Evenals men van levensmiddelen in het algemeen spreekt en in de loop vrucht, koren, graan, vlees, brood enz. als synonieme uitdrukkingen mag gebruiken, die zonder aan hun verschil schade te doen toch allen onder het begrip levensmiddelen vallen, zo spreken wij hier van de rede, het bewustzijn, het verstand, het voorstellings-, begrips-, onderscheidings-, denk- of kenvermogen. Wij hebben hier immers niet met de verschillende klassen, maar met de algemene natuur van het denkproces te maken.
“Het valt geen verstandig mens in” zegt een moderne fysioloog “de zetel der geestelijke krachten, als bij de Grieken, in het bloed te willen zoeken of, als in de middeneeuwen, in de pijnappelklier. Maar allen zijn ervan overtuigd, dat in de centra van het zenuwstelsel ook het organische middelpunt voor de geestelijke functie van het dierlijke organisme te zoeken is.”
Jawel! Denken is een functie der hersenen, even als schrijven een functie is van de hand. Maar evenmin als het onderzoek en de anatomie van de hand de vraag vermag op te lossen: ‘wat is schrijven?’ evenmin kan het fysiologische onderzoek der hersenen de vraag benaderen: ‘wat is denken?'
Met het anatomische mes kunnen wij de geest worgen, maar niet ontdekken. De erkenning dat denken een product van de hersenen is doet ons onderwerp zo nader komen dat het uit het gebied van de fantasie, waar de spoken rondgaan, in het heldere daglicht der werkelijkheid kan getrokken worden. Van een immaterieel onvatbaar wezen wordt nu de geest een lichamelijke werkzaamheid.
Denken is een werkzaamheid der hersenen, evenals lopen een werkzaamheid der benen. Wij nemen het denken, de geest, evenzo zinnelijk waar, als wij de gang, als pijnen, als onze gevoelens zinnelijk waarnemen. Het denken is voor ons voelbaar als een subjectieve gebeurtenis, als een innerlijk proces.
Volgens zijn inhoud is dit proces verschillend ieder ogenblik en bij iedere persoonlijkheid, volgens zijn vorm blijft het overal hetzelfde. Met andere woorden: Bij het denkproces onderscheiden wij, evenals bij alle processen, tussen het bijzondere of concrete en het algemene of abstracte. Het algemene doel er van, van het denken, is de kennis. Wij zullen laten zien hoe de eenvoudigste voorstelling, hoe ieder begrip, met de diepste kennis van een en hetzelfde wezen is.
Evenmin als er een denken, een kennis, is zonder inhoud, bestaat er evenmin een denken zonder voorwerp. Zonder iets anders, dat gedacht of gekend wordt. Denken is een arbeid en heeft als iedere andere arbeid een object nodig waaraan het zich uit. Op de zin: ik doe, ik werk, ik denk; volgt de vraag naar inhoud en voorwerp: wat doet, wat werkt, wat denkt u?
Iedere bepaalde voorstelling, ieder werkelijk denken is identiek met zijn inhoud, maar niet met zijn voorwerp. Mijn schrijftafel als inhoud van mijn gedachte is één met deze gedachte, onderscheidt zich niet van haar. Maar de schrijftafel buiten het hoofd is haar geheel en al verschillend. De inhoud van het denken is slechts als een gedeelte daarvan, als een akte van het denken in het algemeen te onderscheiden, terwijl het voorwerp categorisch of wezenlijk verschillend is.
Wij onderscheiden tussen denken en zijn. Wij onderscheiden het zinnelijke voorwerp van zijn geestelijk begrip. Evenwel is toch ook de onzinnelijke voorstelling zinnelijk, materieel, d.w.z. werkelijk. Ik neem mijn schrijftafelgedachte evenzo materieel waar, als ik de schrijftafel zelf waarneem. Zeker wanneer men slechts het tastbare materieel noemt, dan is de gedachte immaterieel. Dan is echter ook de geur van de roos en de warmte van de kachel immaterieel
Wij noemen misschien beter de gedachte zinnelijk. Wanneer men ons dan tegenwerpen wil, dat dat een misbruik van het woord is omdat de taal zinnelijke en geestelijke dingen streng scheidt, dan doen wij ook afstand van dit woord, en noemen haar werkelijk.
