Louis de Brouckère

Hoe arbeiderscontrole invoeren


Geschreven: 1924
Bron: ‘La Gauche’ nr. 2, 16 januari 1965
Oorspronkelijke titel: Comment le contrôle ouvrier pourrait s’ instaurer
Vertaling: Valeer Vantyghem
Deze versie: een versie in het Nederlands van deze tekst was reeds verschenen in de ‘bundels’ de syndicale commissie van België/het arbeiderstoezicht. Studie met het oog op het syndicaal congres van 17 februari 1924, nr. 5 januari 1924. Doch hier waren heel wat fouten in geslopen. De tussentitels zijn van ‘La Gauche’
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 10 juli 2009


Verwant:
De Belgische Arbeiderspartij (in 1911) gezien door de ogen van De Man en de Brouckère
Arbeiderscontrole, arbeidersraden, arbeiderszelfbeheer

De tekst die we hier weergeven is een uittreksel van een studie uitgewerkt door Louis de Brouckère voor het syndicaal congres van 17 februari 1924

’t Is nog de praktijk der gezamenlijke overeenkomst die de noodzaak van het recht op inzage in de boekhouding heeft doen blijken en het denkbeeld ervan heeft doen aankleven. Of het gaat om het afsluiten of het toepassen van een overeenkomst; de arbeiders stuiten altijd op hetzelfde probleem: tal van beschouwingen van technische of handelsaard treden te voorschijn: voortbrenging, kostprijs, verkoopprijs, winst. Nu, van dat alles is de patroon op de hoogte en de arbeiders niet, deze kunnen het ten andere niet zijn, gezien de boeken van het bedrijf voor hen gesloten blijven.

Ongetwijfeld stellen de arbeidersorganisaties alles in het werk om dit probleem te overwinnen en soms lukt het hen in zekere mate. Onze vrienden van de Mijnwerkerscentrale hebben ons hieromtrent goede voorbeelden gegeven, doch ze bevinden zich in bijzonder gunstige omstandigheden, daar de kolenmaatschappijen verplicht zijn inlichtingen openbaar te maken waarvan de meeste bedrijven ontlast zijn. De belangrijkste bijzonderheden ontbreken hen echter heel dikwijls om serieuze vraagstukken op de klaren en iedereen weet, ten andere, wat zonder ernstig toezicht bekend gemaakte cijfers waard zijn: iedereen kent de geschiedenis van de vervalste balansen.

In een zaak van arbitrage waaraan ik onlangs de gelegenheid had deel te nemen, hadden de arbeiders de bestanddelen van een met alle mogelijke nauwkeurigheid berekende kostprijs voorgelegd, dank zij elementen die hun beroepskennis en de meest gewetensvolle opzoekingen hen hadden toegelaten te verzamelen. Daaruit volgde dat winst ontzaglijk leek te zijn, wat hun vraag om loonsverhoging volkomen rechtvaardigde. De patroons stelden zich tevreden een of twee elementen van de berekening te betwisten, en konden ten andere gelijk hebben over enkele kleine bijzonderheden. Doch op hun beurt gevraagd een prijs voor te leggen beriepen ze zich op het beroepsgeheim. Aldus werd het onmogelijk er het materiële en zekere bewijs van te leveren, terwijl het algemeen bekend was en alles erop wees dat de winst ontzaglijk moest zijn. Ik hoef niet te zegen hoe de zaak van de arbeiders erdoor begunstigd werd.

En gaat het bijna niet altijd zo? Voelen wij niet, op dit ogenblik dat het lot van de achturendag op het spel staat, in welke staat van ondergeschiktheid ons de machteloosheid plaatst waarin wij ons bevinden om precieze cijfers betreffende de productie te geven, terwijl men er zich aan de andere zijde op toelegt om uitzonderingen als regel te laten doorgaan, dat ze cijfers groeperen en behandelen als ze willen, dat ze zeggen wat ze willen, zonder dat wij, gezien we de bron zelf niet kunnen raadplegen niet in staat zijn die te controleren.

