Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1994, voorjaar, (nr. 49), jg. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Vele mensen hebben een dualistisch mensbeeld: “het goede” is de uitdrukking van onze hogere, geestelijke vermogens, terwijl “het slechte” te maken heeft met lagere, zogenaamde dierlijke instincten die voortdurend moeten worden onderdrukt. In onze cultuur spelen christelijke antropologische opvattingen daarbij een doorslaggevende rol. De mens draagt het kaïnsteken. Hij kan noch op eigen kracht, noch in sociaal verband het goede kennen en goed zijn. Zijn hogere vermogens dankt hij aan de Schepper en diens genade en alleen de bemiddeling van de Verlosser kan hem verheffen boven het dierenrijk, hem bevrijden van de erfzonde. Bijgevolg is het christendom de enige waarachtige grondslag van de ethiek, van de rechtvaardigheid. Dit fundamentalisme kwam onlangs weer tot uiting in de encycliek Veritatis Splendor.
Maar ook buiten dit expliciet christelijke referentiekader zijn velen overtuigd van onze slechte geaardheid. De mens is een door onveranderlijke oerinstincten gedreven diersoort.[1] Specialisten in diergedrag belasten hem met erfelijke eigenschappen zoals territoriuminstinct, aangeboren agressie en egoïsme. Hans Achterhuis beroept zich o.m. op de katholieke filosoof René Girard voor wie de cultuur begint wanneer “de mensen elkaars begeerte over en weer imiteren” en “als rivalen en vijanden tegenover elkaar [komen] te staan.”[2] Anderen zijn ronduit cynisch: de onverbeterlijke, kortzichtige en egoïstische mensen krijgen de leiders die zij verdienen; racisme en chauvinisme zijn uitdrukkingen van de ware menselijke aard, enzovoort.
Deze opvattingen hebben twee zaken gemeen: zij gaan uit van een pessimistisch mensbeeld en beschouwen de menselijke “natuur” als een onveranderlijke, onherroepelijk in het dierenrijk wortelende eigenheid.
Maar er bestaat sinds de Verlichting een andere, niet-pessimistische traditie, deze van de maakbaarheid van de mens, die gekenmerkt wordt door vermogens die hem/haar onderscheiden van het dierenrijk zoals samenwerking, solidariteit, zorg voor de andere, communicatie (taal; het doorgeven van culturele verworvenheden), het besef een culturele geschiedenis te maken en zich daarvoor verantwoordelijk te voelen. Dit optimistische mensbeeld ontkent het gewicht van de “oerinstincten”, weigert a priori de mens slecht of goed te vinden en wil antropologische funderingen leggen voor een waarachtig humanisme. Het streeft naar een ethiek die de mensheid behulpzaam is bij haar verdere ontwikkeling naar meer maatschappelijkheid.
De heftige polemiek rond deze tegengestelde opvattingen heeft geleid tot een vernieuwde belangstelling voor het werk van Charles Darwin (1809-82). De sociobiologie plaatste de meest reactionaire denkbeelden van het sociaaldarwinisme opnieuw op de voorgrond. In de Engelstalige landen werd daartegen scherp gereageerd door Stephen Jay Gould[3] en Steven Rose, Leon Kamin en R.C. Lewontin[4], en in Frankrijk door de wetenschapsfilosoof Patrick Tort. Er ontwikkelde zich ook een tegenreactie in het onderzoek van het primatengedrag en in de studies over de menswording.
In 1991 werd in Parijs, onder impuls van Patrick Tort, een symposium gehouden over de relaties tussen het biologische en het sociale in de mens en dit in het licht van het werk van Darwin en van zijn wetenschappelijke erfgenamen.[5] Het is een indrukwekkende synthese geworden van het aan gang zijnde debat en mijn uitgangspunt voor een aantal bedenkingen over de bevrijding van de mens in het algemeen en de socialistische wereldbeschouwing in het bijzonder.