De geest is werkelijk, evenzo werkelijk als de tastbare tafel, als het zichtbare licht, als de hoorbare toon. Niettegenstaande de gedachte zich van deze dingen onderscheidt, heeft zij toch zoveel gemeen met hen dat ze werkelijk is, is als andere dingen. De geest is niet verder van de tafel, van het licht, van de toon verschillend, als deze dingen onderling verschillend zijn.
Wij loochenen niet het verschil, wij houden slechts staande de gemeenschappelijke natuur van deze verschillende dingen. De lezer zal mij nu tenminste in het vervolg niet verkeerd begrijpen wanneer ik het denkvermogen een materieel vermogen, een zinnelijk verschijnsel noem.
Ieder zinnelijk verschijnsel heeft een voorwerp nodig waaraan het zich uit. Opdat de warmte zij, werkelijk zij, moet er een voorwerp, moet er iets anders zijn, dat zich verwarmen laat. Het bedrijvende kan niet zijn zonder het lijdende. Het zichtbare kan niet zichtbaar zijn zonder het gezicht en wederom het gezicht niet gezicht zijn zonder het zichtbare. Ook het denkvermogen verschijnt maar als alle dingen, nooit aan en op zichzelf, maar altijd in verbinding met andere zinnelijke verschijnselen. De gedachte verschijnt, als ieder werkelijk verschijnsel, aan en met een object.
De hersenfunctie is niet meer en niet minder “reine” werkzaamheid dan de functie van het oog. Dan de geur van mijn bloem, of de warmte van de kachel, of de verschijning van de tafel. Dat de tafel zich zien, horen en voelen laat, dat zij werkelijk of werkend is, ligt even zoveel of even zo weinig aan haar eigen werkzaamheid als aan de werkzaamheid van een ander in relatie met wie zij werkt.
Maar iedere andere werkzaamheid beperkt zich tot een aparte categorie van voorwerpen. De functie van het oog dient slechts het zichtbare, de hand het tastbare, de gang vindt in de ruimte die hij doorgaat een object.
Intussen is voor het denken alles voorwerp. Alles is kenbaar. Het denken is niet beperkt tot een bijzonder soort van voorwerpen. Ieder verschijnsel kan voorwerp en dus ook inhoud der gedachte zijn. Ja, alles wat wij algemeen gewaar worden, worden wij slechts daardoor gewaar dat het tot materiaal van onze hersenwerkzaamheid wordt. Voorwerp en inhoud van het denken is alles. Het denkvermogen strekt zich uit, algemeen, tot alle voorwerpen.
Wij schreven, alles is kenbaar, en zeggen nu slechts het kenbare laat zich kennen. Slechts het weetbare kan voorwerp der wetenschap, slechts het denkbare voorwerp van het denkvermogen zijn. In zover is ook het denkvermogen beperkt. Als het het lezen, horen, voelen en alle andere ontelbare werkzaamheden der zinnelijke wereld niet vervangen kan.
Wij kennen wel alle objecten, maar geen object laat zich totaliter kennen, weten of begrijpen. D.w.z. De objecten gaan niet in de kennis op. Tot het zien is er iets nodig dat gezien wordt. Iets dus dat nog meer is dan wij zien, tot het horen iets dat gehoord wordt, tot het denken van een voorwerp, dat gedacht wordt; dus weer een iets, dat ook nog buiten onze gedachten, buiten ons bewustzijn iets is. Hoe wij tot de wetenschap komen dat wij objecten zien, horen, voelen, denken en niet iets subjectief, zullen wij later zien.
Door middel van het denken bezitten wij volgens vermogen (potentieel) de hele wereld dubbel: buiten in de werkelijkheid, binnen in de gedachte, in de voorstelling. Hierbij is het gemakkelijk te zien dat het met de dingen in de wereld anders geschapen staat dan met de dingen in het hoofd. In optima forma, in hun natuurlijke uitbreiding kunnen zij er niet in. Het hoofd neemt niet de dingen zelf, maar slechts hun begrippen, hun voorstelling, hun algemene vorm op. De voorgestelde, gedachte, boom is steeds slechts een algemene.
De werkelijke boom is een boom als geen andere. En al neem ik ook deze bijzondere boom in mijn hoofd, hij onderscheidt zich innerlijke altijd nog van de uiterlijke. Als het algemene zich van het bijzondere onderscheidt.