Kortom, in het spannende spel dat gespeeld wordt is het de vertegenwoordigers van de arbeiders verboden om in hun kaarten te kijken terwijl de patroons naar gelieve het spel controleren. Zolang die stand van zaken blijft duren, zullen de onderhandelingen precair blijven wat hat aantal vertegenwoordigers betreft, maar ze zullen het niet zijn wat de middelen betreft waarover de onderhandelaars beschikken. Doch de arbeiders zullen niet blijven dulden dat er bedrog wordt gepleegd wanneer hen gevraagd wordt aan het spel deel te nemen.

Waar het recht van inzage in de boeken en documenten voor de industriëlen voortspruit uit hun hoedanigheid van bezitter, spruit het voor de werknemers ook niet voort uit hun hoedanigheid als arbeider?

* * *

Dit recht is door de wet zorgvuldig voorzien voor hen die kapitalen in de nijverheid belegd hebben, namelijk voor de aandeelhouders van naamloze vennootschappen, van aandelenmaatschappijen, van samenwerkende vennootschappen en van kredietinstellingen. Men weet dat er in al dat soort maatschappijen, benevens de beheerders die de leiding hebben van de economische zaken er verplicht commissarissen zijn die hierop toezicht houden, en waarvan één van de hoofdvoorrechten juist is dat ze kennis nemen van al de boeken van de maatschappij, ten einde aan hun opdrachtgevers rekenschap te kunnen geven en op al die punten waar het nodig mocht blijken het verslag van de beheerraad te vervolledigen of te verbeteren.

Waarom zouden de arbeiders niet over dezelfde middelen tot inlichting beschikken? Men kan het belang ervan niet berekenen. Zal men betwisten dat ze er aanspraak mogen op maken? Dan moet men beweren dat het aanbrengen van hun arbeid hen niet op dezelfde rang plaatst als zij die het kapitaal hebben aangebracht en dat zij die al hun productieve kracht, het beste van hun leven, aan het bedrijf schenken op de plaats zelf van hun zwoegen vreemdelingen zullen blijven, zonder statuut, zonder rechten, zonder inlichtingen, terwijl ‘lieden’ zoals de oude mijnwerker van Zola zegt, die bij toeval op de Beurs een aandeel van welke instelling dan ook, waarvan ze zelfs niet weten waar die gelegen is, gekocht hebben, de enige vennoten zijn en zoals de staatsburgers, van deze economische maatschappij, deel hebben in alle rechten van beheer en toezicht! Dat kon men begrijpen in de tijd dat het patronaat zich de macht toeeigende om een nog meer dan half slaafse arbeidskracht te kopen, doch hoe zou men dat heden nog vol houden wanneer door een plechtig verdrag, onderschreven door de meerderheid van de beschaafde volkeren, bekrachtigd door onze Kamers die zich uitdrukkelijk en onherroepelijk hebben verbonden, het beginsel is afgekondigd: ‘De arbeid moet niet eenvoudig beschouwd worden als een koopwaar of een handelsartikel’.[1]

En zien we bovendien niet dat de voorstanders van de deelname in de winsten zich niet talrijker en talrijker schikken naar het begrip van het aandeelhouderschap van de arbeiders? Ik heb heel wat opmerkingen te maken omtrent hun stelsel, doch ik wil er toch dit over zeggen: dat zij aan de arbeiders al de voordelen van de aandeelhouder willen toekennen; ze kunnen er dan daar niet tegen inbrengen dat men hen ook het voorrecht verleent om commissarissen te benoemen, anders zou dat betekenen dat in hun stelsel, de rechten van de arbeiders ijdel zouden moeten blijken en het er enkel om te doen is hen te verleiden door bedrog met woorden.

