Aangezien deze economieën slechts langzaam veranderden, hebben we alle tijd van de wereld om ze te bestuderen, ze in werking te zien, en te bepalen hoe groot hun invloed was. Doordat hun contouren zo langzaam veranderen, brengen ze een wereldgeschiedenis aan het licht die er onder schuilgaat. Ik kan deze onderliggende dieptegeschiedenis nu niet uitvoerig behandelen, want mijn enige doel hier is te laten zien hoe de opeenvolgende, op Europa gebaseerde wereldeconomieën de ontwikkeling en uitbreiding van het kapitalisme verklaren of niet verklaren. Zonder aarzelen zou ik van te voren durven stellen dat deze typische wereldeconomieën de vruchtbodems waren van het Europese kapitalisme en later van het wereldkapitalisme. Dat is in elk geval de uitleg waar ik behoedzaam en langzaam naar toe werk.
Een onderliggende dieptegeschiedenis. Ik heb deze geschiedenis niet ontdekt; ik zou alleen graag het belang ervan aan het licht brengen en, zoals Lucien Febvre gezegd zou hebben, ‘er waardigheid aan verlenen’. Dat is al heel wat. Ik hoop u hiervan te overtuigen in de vrij uitvoerige uiteenzetting die ik nu ga geven over de veranderingen die plaatsvonden in het centrum van de wereldeconomieën - hun decentreringen - en vervolgens over de onderverdeling van iedere wereldeconomie in concentrische zones.
Telkens als er een decentrering optreedt, vindt er een hercentrering plaats, alsof de wereldeconomie niet kan bestaan zonder zwaartepunt, zonder pool. En aangezien deze decentreringen en hercentreringen niet vaak voorkomen, zijn ze des te belangrijker. In het geval van Europa en de gebieden die het annexeerde, vond tussen 1380 en 1390 een centrering plaats ten gunste van Venetië. Omstreeks 1500 voltrok zich een plotselinge, gigantische verschuiving van Venetië naar Antwerpen; in de jaren 1550-1560 zien we een terugkeer naar het Middellandse Zeegebied, maar dit keer ten gunste van Genua; en ten slotte, ongeveer in de jaren 1590-1610, verplaatste het centrum zich naar Amsterdam, dat bijna twee eeuwen lang het economisch middelpunt van de Europese zone bleef. Tussen 1780 en 1815 verplaatste het zich naar Londen, en in 1929 stak het de Atlantische Oceaan over en vestigde zich in New York.
De klok van Europa sloeg het noodlotsuur dus bij vijf verschillende gelegenheden, en de verschuiving van het zwaartepunt vond telkens plaats tijdens confrontaties, botsingen en ernstige economische crises. Ongunstige economische omstandigheden luidden in de meeste gevallen de doodsklok over het oude centrum dat zich al in een bedreigde positie bevond, en bekrachtigden de opkomst van het nieuwe centrum. Dit alles gebeurde natuurlijk zonder enige wiskundige regelmaat; een langdurige economische crisis is een test: de sterken overleven en de zwakken bezwijken. Economische moeilijkheden hoeven dus niet altijd tot de ineenstorting van het centrum te leiden. Integendeel, de crises van de zeventiende eeuw werkten over het algemeen juist in het voordeel van Amsterdam. De laatste jaren maken we zelf een wereldcrisis mee die er alle tekenen van heeft dat ze ernstig is en lang zal duren. Als New York zou bezwijken - wat ik niet waarschijnlijk acht - zou de wereld een nieuw centrum moeten vinden of scheppen; als de Verenigde Staten, zoals het zich laat aanzien, de moeilijkheden het hoofd kunnen bieden, staan ze misschien zelfs wel sterker omdat ze de proef doorstaan hebben; want de andere economieën zullen van de ongunstige economische situatie die we nu meemaken misschien meer te lijden hebben dan Amerika.
Hoe het ook zij, centrering, decentrering en hercentrering lijken over het algemeen verband te houden met langdurige crises in de algemene economie. Het lijkt me dus duidelijk dat deze economische crises het uitgangspunt moeten zijn wanneer we aan de moeilijke taak beginnen deze mechanismen te onderzoeken die de wereldgeschiedenis ondersteboven keren. Als we één voorbeeld nader bekijken, kan ik nodeloos lange discussies over dit onderwerp voorkomen. Na een reeks politieke ongelukken, en als gevolg van het feit dat Antwerpen zich als centrum van de wereld niet had kunnen consolideren, kon het hele Middellandse Zeegebied revanche nemen in de tweede helft van de zestiende eeuw. Er werden enorme hoeveelheden zilver aangevoerd die afkomstig waren van de Amerikaanse mijnen. Tot dan toe was het zilver over de Atlantische Oceaan van Spanje naar Vlaanderen gegaan, maar na 1568 begon het zijn koers te verleggen in de richting van de Middellandse Zee, en Genua werd het centrum van waaruit het werd herverdeeld. Op dat moment beleefde het Middellandse Zeegebied een soort economische renaissance, van de Straat van Gibraltar tot aan de Levant. Maar deze ‘Eeuw van de Genuezen’, zoals die tijd wel wordt genoemd, duurde niet lang. De situatie verslechterde, en de Genuese jaarmarkten van Piacenza, die bijna vijftig jaar het grote doorgangshuis in de Europese zakenwereld waren geweest, speelden na 1621 niet meer de hoofdrol. Zoals in deze tijd na de grote ontdekkingen te verwachten was, werd het Middellandse Zeegebied opnieuw een secundair gebied en het zou dat nog lange tijd blijven.