De oneindige menigvuldigheid der dingen, de ontelbare rijkdom der eigenschappen heeft geen ruimte in het hoofd.
“De wereld, die daarbuiten gemeten wordt”, de verschijnselen der natuur en leven worden wij in tweevoudige, in concrete zinnelijke, menigvuldige en in abstracte, geestelijke, enkelvoudige vorm gewaar. Voor onze zinnen is de wereld een menigvuldig ding. Het hoofd vat haar samen als eenheid. En wat van de wereld geldt, geldt van ieder bijzonder deel. Een zinnelijke eenheid is een onding.
Ook het atoom van een waterdropje of het atoom van een chemisch element is, voor zover het werkelijk is, deelbaar en in zijn delen ongelijk, menigvuldig. A is niet B. Maar het begrip, het denkvermogen maakt uit ieder zinnelijk deel een abstract geheel en begrijpt ieder zinnelijk geheel als gedeelte der abstracte wereldeenheid. Om die dingen geheel en al te nemen, moeten wij ze praktisch en theoretisch, met hoofd en zin, met lichaam en geest aangrijpen. Met het lichaam kunnen wij slechts het lichamelijke, met de geest slechts het geestelijke grijpen. Dus ook de dingen bezitten geest. De geest is dingelijk, en de dingen zijn geestelijk. Geest en dingen zijn slechts in relaties werkelijk.
Kunnen wij de dingen zien? Neen, wij zien slechts de werking van de dingen op onze ogen. Wij proeven niet azijn, maar de relatie van de azijn tot onze tong. Het product is de gewaarwording der zuurheid. De azijn is slechts tegenover de tong werkend zuur, tegenover ijzer werkt hij oplossend. Tegenover kou, vast. Tegenover warmte vloeibaar. En hij werkt zo verschillend als de objecten verschillend zijn waarmee hij in ruimte en tijd relaties aangaat.
Azijn verschijnt als alle andere dingen zonder uitzondering verschijnen. Maar nooit als azijn aan en op zichzelf. Altijd slechts in relatie, in contact, in verbinding met andere verschijningen.
Opdat een gedachte verschijnt, zijn de hersens of het denkvermogen op zichzelf niet toereikend. Het heeft daartoe een object nodig, een voorwerp, dat gedacht wordt. Uit deze relatieve natuur van ons thema volgt dan ook dat wij bij de behandeling daarvan niet “rein” bij het thema kunnen blijven. Juist omdat het verstand of het denkvermogen nooit op zichzelf, maar altijd in verbinding met iets anders verschijnt, worden wij gedwongen voortdurend van het denkvermogen naar zijn objecten over te gaan, beide te behandelen.
Evenals het gezicht niet de boom, maar slechts het zichtbare van de boom ziet, zo kan ook het denkvermogen niet het object zelf, maar slechts zijn kenbare geestelijke kant opnemen. Het product, de gedachte, is een kind dat door de hersenfunctie in gemeenschap met het een of ander object geteeld is. In de gedachte verschijnt zowel het subjectieve denkvermogen enerzijds als anderzijds de geestelijke natuur van het object. Iedere functie van de geest vooronderstelt een voorwerp, waardoor zij voortgebracht is, dat de geestelijken inhoud afgeeft. Aan de andere kant komt deze inhoud van een voorwerp dat daarenboven, op de een of andere manier, zinnelijk waargenomen is. Hetzij gezien, gehoord, geroken, geproefd, hetzij gevoeld. Kortom ervaren is.
Wanneer wij nu vroeger gezegd hebben dat het zien zich beperkt tot het zichtbare als object, het horen tot het hoorbare enz., dat echter voor het denk- of kenvermogen alles object is, dan betekent dat nu nog slechts dat objecten naast hun ontelbare maar bijzondere zinnelijke eigenschappen ook nog de algemene geestelijke eigenschap bezitten zich te laten denken, begrijpen of kennen, kortom, object van ons denkvermogen te zijn.
Deze metafysische bepaling van alle objecten geldt ook voor het denkvermogen zelf, voor de geest. De geest is een lichamelijke, zinnelijke, werkzaamheid die menigvuldig verschijnt. Het is het in verschillende tijden, in verschillende hoofden, door verschillende voorwerpen zinnelijk voortgebrachte denken. Even als al het andere mogen wij deze geest tot voorwerp van een bijzondere denkdaad maken. Als voorwerp is de geest een menigvuldig empirisch feit dat met een speciale hersenfunctie in contact gebracht, het generale begrip van de geest, als inhoud van deze bijzondere denkdaad voortbrengt.
