Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 5, december, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De uitzendingen van De Wilde en Verhoeyen over ‘De Nieuwe Orde’ hebben de aandacht van velen op de periode 1930-1940 gevestigd. De vernieuwde belangstelling hangt ook samen met de – eveneens vaak betwiste – hypothese, als zou economische crisis steeds aanleiding geven tot gelijkaardige politieke en ideologische systemen.
Wie als niet-historicus een aantal aspecten van die periode die in de tv-reeks minder uitgesproken aan bod kwamen tracht te belichten – in dit geval: visies op seksualiteit en gezin – wordt geconfronteerd met een moeilijkheid: nl. dat tot nu toe weinig voorbereidend onderzoek gedaan is, zodat er nauwelijks teruggevallen kan worden op reeds gemaakte syntheses.
Indien ik dan toch zal trachten een aantal componenten van deze visies te schetsen, ben ik mij bewust van het enorm onvolledig, voorlopig en al te anekdotisch karakter van deze poging. Ze moet dan ook gezien worden als een eerste aanzet.
Binnen het ideeëngoed dat als karakteristiek aanzien wordt voor het fascisme – en meer specifiek voor zijn Belgische vorm, ‘De Nieuwe Orde’, wordt dus nagegaan wat daarin op seksualiteit en gezin slaat. Reeds deze combinatie van beide begrippen is uiteraard niet onschuldig; ze houdt reeds een zekere ideologie in: de heersende visies op seksualiteit (tijdens de besproken periode, maar evenzeer in de huidige westerse cultuur) zijn in die mate georganiseerd rondom de centrale kerngezin, dat ook bewuste pogingen om hiertegen in te gaan niet aan deze focus ontsnappen.
De lectuur – lukraak tot nog toe – van enkele auteurs die het gedachtegoed van de nieuwe orde uitgedragen hebben, levert niet veel materiaal op, tenzij dat er bij ons op dit terrein altijd weer verwezen wordt naar ‘de christelijke zedenleer’.
Verdere lectuur uit deze periode geeft wat meer inzicht: zowel bij traditioneel rechts (wat dan hoofdzakelijk bij de katholieke kerk en wereldbeschouwing thuishoort) als bij die enkelen die in progressieve kringen gelezen worden (al is dit zeker nog het minst geëxploreerde gebied voor die jaren).
Uitingen van representatieve auteurs dienen dan geplaatst te worden tegenover de maatschappelijke realiteit van die periode: hoe verliep bv. de opvoeding, welke maatregelen troffen de machthebbende instanties? Er zal getracht worden uit dit materiaal enkele krachtlijnen af te leiden die voor de besproken periode kenmerkend zijn en waarvan uitlopers tot op heden of parallellismen met nu kunnen worden onderzocht.
Zeer schetsmatig kunnen theorieën over het fascisme en zijn ontstaansgronden onderverdeeld worden in twee stromingen naargelang het accentueren van een of andere component. Dit betekent dat de meeste interpretaties tussen twee polen kunnen gesitueerd worden, nl. tussen een economisch en een psychologisch determinisme.[1]
Van de economische theorieën – met nog veel nuances – luidt de bekendste: fascisme is het autoritair systeem waarnaar de burgerij grijpt om haar belangen in crisisperiodes te verdedigen als dit met democratische middelen niet (meer) gaat.
De psychologische theorieën willen het fascisme niet (alleen) als systeem, maar ook als persoonlijkheidskenmerk, als wens, als mentaliteit bestuderen (dikwijls vindt men deze opvatting trouwens terug in literatuur en film); vele ervan zijn sterk door de psychoanalyse beïnvloed. Ze vertonen eveneens nog vele schakeringen: soms laten ze het politiek systeem compleet uit persoonlijkheidskenmerken en opvoedingsfactoren voortkomen, in andere gevallen zoeken ze naar oorzaken van de impact die fascistische systemen hebben op bijna iedereen – ook op diegenen die er zeker geen belang bij hebben –, of en ze hun studieobject slechts als aanvulling van economische en politieke analyses (mentaliteit als omzetting van belangen in waardesystemen of om een politiek ingang te doen vinden).
Indien in volgende beschouwingen de indruk zou gewekt worden dat ik vooral de mentaliteitselementen benadruk, ligt dit meer aan het gekozen onderwerp dan aan mijn overtuiging.[2]
Met het oog op dit onderwerp moet trouwens evenzeer aan de historische context als aan de theoretische ontleding gedacht worden.
De jaren twintig zijn voor enkele westerse landen (VS, Frankrijk, Engeland) wel eens de ‘gay twenties’ genoemd, omdat na de Eerste Wereldoorlog plots voor een aantal bevoorrechten in de maatschappij het losbreken uit een reeks conventies mogelijk scheen – reactie op een moordende oorlog én gevolg van een tijdelijke welvaart in sommige kringen.
De kunst profiteerde sterk van deze partiële bevrijding en gaf zelf een zekere impuls aan door een aantal taboes te doorbreken.
Nieuw was dat via de nieuwe massamedia (pers, film, cabaret...) deze ‘moderne’ opvattingen veel meer tot iedereen doordrongen dan vroeger het geval was: ze leidden zowel tot verontwaardiging als tot fascinatie en aantrekking (‘de droomfabriek’).
Hieraan beantwoordden gelijkaardige tendensen in de politiek en de wetenschap, waar eveneens tegen een repressieve burgerlijke moraal aangebeukt werd: na de revolutie van 1917 werd in de Sovjet-Unie gedurende enkele jaren met liberalisering geëxperimenteerd (communes, ongehuwd samenwonen, veranderde situatie van vrouwen, zeer gemakkelijke echtscheiding, abortus en homoseksualiteit uit het strafrecht). De ideeën van Freud vonden ruimere verspreiding en concrete toepassingsgebieden (op het vlak van therapieën, opvoeding en hulpverlening), Wilhelm Reich en Magnus Hirschfeld verbonden beiden op hun terrein wetenschappelijke en maatschappelijke arbeid, de ‘Weltliga für Sexualreform’ werd in 1921 opgericht (en hield haar laatste congres in 1932!).
De jaren dertig dienen ook gezien te worden als reactie hierop: de economische crisis schiep de achtergrond waartegen verontwaardiging en ontreddering over gewijzigde waarden kansen kregen tot publieke uiting.