Onlangs plaatste Ernst Mayr, eminent bioloog en historicus van de evolutieleer, Darwins wetenschappelijke opvattingen in hun tijdvak.[6] Darwin was niet alleen groot theoreticus maar ook een groot naturalist en onderzoeker. Als eerste onderzocht hij (heel gedetailleerd) het diergedrag en de relaties tussen de levende organismen in het ecosysteem. Zijn twee grote theoretische werken getuigen van een uitzonderlijke kennis van de levende natuur en van de beschikbare fossielen. Na jaren aarzeling verscheen in 1859 The Origin of Species, by Means of Natural Selection (De oorsprong van de soorten, door middel van de natuurlijke selectie). Darwin besefte dat zijn visie frontaal zou botsen met de heersende opvattingen van het wetenschappelijke, religieuze en sociale establishment. De rijke landeigenaar en vertegenwoordiger van de heersende klasse wilde geen schandaal. Hij moest zijn wetenschappelijk werk ongestoord kunnen voortzetten. De ontdekking van het mechanisme van de evolutie bezorgde hem een levenslang gewetensconflict. Hij was neerslachtig en ziek en leefde heel teruggetrokken. De verdediging van zijn opvattingen liet hij over aan enthousiaste, maar niet altijd even wetenschappelijke medestanders.
Hij aarzelde nog meer om zijn boek over de afstamming van de mens (in het licht van de evolutietheorie) te publiceren. In 1871 verscheen eindelijk The Descent of Man. Het werd niet even grondig gelezen als The Origin. Opvallend is het feit dat tussen 1859 en 1871 Darwins evolutietheorie als het ware werd ingepalmd door de zogeheten sociaaldarwinistische stroming: het principe van de natuurlijke selectie werd ingepast in een reactionair vertoog over de menselijke ongelijkheid, de strijd van allen tegen allen, de wet van de sterkste. Hierbij werden Darwins opvattingen over de evolutie van de mens totaal verdraaid. Gaandeweg kwam zijn leer sterk in resonantie met allerlei maatschappelijke opvattingen waarover hijzelf zich niet wenste uit te spreken.[7]
Volgens Darwin komt de evolutie tot stand doordat elke generatie een groot aantal genetische varianten produceert. Hiervan overleeft slechts een gering aantal individuen dankzij een, voor hun milieu, goed aangepaste combinatie van erfelijke eigenschappen. Naar analogie met de gerichte selectie in de veeteelt en in de veredeling der gewassen spreekt Darwin van natuurlijke selectie.
Zijn theorie breekt met twee diepgewortelde westerse filosofische tradities. In de plaats van een abstracte typologie der soorten komt een concrete benadering van de populaties. Darwin kent geen absolute, abstracte essentie van de soort. Soorten zijn veranderlijk in de tijd omdat zij in feite niets anders zijn dan populaties van onderling licht verschillende individuen. Naargelang de omstandigheden zullen bepaalde varianten meer nakomelingen krijgen dan anderen, zodat de populatie over verscheidene generaties geleidelijk verandert en evolueert tot een andere soort. Dit leidt op zijn beurt tot een radicale breuk met die andere filosofische traditie: het determinisme en het teleologisch denken, dat wil zeggen de doelgerichtheid waarbij het resultaat van een proces reeds vastligt in zijn oorsprong. Darwin kent geen absolute wetten in de levende natuur. In tegenstelling tot het overheersende mechanische wereldbeeld van de fysica, spreekt hij van biologische processen die met een statistische waarschijnlijkheid kunnen worden vastgesteld. De evolutie van het leven op aarde is niet doelgericht. Individuen vertonen toevallige variaties die al naargelang de toevalligheden van het milieu voordelig of nadelig zijn. De natuur selecteert blind en toevallig de meest geschikte individuen. Voor zichzelf trok Darwin uit dit alles de conclusie dat er geen plaats is voor een geloof in een vaste, door God geschapen wereld en dus in een ideale werkelijkheid; evenmin neemt de mens in die wereld een bijzondere plaats in.