Het voorwerp van het denken onderscheidt zich van zijn inhoud. Evenals zich over het algemeen de zaak van haar begrip onderscheidt. De zinnelijk gewaargeworden, menigvuldige gang dient het denken als voorwerp, door middel waarvan het het begrip van de gang als inhoud bezit.
Dat het begrip van het een of andere zinnelijke object vader en moeder heeft, dat het voortgebracht is door ons denken door middel van het waargenomen voorwerp, is gemakkelijker te begrijpen, is in het oog vallender, dan de drievuldigheid die bestaat wanneer ons tegenwoordig denken, uit de ervaring van zich zelf, zijn eigen begrip als product voortbrengt.
Hier schijnt het als of wij ons in een kring bewegen. Voorwerp, inhoud en werkzaamheid valt schijnbaar samen. De rede blijft bij zich. Zij dient zich zelf als voorwerp en neemt daarvan haar inhoud. Maar daarom blijft het onderscheid, ook al is het minder openbaar, toch niet minder waar.
Wat de waarheid verbergt is de gewoonte het zinnelijke en geestelijke als heterogene absoluut verschillende dingen aan te zien. De noodzakelijkheid der onderscheiding dwingt overal tussen de zinnelijke objecten en hun geestelijke begrippen te onderscheiden. Zij dwingt ons datzelfde te doen bij het begripsvermogen zelf. En zo worden wij genoodzaakt een object zinnelijk te noemen dat de naam “geest” draagt.
Zulk een dubbelzinnigheid der terminologie is wel in geen wetenschap geheel en al te verwijderen. De lezer die geen woordenzifter is, maar de zin zoekt, zal begrijpen dat het onderscheid tussen zijn en denken ook bij het kenvermogen geldt, dat het factum van het kennen, begrijpen, denken enz. verschillend is van het begrip van dit factum. En omdat ook het laatste, het begrip wederom een factum is zal het geoorloofd zijn al het geestelijke factisch of “zinnelijk” te noemen.
De rede of het denkvermogen is dus geen mystiek object dat de enkele gedachte produceerde. Omgekeerd, het feit van enkele ondervonden gedachten vormt het object dat in contact met een hersendaad het redebegrip voortbrengt. De rede heeft, als alle dingen, die wij kennen, een dubbel bestaan: het ene in de verschijning of ervaring, het andere in het wezen of begrip. Het begrip van het een of ander object vooronderstelt zijn ervaring, en zeker het begrip der denkkracht. Omdat echter de mens denkt heeft iedereen ook deze ervaring opgedaan.
Wij zijn bij een onderwerp aangekomen waar de speculatieve methode die haar kennis zonder ervaring uit de diepte van de geest voortbrengen wil, heimelijk, door de zinnelijke natuur van het object tot inductieve methode wordt. En waar omgekeerd de inductie, die besluiten, begrippen, kennis, slechts door middel van ervaring voortbrengen wil. Door de gelijktijdig geestelijke natuur van haar object tot speculatie wordt. Het geldt hier door middel van het denken het begrip van het denk- of kenvermogen, der rede, van het weten of de wetenschap te analyseren.
Begrippen voortbrengen en deze begrippen analyseren is in zover hetzelfde, als beide een functie der hersenen, werkzaamheid van het verstand is. Zij zijn beide van een gemeenschappelijke natuur. Het ene onderscheidt zich echter van het andere, als instinct en bewustzijn zich van elkaar onderscheiden.
De mens denkt eerst niet omdat hij wil, maar omdat hij moet. Begrippen worden instinctmatig, onwillekeurig voortgebracht. Om van hen klaar, bewust te worden, om hen aan het weten en willen te onderwerpen hebben wij een analyse nodig.
Uit de ervaring van het gaan brengen wij bv. het begrip van de gang voort. Dit analyseren is de vraag oplossen; wat is gaan in het algemeen. Wat is het algemene van het gaan. Wij zullen misschien antwoorden: de gang is een beweging in de maat van de ene plaats naar de andere. En verheffen hiermee het instinctieve tot een bewust geanalyseerd begrip.