Daarnaast blijven in bijna alle westerse landen waarschuwingen over dreigende denataliteit een constante, zodat bv. ook de Belgische bisschoppen het nodig vonden regelmatig van leer te trekken ‘tegen het met de aan de natuurwet ontleende moraal strijdende gebruik van anticonceptieve middelen en methoden’. Deze ongerustheid – soms tot paniekzaaierij toe – leidde zoals geweten tot allerlei maatregelen die kinderrijkdom moesten bevorderen (kinderbijslag, faciliteiten, kortingen).
Indien de economische fascismetheorieën op z’n minst een kern van waarheid bevatten, zullen de traditioneel burgerlijke opvattingen ook binnen de nieuwe orde overheersend blijven.
De voortplantingsmoraal die uit vroegere periodes stamt (vruchtbaarheidscultus van landbouwvolkeren, behoefte aan ruim kinderaantal), bleef steeds doorleven tijdens het burgerlijk tijdvak. Daarnaast zal de elite-idee, die kenmerkend is voor elk autoritair en fascistisch denken, een eigen stempel op dit wereldbeeld drukken.
3.1. De traditioneel burgerlijke waarden. Historici die het proces van verburgerlijking beschreven hebben, leggen steeds de nadruk op de centrale rol die een bepaald type gezin gaat spelen, vooral wanneer het als klassekenmerk gehanteerd wordt waarmee de burgerij zich tegen andere klassen afzet en dat stilaan aan iedereen als model en norm voorgehouden wordt.[3] Het gaat om een levenslang en monogaam bedoeld samenlevingsverband van een man, een vrouw en hun nog inwonende kinderen. Rollen en taken van man en vrouw zijn hierin sterk gescheiden en verschillend (ook bij de kinderen), waarbij in de feitelijkheid de man superieur geacht wordt: qua machtspositie en waardering ligt hij ongetwijfeld boven, en alle soms fraai geformuleerde eerbewijzen aan de vrouw veranderen niets aan deze feitelijke toestand.[4]
Tussen gezin en staat wordt liefst geen enkele mogelijke tegenstelling gezien: daarom wordt het gezin altijd weer de hoeksteen van de maatschappij genoemd – zowel in de zin van afspiegeling als van model.
Uiterst rechts (de nieuwe orde) zal hier niets origineels aan toevoegen, ten hoogste ditzelfde waardepatroon nog overtuigender en in scherpere bewoordingen in het licht plaatsen.
Seksualiteit wordt in deze visie ofwel totaal afgewezen – als bedreigend voor de openbare orde (zoals die geconsolideerd wordt in het gezin) – onder de vorm van steeds herhaalde lofreden op ‘de reinheid’. Ofwel met nog veel beperkingen toegestaan, soms gestimuleerd zelfs, binnen het enge kader van de volwassen partners in het huwelijk.
3.2. De voortplantingsmoraal wordt vooral in het nazisme nog versterkt en verbijzonderd door de rassenleer, de expansiezucht en het militair karakter van de fascistische ideologieën.
Wie Mein Kampf leest, kan vaststellen hoe Hitler een actieve pronatalistische bevolkingspolitiek combineert met de eis tot raszuiverheid.
Om alle risico’s te vermijden en de kansen tot ruim en zuiver nakomelingschap maximaal te benutten, worden enerzijds vroege huwelijken aangemoedigd en anderzijds een aantal individuen gesteriliseerd.
Eenzelfde idee ligt dus ten grondslag aan de beperking van anticonceptie (praktisch en door propaganda), aan de strijd tegen prostitutie (waarmee voorhuwelijkse seksualiteit opzettelijk verward wordt), aan de paniekerige angst voor geslachtsziekten (heel wat bladzijden in Mein Kampf!) en aan de terroristische toepassing van de reeds bestaande paragrafen 175 en 218 van het Strafwetboek betreffende homoseksualiteit en abortus (die zeer vaak samen genoemd worden).
Politiek vindt dit alles zijn neerslag in o.m. een strenge uitoefening van censuurmaatregelen en een beklemtoning van het sterke, gezonde lichaam (in tegenstelling tot de ‘joodse’ nadruk op de geest!).
In de Vlaamse gelijkaardige teksten valt dit laatste accent – allicht onder invloed van een veel sterkere katholieke inslag – weg, en wordt het zelfs soms omgedraaid (de verhouding tussen het nazisme en de katholieke kerk was niet altijd even positief, soms ronduit vijandelijk).
Het Verdinaso bv. bepleit, dat de staatsleiding zou berusten bij ‘het reinste, gezondste gedeelte van de raskern’, wat gezien wordt in contrast met de ‘rassenchaos van het ontaarde grootstadsgepeupel’.[5] Maar in dezelfde teksten bepleiten ideologen eveneens een overheersing van de geest op het lichaam, zij het dan rekening houdend met bepaalde ‘biologische wetten’ (zoals: de overheersing van een raskern, de organisch-hiërarchische ordening als universeel gegeven en de plaats van de vrouw aan de haard).
3.3. De elite-idee, die elk fascisme inhoudt, ligt reeds besloten in de nadruk op organische en hiërarchische structuren (Van Severen noemt bv. de gezinnen ledematen van de staat). Ze verklaart de klemtoon die telkens weer gelegd wordt op gezagsverhoudingen in staat én gezin (het gezag van man over vrouw en vooral van ouders over kinderen is nog zo goed als ongecontesteerd in die periode).
Het zou wel kunnen dat de elitaire opstelling ook aan de basis ligt van schijnbare uitzonderingen op de sterk repressieve seksuele moraal: theoretisch bestaan hierover blijkbaar geen teksten, maar verschijnselen als de experimenten in Lebensborn (kweken van raszuivere specimen), als de onverholen bewondering voor Mussolini’s seksuele prestaties buiten gezinsverband,[6] als het stilzwijgen over Van Severens privéleven wijzen toch in die richting.
Aansluitend bij de gegevenheden uit 3.1. kan het niet verwonderen, dat deze elite-kansen beperkt blijven tot de mannelijke sekse, zodat men met recht over de mannelijkheidswaan van het fascisme heeft kunnen spreken (maar niet alleen daar). Van Severens uitspraak op 22.8.1936 spreekt hier boekdelen: ‘Massa’s hebben een vrouwelijke psyche. Zij worden geleid door emotieve bewegingen. Daar ligt het gevaar’, wat hem tot de conclusie leidt, dat een volk altijd door een minderheid – een aristocratie – geleid moet worden.