Dit verval van het Middellandse Zeegebied een eeuw na Columbus, en dus aan het eind van een geweldige en verbazingwekkende bloeiperiode, is een van de cruciale problemen die aan de orde komen in de lijvige boekdelen over het Middellandse Zeegebied die ik lang geleden heb gepubliceerd. Welk jaartal moeten we aan deze recessie geven - 1610, 1620, 1650? Bovenal, waar lag de oorzaak? Deze tweede, belangrijkere vraag is onlangs op briljante wijze - en naar mijn mening juist - beantwoord in een artikel van Richard T. Rapp [1975]. Ik aarzel niet dit een van de beste artikelen te noemen die ik de laatste tien jaar heb gelezen. Het toont aan dat het Middellandse Zeegebied na 1570 werd geplaagd, getiranniseerd en geplunderd door schepen en kooplieden uit het noorden, en dat deze kooplieden hun eerste fortuinen niet vergaarden via de Indische compagnieën of riskante tochten op de wereldzeeën. Ze zagen de rijkdommen die rond de Middellandse Zee aanwezig waren, en lieten geen middel, fatsoenlijk of onfatsoenlijk, onbeproefd om zich daarvan meester te maken. Ze overstelpten het gebied met knappe imitaties van de voortreffelijke stoffen die in het zuiden werden geweven, en merkten ze zelfs met de alom befaamde Venetiaanse zegels om ze onder de bescherming van dat ‘etiket’ te kunnen verkopen op de markten waar de Venetianen gewoonlijk hun stoffel verhandelden. Het gevolg was dat de nijverheid in het Middellandse Zeegebied zowel haar klanten als haar goede naam kwijtraakte. Stelt u zich eens voor wat er zou gebeuren als nieuwe naties, twintig, dertig of veertig jaar lang, de buitenlandse - en zelfs de binnenlands - markten van de Verenigde Staten regelmatig zouden kunnen ondergraven door de producten die ze verkochten te voorzien van het etiket ‘Made in USA’. Kortom, de noordelijke kooplieden behaalden de overwinning niet dank zij hun groter zakelijk inzicht of ten gevolge van het natuurlijk proces van industriële concurrentie (hoewel de lagere lonen in het noorden zeker een rol speelden); hun overwinning was evenmin de vrucht van het feit dat ze de kant van de Reformatie hadden gekozen. Hun strategie was eenvoudigweg om de plaats van de vorige overwinnaars in te nemen, en dat ging niet zonder geweld. Moet ik erop wijzen dat deze spelregel nog steeds wordt toegepast? De gewelddadige verdeling van de wereld tijdens de Eerste Wereldoorlog, die Lenin openlijk veroordeelde, was niet zo nieuw als hij dacht. Hebben we er niet ook vandaag nog mee te maken? Zij die zich in het centrum bevinden, of vlak bij het centrum, spelen de baas over de anderen.
Dit brengt me bij mijn tweede punt: elke wereldeconomie is verdeeld in concentrische zones, en hoe verder die van de zegevierende pool verwijderd zijn, hoe minder voordelen ze genieten.
Pracht en praal, rijkdom, en een plezierig bestaan zijn gegroepeerd rond het centrum, midden in het hart. Daar doet het zonlicht van de geschiedenis alles mooier lijken; daar zijn hoge prijzen, hoge lonen, het bankwezen, luxeartikelen, winstgevende industrieën en kapitalistische landbouw te zien; daar vindt men de vertrek- en aankomstpunten van de langeafstandshandel, en de toevloed van edele metalen, gewaardeerde valuta en kredietbrieven. Alle nieuwigheden op economisch gebied worden daar het eerst in praktijk gebracht; de reiziger die Venetië in de vijftiende eeuw, of Amsterdam in de zeventiende eeuw, of Londen in de achttiende eeuw, of New York in de twintigste eeuw bekijkt, weet dit. Ook de nieuwste technische vaardigheden zijn er gewoonlijk te vinden, samen met de wetenschappelijke kennis waarop ze steunen. Daar schieten ‘vrijheden’ wortel, en hoewel die niet helemaal mythisch zijn, zijn ze ook niet helemaal echt. Denk eens aan wat er bedoeld wordt met het ‘vrije leven in Venetië’, of met de Hollandse vrijheden, of de Engelse!
De levensstandaard ligt een niveau lager als we zijn aangekomen in de landen die tot de tussenliggende zone behoren, die de buren, rivalen en concurrenten van het centrum zijn. Daar vinden we weinig vrije boeren, weinig vrije burgers, gebrekkige vormen van handel, een onvolledig bankstelsel, financiële organisaties die vaak van buitenaf worden bestuurd en betrekkelijk traditionele nijverheidstakken. Hoe elegant het achttiende-eeuwse Frankrijk er ook mag hebben uitgezien, de levensstandaard was er niet te vergelijken met die van Engeland. De weldoorvoede vleeseter John Bull droeg schoenen; maar zijn Franse tegenhanger Jacques Bonhomme was een zwak, bleek uitziend, vroegoud mannetje dat van brood leefde en op klompen liep.
Maar wat lijkt Frankrijk ver weg als we de gebieden aan de periferie bereiken. Neem het jaar 1650 als voorbeeld: het centrum van de wereld was het kleine Holland, of, nauwkeuriger gezegd, Amsterdam. De intermediaire of secundaire zones bestonden uit de zeer bedrijvige rest van Europa, dat wil zeggen de landen aan de Oostzee en de Noordzee, Engeland, de Duitse gebieden langs de Rijn en de Elbe, Frankrijk, Portugal, Spanje en Italië ten noorden van Rome. De perifere gebieden waren Schotland, Ierland en Scandinavië in het noorden; heel Europa ten oosten van de lijn Hamburg-Venetië; Italië ten zuiden van Rome (Napels en Sicilië); en ten slotte, aan de overkant van de Atlantische Oceaan, het door Europeanen gekoloniseerde Amerika, de periferie par excellence. Met uitzondering van Canada en de nieuwe Engelse kolonies in Amerika, was de hele Nieuwe Wereld een wereld die gebaseerd was op slavernij. De buitenste gebieden van Midden-Europa, die zich tot Polen en verder uitstrekten, gaven iets dergelijks te zien; ze vormden een zone van hernieuwde lijfeigenschap: de lijfeigenschap, die daar net als in West Europa praktisch verdwenen was, werd er in de zestiende eeuw opnieuw ingevoerd.
Kortom, de Europese wereldeconomie van 1650 was een geheel van naast elkaar bestaande maatschappijen die varieerden van het reeds kapitalistische Holland tot, helemaal onder aan de ladder, de maatschappijen die op slavernij of lijfeigenschap waren gebaseerd. Deze gelijktijdigheid, deze synchronie, brengt alle problemen opnieuw ter discussie. Want dank zij deze gelaagdheid kan het kapitalisme bestaan: de buitenste zones voeden de tussenzones en, vooral, het centrum. En wat is het centrum anders dan de ‘pinakel’, de kapitalistische bovenbouw van het hele bouwwerk? Men moet de zaak echter van twee kanten bekijken: het centrum is voor zijn bevoorrading afhankelijk van de periferie, maar de periferie is afhankelijk van de behoeften van het centrum dat de macht heeft. Dat Europa de oude praktijk van het slaven houden praktisch opnieuw uitvond en overbracht naar de Nieuwe Wereld, en dat het de nieuwe lijfeigenschap in Oost-Europa ‘induceerde’, gebeurde per slot van rekening omdat de economie dat gebood. Dit verleent gewicht aan Wallersteins bewering dat het kapitalisme bestaat bij de gratie van de ongelijkheid in de wereld; om zich te kunnen ontwikkelen had het de stilzwijgende medewerking van de internationale economie nodig. Het werd geboren uit de autoritaire organisatie van een gebied dat eenvoudigweg te groot was. Het zou niet zo sterk en machtig zijn geworden in een klein economisch gebied, en het zou misschien helemaal niet van de grond zijn gekomen als er geen goedkope arbeidskracht beschikbaar was geweest.