Eerst door middel van de analyse wordt de zaak begrippelijk, vormelijk of theoretisch begrepen. Wij wilden weten uit welke elementen het gangbegrip gevormd is en vinden de beweging in de maat als het algemene van die ervaringen. Die wij samen gaan noemen. In de ervaring is de gang soms uit lange, dan uit korte stappen, twee- of meervoetig, uurwerk of machine-gang, kortom menigvuldig. In het begrip is hij alleen een beweging in de maat. De analyse van het begrip geeft ons eerst het bewustzijn van dit feit.
Het begrip van het licht bestond lang voordat de wetenschap het analyseerde. Voor dat zij wist dat ether trillingen de elementen vormen die het lichtbegrip samenstellen. Instinctieve ongeanalyseerde begrippen verschillen van elkaar als de gedachten des levens van de gedachten der wetenschap.
De analyse van het een of ander begrip en de theoretische analyse van het voorwerp, of van de zaak waaraan het begrip is ontleend, is een en hetzelfde. Aan ieder begrip beantwoordt een werkelijk voorwerp. Ludwig Feuerbach heeft aangetoond dat zelfs de begrippen God en onsterfelijkheid, begrippen van werkelijke, zinnelijke, voorwerpen zijn.
Om de begrippen dier, licht, vriendschap, mens enz. te analyseren worden de voorwerpen, de dieren, de vriendschappen, de mensen, de lichtverschijnselen geanalyseerd. Het te analyseren voorwerp van het begrip dier is evenmin een enkel dier, als het voorwerp van het lichtbegrip het een of andere enkele lichtverschijnsel is. Het begrip omvat de soort, de zaak in het algemeen, en daarom mag dan ook de analyse, de vraag, wat is het dier, wat is het licht, wat is de vriendschap, zich niet daarmee bezighouden het een of andere in het bijzonder, maar het algemene, de soort in haar elementen te ontleden.
Wat het doet lijken als ware de analyse van een begrip en de analyse van zijn voorwerp van elkaar verschillend, is onze bekwaamheid om voorwerpen op tweeërlei manier praktisch (zinnelijk, handig), en theoretisch (geestelijk, met het hoofd) in het algemeen te kunnen scheiden. De praktische analyse is de vooronderstelling van de theoretische. Om het dierbegrip te analyseren dienen ons de zinnelijk aparte dieren. Om de vriendschap te analyseren dienen de apart ondervonden vriendschappen als materiaal of vooronderstelling.
Aan ieder begrip beantwoordt een voorwerp dat men praktisch in veel aparte delen ontleden kan. Het begrip analyseren is nu, zijn reeds praktisch geanalyseerd voorwerp, theoretisch analyseren. De analyse van het begrip bestaat in de kennis van het gemeenschappelijke of algemene van de bijzondere delen van zijn voorwerp.
Het gemeenschappelijke der verschillende gangen, de beweging naar de maat, constitueert het gangbegrip. Het gemeenschappelijke der verschillende lichtverschijnselen het lichtbegrip. De chemische fabriek analyseert de voorwerpen om chemicaliën te verkrijgen. De wetenschap om hun begrippen te analyseren.
Ook ons speciaal voorwerp, het denkvermogen, onderscheid zich van zijn begrip. Doch om het begrip te analyseren moet het voorwerp geanalyseerd worden. Chemisch laat het zich niet analyseren — niet alles behoort tot de chemie — maar wel theoretisch of wetenschappelijk. De wetenschap of het verstand behoren zoals gezegd, alle voorwerpen. Maar alle voorwerpen die de wetenschap begrippelijk analyseren wil moeten eerst analytisch gepraktiseerd zijn. Ieder naar zijn aard of menigvuldig gehanteerd, of voorzichtig bekeken, of oplettend beluisterd. Kortom, grondig ervaren worden.
Dat de mens denkt, het denkvermogen, is een zinnelijk ondervonden feit. Feiten geven de aanleiding of het voorwerp, waaruit wij instinctmatig het begrip vormen. Het begrip der denkkracht analyseren is nu bij de verschillende, persoonlijke, tijdelijke denkdaden van de werkelijkheid het gemeenschappelijke of algemene zoeken. Om een dergelijk onderzoek naar natuurwetenschappelijke methode te leiden hebben wij hier noch een fysisch instrument, noch chemische reagenten nodig. De zinnelijke waarneming die voor iedere wetenschap, voor iedere kennis onmisbaar is, is ons dit maal als het ware a priori gegeven. Het voorwerp van ons onderzoek, het feit der denkkracht en zijn ervaring, bezit ieder in de herinnering aan zichzelf.