We staan hier niet zo ver van Theweleits sterk psychoanalytisch geïnspireerde ontleding van fantasieën bij fascistische mannen,[7] waar hij het o.m. over de vergelijkbare angsten voor de vloed van de revolutie en voor de vloed van de vrouwelijke erotiek en seksualiteit heeft (ze handelen dikwijls over hoeren en Jodenvrouwen, die syfilis overbrengen). Het enige verweer van mannen hiertegen ligt in een verstarring: een rots worden (de seksuele symboliek van al deze beeldspraak springt in het oog).
3.4. De combinatie van deze drie thema’s is belangrijk om de ideeënwereld van het fascisme en de nieuwe orde te bestuderen. Toch moet nog eens beklemtoond worden – en de volgende paragrafen zullen dit met vooral teksten per thema illustreren – dat er weinig verschil in inhoud en woordenschat (ten hoogste in heftigheid) op te merken valt met traditioneel rechts, in casu België: de katholieke kerk. Vooral figuren als Degrelle en Van Severen verwijzen hier trouwens steeds weer naar: ‘Er bestaat slechts een enkele ware zedenleer’, nl. de christelijke universele zedenwet, die de theologische grondslag vormt van hun politiek.[8]
Zoals aangehaald is tot nog toe over andere maatschappelijke groepen en ideeën nog niet veel verzameld. Een en ander wijst erop, dat vooral in hun naar buiten treden niet zo grote en fundamentele verschillen zullen bestaan (ten hoogste meer tolerantie en pleidooien oor een andere praktijk bv. op het stuk van geboorteregeling). Het is symptomatisch, dat de voorloper van de NVSH, de NMB, zijn tijdschrift ‘Het gelukkige huisgezin’ noemde (en later ‘Verstandig Ouderschap’)[9]
In progressieve kringen werd het enkele keren door censuur belaagde boek van dokter Th. Van de Velde uit 1930 Le mariage parfait als leidraad voorgehouden (de Nederlandstalige uitgave verscheen in Zwitserland!). Het bevat inderdaad heel wat nieuws voor die tijd: klemtoon op het belang van alle zintuigen voor de seksualiteit, op de rol van de clitoris en labia bij de vrouw, op voor- en naspel, op de mogelijkheden tijdens menstruatie en zwangerschap, op spelelementen en variaties, op wederzijdse excitatie. Daarnaast blijft het echter trouw aan zijn tijd door huwelijk en gezin zeer centraal te stellen (de kritieken van Lindsay & Evans of van Russell hadden blijkbaar ons land nog niet bereikt), is het sterk coïtusgericht (met als ideaal: het gelijktijdig orgasme), en gaat het uit van een uitgesproken differentiatie tussen man en vrouw.
Toen Degrelle in 1936 zijn beweging tot politieke partij die aan de verkiezingen zou deelnemen had omgevormd, stelde hij in zijn programma o.m. volgende hervormingen voor:
‘Réformes morales: réhabilitation de la famille, exaltation de la maternité, retour aux vertues simples du sol et du foyer.’
De praktische neerslag hiervan treft men onder de ‘réformes sociales’ met o.m. de ‘suppression du travail des femmes mariées’.
Deze cultivering van een bepaald type gezin, waarin vooral de taak en rol van de vrouw als moeder steeds weer in het licht geplaatst wordt, komt eigenlijk bij alle auteurs voor. Het solidarisme van Verdinaso wordt door de verwantschap van het bloed bepaald, d.w.z.: ‘dat het gezin op zijn juiste plaats moet staan in de volksgemeenschap om er zijn aan- en toegewezen taak te volbrengen.’
Vermits ditzelfde gezin oercel is van de Dietse gemeenschap, dient het beschermd te worden ‘tegen onheilzame rassenmenging’. Functies van man en vrouw liggen er vast (als enkele uitzonderingen wordt wel verwezen naar de ongehuwde vrouw als lerares of verpleegster en naar Van Severen zelf, die zich als leider totaal voor zijn politieke taak moet kunnen inzetten). Praktische conclusie is weer eens: ‘De gezinnen zullen wij weer binden aan hunne haardsteden.’
Vrijwel de relevantste teksten met betrekking tot de beschouwde thematiek vinden we bij Frans Daels, bekend en geliefd gynaecoloog en kankerspecialist, universiteitsprofessor die ook veel invloed had op het academisch beheer (academisch ziekenhuis, scholen voor verpleegsters en vroedvrouwen), levenslang Vlaamsgezinde met uitgesproken nieuwe ordebindingen (hij nam slechts na enkele oorlogsjaren afstand van de door het VNV ingeslagen koers), vooral veelgelezen publicist – ook in vulgariserende geschriften (de oplagen bereiken steeds enorme aantallen).
Uit zijn vele publicaties kan hier bv. Voor moeder en zuigeling (Leuven, De Vlaamsche Boekhandel, s.d.) aangehaald worden, dat verscheen met een woord vooraf van de bevriende en tenminste even invloedrijke Cyriel Verschaeve, die er het kiese en voornaam karakter van prijst en reeds daarop de rol van de jonge moeder van Vlaanderen wijst m.b.t. raskracht. Het eerste deel van het werk gaat over het huwelijksleven, waarbij een aantal aanmaningen tot de vrouwen gericht worden:
‘Uw leven mag niet gemakkelijk wezen, om gelukkig te zijn... Uw man zal u beschermen, maar gij moet hem ondersteunen... Gij staat beiden in den dienst der menschheid en van uw volk, beiden in den dienst van het nageslacht... Een vrouw heeft recht op bescherming ter willen van haar zwakheid. Een gehuwde vrouw heeft recht op bescherming en eerbied, omdat zij het zinnebeeld is van het moederschap, dat alle toewijding en opoffering in zich sluit.’
Slechts lichtzinnige vrouwen willen geen kinderen; in dit geval wordt de vrouw dan ‘tuig van louter zinnelijk genot’, wat leidt tot een overdaad van geslachtsverkeer: de doodsteek van alle hogere liefde.