Deze theorie biedt een verklaring die zeer verschilt van het gebruikelijke model waarin slavernij, feodaliteit en kapitalisme elkaar opvolgen. Ze poneert een gelijktijdigheid, een synchronie, die zo ongewoon was dat ze van grote betekenis moet zijn. Maar deze theorie verklaart niet alles; dat kan ze ook niet. Ze kan met name geen verklaring geven voor een punt dat ik wezenlijk acht voor de oorsprong van het moderne kapitalisme; ik doel hier op wat er gaande was buiten de grenzen van de Europese wereldeconomie.
Tot aan het eind van de achttiende eeuw en de opkomst van een werkelijk wereldomvattende economie had Azië immers goed georganiseerde en efficiënt functionerende wereldeconomieën: China, Japan, het complex gevormd door India en de Indische Archipel, en de islamitische wereld. Men zegt gewoonlijk - en terecht - dat er tussen deze economieën en die van Europa slechts oppervlakkige handelsbetrekkingen bestonden, waarbij het ging om slechts enkele luxeartikelen - in het bijzonder peper, specerijen en zijde - die geruild werden tegen muntgeld, en dat dit alles, vergeleken bij deze economieën in hun geheel, van weinig betekenis was. Dit is ongetwijfeld waar, maar in Europa zowel als in Azië hielden rijke kapitalisten deze spaarzame, schijnbaar oppervlakkige vormen van ruilhandel uitsluitend in eigen handen; dit is niet toevallig, kan niet toevallig zijn. Ik ben zelfs tot de overtuiging gekomen dat iedere wereldeconomie bij vele gelegenheden van buitenaf wordt gemanipuleerd. De grote historische gebeurtenissen in Europa maken dit steeds weer duidelijk, en niemand vindt er iets verkeerds aan als men over roemrijke feiten spreekt wanneer men het heeft over Vasco da Gama’s aankomst in Calcutta in 1498, of over Cornelis de Houtman die in 1595 de haven van de grote Javaanse stad Bantam binnenvoer, of over de overwinning die Robert Clive in 1757 bij Plassey behaalde waarmee Bengalen aan Engeland kwam. De schikgodin heeft zevenmijlslaarzen aan. Ze kan zeer grote stappen doen.
Ik wees op een opeenvolging van wereldeconomieën in Europa toen ik sprak over de centra die deze wereldeconomieën, de een na de ander, tot stand brachten en levenskracht gaven. Het verdient aandacht dat tot omstreeks 1750 de heersende centra altijd steden, en wel stadstaten, waren. Want Amsterdam, dat in het midden van de achttiende eeuw de economische wereld nog steeds beheerste, zouden we de laatste stadstaat, de laatste polis in de geschiedenis kunnen noemen. De Verenigde Provinciën vormden slechts een schaduwregering op de achtergrond. Amsterdam regeerde alleen, een schitterend zoeklicht dat de hele wereld bestreek, van de Caraïbische Zee tot de kusten van Japan. Tegen het midden van de eeuw der Verlichting zette er echter een nieuw tijdperk in. Londen, de nieuwe soeverein, was geen stadstaat, maar de hoofdstad van de Britse Eilanden, een positie die het de onweerstaanbare macht gaf van een nationale markt.
We kunnen dus twee fasen onderscheiden: die van stedelijke formaties en overzeese gebiedsdelen, en die van ‘nationale’ formatie; en overzeese gebiedsdelen. Op dit alles zullen we hier slechts een vluchtige blik werpen, niet alleen omdat we van deze bekende feiten op de hoogte zijn of omdat ik ze al besproken heb, maar ook omdat deze bekende feiten naar mijn mening alleen belangrijk zijn als ze in de context van het geheel worden beschouwd, want juist met betrekking tot het geheel kan de kwestie van het kapitalisme in een nieuw licht worden bezien.
Tot 1750 draaide Europa dus om de as van een reeks belangrijke steden, die vanwege de rol die ze speelden een majesteitelijke status hadden verworven: Venetië, Antwerpen, Genua en Amsterdam. Maar in de dertiende eeuw was er nog geen sprake van zo’n stad die het economisch leven beheerste. Dit kwam niet omdat Europa toen nog geen gestructureerde en georganiseerde wereldeconomie was. Nadat de Arabieren er een tijd lang heer en meester waren geweest, was het Middellandse Zeegebied opnieuw in christelijke handen, en de Levanthandel bood het Westen de verreikende en invloedrijke voelhoorns zonder welke geen enkele wereldeconomie die die naam verdient, kon bestaan. Twee toonaangevende gebieden onderscheidde zich duidelijk van de andere: Italië in het zuiden en de Nederlanden in het noorden. En het zwaartepunt van het geheel lag halverwege die twee, in de jaarmarkten van Champagne en Brie. Deze jaarmarkten waren kunstmatige steden, toegevoegd aan één stad die bijna een grote stad genoemd kon worden - Troyes - en drie secundaire steden - Provins, Bar-sur-Aube en Lagny. We zouden de zaak geweld aandoen als we zouden zeggen dat dit zwaartepunt zich in een vacuüm bevond, want het lag niet erg ver van Parijs, in die tijd een belangrijk handelscentrum dat zich koesterde in de luister die de regering van Lodewijk IX omgaf en in de buitengewone faam van zijn universiteit. Giuseppe Toffanin, historicus van het humanisme, was niet blind voor dit feit in zijn boek dat de veelzeggende titel draagt Il secolo senza Roma - met andere woorden de dertiende eeuw, de eeuw waarin Parijs de culturele soevereiniteit van Rome aan zich trok. Maar het is duidelijk dat in die periode de luister van Parijs verband hield met de lawaaierige en drukke jaarmarkten van Champagne, die een internationale ontmoetingsplaats vormden die bijna continu in bedrijf was. Uit het noorden - uit de Nederlanden in de brede zin des woords, waar overal langs de rivieren, van de Marne tot aan de Zuiderzee, huisnijverheid te vinden was die wol, hennep en linnen produceerde - werden wollen stoffen en linnen aangevoerd. Deze werden geruild tegen de peper, specerijen en betaalmiddelen van Italiaanse kooplieden en geldschieters. Deze beperkte handel in luxeartikelen was niettemin voldoende om een enorm apparaat in beweging te zetten waarbij handel, nijverheid, vervoer en krediet waren betrokken, én om deze jaarmarkten tot het economisch centrum van het Europa van die dagen te maken.