Darwins stellingname tegen iedere doelgerichtheid werd door zijn tijdgenoten niet aanvaard. Iedereen vergeleek de evolutie in de natuur met de “vooruitgang van de mensheid”. Voor de Duitse zoöloog en aanhanger van Darwin, Ernst Haeckel (1834-1919) was de evolutie in het dierenrijk synoniem met vooruitgang. Tijdens zijn embryonale ontwikkeling (de ontogenese) doorloopt het individu in het kort de voornaamste evolutiestappen van zijn soort (de fylogenese). Hiermee sloot Haeckel aan bij Lamarcks idee van de “opklimmende ladder van de natuur”. Darwin verzette zich tegen deze visie en aan het einde van de eeuw werd deze fameuze “biogenetische wet” ontkracht door de experimentele embryologie en de nieuwe genetica. Maar het beeld is zo aantrekkelijk dat vele populariserende boeken de menselijke embryonale stadia nog steeds beschrijven als een opeenvolging van vis-, amfibie- en reptielenstadia.[8] In de lijn van het mechanische denken trachtte Haeckel het monisme uit te werken, een nieuwe eenheidswetenschap gebaseerd op universele wetten, iets waarin Darwin helemaal niet geloofde. Dit materialistische systeem moest een “lichtende toorts voor de menselijke vooruitgang worden”.[9]
Een religieuze versie van de teleologische visie van de menswording werd uitgewerkt door Teilhard de Chardin (1881-1955): de mens als de kroon op het (evolutionair) scheppingsproces.[10]
In zijn werk over de oorsprong van mens trachtte Darwin het probleem van de continuïteit tussen mens en natuur en de kwestie van de breuk tussen diezelfde mens en de natuur, op te lossen. Daarmee legde hij de basis voor een materialistische en samenhangende biologisch-sociale visie op de mens. Hij hield vast aan het principe van de gemeenschappelijke afstamming: er is een biologische continuïteit tussen de mens en zijn dierlijke voorouders. De mens is geen uitzondering, geen aparte schepping, maar het resultaat van een veranderingsproces dat verklaard kan worden aan de hand van biologische processen. Wat deze processen precies waren, wist Darwin niet. Pas in deze eeuw heeft de erfelijkheidsleer de grondslagen voor het antwoord gelegd. Maar Darwin trok, in tegenstelling tot de sociaaldarwinisten, niet het gemakkelijke besluit dat dezelfde mechanismen die het gedrag van de dieren verklaren, ook gelden voor de (maatschappelijke) mensheid. Hij verwierp elke naturalistische verklaring van sociale feiten en schreef expliciet dat de natuurlijke selectie niet meer werkzaam is tussen de mensen onderling. Het medelijden met de zwaksten onder ons stipte hij aan als een van de belangrijkste kenmerken van het morele bewustzijn en van de beschaving.
Maar hoe verklaarde deze overtuigde agnosticus de breuk tussen mens en natuur? De natuur selecteert steeds de voordeligste variaties. In de menswording werkte de selectie in het voordeel van het leven in gemeenschappen, van de “sociale instincten”. Zo selecteerde de natuur, zonder dat er een breuk optrad in de continuïteit van het leven, haar “tegengestelde”: namelijk die gedragingen die sociaal zijn en ingaan tegen de uitschakeling van de zwakkere in de populatie. Dit inzicht van Darwin werd door niemand van zijn tijdgenoten begrepen. Tot zijn grote verbazing en opluchting, veroorzaakte The Descent geen storm van protesten zoals zijn eerste werk dat gedaan had. Blijkbaar verwachtte men dat hij zijn evolutieleer gewoon zou toepassen op de mens. Zonder het boek te lezen hebben de meeste biologen en sociale wetenschappers decennialang aangenomen dat Darwin de mens opvatte als een product van de natuurlijke selectie waarbij de eliminatie van de “minst geschikten” en het overleven van de “sterksten” een onvermijdelijke natuurwet was.
Darwins opvattingen over de dierlijke oorsprong van de mens werden het felst bestreden in conservatieve, reactionaire en kerkelijke kringen, terwijl vandaag de meest reactionaire ideologen zich op de dierlijke oorsprong van de mens beroepen om hun antropologische opvattingen te rechtvaardigen.[11]
In de 19de eeuw was er een sterke tendens om de nieuw ontdekte natuurwetten ook op het maatschappelijke toe te passen. De eeuw was doordrongen van positivistische en biologiserende opvattingen over de maatschappij, van een sociaaldarwinistische denktrant die stoelde op een voortdurende analogie tussen natuur en samenleving. Zowel progressieve liberalen, revolutionaire socialisten en reactionaire verdedigers van het kolonialisme grepen naar de evolutieleer om hun maatschappijopvattingen te rechtvaardigen.
