Geschreven: 1877
Bron: J.J. Bos K. A. zn. - Amsterdam, 1902 (met dank aan Jasper Schaaf)
Vertaling: Uit het Duits vertaald door J. A. Bergmeijer
Eerste versie: Kölner Freien Presse
Deze versie: Spelling, soms zinsbouw, punctuatie
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2006
Door de uitgever aangezocht om dit geschriftje te vertalen heb ik daaraan voldaan, omdat, al is het al geruime tijd geleden dat Dietzgen het schreef, het nog volstrekt niet verouderd is. Wij zouden haast zeggen, dat het nu juist actueel is geworden.
“Wat zal er gebeuren, als gij sociaaldemocraten de meerderheid, de leiding der zaken krijgt?” Deze vraag wordt ons in de strijd door de tegenpartij gedaan. Dietzgen heeft getracht daarop een antwoord te geven. Het is daarom te merkwaardiger, dit antwoord, omdat nu geen kamergeleerde, maar een eenvoudige arbeider het antwoord geeft. Een man van de praktijk dus, die een afschuw heeft van woord-dapperheid en die voor deze zelfde redevoering, die hier in druk volgt, enige maanden in de gevangenis heeft gezeten. Het doet weldadig aan om eens een nuchter en praktisch antwoord te horen over de toekomst, in plaats van het lawaai en geschreeuw van mensen die op de wolken tronen, maar die in plaats van praktische redenering slechts woorden zonder zin geven. Ja, soms dient de woordenstroom eenvoudig om armoede aan ideeën en begrippen te dekken.
Tegen dergelijke malligheden is dit geschriftje een goed tegengif, onverschillig of men het met de schrijver eens is of niet.
Hij brengt het onderwerp in alle gevallen in debat en met een handgebaar of een frase laat hij zich niet wegduwen, temeer daar hij met zijn persoon heeft betaald, wat een groot gedeelte van onze schreeuwerige tegenstanders niet kunnen zeggen.
Dordt. Nov. 1902. J. A. Bergmeijer
Door de uitgever gevraagd het hier volgende geschrift van een kleine voorrede te voorzien, moet ik allereerst uitleggen hoe het komt dat een zo betekenisvol onderwerp, over welks gebrekkige uiteenzetting nog kort geleden de ex-minister Schaffle de sociaaldemocratie verwijten deed, hier in zo weinige bladzijden is samengevat.
In 1878, kort na de aanslag van Hödel, vroegen de Keulse partijgenoten mij om een voordracht voor hen te houden. Daar mij de geoefendheid van het in het openbaar spreken geheel ontbreekt, schreef ik dit artikel over De toekomst van de sociaaldemocratie en las het in Keulen op een talrijk bezochte vergadering voor. Hierop verzochten mij de partijgenoten om het manuscript, dat zij eerst in de Kölner Freien Presse lieten afdrukken en toen in brochurevorm door hen werd uitgegeven en gecolporteerd.
Ondertussen had de tweede aanslag op de keizer door Nobeling plaats gehad, waarop de geüniformeerde, gedecoreerde, gedoctoreerde ambtenaarswereld opstoof als had een tarantel haar gestoken. Zij namen mijn geschrift in beslag, koppelde mij met boeien aan een andere vagebond vast en smeten ons beiden op de avond voor Pinksteren in het Keulse Huis van arrest. Nadat ik daar twee maanden had doorgebracht, brachten zij mij met de redacteur van de Neuen Freien Presse en met mijn vriend Kröger, die met dit staatsgevaarlijke schrift had gecolporteerd, voor de rechtbank met de aanklacht dat ik door deze rede en brochure — wat weet ik — de klassen van de maatschappij tegen elkaar had opgezet, de godsdienst had ondermijnd, de openbare vrede had verstoord enz. enz.
Nadat de rechtbank ons finaal had vrijgesproken, werd ik weer door de gendarmen geboeid naar de gevangenis gebracht. De officier van justitie had appel aangetekend en toen in tweede instantie weer vrijspraak volgde, appelleerde de hardvochtige voor de derde maal bij het hof van cassatie te Berlijn, dat ten slotte de verbeurdverklaring ophief en de auteur vrijsprak, totdat weinige tijd daarna de socialistenwet aan de vrijheid voor goed een einde maakte en mij de autoriteiten met alle plechtigheid verzekerden dat ‘de toekomst van de sociaaldemocratie’ verboden was.
Heeft Xerxes niet de zee met zweepslagen gestraft, omdat zij onstuimig was?
Laat nu de Pruisen maar eens met de zweep slaan, de sociaaldemocratie zal zich toch voor haar toekomst wel een weg banen.
Hoboken, 10 okt. 1885.