Aan het eind van de dertiende eeuw kwam Champagne door verschillende oorzaken tot verval: de totstandkoming van een directe zeeverbinding tussen de Middellandse Zee en Brugge in 1297, waarmee de zeeroute tussen Italië en de Nederlanden het won van de route over land; de verbetering van de weg die van noord naar zuid door de Duitse steden en over de Simplon- en de St. Gotthardpas voerde; en de groeiende nijverheid in de Italiaanse steden, waar men zich niet langer tevreden stelde met het verven van de wollen stoffen die uit het noorden werden geïmporteerd, maar waar men nu zelf wol ging weven, waarmee de stoot werd gegeven aan de arte della lana in Florence. Maar in de veertiende eeuw werd de hoofdrol zoals gewoonlijk gespeeld door de economische crisis, die al spoedig gezelschap kreeg van de vreselijke Zwarte Dood. Italië, de machtigste partner op de markten van Champagne, kwam zegevierend uit deze beproeving te voorschijn; het werd, of liever werd opnieuw, het onbetwiste centrum van het Europese economische leven. Heel de goederenruil kwam onder toezicht van Italië te staan, en bovendien kreeg Italië automatisch toegang tot alle Europese markten dank zij de handelswaren uit het Verre Oosten, die - via de Perzische Golf, de Rode Zee en de karavanen die door de Levant heen trokken - Italië bereikten.
De leidende rol van Italië werd in feite lange tijd gedeeld door vier machtige steden: Venetië, Milaan, Florence en Genua. Pas na de nederlaag van Genua in 1382 begon de lange, maar niet altijd rustig periode waarin Venetië de heerschappij voerde. Deze heerschappij zou evenwel meer dan een eeuw duren, zo lang Venetië heer en meester was in de handelscentra van de Levant, en in heel Europa, dat zich naar Venetië spoedde, de voornaamste herverdeler was van de gewilde producten uit het Verre Oosten. In de zestiende eeuw verdrong Antwerpen de stad van de heilige Marcus, want het was de opslagplaats geworden voor de grote hoeveelheden peper die Portugal via de Atlantische Oceaan importeerde, zodat de haven aan de Schelde een gigantisch centrum werd, dat de Atlantische en Noord-Europese handel beheerste. Om allerlei politieke redenen, die te ingewikkeld zijn om hier te worden uitgelegd, en die verband houden met de oorlogen die de Spanjaarden in de Nederlanden voerden, werd de positie van leidende stad overgenomen door Genua. De stad van de heilige Gregorius putte haar rijkdom niet uit de Levanthandel, maar uit de handel met de Nieuwe Wereld, uit de handel met Sevilla, en uit de toevloed van zilver uit de Amerikaanse mijnen, waarvoor Genua het Europese distributiecentrum werd. Het pleit werd ten slotte beslecht door Amsterdam, dat meer dan honderdvijftig jaar lang zijn overwicht deed voelen van de Oostzee tot de Levant en tot de Molukken. Dit had het in wezen te danken aan zijn onbetwiste heerschappij over enerzijds de handelswaar uit het noorden, en anderzijds de ‘kostelijke specerijen’ zoals kaneel en kruidnagelen, want Amsterdam had zich snel meester gemaakt van alle gebieden in het Verre Oosten waar deze specerijen vandaan kwamen. Door deze bijna volledige monopolie was het in staat zo ongeveer overal te doen wat het wilde.
Maar laten we deze door steden gecreëerde imperia achter ons laten en overgaan tot het belangrijke punt: nationale markten en nationale economieën.
Een nationale economie is een politieke ruimte, ten gevolge van de eisen en vernieuwingen van het economisch leven door de staat omgevormd tot een samenhangende, tot eenheid gebrachte economische ruimte, waarvan de gecombineerde activiteiten in dezelfde richting kunnen gaan. Alleen Engeland wist al in een vroeg stadium deze krachttoer uit te voeren. Met betrekking tot Engeland komen we steeds weer de term revolutie tegen: de agrarische, de politieke, de financiële en de industriële revolutie. Deze lijst moet worden aangevuld met - en noem die maar zoals u wilt - de revolutie die de nationale markt van Engeland tot stand bracht. In zijn kritiek op Sombart was Otto Hintze een van de eersten die de betekenis benadrukte van deze transformatie, die het gevolg was van de betrekkelijke overvloed van transportmiddelen binnen een vrij beperkt gebied: een dicht netwerk van rivieren en kanalen, talloze voertuigen en pakpaarden, en daarbij nog de kustvaart. Met Londen als tussenstation verhandelden en exporteerden de Engelse graafschappen hun producten, vooral nadat Engeland al in een zeer vroeg stadium de binnenlandse tol en in- en uitvoerrechten had afgeschaft. Bovendien sloot Engeland een unieverdrag met Schotland in 1707 en met Ierland in 1801. Men denkt misschien dat deze respect afdwingende prestatie al was geleverd door de Verenigde Provinciën, maar die besloegen slechts een minuscuul stukje grondgebied, dat niet in staat was zijn eigen bevolking van voedsel te voorzien. Deze binnenlandse markt speelde nauwelijks mee in de plannen van de Hollandse kapitalisten, die het oog alleen op de buitenlandse markt gericht hielden.
Frankrijk daarentegen ondervond eenvoudigweg te veel hindernissen: het was economisch traag, betrekkelijk groot, had een laag inkomen per hoofd van de bevolking, en slechte verbindingen tussen de verschillende delen van het grondgebied. Frankrijk was dus te groot voor de transportmiddelen van die tijd, te heterogeen en te slecht georganiseerd. In zijn onlangs verschenen en veelbesproken boek toont Edward Fox zonder moeite aan dat er minstens twee soorten Frankrijk waren: het Frankrijk langs de zeekusten, dat vol bedrijvigheid was, flexibel, dat deelde in de economische groei van de achttiende eeuw, de blik uitsluitend over de grenzen heen richtte, en weinig verbindingen onderhield met het achterland; en een continentaal Frankrijk, waar de grond de voornaamste bestaansbron was, waar men behoudend was, waar men gewend was binnen de horizon van zijn eigen plaats te blijven en niets wist van de economische voordelen van het internationale kapitalisme. Dit tweede Frankrijk had voortdurend de politieke macht in handen. Hoewel Parijs het regeringscentrum van Frankrijk was, was het niet de economische hoofdstad van het land als geheel; die rol werd jaren lang gespeeld door Lyon, nadat men daar in 1461 jaarmarkten was gaan houden. Aan het eind van de zestiende eeuw leek een verschuiving ten gunste van Parijs op handen, die echter niet tot stand kwam. Pas na het bankroet van Samuel Bernard in 1709 werd Parijs het economisch centrum van de Franse markt, en pas na de reorganisatie van de Parijse beurs in 1724 begon deze markt haar taak uit te voeren. Maar toen was het al te laat, en hoewel de motor tijdens de regering van Lodewijk XIV op volle kracht begon te draaien, slaagde hij er niet in het hele Franse gebied in beweging te brengen en in zijn macht te krijgen.