Dit thema, frequentie van het geslachtsverkeer, komt zeer vaak terug (allicht ook wegens vragen die hem regelmatig gesteld werden). Dagelijks verkeer noemt Daels geslachtelijke ontaarding, en als hij toch een ritme moet voorstellen, pleit hij ervoor dat er in elk geval meer dan één week moet verlopen tussen iedere geslachtsgemeenschap. Hij acht het overbodig over ‘ontaardingen’ te spreken, en meldt dan ook niet wat hij hieronder verstaat (allicht anticonceptie en niet-coïtale seksualiteit). In het tweede deel over de zwangerschap komt dezelfde thematiek weer voor de proppen: geslachtsverkeer is nooit nuttig, maar kan tijdens de zwangerschap erg schadelijk zijn. Het doel is immers: het kweken van kloeke en gezonde kinderen. Voor hogere liefde en voor ware mannelijkheid wordt slechts één uitweg als mogelijk voorgehouden: onthouding.
Toch wijkt dit gezinsbeeld niet af van wat de katholieke kerk als zodanig voorhoudt. Kardinaal Mercier, die als aartsbisschop door vastenbrieven en publicaties ook op dit terrein zijn stempel drukte, liet in navolging van de Vaticaanse opvatting precies dezelfde geluiden horen:
‘De allereerste maatschappelijke instelling is de familie of het huisgezin. Alleen het huwelijk schenkt het recht en de eer het leven voort te zetten. Het huwelijk heeft voor bedoeling niet driften te voldoen... Het is hun (= man en vrouw), op straf van doodzonde, verboden de wet tegen te werken, die, in de schikking der goddelijke Voorzienigheid, de voorzetting des levens regelt... Alzoo zijn de echtgenooten zich onderling trouwheid, genegenheid en behulpzaamheid verschuldigd. De vrouw is aan het gezag van de man onderworpen. Zij is nochtans zijn dienstmeid niet, maar wel zijn gezellin.’ (uit Konkrete inhoud der voorschriften van het Christelijk Leven, Mechelen, Dessain, 1912).
Maar eigenlijk zou men evengoed bepaalde passussen uit het Burgerlijk Wetboek en uit het Strafwetboek kunnen lezen om te zien hoezeer wetgeving – en heel de moraal – enorm gezinsgericht was en hoe dat gezin als ideaal gestructureerd werd gezien.
Beide thema’s: gezinscultus en man-vrouw-verhouding zijn nauwelijks te onderscheiden, aangezien het gezin de spil is waarrond deze verhouding georganiseerd wordt.
Er werd reeds op de polarisatie hierin gewezen. Met instemming citeert Hier Dinaso een werk uit 1931 Psychologie der vrouw van Derckx,[10] met als kernidee:
‘De taak van de man is, in de wereld te staan, in wind en storm, buiten in ’s levens strijd! De plaats van de moeder is het stil heiligdom van het huisgezin, dat al haar zorgen in beslag neemt en geheel en onverdeeld haar liefde vraagt.’
Wie dan in dezelfde soort beeldspraak een uitspraak van Van Severen leest, kan niet anders dan toch even aan Theweleits stellingen terugdenken: ‘Zonder die soldatenhardheid is niets meer, volstrekt niets meer te ondernemen.’
Het weekblad Vrij Nederland heeft op 28.8.1982 een katern gewijd aan een ‘Nederlandse rooms-katholieke beweging voor meisjes: De Graal’, uit diezelfde jaren (met trouwens veel internationaal georganiseerde bindingen). Alle aangehaalde teksten en activiteiten ademen dezelfde geest uit wat betreft de situatie van de vrouw:
‘Elke vrouw voelt in het diepste van haar ziel, dat zij door God gemaakt is om offers te brengen. Jezelf opgeven om anderen gelukkig te maken is immers het wezen van het moederschap.’
Het verhaal staat ook bol van voorbeelden hoe vrouwen hartstochten en aanvechtingen van vleselijke lusten moeten overwinnen om tot dit ideaal van lijdensbereidheid en zelfovergave te komen (o.a. aan de hand van oefeningen in versterving en zelfbeheersing). Voor de verwording van de mensheid wordt naast het katholicisme ook het fascisme als oplossing naar voren geschoven, zodat het niet verwondert dat het blad De zilveren trompet tot 1942 bleef verschijnen, en toen waarschuwend kon laten horen:
‘En nog gebruikt de duivel in onze dagen andermaal de vrouw om de zeden te bederven en den man ongelukkig te maken. Dat doet hij door de kleding, de gemengde sport en het zonnebaden, door de flirt, door de zedeloosheid in den verlovingstijd, en ook in het huwelijk, zodat de ziel van de mannen veil wordt, haar kracht en haar geloof verliest en tenslotte ondergaat.’
De zeer ambivalente en psychoanalytisch geïnspireerde visie van de auteurs belicht sterk de houding tegenover de vrouw – vooral in haar seksuele betekenis: ze is hoer of ze is moeder en madonna, maar soms beide.[11]
En als Degrelle zijn gekende schandaalverhaaltjes vertelt over een nymfomane natuurlijke dochter van Badoglio,die hij tijdens zijn verblijf in Italië ontmoet (en schuwt!), of over Himmlers ‘commando Cupido’, verzucht hij nogal eerlijk:
‘Les femmes, c’est dangereux.’
Juist om dit gevaar te bezweren is er telkens weer sprake van een ‘herwaardering van de natuurlijke taak van de vrouw’ – vooral bij een Verschaeve, bij een Callewaert, binnen de ‘Katholieke Vlaamsche Meisjesbeweging’.
Hoofdmotieven hierbij zijn een ware moederschapscultus (zodat de vrouw eigenlijk alleen binnen het moederschap gedefinieerd wordt en er a.h.w. bestaansrecht door krijgt)[12] en de overtuiging van een volledig verschillende geaardheid bij man en vrouw, wat in een totaal verschillende en gescheiden opvoeding dient te resulteren. Het Vlaams Nationaal Vrouwenverbond hekelt regelmatig de ‘kinderloze dames’ en de ‘moderne moeders’ (bedoeld is: met één kind).