J. Dietzgen
De socialistische toekomst wordt steeds meer en meer een onderwerp van diepgaande bespiegeling. Vriend en vijand doen daaraan mee. De partijgenoten om het voorwerp van hun streven en hopen in een plastisch beeld te belichamen, de tegenstanders om de gebreken ervan voor de dag te halen en de snel opkomende partij te verkleinen.
Dan geldt het vooral, om zowel het eigen ongeduld als de kwaadaardigheid van de tegenpartij voortdurend tegen te werpen, dat punt wat wij als onze toekomst denken, geen voorwerp van persoonlijke bespiegeling is, maar een historisch product, aan welks vorming, het volk in zijn geheel, werkzaam is. Daar het volk echter alweer uit individuen bestaat, die meer of minder allen behoeften hebben, planmatig en met aandacht wat zij als de toekomst denken uit te beelden, zo is ook de persoonlijke bespiegeling over de vorm van de toekomstige socialistische maatschappij even natuurlijk als onvermijdelijk. Slechts behoren wij te bedenken dat al deze bespiegelingen een streng persoonlijk karakter hebben.
De sociaaldemocraten wensen voor zich geen profeten, geen door God begenadigde orakels die de waarheid openbaren. De sociaaldemocratische waarheid openbaart zich langs algemene wegen. Wat allen erkennen is absoluut waar en de kennis van de meerderheid komt de waarheid gewoonlijk weer meer nabij dan die van een kleine minderheid, of van een enkele persoon. Daarbij geldt natuurlijk ook de regel dat proefnemingen zoveel te betrouwbaarder zijn, naarmate zij meer in talrijke volgorde worden beproefd. Ook is het niet uitgesloten dat zeer verlichte profeten en grote genieën verder zien dan de grote massa, maar zij zullen geen invloed hebben, voor hun mening bij de massa ingang gevonden heeft. In vakaangelegenheden zal het volk door vaklieden en vakparlementen altijd doen vertegenwoordigen, maar in zijn sociaal-politieke zaken wil het zelfstandig zijn. Daarom durft zich niemand meer veroorloven de toekomst langs de weg van de persoonlijke bespiegeling te doen worden. Wel echter zijn de individuen er toe geroepen de vraagstukken over de toekomstige maatschappelijke vorm volgens hun meningen en inzichten te bespreken en hun aanmerkingen ten beste te geven — maar altijd toch met de vanzelfsprekende reserve van een bescheiden persoonlijke mening.
De partij als zodanig behoort nooit uit het oog te verliezen dat het de basis van de democratische algemeenheid is, waaraan zij haar veel bewonderde en niet genoeg te prijzen eensgezindheid te danken heeft. Juist de beperking van ons program tot het algemene, het vaststaande en ondubbelzinnige verminderen, tenminste de sektengeest tot een minimum. De gesloten gelederen van de arbeidersbataljons kunnen slechts blijven bestaan, wanneer men van alle onduidelijke doeleinden afziet. Schouder aan schouder met elkaar voeling blijven houden, niet achterblijven, niet rondzwemmen, niet vooruitlopen, niet achterblijven, niet rondslenteren. Waar wij heen willen gaan is volkomen duidelijk. Wij willen behoorlijke dekking voor ons lichaam, voeding, kleding en woning. Daarbij zijn wij niet van gisteren, maar hebben een duizendjarige historische leerschool achter ons die ieder duidelijk maakte dat de enkeling, de alleenstaande, bedrogen uitkomt, waarom wij onze kracht in vereniging en organisatie zoeken.
Wij marcheren alzo in gesloten gelederen. Maar juist, omdat wij dat doen, is ons opmarcheren nolens volens politiek ‘staatsgevaarlijk’. Maar niet alleen de bourgeoisstaat, ook wij zijn in gevaar, door de vijand gehinderd, onderdrukt en overvallen te worden. En wie is onze vijand? Van nabij gezien blijkt het dat het onze eigen mensen zijn, die ons vijandig tegenover staan. Mensen van hetzelfde ras, aan ons verwant, arme bedrogen proletariërs, die hun eerste geboorterecht om wat meer geluk te hebben, voor een schotel linzensoep hebben verkocht. Onder zekere omstandigheden zullen wij ons toch wel wachten, er maar met geweer en sabel op los te gaan en in het eigen vlees te wroeten.
Onze eerste taak is alzo daarop gericht onze medearbeiders te overreden dat zij uit het leger van onze vijanden naar de vrienden overgaan.
En wanneer dan ten slotte onze agitatie met goed gevolg bekroond is, wat dan? Hegel heeft opgemerkt dat de grassprieten niet allen gelijkmatig groeien, maar sommigen van hen een knoop vormen, waarop de halm steunt en dat het water niet van lieverlede heter en heter wordt maar plotseling kookt en aan de andere kant tot op het vriespunt gedaald, plotseling bevriest en ijs wordt.