In Engeland lagen de zaken veel eenvoudiger. Er was maar één centrum - Londen - dat al in de vijftiende eeuw snel de positie verwierf van economisch en politiek centrum, en dat van begin af aai de Engelse markt vormde naar de behoeften van Londen, dat wil zeggen naar de belangen van de grote Londense kooplieden.
Bovendien kon Engeland, doordat het een eiland was, gemakkelijker onafhankelijk blijven en de inmenging van buitenlandse kapitalisten afhouden. Antwerpen stond voor een voldongen feit toen Thomas Gresham in 1558 de Royal Exchange oprichtte. De Hanzesteden stonden voor een voldongen feit toen de Stalhof in 1597 werd gesloten en de voorrechten van zijn vroegere ‘gasten’ werden ingetrokken. En Amsterdam stond voor een voldongen feit met de eerste Akte van Navigatie die in 1651 werd uitgevaardigd. In die tijd beheerste Amsterdam het grootste gedeelte van de Europese handel. Maar Engeland beschikte over een middel om druk uit te oefenen: gezien de heersende windrichtingen waren Hollandse schepen vaak gedwongen Engelse havens binnen te varen. Dit zou kunnen verklaren waarom Holland van Engeland protectionistische maatregelen accepteerde, die het van geen enkel ander land duldde. Hoe het ook zij, Engeland slaagde erin zijn nationale markt en zijn ontluikende nijverheid beter te beschermen dan welk ander land in Europa ook. Hoewel het lang duurde voordat het te merken was, begon de overvleugeling van Frankrijk door Engeland al vroeg (naar mijn mening al met de Vrede van Utrecht in 1713); ze kwam plotseling duidelijk aan het licht met het verdrag dat Eden in 1786 wist te bewerken, en werd een triomf in 1815.
Met de machtsovername van Londen werd een bladzijde omgeslagen in de geschiedenis van Europa en van de wereld, want de totstandkoming van het economische overwicht van Engeland en zijn daaruit voortvloeiend overwicht op het gebied van politiek leiderschap, betekende het einde van een tijdperk dat vele eeuwen had geduurd, zowel een tijdperk van economieën die rond een stad waren gecentreerd als een tijdperk van wereldeconomieën die, vanuit hun beperkte grenzen, ondanks de kracht en de hebzucht van Europa, toch niet de rest van de wereld in hun greep zouden hebben kunnen krijgen. Wat Engeland ten koste van Amsterdam tot stand wist te brengen, was niet zo maar een herhaling van overwinningen die in het verleden elders waren behaald; het was veel meer dan dat.
Deze verovering van de wereld was een moeilijk proces dat werd onderbroken door incidenten en tragische gebeurtenissen; maar Engeland behield zijn overwicht en overwon de moeilijkheden die het tegenkwam. Het was voor het eerst dat de Europese economie - die zich over de hele wereld uitbreidde en andere economieën aan de kant schoof - ernaar streefde de economie van de hele wereld in haar macht te krijgen en overal ter wereld de belichaming van die economie te zijn; iedere hindernis, waar ook ter wereld, bezweek allereerst voor de Engelsman en ten slotte voor de Europeaan. Dit bleef zo tot 1914. André Siegfried, geboren in 1875, was vijfentwintig toen de twintigste eeuw begon. Veel later, in een wereld vol grensbomen, dacht hij met genoegen terug aan de tijd toen hij door de wereld reisde met slechts één identiteitsbewijs op zak: zijn visitekaartje! Een van de wonderen van de Pax Britannica. Natuurlijk waren er ook mensen die de prijs voor deze vrede moesten betalen.
De Engelse Industriële Revolutie, die ik nog niet heb besproken, gaf het eiland nieuwe mogelijkheden zijn overwicht te handhaven: het contract tussen Engeland en de macht werd verlengd. Maar maakt u zich geen zorgen: ik ga me nu niet ineens op dit enorme historische probleem werpen dat ons in werkelijkheid nog tot op de dag van vandaag belegert. De industrie omsingelt ons nog steeds aan alle kanten, ze is nog steeds revolutionair en nog steeds bedreigend. Maakt u zich geen zorgen, ik ga u alleen iets zeggen over het begin van deze enorme beweging, en ik zal uitkijken dat ik niet wegzink in het moeras van heftige controversen waarin Angelsaksische historici het eerst terechtkwamen en waar ze uiteindelijk ook andere historici in hebben getrokken. Bovendien heb ik mijn probleem afgebakend: ik wil aantonen in hoeverre de Engelse industrialisatie past in de modellen en patronen die ik heb gegeven, en in hoeverre ze deel uitmaakt van de algemene geschiedenis van het kapitalisme, dat al zovele sensationele ontwikkelingen had doorgemaakt.
Laat me er op wijzen dat het woord revolutie zoals altijd ook hier een ongelukkig gekozen term is. Revolutie betekent letterlijk omwenteling: de draaiing van een object - een wiel, een planeet - om zijn as; het is een snelle beweging, die zodra ze eenmaal begonnen is, in korte tijd weer ophoudt. De Industriële Revolutie is echter een perfect voorbeeld van een langzame beweging die in het begin nauwelijks merkbaar was. Adam Smith leefde te midden van de eerste tekenen van deze revolutie, maar hij realiseerde zich dat niet. Brengen onze hedendaagse ervaringen niet aan het licht dat de revolutie een zeer langzaam en daardoor zeer moeilijk en complex proces was? We zien met eigen ogen dat een gedeelte van de Derde Wereld wordt geïndustrialiseerd, maar men stuit er op ongekende moeilijkheden en talloze mislukkingen die op het eerste gezicht abnormaal lijken. In sommige gevallen heeft de landbouw geen gelijke tred kunnen houden met de modernisering, of ontbreekt het aan geschoolde arbeiders, of is de vraag op de binnenlandse markt ontoereikend; in andere gevallen verkiezen plaatselijke kapitalisten winstgevende buitenlandse investeringen boven beleggingen in eigen land, blijkt de staat verkwistend of oneerlijk te zijn, de geïmporteerde technologie ongeschikt of te duur zodat de productiekosten te hoog worden; in weer andere gevallen weegt de export niet op tegen de noodzakelijke import, of betoont de internationale markt zich om de een of andere reden vijandig, en deze vijandigheid heeft het laatste woord. Welnu, deze problemen doen zich nú voor, nu de revolutie al is uitgevonden, nu er voor iedereen modellen beschikbaar zijn. Men zou denken dat alles gemakkelijk zou gaan; en toch gaat er niets goed.
