Geschreven: 1962
Bron: Links nr. 25, 19 november 1962
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008
Laatste bewerking: 11 oktober 2008
Zie ook: Flamingantisme en socialisme: naar aanleiding van de strijd tegen de talentelling |
Onder de titel Lichtpunten publiceerde W. Deb. in Vooruit van 23 oktober een artikel waarin hij de Vlaamse problematiek behandelt met een objectiviteit en een inzicht die in ons midden eerder zeldzaam zijn. Hij schrijft o.m. ‘men staart zich in Vlaanderen niet meer blind op het talenvraagstuk. Men is zich in ruime kring, en vooral in de niet socialistische middens, bewust geworden van het feit dat de moderne objectieven van wat overblijft van de Vlaamse Beweging hoofdzakelijk te doen hebben met het sociale vraagstuk. De leuzen van de dag zijn ook “taal der arbeiders, taal van het bedrijf” en “taalmuur, geldmuur” terwijl de katholieken o.a. het accent leggen op het kastenkarakter van hun Franse sermoenen.
Hoe meer de taalhomogeniteit van het Vlaamse gebied zal verzekerd zijn, hoe meer zal blijken dat de resten van verfransing te doen hebben met sociale verdrukking. Indien daarbij de geestdriftige jeugd, die dan toch te Brussel is opgestapt, leert dat het taalaspect slechts één aspect is van de algemene uitbuiting van de Vlaamse volksmens en dat daarnaast moet verder gestreden worden voor de algehele bevrijding van die volksmens, dan zullen wij vlug een reuzenstap verder hebben gezet op de weg van het socialisme. Het hoort ons toe, democratische socialisten, de Vlaamsgezinde progressistische volksgroepen die het geheel van de bevrijdingsstrijd van het Vlaamse werkersvolk nog niet hebben begrepen, voor te lichten en te benaderen. Dáár ligt voor een groot deel ons toekomstig werk- en wervingsterrein. Het is immers niet met de resten van een vermolmd en gedegenereerd liberalisme dat het socialisme in Vlaanderen winst kan maken’.
Onnodig te zeggen dat wij het met W. Deb. volledig eens zijn. Het is zeker een der grootste verdiensten van Links geweest dat het, sedert 4 jaar, zowel binnen als buiten de socialistische beweging, deze gedachten verdedigd heeft en zeker in beslissende mate bijgedragen heeft tot een vooruitstrevende en socialistisch gerichte ontwikkeling van de Vlaamse beweging. De stellingname van W. Deb. is een aanmoediging om in deze boosheid te volharden.
Toch heerst er in ons midden nog veel onbegrip betreffende de Vlaamse problemen. Ten bewijze het editoriaal dat senator Deblock op 12 oktober schreef in dezelfde Vooruit naar aanleiding van de mars op Brussel. Sen. Deblock verwijt er het Vlaams actiecomité dat het die manifestatie stelde in het teken van de eis: ‘vervlaamsing van het bedrijfsleven’ er aan toevoegend: ‘Hier wordt dan vooral gedoeld op de besprekingen in de beheerraad en de taal gebruikt in de boekhouding’. Volgens sen. Deblock schrikt dit de vreemde investeerders af. En hij verwijt het Vlaams Actiecomité dat het wenst ‘dat grote en belangrijke bedrijven wegblijven uit Vlaanderen. Dan bestaat tenminste de zekerheid dat de werkloosheid steeds belangrijk zal blijven. Dit argument kan dan gebruikt worden tegen Wallonië’.
Belachelijker kan het niet. Geen wonder dat het artikel van een Deblock door De Standaard e.a. handig tegen ons wordt uitgespeeld, en dat onze reactionaire vijanden het citeren om te bewijzen dat de socialisten niets voor Vlaamse eisen voelen. Aldus speelt men de tegenstander argumenten in de hand.