Als nu de loop der zaken ons iets dergelijks doet overkomen, wanneer wij eens op zekere morgen eens plotseling in het bezit van de politieke macht waren, zou dan ook de partij voldoende voorbereid zijn het gunstige ogenblik te benutten? Ik zeg stoutmoedig hierop: Ja. Alleen behoren wij ons dadelijk voor de geest te halen dat alle toekomstdromen na plotselinge opheffing van het kwade en het met een toverslag veranderen uit den boze is.
Nemen wij nu eens aan dat het leger sociaaldemocratisch is geworden, de drilmeesters het verleerd hebben het Pruisische systeem in te pompen, de soldaten naar huis zijn gegaan, het parlement van angst uiteengestoven, de banken van de vergaderzaal leeg zijn en dat het arbeiderscongres de plaatsen heeft ingenomen. Dan zou toch wel het eerste dat gedaan moet worden, zijn het staande leger afschaffen en te doen vervangen door het algemene volksleger. Dit is iets waar wij het allang over eens zijn. Wapens zouden iedere weerplichtige uitgereikt moeten worden, het volksleger zou de beste beschermer zijn van de democratie.
Onder deze omstandigheden wordt het volk beïnvloed door de noodzakelijkheid van de productie, wordt het congres beïnvloed door het volk en de enkele leden — voor zover dit toekomst dromen mochten zijn — worden onschadelijk gemaakt door de praktische zin van de meerderheid, die het grondbeginsel wil hooghouden, dat een vruchteloos ondernemen een onverstandig ondernemen is.
Wie mocht spreken van de radeloosheid van het volk en mocht denken dat het een chaos kon zijn, vergat onze vooronderstelling, dat de toestand juist niet door een enkele handgreep, niet door overrompeling van de bestaande machten is ontstaan, maar uit de sociaaldemocratische denkwijze van de massa zich ontwikkeld heeft. Het volk weet nu zeer goed, dat voordat het brood gegeten kan worden, eerst ernstige arbeid vooraf moet gaan, dat het niet daarom kan draaien het ‘heilige’ eigendom te profaneren, maar te zuiveren, dat, gelijk tot heden, zo ook verder de voorhanden zijnde producten tot voortzetting van de productie moeten dienen.
Het geldt dus nu de arbeid te organiseren en wel zo dat iedere arbeider zijn gerechtigd loon ontvangt, niet als heden slechts een klein gedeelte, maar het volle bedrag van zijn arbeid.
Maar nu komen wij juist aan een punt waaromtrent zeer velen van onze partijgenoten in economisch opzicht zich aan betreurenswaardige illusies overgeven. Ieder verlangt het volle bedrag van zijn arbeid. Juist, maar men vergeten niet dat er in de toekomstige maatschappij geen patriarchen zullen zijn, die op een bepaald stuk grond van de veeteelt leven. Wij arbeiden nu reeds en willen in de toekomst dit nog nadrukkelijker doen als sociale leden van het geheel; dat wil zeggen: de arbeid is niet slechts verdeeld over de werkplaatsen, maar ook nationaal en internationaal. Men vergeten niet dat iedere afzonderlijke arbeider, iedere werkplaats, iedere vereniging en zelfs ook iedere natie geen geheel maar slechts een gedeelte van de arbeid afleveren. De levering van een compleet arbeidsproduct is een internationale aangelegenheid. Water kan men verdelen en wat daarvan verdeeld wordt zijn gelijksoortige stukken. Maar een organisme kan men niet delen zonder het te verbreken. Het arbeidsproces is een organisme. Wat de enkeling, wat de organisatie in fabriek of werkplaats en ook wat de natie produceert, is een onvoltooid en in zoverre een onbruikbaar product. Al heeft de timmerman zijn stuk hout klaar gemaakt, zo kan hij nog geen voltooid stuk werk geven, maar slechts stukwerk, omdat aan de bouw van het huis nog anderen dan de timmerman deel hebben. En al is het huis voltooid, dan is de arbeid nog niet geëindigd, omdat ook meubelen, klederen, huisraad enz., nodig zijn. Een beschaafd mens heeft de arbeid van de ganse beschaafde wereld nodig. Zeer zeker slechts een klein gedeelte, maar dan toch een deel van de gezamenlijke arbeid. Daarom hebben wij niet meer genoeg aan de ruil, maar ieder heeft geld nodig voor wat hij verricht heeft, omdat in het geld het geheim steekt, dat het een stuk van de gezamenlijke arbeid van de beschaafde mensheid vertegenwoordigt. Hoe zou iemand van het bedrag van zijn arbeid kunnen leven, waar de privaatarbeid zo eenzijdig is en het leven zo veelzijdige behoeften heeft! Men wil natuurlijk een equivalent, een rechtvaardige schadeloosstelling. Maar dan is juist de vraag: wat is rechtvaardig? Wat is het equivalent?