Het recht zich in te lichten, de boeken te onderzoeken, kan dan onder zekere vormen worden uitgeoefend door de bedrijfsraad, waarover we zo-even gesproken hebben, en het ontwerp van de Syndicale Commissie bevat desbetreffende zeer belangrijke wenken. Doch in de zo talrijke gevallen waarin het bedrijf wordt beheerd door een handelsmaatschappij aan wie de wet een college van commissarissen oplegt als vertegenwoordiger van de aandeelhouders, lijkt het ‘kijkrecht’ op een doelmatiger en vollediger manier verzekerd te zijn indien men een college van commissarissen als vertegenwoordiger van de arbeiders instelt. Ten einde elk misverstand te vermijden dat zich reeds in zekere middens heeft voorgedaan, hou ik eraan te zeggen dat die colleges, mijn inziens, niet de bedrijfsraden mogen vervangen, noch naast hen zouden werken, met de bijzondere bevoegdheid waarvan hier sprake is. Het ambt van commissaris zou door een raadslid kunnen waargenomen worden zodat de moeilijkheden van de aanstelling in zekere mate zou beperkt blijven.

Zeker kan deze instelling aanleiding geven tot enkele praktische moeilijkheden, die ons reeds dikwijls werden opgeworpen, doch ik ben ervan overtuigd dat een ernstige studie van deze kwestie voor een oplossing kan zorgen. Ik zal trachten dit te bewijzen.[2]

* * *

A. Heden worden de commissarissen gekozen door de algemene vergadering van de aandeelhouders. De arbeiderscommissarissen zouden gekozen worden door het personeel in zijn geheel volgens de reeds in verband met de bedrijfsraden onderzochte regels, en waarop het niet nodig is hier terug te komen.

B. Heden worden de commissarissen gekozen zonder onderscheid tussen leden van de maatschappij of er buiten. De wetgever heeft juist geoordeeld dat aan de aandeelhouders het recht dient gelaten hen aan te duiden die het meest hun vertrouwen genieten en dat geen enkele beperking hun keuze mag beperken.

Het lijkt billijk als het personeel voor de keus van de commissarissen van de arbeiders van dezelfde vrijheid zou genieten.

De zaak is van belang. De commissaris is geroepen om zijn toezicht meer op de kantoren dan op de werkhuizen uit te oefenen. De kennis voor zijn taak vereist behoort meer tot het handels- en boekhouderdomein dan tot het technische, en het aantal arbeiders die dit bezitten — wat ook hun persoonlijke en beroepswaarde moge zijn — is noodzakelijk beperkt. Klaar zien in de handelsboekhouding, meer in het bijzonder wanneer men niet zeker is op de welwillende hulp te mogen rekenen van de bestuurders van het bedrijf, is niet gemakkelijk en vereist een ondervinding die de oningewijde niet bezitten. Indien ge iemand wilt hebben die klaar ziet in de boeken, neem dan geen schrijnwerker, noch een leraar in de wiskunde, maar een goede boekhouder, dat is veruit het zekerste!

De patroons zouden tevergeefs opwerpen dat het moeilijk zou zijn om hun rekeningen te tonen aan iemand die zelfs niet tot hun personeel behoort. Ze moeten ze wel tonen aan iemand die geen aandeelhouder is ! Ze zouden kunnen zeggen dat deze titels hebben neergelegd als waarborg voor hun beheer, doch die titels zijn niet noodzakelijk eigendom van de deponeerder. Dat de titels hen ter beschikking staan verklaart enkel het vertrouwen van zekere aandeelhouders. Daarom is hij niet meer of niet min een vreemdeling.