Maar de stellingname van Deblock is niet alleen onaanvaardbaar voor een Vlaamsgezinde, zij is het ook voor een socialist. Laten wij aannemen dat zijn redenering juist is (wat zeer sterk te betwijfelen is). Zijn wij, socialisten, dan zulke voorstanders van vreemde investeringen, waarop wij nog minder vat hebben dan op de investeringen van de Belgische kapitalisten? Beschouwen wij die vreemde investeringen dan als iets anders dan een tijdelijk en gebrekkig lapmiddel om tot industrialisatie van Vlaanderen bij te dragen, daar waar de Belgische holdings en grootkapitalisten dat sedert 125 jaar nalaten? Zijn wij niet voorstander van het initiatief van de staat, van het oprichten van gemeenschapsbedrijven, wanneer het privaatinitiatief in gebreke blijft? Moeten wij blind zijn voor de gevaren die een kolonisatie van Vlaanderen door vreemde kapitalisten inhoudt, wanneer burgerlijke economen als prof. Cambier op dit gevaar wijzen? De winsten vloeien naar het buitenland, de leiding en de hogere directie blijven in handen van vreemden, gans het werk van wetenschappelijk onderzoek en research wordt in het buitenland gedaan, en wij lopen dan nog het gevaar dat in geval van depressie of crisis deze vreemde firma’s eerst in Vlaanderen de productie beperken, werklieden naar de dop sturen of zelfs helemaal hun bedrijf sluiten. Het volstaat dus niet dat wij die vreemde investeerders allerhande fiscale en andere voordelen toekennen om op de rug van onze arbeiders winsten te maken: wij moeten dan nog op onze knieën gaan zitten en de hemel bidden dat zij in godsnaam wel zouden willen blijven. Ons dunkt dat wij als socialisten iets anders te doen en te zeggen hebben: of zijn wij dan reeds zo hopeloos in het kapitalistisch systeem verstrengeld dat wij geen socialistische uitweg meer willen zien?
Op de socialistische actiedag voor Oost-Vlaanderen die op 8 februari te Gent plaatsgreep hebben wij gepleit voor vervlaamsing van het bedrijfsleven, en deze eis werd dan ook in de slotresolutie opgenomen. Het is dus een socialistische eis, en men kan het Vlaams Actiecomité niet verwijten dat het ook met die eis uitpakt — integendeel! Wij hechten aan de taalkwestie trouwens niet meer belang dan zij in werkelijkheid heeft. Toch is er in Vlaanderen een sociale taalmuur, maar om zich van de gewone man te onderscheiden. Zij dringen hun taalgebruik op en al wie in de hiërarchie van het bedrijf wil opklimmen moet zich maar aanpassen. Dat is zeker, vanuit democratisch en socialistisch oogpunt, onaanvaardbaar. De nieuwe bedrijven zijn al even wereldvreemd en zij worden nieuwe haarden van verfransing of zelfs van ‘verengelsing’, wat op hetzelfde neerkomt. Moeten wij die vernedering blijven dulden?
Daarenboven, en dat lijkt ons nog belangrijker, is de eis tot vervlaamsing van het bedrijfsleven niet te scheiden van de eis van socialisatie van dit bedrijfsleven. Degenen die het vraagstuk bestudeerd hebben (en wij denken hier o.m. aan H. Deleeck van de studiediensten van het ACV, die een rijk gedocumenteerde studie wijdde aan de taaltoestanden in het Oost-Vlaamse bedrijfsleven), komen tot de conclusie dat een werkelijke vervlaamsing in het kader van ons kapitalistisch regiem praktisch onmogelijk is. Het vrij statuut van de onderneming beperkt de draagwijdte van wettelijke beschikkingen en Deleeck ziet geen andere middelen om de leiding van de onderneming te beïnvloeden dan overreding en de druk der openbare mening waarvan de efficiëntie, naar hij zelf toegeeft, zeer twijfelachtig is. En inderdaad: indien de ondernemer vrij mag beschikken over zijn bedrijf is het slechts logisch dat hij vrij bepaalt welke taal er gebruikt wordt. Slechts wanneer de arbeiders zelf het recht krijgen over de onderneming te beschikken kunnen zijn eveneens het recht opeisen er het taalgebruik te bepalen. Het is zeker niet uitgesloten dat de kapitalisten, die verstandige lui zijn, begrijpen dat zij iets moeten toegeven wanneer de druk te sterk wordt: maar de vervlaamsing die zij zouden toestaan zou zuiver formeel blijven zolang zij de macht blijven uitoefenen in de ondernemingen. Zij zouden zich aanpassen, zoals zij zich aangepast hebben aan de wetten op de vervlaamsing van het openbaar leven, maar de kwaal zou niet uitgeroeid zijn. De fabrieken en burelen zouden Vlaams zijn, precies als het strand van Blankenberge of te Oostende op een mooie zomerdag Vlaams is.
Zeker, niemand zal eraan denken een onderneming te nationaliseren alleen om ze te vervlaamsen. Maar de regeling van het taalgebruik is een argument te meer om deze nationalisatie of socialisatie te bepleiten: een argument waaraan een groot gedeelte van de Vlaamse opinie zeer gevoelig is. Nationalisatie van de elektriciteitsbedrijven is wenselijk vanuit economisch standpunt en wordt daarom door de BSP voorgestaan. Maar het valt niet moeilijk, zich steunend op onweerlegbare feiten, te bewijzen dat de overgang van bepaalde elektriciteitsbedrijven van de private sector in gemeenschapsbeheer steeds gepaard ging met een radicale wijziging ten goede van het taalgebruik, met een volledige vervlaamsing. Is het dan niet aan ons, socialisten, dit argument te gebruiken en aan de Vlaamsgezinden te bewijzen dat enkel socialistische structuurhervormingen ook aan de taalgrieven definitief een einde kunnen stellen?