Dragen wij zorg niet van de wijs te geraken door de idealistische rechtvaardigheid, zij is een metafysisch schema, die in een komende tijd nog veelvuldig een schaduw op onze toekomst zal doen vallen. Beschouwen wij onze huidige bourgeoiswereld, zij is zeker niet te prijzen wegens haar rechtvaardigheid. Maar deze rechtvaardigheid is toch altijd te kiezen boven die van de middeleeuwen, toen ridders en kloosters heersten en de lijfeigenen en boeren van hen te lijden hadden. Iemand gerechtigheid doen verkrijgen betekend hem bevredigen; maar zal men hem kunnen bevredigen, dan moet hij het mogelijke en behoorlijke verlangen. De arbeidersklasse wil haar gehele recht, geen stuk — maar zij wil het toch slechts voor zoverre het mogelijk is. Want het ganse recht is juist daarom onmogelijk, omdat het een historische, een toekomstig, meer en meer verder ontwikkelde aangelegenheid van de geschiedkundige ontwikkeling is. De rechtvaardigheid groeit met de beschaving, maar zo weinig. Er aan te denken is de beschaving door een decreet in te voeren, evenmin laat zich de rechtvaardigheid op de een of andere dag van de revolutie uitdelen! Wij kunnen haar slechts cultiveren, slechts van lieverlede omwerken!
De zaak echter wordt helderder en gemakkelijker te verduidelijken, wanneer wij tot ons congres terugkeren, dat na zekere nacht een volksparlement geworden is. Met het noodzakelijkste is het begonnen: met het zwaard in de handen van het volk te leggen. Het naast bijliggende kan niet zijn over rechtvaardigheid bespiegelingen te gaan houden, maar om aan de werklozen lonende arbeid te geven. De middelen ontbreken niet. Geen socialist zal er zeker op willen aandringen dat wij ze aan diegenen zouden ontnemen, die ze voor eigen arbeid gebruiken, nl. de kleine boeren en arbeiders. Veeleer zullen wij hen beschermen. Maar die anderen, die veel verdienen en weinig betalen, als de spoorwegmaatschappijen, de domeinen en landgoederen, de bergwerken, fabrieken, enz. enz. Voor zoverre de eigenaars zich zelfstandig gedragen, zullen wij hen goed behandelen. Tegen een matige schadevergoeding kunnen wij hen onteigenen. Hun tot hiertoe oneindige rente zal het volk tegen een bepaalde, ten einde lopende rente aflossen.
Tot nog toe was aan de velen weinig en aan de weinigen veel gegeven. Wie zal het ons kwalijk nemen als wij de zaak eens omdraaien?
Op die wijze, in bepaalde vorm, op een manier die ieder zal moeten beamen, zullen wij aan de rechtvaardigheid tegemoet kunnen komen. Maar alsjeblieft geen haarkloverijen en geen filosofische draaierijen. Daaronder zijn bijv. te rekenen, vragen als de volgende: “Op welke manier de beloning van de arbeiders in de staat met socialistische productie zal geschieden, óf zuiver communistisch en volledige gelijkmatige verdeling van de genietingen, óf dat ieder arbeider het volle bedrag van zijn persoonlijke arbeid zal ontvangen, of ook wel, of het met de rechtvaardigheid in overeenstemming is, dat de vlijtige en de trage een zelfde loon zullen ontvangen en of niet veeleer de rechtvaardigheid verlangt, dat de met kracht of talent begaafde voor de zwakkere of onbeholpen broeder moet arbeiden.”
Dergelijke besprekingen zijn niet slechts onnodig, ze zijn ook verkeerd. Zij gaan van het geheel verkeerde denkbeeld uit dat de toekomstige staat een modelstaat zou kunnen zijn. De socialistische wereld zal wel een geheel andere wereld zijn dan deze slechte burgermaatschappij, maar toch geen totaal andere. Het zal toch ook weer voor een deel dezelfde wereld zijn. Ook in de socialistische staat zullen de dingen ieder naar zijn omstandigheden, naar plaats en tijd en land en volk verschillend zijn. Er zal voor gelijk en voor ongelijk loon per uur en per stuk, vlijtig en niet vlijtig gewerkt worden. Hoe kan het anders zijn, als dat de een voor de andere medewerkt? Is het niet reeds altijd zo geweest? Niet slechts, dat de sterke, de zwakke, dat de vlijtige de minder vlugge helpt en ondersteunt, ook moet de vlijtige alweer de vlijtige helpen. Dat is toch het enige middel van de cultuur, dat wij ons samen organiseren, om door vereniging te verkrijgen wat voor de enkeling onbereikbaar is. Het is bij de arbeiders ongeveer als tussen hamer en nijptang, bijtel en zaag. De verschillende gereedschappen brengen een werk in orde, maar hoe zullen wij kunnen afmeten wie het werk heeft gedaan? Omdat de hamer tienmaal op een spijker slaat, die door de nijptang met een ruk wordt uitgetrokken, moet daarom het werk van de laatste verdienstelijker zijn? Het is ons zeker niet daarom te doen, de generaal die commandeert een volle dotatie te geven en de gewone soldaat die alle gevaren en vermoeienissen te doorstaan heeft, met een medaille af te schepen; maar ik weet toch ook niet waarvoor ik zou moeten goedvinden dat de handlanger, die de stenen in het zweet zijns aanschijns naar boven brengt, meer zou moeten verdienen dan de metselaar, die ze kalm en gemakkelijk metselt. Allerminst geeft mij de rechtvaardigheid een morele maat om de verdienste af te meten en houd ik het voor zeer gewichtig dat Marx ons de materiele of empirische waardemaat van de burgerlijke staatshuishoudkunde heeft doen kennen.