Eenzelfde geest spreekt uit het door pater Rutten ingediende wetsvoorstel uit 1934 (dat echter niet in behandeling genomen werd), dat uitgewerkt was door Maria Baers, pater Arendt en professor Van Goethem, en tot doel had het verbod van vrouwenarbeid in fabrieken, werkplaatsen, werven en kantoren. De motivering was van drieërlei aard:
1. zedelijke, familiale en sociale bedenkingen (iets wat trouwens in zeer veel publicaties uit die jaren terugkomt);
2. de heersende werkloosheid (motief dat gemakkelijk naar de huidige situatie kan doorgetrokken worden);
3. de pauselijke uitspraken hierover in de encycliek ‘Quadragesimo Anno’ (1931).
Weer eens heeft Daels het duidelijkst uiting gegeven aan de attitude tegenover de vrouw – met heel wat begrip trouwens voor klasseverschillen en maatschappelijke beïnvloeding. Zeer expliciet deed hij dit bij voorbeeld in zijn door de Brusselse uitgeverij Dietschland gepubliceerde toespraak van 12.1.1941, ‘De Vrouw in de Nieuwe Tijden’, tot het Vlaams Nationaal Vrouwen Verbond. Hij heeft het hierin eerst over de fabriekswerkster die ten gevolge van huiselijke omstandigheden (bedoeld is: het in één kamer slapen met ouders of broers) vaak vroeger seksueel ontwaakt is en van wie het schaamtegevoel gemakkelijk afgestompt geraakt (eerste bescherming nochtans tegen het andere geslacht).
‘Komt het huwelijk haar levensloop niet bestemmen, dan blijft zij een eenzame werkster, die nooit door ontwikkeling, door geestesgenot, tot ware cultuur en tot innerlijk geluk komen kan. Treedt zij in het huwelijk, dan komt in de meeste gevallen de noodwendigheid van een door de vrouw of moeder binnen te brengen bijwinst alle gezonde ordening van een huiselijke haard verstoren.’
De spreker betreurt dan ook dat geen wettelijke verordeningen haar de weg terug naar de familiehaard aanwijzen. In de burgerij is de situatie niet zoveel beter, vermits heel wat meisjes vaak sociaal-parasiterend op het huwelijk wachten of werk aanpakken uit louter egoïstische drijfveren. Hij heeft oog voor het – vaak overbelastende – werk van winkeljuffrouwen, bedienden, onderwijzeressen, alleenstaande vrouwen, maar vindt het nodig hier de bedreiging door prostitutie en geslachtsziekten aan te verbinden. Over de prostitué maakt hij trouwens enkele niet onzinnige bedenkingen, maar hij wijt het uitblijven van een officiële afschaffing ervan aan ‘een ongezonde democratie en parlementarisme’ (een idee die meer dan eens opduikt). Zijn toespraak mondt uit in een pleidooi voor lichamelijke opvoeding, tegen co-educatie, voor een doelmatig en daadwerkelijk in ere herstellen van het moederschap in dienst van het volk, ras en toekomst (terugkeer van de gehuwde vrouw naar de familiehaard), en voor de door hem in het leven geroepen organisatie van vrouwelijke sociale helpsters.
Deze dienst aan het volk bepleit hij, omdat vrouwen immers hartelijker kunnen zijn dan mannen, waardoor ze zich trouwens eveneens in de verpleegkunde verdienstelijker kunnen maken (voor de geneeskunde schieten ze dan echter weer tekort wegens hun onvoldoende aanleg voor streng wetenschappelijke arbeid).
Het programma van het Verdinaso noemt expliciet als vijanden:
1. de vreemdelingen;
2. het geld en de vrijmetselarij;
3. machten of personen die de natie ondermijnen of zoeken uiteen te trekken: o.a. liberalisme, partijenstelsel, marxisme, de materialistische levensbeschouwing in al haar uitingen.
Een en ander wijst erop, dat ‘materialisme’ hier ook staat voor al wat buiten de vooropgestelde waarden valt en dus met alle macht moet aangevallen en bestreden worden. In een karakteristieke stijl en woordgebruik en vanuit de bekende techniek allerlei gehate ideeën samen ongenuanceerd als één pot nat voor te stellen, noemt Staf in een Hier Dinaso-artikel van 20.1.1934 in verband met het gezin: het arbeiden in de fabriek, de naaktcultuur, de vrije liefde en de invloed van de joden, om te besluiten: ‘Hier werd de moeder in de vrouw gedood.’
Als bescherming tegen dat alles stelt het Verdinaso de opleiding van de Dietse jeugd in een geest van orde en tucht, van samenhorigheidsgevoel, plichtsbewustzijn, werkzaamheid en zedelijke grootheid (nergens komen de termen ‘gezond’ en ‘volkrachtig’ zo vaak terug als in deze teksten).
Het spreekt vanzelf dat praktijken als abortus en anticonceptie totaal uit den Boze zijn.
Even hard wordt vanuit dezelfde ideologie homoseksualiteit bestreden, al zijn veel feiten nog steeds wegens de algemene taboeïsering rondom dit onderwerp – tot op heden – in het duister gebleven. Dankzij de zeer grondige studie van Stümke & Winkler[13] is toch een duidelijker beeld van de toestand in Duitsland mogelijk. De complete afwijzing van homoseksualiteit vanuit gezinscultus en voortplantingsmoraal moest onvermijdelijk leiden tot een verhoogde vervolging, verscherpte formulering en toepassing van art. 175 van het Strafwetboek, en uiteindelijk tot opsluiting in kampen en uitroeiing. Maar ook hier wordt slechts met misdadige consequentie doorgevoerd wat als mogelijkheid in de attitude van burgerlijke en kerkelijke moraal vooropgezet wordt. Volgens een beproefde methode wordt de schuld weer eens naar de joden toegeschoven (‘gemeine Abirrungen von Syriern’) – wat o.m. vergemakkelijkt werd door de levenslange strijd van Magnus Hirschfeld tegen discriminatie.