Doet de situatie in al deze landen in feite niet denken aan wat er vóór het Engelse experiment gebeurde, toen zo vele revoluties het niet haalden die, voor zover het de technologie betrof, potentieel realiseerbaar waren? Egypte was in het ptolemeïsche tijdperk [323-30 v. Chr.] bekend met stoomkracht, maar gebruikte die alleen voor vermaak. De Romeinen beschikten over een uitgebreid arsenaal van bekwaamheden en technologische kennis, dat, in meer dan een geval, onopgemerkt de vroege middeleeuwen overleefde en in de twaalfde en dertiende eeuw opnieuw werd gebruikt. In deze eeuwen van wedergeboorte zien we in Europa een fabelachtige toename van energiebronnen; er werden vele schepraderen gebouwd die leken op die welke in het oude Rome waren gebruikt, en ook windmolens. Dit was al een industriële revolutie. In China schijnt in de veertiende eeuw het ijzersmelten met cokes te zijn uitgevonden, maar deze potentiële revolutie vond geen vervolg. In de zestiende eeuw werd een heel systeem ontwikkeld voor het oppompen en afvoeren van water in diepe mijnen; maar deze eerste moderne manufacturen, deze premature fabrieken, waarmee de investering van een grote hoeveelheid kapitaal was gemoeid, werden al spoedig het slachtoffer van de wet van de dalende opbrengsten. In de zeventiende eeuw nam in Engeland het gebruik van houtskool toe, en John U. Nef noemde dit terecht de eerste Engelse industriële revolutie, al was het een revolutie die niet in staat was zich te verbreiden en diepgaande veranderingen teweeg te brengen. In Frankrijk waren duidelijke tekenen van industriële vooruitgang zichtbaar in de achttiende eeuw; de ene technologische uitvinding volgde op de andere, en de natuurwetenschap stond daar op minstens even hoog peil als aan de andere kant van Het Kanaal. Maar uiteindelijk zette Engeland de beslissende stappen. Het lijkt alsof alles daar automatisch, vanzelf is gegaan; en hier zijn we bij het opwindende discussiepunt dat de eerste industriële revolutie ter wereld, de grootste verandering in de moderne geschiedenis, ons voorlegt. Maar waarom was het Engeland?
Engelse historici hebben deze problemen zo grondig bestudeerd dat de niet-Britse historicus zich gemakkelijk verliest in controversen die hij los van elkaar wel begrijpt, maar die tezamen de zaak geenszins helderder maken. Het enige wat zeker is, is dat gemakkelijke en traditionele verklaringen terzijde zijn geschoven. Men gaat de Industriële Revolutie steeds meer zien als een veelomvattend verschijnsel, als een traag bewegend proces, dat bijgevolg verre en diepe oorsprongen heeft.
Als we dit vergelijken met de moeilijke en chaotische groeipijnen die de nog onderontwikkelde gebieden in onze hedendaagse wereld lijden, is het dan niet des te verbazingwekkender dat de ‘hausse’ die deel uitmaakte van de Engelse technologische revolutie, de hausse die de eerste massaproductie ter wereld tot stand bracht, zich aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw heeft kunnen ontwikkelen in de vorm van een fantastische nationale groei, zonder dat de motor ergens vastliep, zonder dat er zich ergens opstoppingen voordeden? Aan het Engelse platteland werd een groot deel van de mankracht onttrokken, en toch behield het steeds zijn productieve vermogens; de nieuwe industriëlen vonden de arbeidskrachten die ze nodig hadden, geschoolde en ongeschoolde; de binnenlandse markt bleef zich verruimen ondanks stijgende prijzen; de technologie volgde op de voet en bood haar diensten aan overal waar die nodig waren; buitenlandse markten stelden zich de een na de ander open, als in een kettingreactie. En zelfs afnemende winsten - bijvoorbeeld de enorme daling in de winsten van de katoenindustrie na de eerste hausse - resulteerden niet in een crisis. Het enorme geaccumuleerde kapitaal verplaatste zich, en spoorwegen vervingen de katoen.
Kortom, iedere sector van de Engelse economie voorzag zonder stremming of storing in de behoeften van deze plotselinge hausse in de productie. Moet deze respons niet worden toegeschreven aan de hele nationale economie? De revolutie in de katoenindustrie in Engeland begon bovendien op het laagste niveau, het niveau van het leven van alledag. De uitvindingen op dit gebied waren over het algemeen het werk van ambachtslieden. Industriëlen waren zeer vaak van eenvoudige afkomst. In het begin was de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal, dat met weinig moeite was geleend, klein. Niet de rijkdom die Londen verworven had, niet de Londense kooplieden en het Londense handels- en financiële kapitalisme brachten de verbazingwekkende mutatie teweeg; Londen kreeg pas na 1840 greep op de industrie. Dus we zien hier met verrassende duidelijkheid en op grote schaal, dat het industriële kapitalisme - zoals het genoemd zou worden - werd gedragen door de kracht en de vitaliteit van de markteconomie, en ook van de economie die zich daaronder bevond door de kracht en de vitaliteit van een kleine, vernieuwingsgezinde industrie, en, niet minder belangrijk, door het hele productie- en ruilproces. Dit kapitalisme kon alleen groeien, vaste vorm krijgen en sterk worden voor zover de economie waarop het rustte dit toestond.
Toch zou de Engelse revolutie zeker niet zijn geworden wat ze was zonder de omstandigheden die Engeland in die tijd tot de praktisch onbetwiste heer en meester van de hele wereld maakten. Het is algemeen bekend dat de Franse Revolutie en de napoleontische oorlogen hier grotendeels verantwoordelijk voor zijn geweest. En dat de hausse in de katoenindustrie zich over een uitgestrekt gebied verbreidde en lange tijd bleef aanhouden, was te danken aan het feit dat de motor voortdurend van nieuwe brandstof werd voorzien door de nieuwe markten die zich openden: de Portugese en Spaanse koloniën in de Nieuwe Wereld, het Turkse Rijk, West- en Oost-Indië. De wereld werkte efficiënt, zij het onwetend mee aan de Engelse Industriële Revolutie.
Dus het tamelijk bittere debat tussen enerzijds degenen die alleen een interne verklaring accepteren voor het kapitalisme en voor de Industriële Revolutie, omdat ze deze zien als het resultaat van een verandering van sociaaleconomische structuren ter plaatse, en anderzijds degenen die alleen een externe verklaring (met andere woorden, de imperialistische uitbuiting van de wereld) in overweging nemen - dit debat lijkt mij zinloos. Niemand kan de wereld exploiteren alleen omdat hij dat wil. Hij moet eerst zijn macht ontwikkelen en die geleidelijk aan consolideren. Maar het is zeker dat deze macht, hoewel ze wordt ontwikkeld in een langzaam intern proces, wordt versterkt door de uitbuiting van andere gebieden in de wereld, en dat in de loop van dit tweeledige proces de kloof tussen uitbuiter en uitgebuite steeds dieper wordt. De twee verklaringen - de interne en de externe - zijn onlosmakelijk met elkaar verweven.