De socialisten August Bebel (1840-1913) en Karl Kautsky (1854-1938) zagen in het darwinisme een krachtig “wetenschappelijk” argument voor hoop in een betere toekomst. De anarchist Kropotkin (1842-1921) wilde met zijn kritiek op Darwin aantonen dat het “wederzijdse dienstbetoon” niet alleen in de natuur maar ook in de moderne stedelijke cultuur in de lijn lag van de biologische evolutie van de mens. In de mate waarin de socialistische beweging het darwinisme interpreteerde in de geest van het heersende sciëntisme, was haar wereldbeschouwing mede de uitdrukking van een bepaald sociaaldarwinisme. Maar de socialisten waren het duidelijk oneens met de ideeën van rassendegeneratie, aangeboren ongelijkheid en de negatieve gevolgen van de (“antiselectieve en dus ongunstige”) humanitaire hulp.
In 1851 publiceerde Herbert Spencer (1820-1903) zijn Social Statistics waarin hij elke sociale wetgeving en elke overheidsinterventie tot steun aan de zwakken afwees. Maatschappelijke vooruitgang veronderstelde de onbeperkte wedijver tussen de individuen. Hij werkte zijn hele leven aan een filosofisch systeem dat de wetten van de biologie en de fysica moest verenigen met die van de maatschappij en de economie. Economische wedijver was een natuurwet. Uitgaande van Malthus’ opvatting over de voedselschaarste als gevolg van de demografische groei, verklaarde Spencer dat alleen de “meest geschikten” die crisis overleven, wat de samenleving op “een hoger niveau” brengt: competitie tussen de individuen is de motor van de vooruitgang. Hij begroette enthousiast de publicatie van The Origin; Darwins natuurlijke selectie paste perfect in zijn maatschappelijke visie. Op aandringen van Spencer nam Darwin (die blijkbaar behoefte had aan populariteit) in de zesde en nog steeds meest geraadpleegde editie van The origin Spencers uitdrukking survival of the fittest[12] over als synoniem van natuurlijke selectie.
Marx en Engels bespeurden daarin terecht Hobbes’ bellum omnium contra omnes (de oorlog van allen tegen allen). Maar zij vergisten zich wanneer zij die opvatting toeschreven aan Darwin. Spencer is de schuldige. Daarom kan men beter spreken van “sociaalspencerisme” dan van “sociaaldarwinisme”.
Eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat Spencer geen totaal-reactionair was. Hij was tegen kolonialisme, slavernij en racisme en beperkte zijn concurrentieopvatting tot de individuen:[13] in de kolonies zou de competitie tussen individuen van verschillende volkeren de vooruitgang van de hele samenleving bevorderen. Hij was ervan overtuigd dat zijn opvattingen een middel waren om oorlog te vermijden. In zijn laatste werken klinkt een pessimistische ondertoon: hij meent dat de sociale wetgeving ter bescherming van de zwakkere de beschaving achteruit duwt. Aan het einde van de eeuw daalde zijn populariteit, behalve in de VS waar zijn individualisme op prijs werd gesteld. De “frontier-mentaliteit”, de calvinistische idee dat rijkdom een teken van uitverkoren zijn is spelen daar nog steeds een rol. Met Spencer kon men zeggen dat overgeërfde rijkdom de economische uitdrukking is van de wet van de overerving van de beste eigenschappen. De miljonairs zijn het product van de natuurlijke selectie.
In het laatste kwart van de 19de eeuw, toen de arbeidersbeweging krachtig op de deur kwam kloppen en het Angelsaksische kolonialisme hoogtij vierde, werd in de sociale wetenschappen gaandeweg de nadruk niet meer gelegd op de strijd tussen de individuen, maar op die tussen groepen. Alle westerse koloniale mogendheden verklaarden hun koloniale macht als het gevolg van het superieure blanke ras dat in het beste geval de “minder ontwikkelden moet beschaven”. Het uitmoorden van Indianen, Vuurlanders, Aboriginals en Maori’s werd voorgesteld als het “uitsterven van ontaarde rassen”. De superioriteit van de natie was niet meer het resultaat van de wedijver tussen individuen maar van de wedijver tussen naties, volkeren, rassen.