De bekamping gebeurt – o.a. met bevolkingspolitieke argumenten – bijna altijd gecombineerd met de strijd tegen abortus. Wat als ‘gesundes Volksempfinden’ voorgesteld wordt (en thans weer opgeld maakt in alle bewegingen die zich op zwijgende en morele meerderheden beroepen), is eigenlijk het resultaat van de traditionele seksuele moraal van burgerij en Kerk in combinatie met de nationaalsocialistische bevolkingspolitiek. En zoals steeds wordt seksualiteit ijverig gebruikt om politieke tegenstanders te treffen: de homoseksualiteit van Röhm als Röhm moest vallen, van Van der Lubbe als hij moest onthoofd worden, van priesters en kloosterlingen als het nazisme in conflict lag met de katholieke kerk.[14]
Dat lesbische vrouwen weer gedeeltelijk ontsnappen aan de vervolging, heeft iets te maken met de traditionele geringschatting van de vrouw en haar seksualiteit (wat meebracht dat in een aantal wetgevingen alleen mannelijke homoseksualiteit strafbaar gesteld was).
In Vlaanderen schijnt op dit gebied een bijna totaal stilzwijgen te heersen: over het onuitspreekbare wordt nu eenmaal zo weinig mogelijk gesproken. In Hier Dinaso komt wel een artikel ‘De Vuile Vrijheid’ (23.5.1936) van Toon Mertens voor. Aanleiding was een tekst die het bestaansrecht van homoseksualiteit bepleitte, wat onmiddellijk afgedaan werd als ‘vuilschrijverij’ (wat alleen kan in de vuile vrijheid: democratie). Homoseksuele relaties vormen een zonde tegen de natuurwet en de toename ervan ligt bij ‘de heren joden, joodjesmaten, en liberalen.’ Met een beroep op het gezond verstand en de kracht van de Dietse intelligentie worden niet alleen homoseksuele contacten, maar ook het bepleiten van het recht ertoe verboden.
Op het braakliggend terrein van de seksuele opvoeding en voorlichting in de vooroorlogse jaren blijft de systematische studie in gebreke. Er is nood aan een analyse van doelstellingen, normen en waarden, methode en woordgebruik. Dit zou dan moeten in verband gebracht worden met de algemene ideeën over en de praktijk van opvoeding en jeugdbeweging (bv. KAJ, arbeidersjeugd, studentenbeweging). Ook hier zal één illustratie moeten volstaan, niet toevallig weer eens van de hand van Daels en niet toevallig naar jongens gericht.
‘Mijn jongen, nu wordt gij man!’ (Bussum, Paul Brand, s.d.) werd oorspronkelijk geconcipieerd aan het IJzerfront en ontelbare keren herdrukt. Het kan als voorbeeld staan voor wat onder seksuele opvoeding en voorlichting verstaan werd in de beschouwde jaren. Aangezien de seksualiteit van het kind in Vlaanderen ondanks Freud nog niet tot het denkbare en zegbare schijnt te behoren, begint alles in voortplantingsstijl met beschouwingen over de puberteit, waarbij begrippen als mannelijkheid, mannenfierheid, ridderlijkheid en manneneer niet uit de lucht zijn.
Iedere jongen voelt zich tot de vrouw aangetrokken, maar geslachtsrijpheid betekent zeker niet: geslachtsverkeer uitoefenen (‘dat kunnen alle dieren en onnozelen’). Vanuit de oproep: ‘Houdt u fier, houdt u rein’ wordt van leer getrokken tegen ‘verdierlijking’ (o.a. het ‘moderne’ in sportbladen, cinema’s, schouwburgen en barlokalen), tegen prostitutie en ‘betrekkingen met verwaaide meisjes en allemansvrouwen’. Hét doel van de opvoeding is onthouding, zelfopleiding, zelftucht.
‘Nooit is onthouding schadelijk geweest; maar duizenden en duizenden hebben alle eergevoel en eerbied verloren, zijn geestesziek geworden tot volle krankzinnigheid toe en hebben de vuilste geslachtsziekten opgelopen’ (die ze daarna aan zuivere maagden en trouwe echtgenoten en onschuldige kinderen overdragen).
Aangezien steeds hetzelfde wereldbeeld op de achtergrond aanwezig blijft en de opvoeding dus repressief bedoeld is en van seks wil vrijwaren, komen geslachtsziekten en ‘zelfbevlekking’ uitvoerig aan bod. Over masturbatie (die echter steevast inderdaad met de zeer mannelijke en beschuldigende term zelfbevlekking aangeduid wordt) wordt gesteld, dat ze meer pijniging dan genot inhoudt; besef hiervan kan reeds een begin van redding brengen. Vermits het risico de toekomst van familie en haard in gevaar te brengen door zenuw- en geestesstoornissen reëel is, dient de kwaal zo vroegtijdig mogelijk bij haar jonge wortels afgesneden te worden. Zo leert men zich trouwens ook later beter beheersen. De middelen zijn ons o.a. uit Van Ussels Geschiedenis van het seksuele probleem bekend: vermoeidheid, zuiverheid, koude douches, harde inwrijvingen, indien nodig medicamenten om het zenuwstelsel te bedaren.
Dergelijke opvoedingsidealen en maatschappelijke attitudes tegenover seksualiteit hebben een belangrijk censuurapparaat nodig (uitwendig en geïnterioriseerd) om zich door te zetten. Met dit doel werd o.a. in 1933 de Bond voor openbare moraliteit opgericht, met behulp van een blad ‘Zedenadel’ (dat ook brochures, o.a. van Daels, publiceerde).
Bedoeling was o.a. het uitgeven van zwarte lijsten met ‘vuilschriften’ en een beroep doen op de officiële instanties om de verkoop ervan ‘zoals opium, cocaïne en andere vergiften’ te verbieden (pornografiebestrijding gebruikt blijkbaar steeds dezelfde beeldspraak).
Deze strijd valt het meest op rondom het medium film.[15] Er was nl. een stijging van het filmbezoek vast te stellen, parallel met een reductie van de ingangsprijzen – stijging die zowel met een evolutie van het medium zelf als met een reactie op de crisis in de jaren dertig kan samenhangen. De wetgever had zich verplicht gezien om filmbezoek te verbieden aan minder-dan-zestienjarigen tenzij de film goedgekeurd was door een keuringscommissie (1920). De katholieke kerk stond aanvankelijk nogal afkerig, getuige bij voorbeeld een passus uit de encycliek Divini illius magistri van 1929:
‘Innerlijk kan de film veel kwaads en slechts in de zielen teweegbrengen, hetzij een gelegenheid tot zonde vormen; zij brengt de jeugd op slechte wegen door de verheerlijking der hartstochten, zij toont het leven in een vals licht, zij verduistert de idealen, vernielt de zuivere liefde, de eerbied voor het huwelijk en de genegenheid aan het gezin.’