Hiermee ben ik aan het eind van de legpuzzel gekomen. Ik ben er niet zeker van dat ik onderweg iemand van u heb kunnen overtuigen. Maar ik ben er nog minder zeker van dat ik nu nog iemand zal overtuigen, nu ik mijn betoog ga beëindigen met een uiteenzetting van mijn ideeën over de wereld en het kapitalisme van vandaag in het licht van de wereld en het kapitalisme van gisteren, zoals ik die zie en heb trachten te beschrijven. Maar moet een historische verklaring niet ook voor het heden geldig zijn? Moet het heden deze verklaring niet bekrachtigen?
Het is natuurlijk duidelijk dat het kapitalisme van vandaag zijn omvang en afmetingen spectaculair heeft vergroot. Het heeft zich uitgebreid om in dezelfde verhouding te blijven staan tot elementaire vormen van handel en financiële middelen, die eveneens spectaculair zijn gegroeid. Maar mutatis mutandis denk ik niet dat zich van hoog tot laag een volledige verandering heeft voltrokken in het wézen van het kapitalisme.
Hiervoor heb ik drie argumenten:
1. Het kapitalisme is nog steeds gebaseerd op het exploiteren van internationale middelen en mogelijkheden; met andere woorden het is wereldomvattend, of het tracht althans de hele wereld te omvatten. De grootste zorg van het hedendaagse kapitalisme is het herwinnen van deze universaliteit.
2. Het kapitalisme steunt nog steeds hardnekkig op wettelijke of feitelijke monopolies, ondanks de banvloeken die het hierdoor op zich heeft geladen. Zoals men vandaag zegt, kan men met ‘organiseren’ de markt te slim af zijn. Maar het is een vergissing te denken dat dit echt iets nieuws is.
3. Bovendien strekt het kapitalisme zich - ondanks wat er gewoonlijk wordt gezegd - niet uit over de hele economie en de hele werkende samenleving: het omvat deze twee nooit binnen een volmaakt en geheel eigen systeem. Het drieluik dat ik beschreven heb - het materiële bestaan, de markteconomie en de kapitalistische economie - is nog steeds een verbazend deugdelijke verklaring, ook al heeft het kapitalisme van vandaag zijn terrein uitgebreid. Om zich hiervan te overtuigen hoeft men slechts over een beetje kennis uit de eerste hand te beschikken betreffende enkele hedendaagse activiteiten die kenmerkend zijn voor deze verschillende niveaus. Op het laagste niveau vindt men, zelfs in Europa, nog steeds veel autarkie, veel diensten die niet zijn opgenomen in de nationale inkomensrekening, en veel werkplaatsen van ambachtslieden. Laten we voor het middelste niveau de kledingfabrikant als voorbeeld nemen: wat zijn productie en marketing betreft, is hij onderworpen aan de strenge en zelfs meedogenloze wet van de concurrentie, waarbij één moment van onachtzaamheid of zwakte van zijn kant hem kan ruïneren. Op het hoogste niveau zou ik onder andere twee grote firma’s kunnen noemen die ik goed ken, een Franse en een Duitse, firma’s die zogenaamd elkaars concurrenten zijn - de enige concurrenten op de Europese markt. Het kan hun niet schelen wie van de twee een opdracht krijgt, want ze hebben hun belangen gebundeld, en hoe die belangen precies worden gediend, is niet zo belangrijk.
Mijn mening (een mening waartoe ik pas na rijp beraad ben gekomen) wordt dus bevestigd: kapitalisme is de perfecte term ter aanduiding van economische activiteiten die aan de top worden uitgevoerd, of die erop gericht zijn de top te bereiken. Dit heeft tot gevolg dat het grootschalige kapitalisme rust op de dubbele laag die eronder ligt, die bestaat uit het materiële bestaan en de coherente markteconomie; het vormt de zone waar de hoge winsten worden gemaakt. Zo heb ik er een superlatief van gemaakt. Misschien is niet iedereen het met mij eens, maar ik sta met deze mening niet alleen. In zijn brochure Het imperialisme als hoogste stadium van kapitalisme geschreven in 1916, betoogde Lenin: “kapitalisme is commerciële productie op haar hoogste ontwikkelingsniveau” en “tienduizenden grote zaken zijn alles, miljoenen kleine zijn niets”. Maar deze vanzelfsprekende waarheid, die in 1917 werd uitgesproken, was een oude, een zeer oude waarheid. Journalisten, economen en sociologen vergeten vaak historische dimensies en perspectieven in aanmerking te nemen in hun geschriften. En doen vele historici niet hetzelfde, alsof de periode die zij bestuderen zich in een vacuüm bevindt, of zowel een begin als een einde was? Zo schreef Lenin, die toch een scherpzinnige geest had, in dezelfde brochure: “Het oude kapitalisme, waarin vrije concurrentie heerste, werd gekenmerkt door de uitvoer van waren. Het hedendaagse kapitalisme, waarin monopolies de opperheerschappij voeren, wordt gekenmerkt door de uitvoer van kapitaal”. Deze uitspraak is meer dan aanvechtbaar: het kapitalisme is altijd monopolistisch geweest, en waren en kapitaal hebben altijd gelijktijdig gecirculeerd, want kapitaal en krediet zijn altijd het zekerste middel geweest om een buitenlandse markt te veroveren en te beheersen. Al lang voor de twintigste eeuw was de export van kapitaal een dagelijks voorkomende zaak; in Florence al in de dertiende eeuw en in Augsburg, Antwerpen en Genua in de zestiende eeuw. In de achttiende eeuw stroomde het kapitaal door Europa en de wereld. Ik hoef u niet te zeggen dat alle methoden, transacties en trucs die de financiële wereld kent, niet werden bedacht in 1910 of in 1914. Het kapitalisme was ermee vertrouwd; en zowel vroeger als nu liggen het unieke en de kracht van het kapitalisme in zijn vermogen om van de ene truc naar de andere, van de ene werkwijze naar de andere over te gaan, om zijn plannen zo vaak te veranderen als de economische conjuncturen dat eisen - en, bijgevolg, zichzelf betrekkelijk trouw, betrekkelijk gelijk te blijven.
Wat ik persoonlijk, niet zozeer als historicus maar als man van mijn tijd, betreur, is dat zowel de kapitalistische als de socialistische wereld weigert onderscheid te maken tussen kapitalisme en de markteconomie. Zij die zich in het Westen tegen de misdaden van het kapitalisme keren, krijgen van politici en economen ten antwoord dat deze wandaden een klein kwaad zijn, de onvermijdelijke keerzijde van de medaille van de vrije-ondernemings-en-markteconomie. Ik geloof dat niet. Wanneer aanhangers van een ideeënbeweging die zelfs in de Sovjet-Unie zichtbaar is, zich zorgen maken over de logheid van de socialistische economie en graag zouden zien dat die ‘spontaner’ (ik leg dat woord uit als ‘vrijer’) was, krijgen ze als antwoord dat dit gebrek aan spontaneïteit een klein kwaad is, de onvermijdelijke keerzijde van de vernietiging-van-de-kapitalistische-gesel. Dat geloof ik evenmin. Maar is mijn concept van de ideale maatschappij te verwezenlijken? In ieder geval denk ik niet dat het veel aanhangers heeft in de wereld.