De eerste tijd na de overwinning van het proletariaat en misschien nog jaren daarna, zal de socialistische maatschappij de behoefte van de grote massa volkomen bevredigen, wanneer zij (zonder wijdlopige vermelding van het arbeidsbedrag) aan iedere arbeider voor een achturige arbeidsdag het loon, dat in het land regel was met honderd percent verhoogt. Nemen wij nu eens zes mark (f 3.60) per dag. Of dat nu precies met het werkelijke bedrag van de arbeid overeenkomt, is vooreerst nog niet vast te stellen, omdat zich niet precies berekenen laat hoeveel meerwaarde de ellendige productiewijze van nu uit de arbeidende klasse opzuigt. Als wij echter overwegen hoe talrijk de leeglopers zijn en hoe weelderig zij leven, hoe groot de planloosheid van het economisch bedrijf van onze broodheren is, en hoeveel rijkdom zij negatief verspillen door verkeerde methoden en crisissen van werkeloosheid — wanneer wij dat alles overwegen, dan is de stelling zeker niet gewaagd dat de arbeid in een planmatige, socialistische productiewijze het huidige loon verdubbelen kan; zo dat ik zelfs weinig er tegen zou kunnen zeggen wanneer een of ander lid van het congres het drievoudige of viervoudige loon vorderde. Aangenomen nu dat het bedrag te hoog genomen zou zijn, het product of de opbrengst van de arbeid dekte de uitgaven niet, de socialisten kwamen vooreen tekort te staan en teerden de eerste jaren van het nationaal vermogen, zou dat dan zo een grote ramp zijn ?
Hoe menige zaak, hoe menige firma heeft bij het oprichten van een zaak de eerste jaren met een verlies te kampen. Daar heet het dan, die niet zaait, zal ook niet oogsten.
De volgende bedrijfsjaren moeten de voorgeschoten uitgaven dubbel en dwars weer opbrengen. En als de goed onderlegde kapitalist er niet tegen opziet, waarom zal het veel beter onderlegde socialisme het dan wel doen? En als sommigen van onze partijgenoten niet mochten weten hoe wij aan het geld zouden komen, dan zullen wij hen leren dat ons nationaal vermogen zeer groot is, en dat wij in de middelen om het te laten rollen nog minder nauwgezet zijn dan Bismarck.
Ik begrijp niet waarom de toekomst aan de partijgenoten zoveel zorg baart. Het zal waarlijk nog zwaar genoeg voor ons zijn tot die toekomst te geraken, zwaar om onze lotgenoten los te maken van hun slaafse natuur, de morele en intellectuele moerassen behoorlijk droog te leggen en alzo door verbreiding van kennis de politieke macht te veroveren. Dan echter, als wij zover zijn, zijn wij ver genoeg. De weg is dan geëffend en de wegen voor ingrijpende maatregelen zijn dan niet meer onbekend of twijfelachtig. Waar middelen en stoffen en lust en kracht in grote volheid voorhanden zijn, daar kunnen ons de nietigheden niet meer tegenhouden.
De blik in de verre toekomst wordt beneveld door overmatige afdwalingen. Men begrijpt de toekomstige staathuishoudkunde niet, omdat men de huidige mis verstaat. De socialisten mogen niet, als de geestelijke deze wereld van gene wereld, de toekomst van het heden fantastisch of zonder overbrugging scheiden.
Wat drukt ons heden zozeer? Niet de arbeid, wij zijn arbeiders met hart en ziel. Als wij later gedwongen worden te arbeiden, zal ons de dwang niet zwaarder drukken dan dat hij heden doet. Wij kunnen toch niet bandeloze vrijheid begeren. Wanneer het het toekomstige congres niet behaagt de dwang tot arbeid in de wet op te nemen, dan zal het heten: die niet arbeidt, krijgt geen loon en wie dan nog wat om te eten over heeft, kan dat eerst opgebruiken, maar van de arbeidsdwang kunnen wij hem niet bevrijden. Wij noemen ons gaarne radicaal, maar dat moet niet betekenen dat wij ons huis uitgaan, dat wij deze wereld uit willen om in een andere te komen, waar de gebraden duiven ons in de mond vliegen.