Zal men beweren dat het neerleggen van titels een voldoende waarborg is? Een waarborg voor wie? Voor de beheerder? Daar is geen sprake van. Voor derden? Heel zeker kunnen de huidige commissarissen tegenover hen verantwoordelijk gesteld worden indien ze bijvoorbeeld een vervalste balans aanvaarden, doch de verplichting om de balans goed te keuren is iets waarvan men zonder bezwaar de arbeiderscommissarissen zou kunnen ontslaan: derden vragen die bijkomende zekerheid niet. Er blijft dan nog de waarborg van de aandeelhouders over; de arbeiderscommissarissen zijn niet hun gemandateerden. Zij zijn verantwoordelijk tegenover de arbeiders en die zijn vrij om geen waarborg te eisen. Blijft, het is waar, de garantie tegen de nadelige gevolgen van sommige vergrijpen die zekere arbeiderscommissarissen zouden kunnen begaan, zoals de schending van het zakengeheim. Dit punt zal straks nader onderzocht worden, doch ik wil eerst een bemerking maken.

De vrije keus van de commissarissen zou wat van zijn belang verliezen, indien het verhaal op de laatste alinea’s van artikel 65 gemakkelijker gemaakt werd. Het recht om op een deskundige beroep te doen is inderdaad kostbaar. Doch het zou voor de arbeiders erg illusoir lijken indien hun commissarissen eerst de toelating moeten bekomen van de onderneming of van de voorzitter van de handelsrechtbank! Hoogstens zou men een beperkt wrakingsrecht kunnen aanvaarden, bijvoorbeeld door een naam te schrappen op een lijst van hen die voorgesteld worden.

Alles kennen en alles zien

C. De commissarissen hebben het onbeperkt opzicht- en toezichtrecht: bijgevolg dat van alles te kennen en alles te zien. Hun macht omvat het recht kennis te nemen van al de boeken, doch het beperkt zich daarbij niet. Zijn kunnen zich nog door alle middelen die zij gepast zullen oordelen op de hoogte houden. De toegang tot de lokalen zou hen niet kunnen ontzegd worden.

De arbeiderscommissarissen moeten natuurlijk hetzelfde recht hebben. Daar het bezoek aan de lokalen voor hen van een groter klaarblijkelijk nut is dan voor de huidige commissarissen, zou het ongetwijfeld goed zijn in een wettekst te bepalen dat het hen volstrekt toegelaten is.

Na zich te hebben op de hoogte gesteld, moeten de commissarissen verslag uitbrengen aan de vergadering van hun opdrachtgevers; de arbeiderscommissarissen zullen dus verslag geven aan de vergadering van de arbeiders. Het verslag van de huidige commissarissen ligt vijftien dagen vóór de bijeenkomst ter beschikking van de aandeelhouders, dat van de arbeiderscommissarissen zal dus binnen eenzelfde termijn moeten toegankelijk zijn voor de arbeiders. Het spreekt vanzelf dat het kan openbaar gemaakt worden, hetzij op initiatief van de commissarissen zelf, hetzij op dat van welke persoon dan ook die volgens de wet het recht heeft om er kennis van te nemen. Wat aan de vergadering van de werklieden wordt medegedeeld kan ten andere geenszins beschouwd worden als vertrouwelijk en het openbaar maken zou noch een vergrijp noch een quasi vergrijp zijn.

De arbeiderscommissarissen, evenals de andere, moeten aan de vergadering het resultaat van hun zending kunnen voorleggen. ’t Is te zeggen van de uitoefening van hun opzicht- en toezichtrecht. Hier stelt zich de kwestie van de geheimhouding.

Blijft de geheimhouding een wapen in de concurrentie?