In deze context ontstond de angst voor de “degeneratie van het eigen ras”. Vanuit een strikt biologisch determinisme groeide de beweging voor eugenetica of “rassenhygiëne”. De grondlegger ervan was Darwins neef Francis Galton die in 1869 een boek publiceerde over de “erfelijkheid van de intelligentie”.[14] Hij verwerpt daarin de bewering dat wedijver en natuurlijke selectie de motor zijn van de geschiedenis. Beslissend zijn de erfelijke kwaliteiten van de rassen. In plaats van wedijver en oorlog is Galton voorstander van een selectie op “medische” grondslag die “op zachte, niet hardvochtige wijze” de zwaksten uitschakelt. Dit eugenetisch pleidooi kwam in de arbeidersbeweging soms over als “progressiever” dan de ideeën van Spencer. De eugenetica wil immers de strijd vervangen door de “medische wetenschap van de erfelijkheid”. De grote fout in deze stroming lag in haar determinisme. Zij beschouwde alle menselijke eigenschappen als erfelijk bepaald en dus onveranderlijk; de mensheid bestaat uit verschillende rassen met elk typische eigenschappen; ook individuen worden met een onveranderlijk stel eigenschappen geboren, van huidskleur tot intelligentie over criminele neigingen heen. De nazi’s en andere rechtse ideologen verwezen naar dit biologisch determinisme om hun “euthanasiepraktijken” en het massaal uitmoorden van mensen met een afwijkend gedrag, gehandicapten, “minderwaardige rassen” en hele volkeren te “argumenteren”. In het “algemene belang van het ras” moest het individu aan de “rashygiëne” worden opgeofferd.[15]
Vermelden we ook de theorieën van Lombroso (1835-1909) die op basis van uiterlijke kenmerken het “criminele type” wilde vastleggen om ze zo vroeg mogelijk van de samenleving af te zonderen en de maatschappij gezond te houden.[16] Tot vandaag bestaat er zowel in de wetenschappelijke als in de politieke sfeer een sterke stroming die de onvermijdelijke en onveranderlijk geachte verschillen tussen de mensen verklaart op basis van de erfelijkheid. De idee dat de mens geboren wordt met een bepaald intelligentiequotiënt (IQ) wordt nog steeds op de universiteiten onderwezen.[17]
Duitsland, met zijn sterke economische groei aan het einde van de 19de eeuw onder het autoritaire regime van Bismarck, werd de bakermat van de sterkste arbeidersbeweging in Europa. In haar rangen was men even enthousiast over Darwin als in de burgerlijk intellectuele kringen. De evolutieleer hield in dat verandering geen uitzondering maar regel is. Men zag daarin een “materialistisch bewijs” voor de juistheid van de socialistische revolutie (of hervormingen) en argumenten tegen de goddelijke schepping. De linkerzijde zocht in de evolutieleer van Darwin een mogelijke wetenschappelijke (naturalistische) basis voor de klassenstrijd; evolutie werd gelijkgesteld met sociale vooruitgang.
De conservatieve intellectuelen en de meeste biologen verweten de socialisten dat zij Darwins leer misbruikten. Zo verwees Bebel in zijn werk De vrouw en het socialisme (1879) naar Darwin voor zijn opvatting van de maatschappelijke evolutie die streeft naar de gelijkheid der seksen. In hetzelfde jaar schreef Kautsky een artikel over de invloed van de demografische groei op de sociale vooruitgang.[18] Daarin verklaarde hij dat niet de economische concurrentie, maar de klassenstrijd overeenkomt met de natuurlijke selectie. Het eerste boek dat de SDAP uitgeeft in haar Internationale Bibliotheek is een resumé van Darwins werk door Marx’ schoonzoon Edward Aveling (1887). In zijn werk over de nationaliteitenkwestie schreef de Oostenrijker Otto Bauer (1881-1938) dat erfelijke groepsverschillen samen met de productievoorwaarden de materiële basis vormen waarop de naties ontstaan.[19]
De Rus Kropotkin schreef in zijn populair Wederzijds dienstbetoon (1902) dat natuurlijke selectie enkel tot voordeel van het individu en tot vooruitgang van de soort kan leiden wanneer deze selectie tot stand komt door solidariteit en samenwerking. Selectie van de sterkste door bloedige strijd bood geen evolutionair voordeel. Hij verweet terecht Darwins overaccentuering van de concurrentie tussen de organismen voor ruimte en voedsel. Kropotkin wilde met zijn uit de natuur overgenomen argumenten een maatschappelijke visie uitbouwen volgens dewelke de mens meer vooruitgang verwerft door solidariteit dan door wedijver en oorlog.