Het is noodzakelijk om te begrijpen dat de toekomst zich uit het tegenwoordige organisch ontwikkelt. Slechts waar men dit niet of verkeerd begrijpt en zich overdreven voorstellingen van de toekomstige vernieuwingen maakt, vervalt men in de fout van een speculatieve plannenmaker te worden. Omdat wij nu menen dat het geld slechts een ondergeschikt tussenlid voor de ruil en de schatting van de arbeidsproductie is, mogen wij toch niet dadelijk denken dat de socialistische staat het geld zal afschaffen en een nieuw beginsel of een morele waardemaat er voor in de plaats zal stellen. Waarom zullen wij op onze toekomstige boerderijen en fabrieken rustig voor geldelijk loon werken en de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd als immanente waardemaat van alle producten laten voortbestaan? Als slechts daarvoor wordt gezorgd dat de arbeid steeds menswaardig beloond en er steeds lonende arbeid voorhanden is, zal de volksmassa met onze vooruitgang zeer tevreden zijn. En wat staat dan op het ogenblik de lonende arbeid tegenover?
Hier als overal, als wij het begrijpen willen, is het noodzakelijk de hoofdzaak van de kleinigheden te scheiden. Wat ons hoofdzakelijk terneerdrukt is het feit dat de opbrengst van onze zware arbeid door dagdieven wordt verkwist. Dit is in de socialistische staat al gauw verholpen, daar wij niet in dienst van een of andere privaat persoon, maar in dienst van het algemeen arbeiden. Op de vraag waar wij dan onze producten naar de markt zullen brengen luidt het antwoord: wij kopen en verkopen hen onder ons zelf en gebruiken ze zelf en komen tevens met andere volken overeen om datgene, wat zij nodig hebben van ons en wij van hen, met elkaar te ruilen. Of wij dan de waarde in geld, of in een ander product krijgen, kunnen wij onbezorgd aan het bijzondere geval overlaten. Het goud, dat in de burgerlijke maatschappij voorhanden is, gaat in de socialistische niet verloren en als het daaraan zou gaan ontbreken, doen wij als de keizers van Rusland en andere potentaten: wij nemen papieren lapjes. Veel kan worden toegegeven, maar niet hoe een maatschappij in verlegenheid kan komen, die krachten en middelen heeft om te arbeiden, die matige eisen stelt en met een productieve kracht begaafd is, gelijk de wereld ze te voren nooit gekend heeft.
In de socialistische toekomst worden de arbeiders staats- of gemeentearbeiders en de beambten worden — wat het grootste deel van hen ook is — goede arbeiders. Slechts behoren wij bij hen het idee te doen verdwijnen, dat lichtvaardige bureaucraten geroepen zouden zijn de staat te regeren. Daar kan de volksmassa zelf beter voor zorgen. En wanneer het volk eenmaal de regering in handen heeft, dan staat het niets in de weg de bovenmatige jaarwedden in te krimpen en de toestand van de staats- en gemeentearbeiders tot een menswaardige hoogte te brengen. Wat daarvoor in de weg staat, zijn eenvoudig kleinigheden.
Bijvoorbeeld de vraag: hoe zal in de toekomst over de beroepskeuze beslist worden. Daar van te voren niet te weten is hoeveel de sociale vereniging van dit of dat product verbruikt en wij toch aan alle arbeiders lonende arbeid schuldig zijn en ook natuurlijk ieder in zijn eigen vak bezigheden hebben te verschaffen, zo kan het wel eens gebeuren, wat wij door een planmatige huishouding juist verhinderen willen, dat nl. de markt met een of ander artikel zal worden overvoerd, terwijl er aan iets anders gebrek is. Och ja, zolang de zaak niet volmaakt georganiseerd is — en dat zal wel een eeuwigheid duren — zullen er ook wel eens verkeerdheden voorkomen.
Maar is het niet voldoende, wanneer al voortgaande de ergste en wezenlijke benadelingen worden teniet gedaan? Worden niet ook heden de arbeiders bij honderdtallen tegelijk uit hun branche geworpen en van het ene vak in het andere gedreven? Heeft niet de industriële vooruitgang, de verbetering van de machine, enz., op zichzelf reeds de tendens de verdeling van de arbeid in afgezonderde vakken in zoverre op te heffen, naarmate de vroegere kunstvaardigheid tot eenvoudige handgrepen wordt teruggebracht? De moderne industrie behoeft voortdurend minder geschoolde arbeiders, meer en meer wordt de arbeid algemeen menselijke middelmatige arbeid, die door ieder gewoon mens in de verschillende vakken kan verricht worden. Enerzijds maakt de ontwikkeling van de industrie het lichter van een schoenmaker een wever te maken en anderzijds gaat juist de socialistische productie daarop uit, door statistische vaststelling van de behoeften, alle vergissingen te voorkomen. Wanneer het nu in onze toekomststaat zou kunnen voorkomen, dat iemand, die schilder zou willen worden, achter de kruiwagen moet gaan lopen, dan zou het niet verschrikkelijker zijn als wat nu gebeurt, dat zovelen die generaal zouden willen worden, al tevreden moeten zijn met het baantje van koster of politieagent of iets dergelijks.