De tegenstanders van het arbeidercommissariaat beweren dat de gekozenen van de arbeiders niet, zoals de huidige opzichters, door het algemeen belang worden bezield, noch in hun verslag, noch door private indiscreties, dingen zullen openbaar maken die de goede gang van zaken zouden kunnen schaden. Ik meen dat deze bekommernis om de geheimhouding overdreven is en zelfs wat kinderachtig. Ik heb aangetoond dat de geheimhouding de patroon tegen de werkman wapent. Dat de geheimhouding hem wapent tegen de mededinging is veel minder zeker. Heeft men voorheen niet beweerd dat het openbaar maken van hun balans de naamloze vennootschappen ernstig zou benadelen? Wat blijft er over van deze opmerking? Zekere bedrijven, zoals de mijnen, zijn tot een tamelijk grote openbaarmaking verplicht, andere, de spoorwegmaatschappijen namelijk, tot een bijna volledige bekendmaking van al de elementen die betrekking hebben op de uitbating. Hebben ze er onder geleden? Men zal wellicht zeggen dat juist deze maatschappijen van mededinging gevrijwaard zijn. Het argument is niet waar voor alle, doch andere maatschappijen volgen vrijwillig dezelfde maatregelen. Het merendeel van onze coöperatieven verklaren op de breuk van een centiem na wat het brood aan meel, aan arbeid, aan brandstof, aan brooduitdrager onkosten, aan algemene onkosten heeft gekost. Het is me niet bekend dat hun zaken er onder geleden hebben. Ernest Solvay verklaart ergens dat het bijna volkomen openbaar maken van de zaken geen nare gevolgen heeft, en Solvay, meen ik, is een autoriteit op dit gebied.

Een garantie tegen fiscale fraude

De balans is openbaar voor al de bedrijven waarvan hier sprake is. Het invoeren van de arbeiderscommissarissen zal zo gezien slechts één gevolg hebben: de verplichting om die wat eerlijker op te stellen. Wie zou er zich kunnen over beklagen? Zou het dan door het eigendomsrecht komen dat men de fiscus mag bedriegen en de cijfers vervalsen? Moet de kostprijs geheim gehouden worden? Tegenover wie? Tegenover de concurrenten? Juist zij zijn het er best over ingelicht. Tegenover het publiek? Dat beweren zou betekenen dat men het recht verdedigt om de arbeiders uit te buiten. Vreest men dat de fabricatiegeheimen openbaar worden gemaakt? Maar die zijn in het algemeen ten zeerste gekend. Het is het gevolg van een oud vooroordeel dat zekere nijveraars nog steeds de toegang tot hun werkhuizen verbieden van wie men maar enigszins vermoedt dat ze de minste technische kennis bezitten. Vóór meer dan twintig jaar dreef het meest populaire van de Amerikaanse technische tijdschriften, de American Machinist de spot met hen en stelde daartegenover het standpunt van de nijveraars van zijn land, die hun deuren wijd openstellen en vinden dat ze, door de verbetering van hun werkhuizen te leren kennen, de beste publiciteit maken. Deze voordelige manier van doen wordt inderdaad in al de goede technische scholen onderwezen. Om ze toe te passen is er ondernemingsgeest en rijkdom nodig. Niet door, ware het zelfs de meest merkwaardige van de fabrieken te bezoeken, dat de concurrent dat voordeel of die hoedanigheid zal verwerven.

Doch ik wil wel aannemen dat er, hoe zeldzaam ze ook zijn, er fabricatiegeheimen kunnen bestaan. Ik wil gaarne erkennen, dat zekere elementen van de papieren van een onderneming, een cliëntenlijst bijvoorbeeld, niet altijd zonder nadeel kunnen openbaar gemaakt worden. Doch dat zijn zaken waarvan het openbaar maken geen werkelijk nut zouden hebben. Welnu, zo het recht van de commissaris om van alles op de hoogte zijn, gepaard gaat met het recht om aan de opdrachtgevers verslag uit te brengen, zal dat natuurlijk gebeuren in de mate dat deze mededelingen nuttig zijn. Als het bekend maken gebeurt met het inzicht te schaden zou het een ongeoorloofde mededeling zijn en zou een rechtsvordering van de benadeelde tegenover de dader van deze onbescheidenheid tot gevolg kunnen hebben. Ik weet dat de grens moeilijk te trekken is tussen een geoorloofde en een ongeoorloofde mededeling. Ik ben er ook van overtuigd dat de grens trekken niet de bevoegdheid van de rechtsgeleerden overstijgt, wanneer ze de aandacht op dit punt willen vestigen. Ongetwijfeld zou men in een artikel van de wet tot instellen van het arbeiderscommissariaat een lijst kunnen opstellen waarin de zaken worden opgesomd waarvan het verboden is die openbaar te maken of nog beter er een omschrijving van te geven.