Met duidelijke bedoelingen citeert Het Volk in 1931 statistieken opgemaakt door de aartsbisschop van Baltimore over 400 films: 117 voorbeelden van echtbreuk, 113 aanslagen op de eerbaarheid, 38 echtscheidingen, 140 misdaden, 82 rookkamers voor meisjes, 97 schandelijke daden, 174 naaktbeelden, 192 schunnige gebaren.
Deze afwijzende houding ging stilaan evolueren naar een poging om het medium voor eigen doeleinden aan te wenden. In 1928 werd de Katholieke filmcentrale opgericht, met als voornaamste doel het beheer van eigen zalen en het uitbouwen van een distributieapparaat. Enkele jaren later ontstond DOCIP (1931), dat documentatie voor de (film)pers wou verschaffen met het oog op de filmleiding langs de media en in de kerkportalen. Oprichter was de uit de Nieuwe Orde-reeks en het aansluitende boek van W. De Bock goed gekende Félix Morlion, die de stichting liet voorafgaan door een reeks waarschuwende artikels in de Gazet van Antwerpen.
Bij de beoordelingen motiveerde men meestal met de begrippen zedelijkheid en christelijke moraal (o.a. vaak qua huwelijk en gezin), en keerde men zich tegen lichtzinnigheid en schunnigheid (een documentaire film als ‘Eskimo’ werd afgeraden wegens ‘realistische toestanden en Eskimozeden’).
Meest militant trad de in 1932 opgerichte Katholieke Filmliga op (met weer eens Morlion als secretaris), die er trouwens heel wat internationale contacten op nahield (o.m. met de Amerikaanse ‘Catholic League of Decency’) en samenwerking zocht met allerlei culturele verenigingen (o.m. het Davidsfonds). Ook hier was het de bedoeling leiding te geven in de voorlichting en opvoeding van het publiek, maar tevens druk uitte oefenen door bij voorbeeld georganiseerde protesten en boycotacties.
Een offensieve subgroep binnen de Liga bestond uit personen die per brief de belofte aflegden uiting te geven aan de ‘gewetensdrang der onbedorven meerderheid van het volk’ (het ‘gesunde Volksempfinden’ en de ‘Moral Majority’ zijn niet ver!). Ondermeer werd beloofd: ‘Ik verklaar niet te behoren tot diegenen die films vragen met heidense levensopvattingen, schunnige verwikkelingen en prikkelende beelden.’ Termen als ‘zinnelijkheid’ en ‘heidens’ zijn trouwens schering en inslag in al deze publicaties.
Het zou kunnen zijn dat leden hiervan in 1939 betrokken geweest zijn bij de brandstichting van een Antwerpse zaal, die katholiek onverantwoorde vertoningen organiseerde (neen, niet de King-Kong). In elk geval speelden zij een belangrijke rol in het vertoningsverbod in Nieuwpoort en Turnhout van ‘La garçonne’ en in de werkelijk georchestreerde campagne rondom ‘La kermesse héroique’ in ongeveer alle Vlaamse steden (1936).[16] Na de Tweede Wereldoorlog werd de film trouwens zonder moeilijkheden weer in omloop gebracht.
Aangezien dit artikel slechts een eerste aanzet tot studie wil zijn, zou het voorbarig zijn conclusies voorop te plaatsen. Het toont wel aan dat het zin heeft de klassieke fascisme analyses uit te breiden met o.a. de hier beschouwde aspecten.
Vrouwenonderdrukking en homohaat behoren evenzeer tot het fascistisch arsenaal als de vaker vermelde elementen. Dit bleek trouwens uit de film van Scola ‘Una giornata particolare’, die eveneens deze thema’s samenbracht, en uit de door De Mulder (o.c.) geciteerde opsomming van kenmerken die door de psychoanalyticus Nathan werden samengevat als:
1. miskennen bij de man van alle eigenschappen die klassiek als vrouwelijk worden bestempeld;
2. overaccentuering van mannelijke eigenschappen;
3. beperken van het territorium van de vrouw tot het huis (moederrol);
4. verbieden van homoseksualiteit.
Nu is het ongetwijfeld duidelijk, dat de hier geïllustreerde ideeën niet alleen in de betrokken periode voorkwamen, alleen het woordgebruik is misschien karakteristiek geweest. In de periode 1945 – 1965 werd hetzelfde ideeëngoed nog kwistig rondgestrooid: Stümke & Winkler geven feitenmateriaal over de wijze waarop homovervolging tot 1969 in de Bondsrepubliek werd verder gezet (en dikwijls de slachtoffers uit de nazikampen opnieuw trof).
De voorlichtingsboekjes – vooral van katholieke komaf – ademen nog meestal dezelfde geest uit. Mevrouw Schouwenaars publiceerde in 1946 in de reeks ‘Zedenadel’(!) een brochure over ‘Fijnvrouwelijkheid in de kleeding’ en in 1962 een pocket ‘Van meisje tot vrouw’, waar taal en wereldbeeld van Daels consequent en onveranderd voortgezet worden. Een onderzoek naar fasciserende ideeën over gezin en seksualiteit zal ook deze periode moeten overschouwen, zich niet laten verblinden door de stroomversnelling in de jaren zestig (die vaak elitair bleef en soms meer verbaal dan wezenlijk was), en op genuanceerde wijze vragen stellen naar parallellismen met nu.
Voorgaande beschouwingen zouden immers volledig hun doel gemist hebben, indien ze niet gelezen worden als een oproep tot grondig en verder onderzoek van wat hier vaak anekdotisch en schetsmatig gesteld werd.
_______________
[1] Uit vele overzichten kies ik bv. P. Aycoberry. La question nazie. Essai sur les interprétations du nationalsocialisme (1922-1975). Paris, Editions du Seuil, 1979.
[2] Daarom zal hier zo goed als niet ingegaan worden op de opvatting, dat bv. gefrustreerde seksualiteit aanleiding geeft tot autoritair denken en handelen (al zal die zeker ook een stuk waarheid inhouden) - opvatting die o.m. bij Wilhelm Reich, de groep rond Adorno en in de hele Frankfurter Schule teruggevonden wordt.