Hier zou ik mijn betoog hebben beëindigd als ik als historicus niet nog een laatste goede raad had willen geven.
De geschiedeniswetenschap is altijd bezig aan een nieuw begin; ze bouwt altijd aan zichzelf voort, streeft er altijd naar zichzelf te overtreffen. Ze deelt dit lot met alle maatschappijwetenschappen. I1 geloof dus niet dat de geschiedenisboeken die ik schrijf hun geldigheid tientallen jaren zullen behouden. Geen boek is voor alle tijden geschreven, en dat weten we allemaal.
Ik ben tot mijn interpretatie van het kapitalisme en de economie gekomen na vele uren in archieven te hebben doorgebracht en vele uren over boeken gebogen te hebben gezeten; maar de statistische gegevens zijn uiteindelijk ontoereikend en ze grijpen niet voldoende in elkaar; we zijn gedwongen meer met kwalitatieve dan met kwantitatieve informatie te werken. Monografieën die ons productiecurven bieden of winstvoeten en investeringspercentages, of waarin we nauwkeurige balansen vinden voor handel en bedrijfsleven, of zelfs maar een ten naaste bij juiste schatting van de waardevermindering van vast kapitaal, zijn uiterst schaars. Ik heb collega’s en vrienden gevraagd om meer gedetailleerde informatie over deze verschillende kwesties, maar met weinig resultaat.
Ik geloof echter dat juist deze benaderingswijze een uitweg kar bieden uit de verklaringen die ik, bij gebrek aan beter, heb voorgesteld. Het probleem opdelen in kleine stukken om het beter te kunnen doorgronden, het in drie niveaus of stadia onderverdelen, komt neer op het verminken en manipuleren van een veel complexere economische en maatschappelijke werkelijkheid. We moeten in feite het geheel begrijpen voordat we kunnen begrijpen waarom tegelijk met de mechanisatie de groeipercentages veranderden. Zover het de economische geschiedenis van het verleden betreft, zouden we tot een alomvattende mondiale geschiedenis kunnen komen als we erin zouden slagen de moderne methoden van een soort nationale boekhouding, een soort macro-economie, toe te passen. Ik zou jonge historici de volgende opdrachten willen geven: ga de veranderingen na in de nationale inkomens en het nationale inkomen per hoofd van de bevolking; bekijk René Baehrels pionierswerk over de Provence in de zeventiende en de achttiende eeuw nog eens; probeer de correlaties vast te stellen tussen ‘begroting en nationaal inkomen’, zoals in 1976 is gedaan op het colloquium in Prato in Italië; of tracht de discrepantie te meten, die voor elke periode anders is, tussen het bruto product en het netto product, er volg daarbij het advies van Simon Kuznets, wiens hypothesen over deze kwestie ik van primair belang acht voor een inzicht in de moderne groei. In mijn boeken heb ik zo nu en dan een raam opengezet dat uitziet op landschappen die slechts vaag zichtbaar zijn maar één raam is niet genoeg. Een gecoördineerd, misschien zelfs collectief onderzoek is onontbeerlijk.
Natuurlijk betekent dit niet dat de geschiedenis van morgen alleen maar onveranderlijk economische geschiedenis zal zijn. Ook het opmaken van balansen is op zijn best niets meer dan het bestuderen van schommelingen, van variaties in het nationale inkomen; het is niet het meten van de massa erfgoederen, van de nationale rijkdom. Ook deze massa is evenwel toegankelijk en moet bestudeerd worden. Voor historici, voor de beoefenaars van alle andere maatschappijwetenschappen en voor alle objectieve wetenschappers zal er altijd een nieuw Amerika te ontdekken zijn.
_______________
[1] Civilisation matérielle, économie et capitalisme, XVe-XVIIIe siècle. Parijs 1979. Dit werk bestaat uit drie delen: ‘Les structures du quotidien: le possible et l’impossible’ (1), ‘Les jeux de l’échange’ (2), en ‘Le temps du monde’ (3). In 1976 toen Braudel de hier vertaalde gastcolleges gaf, was nog alleen de eerste versie van het eerste deel verschenen, in 1967, onder de titel Civilisation matérielle et capitalisme, XVe-XVIIIe siècle; hiervan bestaat een Engelse vertaling van de hand van Miriam Kochan, Capitalism and Material Life. 1400-1800. Londen/New York 1973. Een Engelse vertaling van het gehele driedelige werk is in voorbereiding. (Noot van de vertaalster.)
[2] La Méditerranée et le monde méditerranéen à l époque de Philippe II. Parijs 1949. In 1966 is hiervan de tweede, gewijzigde en aangevulde editie verschenen. Deze is door Sian Reynolds in het Engels vertaald: The Mediterranean and the Mediterranean World in the Age of Phillip II. Londen/New York 1975. (Noot van de vertaalster.)
[3] Braudel zet uiteen wat hij onder deze term verstaat in La Méditerranée et le monde méditerranéen à l’époque de Phillipe II. Parijs 1966, deel 2, pp. 213-220 (Noot van de vertaalster.)
[4] In plaats van een wisselbrief te gebruiken voor een eenvoudige geldoverschrijving van de ene financiële beurs of jaarmarkt naar de andere, gebruikte men een verkapte vorm van krediet - verkapt om te vermijden dat men van woeker werd beschuldigd. De brief bleef drie maanden geldig en met iedere verlenging met drie maanden was een prijsverhoging gemoeid (die de rente vertegenwoordigde). Dit proces ging onbeperkt door, totdat het gecrediteerde bedrag was terugbetaald.
[5] Een place marchande, of handelscentrum, is een stad zoals Amsterdam of Londen, waar men geldwisselaars, koersnoteringen van valuta, en gewoonlijk een beurs aantrof. Een wisselbrief kon van het ene handelscentrum naar het andere worden gezonden, of van de ene jaarmarkt naar de andere, of van een jaarmarkt naar een handelscentrum en vice versa. In kleinere steden werden geen valutakoersen genoteerd en konden geen wisselbrieven worden verzonden of ontvangen.
[6] Le commerce d’Inde en Inde is het achttiende-eeuwse Franse equivalent van de Engelse term country trade: de lokale handel in het Verre Oosten, bijvoorbeeld tussen de kust van Malabar en Bengalen, of tussen India en China.