De wereldbeschouwing van de socialistische beweging was dus niet vrij van biologisch determinisme. Vandaag is het duidelijk geworden dat zowel links als rechts biologistisch en sociaaldarwinistisch dachten. Alleen Marx was voorzichtiger. Hij schreef dat Darwins ontdekking enorm belangrijk was, maar was zeer wantrouwig over de survival of the fittest. Marx, die The Descent of Man nooit gelezen heeft, dacht dat deze opvatting van Darwin kwam.
Daarom werd het darwinisme in onze eeuw vaak ter linkerzijde afgeschilderd als een reactionaire filosofie en liet men de studie ervan aan anderen over. Engels maakte een terechte kritiek op het spencerisme maar was in feite een haeckelsiaanse darwinist. Hij hield vast aan een wezenlijke eigenheid van de soort en verweet Darwin deze “essentie” overboord te gooien.[20] Hij verzet zich tegen de totale overheersing van het toeval in de natuurlijke selectie die niet overeenkomt met zijn dialectisch-naturalistisch wereldbeeld en hij ontpopt zich als een teleoloog: “In de historische ontwikkeling speelt het toeval zijn rol, die we zowel in het dialectische denken als in de ontwikkeling van het embryo kunnen samenvatten als noodzakelijkheid”.[21] Haeckels “biogenetische wet” kreeg zo een historisch pendant. Engels’ teleologie, in de lijn van de geschiedfilosofie van Hegel, blijkt onder meer uit: “Het ligt in de natuur van de materie voort te schrijden naar de ontwikkeling van denkende wezens, en dit geschiedt dan ook noodzakelijk daar waar de voorwaarden (niet noodzakelijk overal en niet steeds dezelfde) aanwezig zijn”.[22] Engels worsteling met contingentie en noodzakelijkheid in de natuur doet erg metafysisch aan; blijkbaar zocht hij naar natuurwetenschappelijke argumenten voor een materialistische opvatting van Hegels dialectiek.
In 1975 verscheen Sociobiology het ophefmakend boek van de Amerikaanse mierenspecialist E.O. Wilson, waarin een schijnbaar uiterst gesofistikeerde theorie over de overerving van genen wordt geopperd. Niet het individuele organisme maar de genen regeren de evolutie. Gedragingen zijn niet anders dan het zo efficiënt mogelijk doorgeven van eigen genmateriaal naar de volgende generatie. Wiskundige modellen moesten deze beweringen staven. Een alles overheersend erfelijk determinisme gaf de verklaring voor de natuurlijke selectie. De weerklank van dit boek bij moleculaire biologen, celbiologen en anderen die het werk van Darwin eerder vaag en voorbijgestreefd vonden, was opvallend groot. Welke gevaren er achter Wilsons visie scholen werd duidelijk toen hij drie jaar later een boek over de menselijke natuur publiceerde dat beloond werd met de Pulitzerprijs.[23] Alle oude clichés van het biologisch determinisme kwamen er in voor. Wilson reageerde speciaal tegen de vrouwenbeweging: vrouwen zijn biologisch verschillend, hebben altijd specifieke taken uitgevoerd, het “onnatuurlijk” streven naar gelijke rechten zal hen ongelukkig maken. Zijn mensbeeld sluit nauw aan bij de opvattingen van de oud-nazi en populaire eendendeskundige Konrad Lorenz, de vader van alle naoorlogse agressietheorieën over de mens. Volgens Wilson kunnen de menselijke gedragingen vergelijkend uit het dierenrijk verklaard worden: territoriuminstinct, agressie- en bezitsdrang, veelwijverij, oorlog, de uitlaatklep van voetbalgeweld... Zo deed hij opnieuw de deur open voor de pseudowetenschappelijke theorieën die aan de discriminatie een biologische en “bijgevolg” gefundeerde natuurlijke basis geven. Ook het IQ kwam weer in de belangstelling.
In die zelfde periode werden vele primatenstudies gemaakt, zowel in de natuur als in het laboratorium. Opvallend daarbij was het feit dat het onderzoek gericht was op tekenen van agressief gedrag, bezitsdrang en territoriumgedrag. Ook de kwestie van de menswording werd vanuit de agressie verklaard. De negentiende-eeuwse “gladiatorenvisie” op de natuur en de mens werd weer populair. Zuid-Afrikaanse fossielen moesten aantonen dat de eerste mensen hun werktuigen gebruikten om elkaar te vermoorden en kannibalen waren. Die visie kwam treffend tot uiting in Kubricks film 2001: de mens wordt mens wanneer hij een bot pakt om er de hersenen van zijn soortgenoot mee in te slaan.