Hebben wij nu straks erkend, dat zowel het instinctmatige begrip, als zijn wetenschappelijke analyse overal uit het zinnelijke, bijzondere, concrete, het abstracte of algemene ontwikkelt.
Met andere woorden: het gemeenschappelijke van alle aparte denkdaden is daarin gevonden dat zij in hun voorwerpen, die in zinnelijke lichamelijkheid menigvuldig verschijnen, het algemene, de generale eenheid opzoeken. Het algemene waarin de verschillende dieren, de verschillende lichtverschijnselen, op elkaar lijken vormt het element waaruit het algemene begrip dier en licht is samengesteld. Het algemene is de inhoud van alle begrippen, van alle kennis, van alle wetenschap, van alle denkdaden. Dus geeft de analyse van het denkvermogen het laatste als bekwaamheid om uit het bijzondere het algemene te zoeken. Het oog onderzoekt het zichtbare. Het oor neemt het hoorbare en onze hersenen het algemene. Dat is het weet- of kenbare, waar.
Wij hebben gezien hoe het denken evenals iedere andere werkzaamheid een voorwerp nodig heeft. Hoe het verder onbeperkt is in de keuze van zijn voorwerpen, hoe onbeperkt alles tot een object van het denken worden kan. Hoe vervolgens deze objecten in de zinnelijkheid menigvuldig verschijnen en nu het werk van het denken daarin bestaat om deze verschijnselen door het extraheren van hun gelijkenis, van hun gelijkgeaardheid of algemeenheid, in eenvoudige begrippen te veranderen. Wenden wij nu deze erkende ervaring of ervaren kennis van de algemene methode van het denkvermogen op onze opgave aan, dan is het duidelijk dat daarmee de oplossing gegeven is. Omdat juist slechts de algemene methode van het denkvermogen gezocht werd.
Wanneer de ontwikkeling van het algemene uit het bijzondere de algemene methode, de manier in het algemeen is, waarmee de rede kennis aan het licht brengt. Dan is daarmee de rede volkomen erkend als de bekwaamheid om uit het bijzondere het algemene te nemen.
Denken is een lichamelijk werk dat evenmin als enig ander werk zijn of werken kan zonder materiaal. Om te denken heb ik een stof nodig, die zich denken laat. De stof is gegeven in de verschijnselen van de natuur en van het leven. Zij zijn het die wij het bijzondere noemen. Wanneer hierboven het heelal of alles object van het denken werd genoemd, dan betekend dat nu, de stof van de denkarbeid, het voorwerp van het verstand is oneindig. Oneindig in de kwantiteit en onbeperkt in de kwaliteit. De stof die ons denkvermogen als materiaal dient is zo oneindig als de ruimte, zo eeuwig als de tijd en zo absoluut menigvuldig als de inhoud dezer beide vormen. Het denkvermogen is in zover een universeel vermogen als het met alles, met alle stoffen, met alle dingen, met alle verschijnselen verbindingen aangaat, d.w.z. gedachten voortbrengt.
Het absolute is het echter niet, omdat het tot het zijn, tot het werken de wereld der verschijning, de materie vooronderstelt. De materie is de grens van de geest; hij kan niet over haar heen. Zij geeft hem de achtergrond voor zijn belichting, maar zij gaat niet op in de belichting. Geest is een product der materie, de materie is echter meer dan een product van de geest, materie komt ook nog door de vijf zinnen tot ons, zij is gelijktijdig product van onze zinnenwerkzaamheid. Slechts zulke producten, die aan ons door zin en geest tegelijk geopenbaard worden, noemen wij werkelijke, objectieve producten, dingen “op zich zelf”.