[3] Er kan hier uiteraard niet ingegaan worden op de rol die het gezin binnen de evolutie van het kapitalisme en voor de burgerij vervult. Zonder in een te mechanisch functionalisme te vervallen stellen de meeste auteurs dat er zeker een verwevenheid bestaat tussen structuur en functionering van deze microgroep en de evolutie op macroniveau, o.m. op het vlak van scheiding tussen openbare en privésferen als regelingsprincipe op het stuk van relaties en seksualiteit (zie o.a. J. Weeks. Sex, Politics and Society. The Regulation of Sexuality Since 1880. London, Longmans, 1981; E. Zaretsky, Capitalism, the Family and Personal Life, London. 1976; en de discussie hieromtrent in de vrouwenbeweging).
[4] Om dezelfde reden kan hier niet uitgeweid worden over het discussiepunt (waarmee reeds bibliotheken kunnen gevuld worden) van de verhouding tussen kapitalisme en vrouwenonderdrukking (al dan niet beroep doende op het begrip patriarchale maatschappijstructuur). c.q. socialisme en feminisme (zie o.m. de verschillende bundels met ‘Socialistisch-Feministische Teksten’ 1-7, Amsterdam. Sara, 1978-1982.
[5] De ideeën en teksten van het Verdinaso werden vooral opgemaakt en gebloemleesd uit eigentijdse documenten als J. Van Severen. Programma van het Verbond van Dietsche Nationaalsolidaristen (en Zo sprak de leider in dezelfde brochure, s.d., s.n., s.l.) en In de leer bij Joris Van Severen, samengesteld door A. Belmans, Antwerpen, Belmans, s.d.; en uit de onuitgegeven licentiaatsverhandeling van D. De Mulder, De visie van Verdinaso (1930 – 1940) ten opzichte van sociaal onaangepast gedrag (Rijksuniversiteit Gent, Orthopedagogiek, 1982).
[6] Zie hierover o.m. M.A. Macciocchi. Vrouwen en fascisme, Amsterdam, Sara, 1977, die ook ingaat op de dubbelzinnigheid dat het fascisme precies de reeds bestaande vrouwenonderdrukking tot een hoogtepunt bracht en dat vele vrouwen dit fascisme mee mogelijk gemaakt hebben (wat zij voor een stuk aan seksuele fascinatie door de leider wijt).
[7] K. Theweleit. Männerphantasien. Frankfurt, Roter Stern. 1977/78.
[8] Voor Degrelle werd vooral gebruik gemaakt van W. Dannau, Ainsi parla Léon Degrelle... (Wemmel), H. de Graer, 1973
[9] Zie G. Nabrink. Seksuele hervorming in Nederland. Achtergronden en geschiedenis van de Nieuw-Malthusiaanse Bond (NMB) en de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) 1881-1971. Nijmegen, SUN, 1978.
[10] Een aantal gegevens voor deze paragraaf zijn ontleend aan de onuitgegeven licentiaatverhandeling van B. Patroons. Een inleidende studie over de Vlaams-Nationalistische vrouwengroepen in de periode 1920-1945 (Rijksuniversiteit Gent, Moraalwetenschap 1980). Ook hier zou het onderzoek nog moeten uitgebreid worden naar vergelijking met de houding in andere vrouwenbewegingen van links tot rechts.
[11] Het spreekt vanzelf dat K.H. Deschners Das Kreuz mit der Kirche. Eine Sexualgeschichte des Christentums (Dusseldorf, Econ, 1974) hier ontelbare voorbeelden doorheen de hele geschiedenis van het christendom geeft. Het thema is trouwens terug te vinden in ongeveer elke cultuurgeschiedenis (vooral Westerse) die oog heeft voor seksuele attitudes.
[12] Over de culturele bepaaldheid van de moederschapsrol voor de vrouw in haar historisch ontstaan en ontwikkeling, de betekenis ervan voor vrouwen en de opname in haar opvoedingspatroon kan men bv. lezen bij E. Badinter, L’amour en plus. Histoire de l’amour maternel (XVIIe-XXe siècle). Paris, Flammarion, 1980.
[13] H.-G. Stümke & R. Finkler, Rosa Winkel, Rosa Listen. Homosexuelle und ‘Gesundes Volksempfinden’ von Auschwitz bis heute. Reinbek, Rowohlt, 1981. Het geeft ook heel wat materiaal over de periode voor (Keizerrijk, Weimar) en na (Bondsrepubliek) het nationaalsocialisme.
[14] Precies hetzelfde gebeurt trouwens in totaal tegengestelde politieke fracties: na 1934 in de Sovjet-Unie, door de SPD (reeds tijdens het Keizerrijk) en in mindere mate door de KPD. al steunden die partijen wel de eis tot afschaffing van art. 175. Het politiek cynisme wil dus dat radicale politieke tegenstanders elkaar homoseksualiteit in de schoenen schuiven als het ultieme kwaad.
[15] Voor informatie kon hier beroep gedaan worden op een aantal onuitgegeven licentieverhandelingen van de Rijksuniversiteit Gent, afdeling Nieuwste Geschiedenis: R. Van Dessel, Preferenties van het Gents filmpubliek 1930-1940 (1977); H. Dobbelaere, Katholieke filmleiding in België 1920-1940 (1979); L. Costermans: Relatie filmaanbod – filmpubliek Antwerpen 1920-1940 (1980): D. Six: Voorbereidend onderzoek tot de inhoudsinterpretatie van de filmpreferenties van het Brugse publiek 1918-1939 (1981).
[16] Film van J. Feyder: de 16e-eeuwse inwoonsters van Boom weten de stad (en hun mannen) te beschermen tegen de Spaanse Furie door de soldaten zeer vriendelijk te ontvangen. De strijd tegen deze film werd (o.a. door manifestaties voor filmzalen) gevoerd onder het motto ‘Onze Vlaamse Vrouwen zijn geen Hoeren’. Het werd een strijd met veel politieke implicaties (vaak katholieken tegen liberalen en socialisten), met protestbrieven en manifesten (in Brugge bv. uitgaand van het Vlaamsnationalistisch Verbond der Vlaamsche Oudstrijders), vaak leidend tot verbod op grond van de gemeentewet over verstoring van de openbare orde.