In La Gauche van 2 nov. lezen wij dat onze vriend E. Glinne tijdens een zitting van de socialistische kamergroep een grote gemeenschappelijke campagne van Vlaamse en Waalse socialisten voor gelijke lonen in Vlaanderen en Wallonië voorstelde: een afdoend antwoord op de bewering van sommigen dat de Waalse socialisten — en vooral de linksen! — gekant zijn tegen de belangen van de Vlaamse arbeiders. Maar geen enkel Vlaams socialistisch volksvertegenwoordiger reageerde op zijn voorstel en men antwoordde hem zelfs dat de lonen in Vlaanderen dezelfde waren als in Wallonië!
Wij weten dat de kwestie ingewikkelder is en dat men niet te snel, op een demagogische manier, mag veralgemenen. Wij beschikken niet over voldoende gegevens om ons een algemeen oordeel te vormen en wij verzoeken de lezers die over betrouwbare inlichtingen beschikken om ons deze mede te delen. Maar wij weten door bepaalde gebeurtenissen als de staking te Olen of de glasfabriek te Zeebrugge dat de loon- en werkvoorwaarden in Vlaanderen slechter zijn dan in gelijkaardige fabrieken in Wallonië. Wij krijgen dikwijls van Vlaamse arbeiders, vooral van deze die buiten Antwerpen of Gent tewerkgesteld zijn, te horen dat hun lonen of aanvullende vergoedingen en premies lager zijn dan in Wallonië. Het ware trouwens verwonderlijk dat het geringer syndicaal bewustzijn en het tekort aan werkgelegenheid in bepaalde streken van Vlaanderen geen negatieve invloed zouden uitoefenen op het loonpeil.
Wie kan, in deze gevallen waar er werkelijk verschillen zijn, tegen een actie zoals deze die Ernest Glinne voorstaat bezwaar hebben? Zeker niet de Vlaamse arbeiders...
Afgezien van deze gevallen is het onloochenbaar dat het globaal loonpeil (of men het gemiddeld nu per landsdeel, per provincie of per arrondissement opmaakt) in Vlaanderen lager ligt dan in Wallonië. Nemen wij bv. het daggemiddelde van de lonen die tijdens het 4e kwartaal van 1960 in de industrie uitbetaald werden, berekend per provincie, dan krijgen wij volgende tabel:
West Vlaanderen: 223,1 F.
Luxemburg: 227,6 F.
Oost Vlaanderen: 228,1 F.
Limburg: 232,6 F.
Namen: 254,1 F.
Brabant: 256,5 F.
Antwerpen: 272,7 F.
Henegouwen: 274,5 F.
Luik: 289,7 F.
Deze cijfers zijn sprekend, maar nog sprekender zijn ze wanneer men de gemiddelde lonen per arrondissement uitrekent: dan blijkt dat de 10 arrondissementen waar men de hoogste gemiddelde lonen heeft alle, met de éne uitzondering van Antwerpen, buiten Vlaanderen liggen, terwijl de 10 arrondissementen waar men de laagste gemiddelde lonen heeft in Vlaanderen liggen. De oorzaak van deze wanverhouding is natuurlijk te zoeken in de industriële onderontwikkeling van Vlaanderen, in het gebrek aan zwaar- en grootnijverheid en aan de onevenwichtige spreiding van de industrie over het Vlaamse land. Niettegenstaande alle vreemde investeringen blijft de industrie in Vlaanderen zeer conjunctureel gevoelig, wat betekent dat zij bij de minste economische achteruitgang zwaar getroffen wordt, met alle gevolgen van dien voor de Vlaamse arbeiders. De lagere gemiddelde lonen zijn dus een goede barometer die ons toelaat te meten hoeveel het kwik nog moet stijgen vooraleer wij de toestand in Vlaanderen als gezond kunnen beschouwen.
Om daartoe te komen, om Vlaanderen volwaardig en evenwichtig te industrialiseren, zijn structuurhervormingen nodig. Dat zijn vaststellingen waartoe, spijt de geringe propaganda die voor het ABVV- en BSP-programma van structuurhervormingen in Vlaanderen gevoerd wordt, steeds bredere kringen van andersdenkenden komen. En het gevaar is niet meer denkbeeldig dat, wanneer wij zelf niet naar voor komen met onze socialistische stellingen, anderen ons de loef zullen afsteken en ons op ons eigen terrein met onze eigen stellingen concurrentie zullen komen aandoen. Dat ware zeker een paradoxale, maar vanuit socialistisch oogpunt een weinig verheugende toestand.