Een waarachtig werkelijk ding is het verstand slechts in zover als het zinnelijk is. De zinnelijke werking van het verstand openbaart zich zowel in het hoofd van de mensen alsook objectief in de buitenwereld. Of zijn de werkingen niet tastbaar waarmee het verstand natuur en leven vervormt? Wij zien de uitkomsten der wetenschap en grijpen ze met handen. Weliswaar kan het weten of het verstand niet alleen uit zichzelf deze materiële werkingen produceren. De wereld der zinnelijkheid, de uiterlijke objecten, moet daartoe gegeven zijn. Maar welk ding werkt ook “op en voor zichzelf”? Opdat het licht schijnt, opdat de zon warmte geeft en zijn cirkelloop volvoert, moeten ruimte en andere dingen gegeven zijn die zich beschijnen, verwarmen, doorlopen laten. Voordat mijn tafel kleur heeft, moet licht en oog gegeven zijn en alles wat zij verder is, is zij slechts in contact met iets anders. En even zo menigvuldig is haar wezen, als deze contacten, als deze relaties menigvuldig zijn.
Dat wil zeggen, de wereld bestaat slechts in verband. Een ding uit het verband gerukt houdt op te bestaan. Het ding is slechts voor zichzelf waar het voor andere is, terwijl het werkt of verschijnt.
Wanneer wij als “ding op zichzelf”, de wereld nemen dan is het gemakkelijk te begrijpen dat de wereld “op zichzelf” en de wereld zoals zij ons verschijnt, de verschijnselen van de wereld, niet meer verschillen dan het geheel en zijn gedeelte. De wereld op zichzelf is niets anders dan de som van haar verschijnselen.
Evenzo staat het met dat deel van het wereldverschijnsel dat wij verstand, geest, denkvermogen noemen. Hoewel wij het denkvermogen van zijn verschijnselen of werkingen onderscheiden is het denkvermogen “op zichzelf”, de “reine” rede, toch slechts in de som van haar verschijnselen werkelijk voorhanden. Het zien is het lichamelijke bestaan van het gezichtsvermogen. Wij bezitten het geheel slechts door middel van zijn delen, en evenals alle dingen, ook onze rede slechts door middel van haar werkingen, door middel van de enkele gedachten.
Zoals gezegd, niet het denkvermogen is het tijdelijk eerste. Het gaat niet aan de gedachte vooraf. Omgekeerd, de aan zinnelijke objecten voortgebrachte gedachten dienen als materiaal waaraan het begrip van het denkvermogen voortgebracht wordt. Evenals ons het begrip der wereldbeweging geleerd heeft dat niet de zon om de aarde draait, leert ons het begrip van het denkproces dat niet het denkvermogen de gedachten vormt, maar omgekeerd, uit enkele gedachten het begrip denkvermogen gevormd wordt. Dat dus evenals het gezichtsvermogen door de som van onze gezichten, ook het denkvermogen slechts als gezamenlijke som van onze gedachten praktisch bestaat.
Deze gedachten, het praktische verstand, dienen als materiaal waaruit onze hersenen het reine verstand als begrip voortbrengen. Het verstand is in de praktijk noodzakelijk onrein. Wat wil zeggen, het houdt zich met het een of andere bijzondere object bezig.
Het reine verstand, het verstand zonder bijzondere inhoud kan niets anders zijn dan het algemene der bijzondere verstanddaden. Dit algemene bezitten wij dubbel: onrein, praktisch of concreet, als som van de werkelijke verschijnselen. En rein, theoretisch, of abstract, in het begrip. Het verschijnsel van het verstand onderscheidt zich van het verstand op zich zelf. Zoals de zinnelijke werkelijkheid van het begrip dier in het algemeen zich onderscheid van het dier.
Aan iedere werkelijke daad van het verstand of van de kennis dient een ander werkelijk verschijnsel als voorwerp. Wat in overeenstemming met de natuur van al het werkelijke, veelvuldig of menigvuldig is. Uit dit veelvuldig geaarde voorwerp trekt het denkvermogen het gelijksoortige of algemene naar buiten. De muis en de olifant verliezen hun verschil in het gelijksoortige, algemene begrip dier. Het begrip omvat het vele tot eenheid, ontwikkelt uit het bijzondere het algemene. Omdat nu begrijpen het gemeenschappelijke of algemene van al de daden van het verstand uitmaakt, zo vindt men daarin de bevestiging, dat het verstand in het algemeen, of het algemene zijn van het denk- en kenvermogen daarin bestaat om uit het een of andere gegeven, werkelijk, zinnelijk verschijnsel, het wezen, het algemene of gemeenschappelijke, het geestelijke of generale te abstraheren.