De sociobiologen hebben vandaag nog steeds veel invloed. Maar er is een sterke tegenstroom op gang gekomen. De nieuwe primatenstudies zoeken naar tekenen van samenwerking, communicatie en het vermijden van agressie. De theorie van de mensenetende voorouders wordt fel betwist. Richard Leakey, een groot kenner van de menselijke afstamming, meent dat het succes van de menselijke voorouders slechts kan verklaard worden doordat er coöperatief gedrag ontstond om zich te verdedigen tegen de grote roofdieren van de savanne. Bijzonder interessant is Nancy M. Tanners studie[24] over de chimpansees in verband met de menswording. Voor het eerst komt hier ook de rol van de vrouwen en van de kinderen aan bod. Met haar model probeert ze het samenspel van natuurlijke selectie en culturele ontwikkeling in de vroegste mensheid te achterhalen.
Het is de grote verdienste van Patrick Tort dat hij het debat over het belang van natuur en cultuur voor het wezen van de mens en van het maatschappelijke op een hoger niveau heeft gebracht. Hij is, vooral door zijn studie van The Descent of Man, tot de merkwaardige conclusie gekomen dat de meeste biologen Darwins werk niet kennen en dat het revolutionaire van diens mensbeeld zelfs voor Darwin kenners volledig of grotendeels de mist ingaat.
Darwin heeft als eerste een niet-religieuze en niet-metafysische oplossing gegeven voor de schijnbare tegenstelling in de mens tussen natuur en cultuur. In de natuur elimineert de natuurlijke selectie op een blinde en toevallige wijze de minst “geschikten”. Maar de mensheid heeft door de ontplooiing van sociale instellingen (wat gepaard ging met een sociale ethiek) een gedrag ontwikkeld dat regelrecht ingaat tegen die natuurlijke eliminatie. Vandaag krijgen mensen met suikerziekte (om een medisch voorbeeld te geven) insuline ingespoten zodat zij een normaal leven kunnen leiden en zich voortplanten. De genen voor suikerziekte worden dus niet meer uitgeschakeld. Suikerzieken hebben net zo veel of zo weinig kinderen als anderen, wat leidt tot een generatie met meer suikerzieken. Maar dit is, dankzij onze medische voorzieningen, niet meer van belang voor de “genenkwaliteit” van de menselijke soort. Volgens eugenetici echter wel en hun redenering past in het denkraam van alle uiterst-rechtse, nationalistische of autoritaire regimes, denk maar aan de “gestichten voor minderwaardige kinderen” in Ceaucescu’s paradijs.
Darwin zelf was er vast van overtuigd dat de mens en de andere soorten door dezelfde processen zijn ontstaan. De natuurlijke selectie heeft de mens gemaakt, maar is niet meer van kracht voor de mensheid. Hij kwam tot dit besluit omdat hij zich bijzonder interesseerde voor de gedragingen van mens en dier.[25] Volgens Darwin vertoont de mens het meest uitgebreide patroon van sociale gedragingen, van groepsleven, van communicatie tussen individuen, waaruit hij het besluit trekt dat de natuur dit sociale gedrag heeft geselecteerd: de natuurlijke selectie heeft dus met de mens haar tegendeel geselecteerd. Vanaf dat ogenblik was een progressieve uitbreiding van sociale gedragingen en van hulp aan de “zwakkere” mogelijk. Moraal en godsdienst waren in Darwins ogen een product van de menswording. De omkering van het principe van de natuurlijke selectie is de basis van de menselijke beschaving, van de cultuur. Tegen de opvatting in van de sociobiologen is er geen eenvoudige continuïteit tussen de dieren en de mens. De indruk van een breuk tussen dieren en mens is ontstaan doordat de selectie in haar tegendeel is omgedraaid: ze heeft het biologische voordeel veranderd in een sociaal voordeel.