Verwende pomadepotten mogen in onmacht vallen, als zij er aan denken dat er een tijd zal komen waarin de ijzeren noodzakelijkheid hen dwingt datgene te doen wat zij thans op onnodig harde wijze op de schouders van anderen laden, de arbeiders hebben echter geen reden om zich door opgeblazen kleinigheden bang te laten maken.
Voor de eigenlijke arbeiders is deze verzekering tamelijk overbodig. Er mag uit de toekomst komen wat wil, slechter dan in de tegenwoordige tijd kunnen zij het voorzeker niet krijgen. Zij hebben niets te verliezen.
Maar nu komt het er op aan de kleine burgerij aan het verstand te brengen dat zij het naar boven zien, het verlangen naar bezit en winst heeft op te geven, omdat het de onveranderlijke wet van de maatschappelijke ontwikkeling is, over de kleinhandel heen tot de dagorde van het grootbedrijf over te gaan. Wij behoeven hen dit niet zo nauwkeurig voor te houden, zij voelen hun maatschappelijke misère maar al te goed, zien maar te duidelijk hoe het weinige dat zij hebben van dag tot dag meer gehypothekeerd wordt, hoe zij meer en meer in het gedrang komen, meer en meer hun zelfstandigheid vernietigd wordt. Groepsgewijze zinken zij naar beneden in de rijen van het proletariaat. En wie nog een eigen werkplaats en een klein vermogen heeft, die moet toch niet al te stout zijn. Morgen lijdt hij verliezen en overmorgen een sterfgeval en wat vader en moeder niet hadden gedroomd gebeurt met de kinderen: zij raken uit de stand waarin zij werden opgevoed en worden loonarbeiders en niets meer.
En niet slechts de kleine burgers, ook de wat hoger staande bourgeois lijdt door de sociale ellende. Hoe gaat het met vele houders van aandelen in de een of andere maatschappij of van een of ander land. Zij horen harde noten kraken over de toestand van het bedrijf; op een goede dag komen de grote aandeelhouders of de preferente schuldeisers samen, de zaak wordt geliquideerd, onder de hamer gebracht en een klein consortium neemt de boel over voor een bagatel. Niet slechts de kleine vissen worden door de snoek verslonden, maar de snoeken worden op hun beurt een prooi van de haaien.
Onder zulke omstandigheden moet de ontzette burgerij er wel voor te vinden kunnen zijn deze ellendige maatschappij de bons te geven en met ons verenigd naar een andere te streven, waar in het ergste geval voor hen en hun kinderen een menswaardig bestaan verzekerd is. Er is slechts een goed inzicht in de economische gang der dingen voor nodig, om de middenklasse stroomswijze tot ons over te halen. Zou het dan erg verstandig zijn hen bang te maken en hen een gewelddadige en tirannieke toekomst voor te spiegelen? Het socialisme heeft geen ander doel dan de natuurlijke gang van de wereldgeschiedenis lucht en ruimte te verschaffen. Zo gelijken wij wel enigszins op de Manchester mensen die ook zeiden, dat hun huidig concurrentiesysteem op een eeuwige natuurwet was gebaseerd. Jawel, slechts met dat onderscheid, dat wij het menselijk brein, de planmatigheid en de bedachtzaamheid evenzeer onder de natuurlijke dingen rekenen, en het alzo ook natuurlijk vinden, handel en wandel niet te laten lopen zoals het wil, of als de kapitalist het wil, maar voorzorgen te treffen dat de ineenstorting van het reeds afbrokkelende economische gebouw onze hoofden niet verbrijzelt.
Daartoe is de vereniging van alle arbeidende krachten de enige weg. Zij willen niet meer ieder voor zich, maar gemeenschappelijk arbeiden, de arbeid als gemeenschappelijke taak opvatten. De gemeenschapszin is reeds voorhanden, behoeft echter meerdere uitbreiding. Zowel de enkelingen, als de vak- en arbeidsorganisaties moeten zich duidelijk voor ogen stellen dat het subtiele afwegen van mijn en dijn in de gemeenschap niet kan worden toegelaten, dat de edelmoedige onzelfzuchtige aanwending van alle krachten voor de gemeenschap, dus voor u en mij meer vruchten geeft dan de meest rechtvaardige knibbelarij.