Omdat het verstand niet werkelijk zijn, niet werken kan zonder object, begrijpt men dat wij het “reine” verstand, het verstand “op zich zelf”, slechts kunnen kennen uit zijn praktijk. Evenmin als wij het licht zonder oog kunnen vinden, evenmin konden wij het verstand vinden, zonder de voorwerpen waarmee het zich in contact heeft geproduceerd. Even zo menigvuldig als deze voorwerpen zijn, zo menigvuldig zijn de verschijnselen van het verstand. Nog eens, niet het wezen van het verstand verschijnt. Omgekeerd, uit de verschijnselen vormen wij het begrip van het wezen, van het verstand op zichzelf of van het reine verstand.
Slechts in contact met andere niet zinnelijke verschijnselen verschijnen de geestelijke denkdaden. Zij zijn zelf daardoor zinnelijke verschijnselen geworden die in contact met een functie van de hersenen het begrip van “het denkvermogen op zich zelf” voortbrengen. Wanneer wij dit begrip analyseren, dan bestaat het verstand “rein” in de werkzaamheid, uit gegeven materiaal — immateriële losse gedachten horen er bij — algemene begrippen voort te brengen. Met andere woorden het verstand wordt gekarakteriseerd als werkzaamheid die uit iedere menigvuldigheid een eenheid, uit iedere verscheidenheid het gelijksoortige, produceert en alle tegenstellingen vereffent. Dit zijn slechts verschillende woorden voor dezelfde zaak, die hier gegeven zijn. Opdat de lezer niet het lege woord maar het levende begrip, het menigvuldige object, volgens zijn generale wezen verkrijgt.
Het verstand, hebben wij gezegd, bestaat rein in de ontwikkeling van het algemene uit het bijzondere, in de opsporing van het generale of abstracte uit het concrete of zinnelijk gegevene. Dat is rein en geheel de inhoud van het verstand, van de kennis, van het weten, van het bewustzijn. Dit “rein” en “geheel” echter betekent alleen, dat hiermee de gemeenschappelijke inhoud der verschillende denkdaden, de algemene vorm van het verstand gegeven is. Naast deze algemene abstracte vorm heeft het verstand evenals alle dingen ook zijn concrete, bijzondere, zinnelijke vorm die wij door ondervinding onmiddellijk gewaar worden. De gehele gewaarwording van het bewustzijn bestaat dus in zijn zinnelijke ervaring, d.w.z. in zijn lichamelijke voelbaarheid en in zijn kennis. De kennis is de algemene vorm van een zaak.
Het bewustzijn is al volgens de zin van het woord een weten van het zijn, dus een vorm, een eigenschap, die van andere eigenschappen van het zijn zich daardoor onderscheidt, dat zij bewust is.
De kwaliteit laat zich niet verklaren, alleen ondervinden. Uit ondervinding weten wij dat met het bewustzijn, met het weten van het zijn, de verdeling in tweeën, in onderwerp en voorwerp, het onderscheid, de tegenstelling, de tegenspraak tussen denken en zijn, tussen vorm en inhoud, tussen verschijnsel en wezen, tussen accident en substantie, tussen het bijzondere en algemene gegeven is.
Uit deze immanente tegenspraak van het bewustzijn wordt dan ook verklaard de zich tegensprekende naam volgens welke het enerzijds het orgaan van het algemene, generalisatie- of eenheidsvermogen, en anderzijds en met evenveel recht, onderscheidingsvermogen genoemd wordt. Het bewustzijn generaliseert het verscheidene, onderscheidt het algemene.
De natuur van het bewustzijn is de tegenstrijdigheid, en zo vol tegenstrijdigheid is deze natuur dat zij gelijktijdig de natuur van de bemiddeling, van de verklaring, van het begrip is.
Het bewustzijn generaliseert de tegenstrijdigheid. Het erkent dat de gehele natuur het gezamenlijke zijn in tegenstrijdigheid leeft, dat alles, wat is, dat wat het is, slechts door medewerking van iets anders, van een tegenstelling, is. Evenals het zichtbare zonder gezicht niet zichtbaar en omgekeerd het gezicht niet ziet zonder iets zichtbaars, zo moet de tegenstrijdigheid als een algemeen iets gekend worden. Dat denken en zijn beheerst. De wetenschap van het denkvermogen lost, door generalisatie van de tegenstrijdigheid, alle bijzondere tegenstrijdigheden op.