Een ongeoorloofde openbaarmaking kan krachtens de algemene rechtsbeginselen een schadevergoeding rechtvaardigen. Doch zou een actie in die zin de verplichting wettigen om een waarborg neer te leggen? Men eist geen waarborg van een werknemer die een fabricatiegeheim kent, noch van een boekhouder: het wordt slechts door de wet opgelegd in bijzondere en uitzonderlijke gevallen. Moet de gewone commissaris borg staan dan is het om redenen die niets gemeen hebben met de mogelijkheid tot openbaarmaking. Zijn geval mag hier dus niet ingeroepen worden naar analogie. Er is geen reden om, als het om de arbeiderscommissarissen gaat, van het gemeen recht af te wijken.

Een autonoom college

D. De commissarissen vormen een college. Het spreekt voor zich dat hetzelfde geldt voor de arbeiderscommissarissen. Met hoeveel zullen ze zijn? De zaak is van geen groot belang, op voorwaarde dat ze niet te talrijk zijn, want niets zou deze instelling meer schade berokkenen als het invoeren van ware parlementen waar meer wordt gediscussieerd dan gewerkt. In de ondernemingen waar het personeel weinig talrijk is, minder dan vijftig bijvoorbeeld zou ik er geen bezwaar tegen hebben om het systeem in te voeren van de enige commissarissen. Daar waar er het bedrijf meerdere zetels zou hebben, zou het goed zijn om een verdeling van het college in kamers te voorzien, waarbij het hen vrij zou staan in algemene vergadering bijeen te komen. Het zou natuurlijk geenszins van de statuten van de maatschappij afhangen maar van het college zelf om zijn reglement van interne orde vast te stellen overeenkomstig de principes van een organieke wet. De bijeenkomsten zouden moeten bijeengeroepen worden door de gekozen voorzitter of op aanvraag van een zeker aantal leden, terwijl bij vastgestelde tussenpozen verplichte zittingen zouden plaats vinden. Wat de bezoldiging van de leden en de kosten van de werking van het college betreft, zouden ze door de onderneming worden gedragen.

E. De statuten van een onderneming kunnen voorzien dat het college der commissarissen en dat der beheerders in een algemene raad bijeen komen waarvan de bevoegdheid door de statuten zelf zal worden aangeduid. Dient er voor de arbeiderscommissarissen een dergelijke bepaling voorzien?

Gemeenschappelijke zittingen zouden voor de twee partijen van belang kunnen zijn. De beheerders zouden er soms voordeel bij halen hun standpunt aan de arbeidersvertegenwoordigers uiteen te zetten, om te beletten dat ze niet uit het onderzoek van de boeken zouden halen wat de eerst zouden kunnen beschouwen als een verkeerde gevolgtrekking. Ook zouden ze kunnen wensen dat er gemeenschappelijke beraadslagingen worden gehouden over welke kwestie dan ook waarin de hulp van de arbeiders in het bijzonder nodig zou zijn. Anderzijds zullen de commissarissen er soms op staan om de beheerders vragen te stellen over twijfelachtige punten, of hen wenken te geven die hen nuttig kunnen lijken. De wet zou dan kunnen bepalen dat er een algemene vergadering kan bijeengeroepen worden op aanvraag van één van de partijen, zonder dat er evenwel een voorstel zou kunnen aangenomen worden indien het niet de meerderheid van elk van beide partijen van de bijeenkomst behaalt. Het zou hier dus niet gaan om echte vertegenwoordiging. De problemen die dit oproept zullen later behandeld worden.

_______________
[1] Verdrag van Versailles, art. 427,I.
[2] Bij L. de Brouckère vinden we hier de tekst van de artikels 64 tot 67 van de gecoördineerde wetten betreffende de ondernemingen.


Zoek knop