Darwin breekt met de analogieën tussen de mensenmaatschappij en het dierenrijk, en evenzeer met de metafysische opvatting die aan de mens een “ziel” toeschrijft, ingebracht door God. Zijn visie op de menswording sluit aan bij de nieuwste primatenstudies en inzichten in fossiele voorouderlijke resten. Ze vormt de basis voor een welbegrepen humanisme dat noch biologistisch, noch religieus is. Het verschijnsel mens kan uit biologische processen verklaard worden, maar het gaat om een organisme dat in staat is tot communicatie, hulpbetoon, solidariteit en daaraan, als soort, zelfs het meeste voordeel heeft. De mens is in staat persoonlijke en collectieve verantwoordelijkheden op te nemen. Hij heeft hiervoor geen Verlosser nodig en hij wordt niet afgeremd door een dierlijke erfenis.
De mensheid is menselijk. Zij ontplooit zich in de groei van haar sociale organisatie. Ons lot ligt wel degelijk in onze handen, niet in die van de Voorzienigheid of van de Natuur.
_______________
[1] Voor sommige neurobiologen (o.a. Paul MacLean) en psychologen (o.a. Piet Vroon, zijn Nederlandse volgeling) zijn de “reptielenhersenen” de zetel van onze instincten en de bestuurders van ons gedrag; de grote hersenen zijn slechts een “dun laagje beschaving” bovenop onze hersenstam! Voor een kritiek vanuit het standpunt van het “ondeelbare menselijke brein” zie Nieuwenhuys, R., Het brein, in Natuur & Techniek, febr. 1994.
[2] Het rijk van de schaarste, p. 42.
[3] The Mismeasure of Man, 1981.
[4] Not in our genes. Biology ideology and human nature, 1984.
[5] De resultaten werden gebundeld in Tort, P. (ed.), Darwinisme et société, Parijs 1992.
[6] One long argument: Charles Darwin and the genesis of evolutionary thought, 1991. Vertaald onder de misleidende commerciële titel Het recht van de sterkste; symptomatisch voor de nog steeds verkeerde overheersende idee over Darwins werk.
[7] Cfr. de nieuwe biografie van A. Desmond en J. Moore, Darwin, 1991.
[8] S.J. Gould voelde zich verplicht deze “biogenetische” opvatting aan de kaak te stellen in zijn wetenschappelijke studie Ontogeny and phylogeny, Cambridge Mass. 1977, p. 76 e.v.
[9] De oudere Haeckel verdedigde Bismarcks regime en was openlijk racist (het Germaanse ras was een hoogtepunt van de menselijke evolutie en Goethe de meest volmaakte mens). Op hoge leeftijd verdedigde hij de oorlog “waarmee het Germaanse ras zijn kwaliteiten verbetert.”
[10] De lectuur van Teilhard de Chardin, o.m. onder invloed van Max Wildiers, had in Vlaamse katholieke kringen evenwel een positieve invloed.
[11] O.a. K. Lorenz (aggressietheorie), E.O. Wilson (sociobiologie).
[12] “Het overleven van de meest geschikte”, wat ook geïnterpreteerd kan worden als “van de sterkste”.
[13] Behalve de Ieren, die het volgens Spencer moesten afleggen tegen de superieure Britten.
[14] Hereditary Genius, 1869.
[15] Maar de nazi’s hadden heel deftige voorlopers. In de jaren 30 was gedwongen sterilisatie van gehandicapten, zwakzinnigen en “gestoorden” mogelijk in vele staten van de VS en in alle Scandinavische landen.
[16] Het biologische determinisme kende vele vertakkingen. Zo bijvoorbeeld de “fysiologische psychologische” stroming, waaronder de in de jaren dertig zeer populaire “volkerenpyschologie” van W. Wundt, het behaviorisme van Pavlov, W. James, Skinner...
[17] L. Kamin heeft aangetoond dat de theorieën van de psycholoog Jensen over de erfelijkheid van het IQ op vervalst feitenmateriaal stoelen. Nog steeds geldt Jensen in vele academische milieus als een autoriteit.
[18] Der Einfluß der Volksvermehrung auf den Fortschritt der Gesellschaft, 1879.
[19] Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie, Wenen 1907.
[20] Dialektik der Natur, Berlijn 1952, p. 234.
[21] Ibidem, p. 236.
[22] Ibidem, p. 221.
[23] On human nature, 1978.
[24] On becoming human. A model of the transition from ape to human & the reconstruction of early human social life, 1981.
[25] On the expression of emotions in man and animal, 1872.