Zeker moet alles op de wereld begrensd zijn. Het communisme van de ganse beschaafde wereld is een vrij nevelachtig idee. De Verenigde Staten van Europa zijn nog niet geconstitueerd. Ook het Duitse rijk zal moeilijk in staat zijn over zijn ganse gebied en in alle klassen op een bepaalde dag de grote gemeenschap in te voeren. Er zullen niet veel gemeenten gevonden kunnen worden, die in afzienbare tijd of ook slechts over het geheel het socialisme met al zijn gevolgen zullen kunnen decreteren. Daardoor zijn wij verplicht zeer gewoon aan het bestaande vast te knopen. Wij nemen de politieke grenzen zoals zij zijn: De Nederlandse zo goed als de Franse en Engelse arbeiders kunnen hun bevrijding slechts op nationale basis nastreven, zonder daarom het internationale verkeer te doen ophouden. De socialistische toekomst gaat daarin dezelfde weg als de huidige productie. Waarom zouden de socialisten niet het door de gehele wereld gangbare internationale goud als betaling voor hun arbeid aannemen, wanneer zij maar zorgen dat de betaling wat beter overeenkomt met datgene wat er voor gedaan wordt, dat wil zeggen, dat de paarden die de haver verdienen, deze ook krijgen.
Men zal eenvoudig de patroons afschaffen en een door de gemeenschap benoemde bestuurder daarvoor in de plaats stellen. Deze moet dan door het volk behoorlijk op de vingers gekeken worden zodat iedere penning met de strengste nauwkeurigheid tot heil van het algemeen besteedt wordt. Het socialistische ideaal ligt in het algemeen welzijn, niet in de plompe rechtvaardigheid van een ruwe gelijkmaking.
Wanneer onze toekomstige productie slechts schoensmeer of lucifers te fabriceren had, zo misschien het schoensmeer en het bedrag voor iedere arbeider nauwkeurig te verdelen zijn; maar dan ook slechts onder de voorwaarde dat ieder de eigen brij roerde, kneedde, vormde, in het doosje deed enz. Kortom het product van a tot z maakte.
Maar reeds in een schoensmeerfabriek is het voordelig de arbeid te verdelen, en dan is het niet mogelijk aan het gemaakte doosje of potje af te meten of te berekenen of de ene meer gedaan heeft, die de stof heeft gemaakt, of die de dingen heeft ingepakt. Het schoensmeerproduct zou nu nog gelijk verdeeld kunnen worden, maar hoe zou het met een landsproduct mogelijk kunnen zijn, waar de ene het bloempje niet mooi vindt, dat door een ander getekend is en deze niet eten mag, wat gene kookt?
De socialisten zullen wel veel rommel en mik-mak van de huidige samenleving opruimen, hun productie zal verstandiger en gelijker worden, maar de rijkdom van de verscheidenheid zullen zij toch trachten te behouden. Het is verstandig dat wij onze luimen en grillen beteugelen, alzo de overmatige pracht doen ophouden, maar de verscheidenheid van talent, van gezondheid en van vermaak mag niet tekort gedaan worden.
Geen armoede, geen onthouding en geen celibaat, geen dogmatische onzin, maar rijkdom is ons principe en de planmatige democratische productie mag geen gerechtvaardigde eigenaardigheid laten verkwijnen.
Laat nu daarvoor alle middelen rijkelijk voorhanden zijn, behoeft ook de rechtvaardige verdeling van de toekomstige plichten en rechten ons geen overmatige zorgen te baren. Ik stel voor wij bepalen ons vooreerst bij de rechtvaardigheid van het loon en sturen daar op aan, dat de goede idee, die reeds in de tegenwoordige handel ligt, tot goede ontvouwing komt, de rechtschapen idee nl. dat de een de ander niet tekort doet of woekerwinsten eist, maar iedere waarde voor de juiste waarde geeft.
Wanneer een stuk linnen 3 gulden waard is, dan betekent dat, zoals bekend is, dat in de drie gulden waarde evenveel gemiddeld dagwerk is als in het ene stuk linnen, het betekent dus dat het ene dagwerk evenveel waarde heeft als het andere. Houden wij nu aan dat goede beginsel vast, dan kan de socialistische toekomst nooit bankroet gaan. De gemeenschap betaalt haar leden het dagwerk of de normale arbeidsdag volgens de gemiddelde waarde, dat wil zeggen, zij geeft daarvoor zoveel geld, als in een werkdag kan worden geproduceerd en voor dat geld koopt het lid in de winkel van de gemeenschap al hetgeen dat daarmede gelijk staat. De mogelijke tegenwerping dat in werkelijkheid dagwerk en dagwerk niet hetzelfde is, of dat in de ene werkplaats de een vlijtig, de andere bekwamer, de derde een gemakkelijker werk heeft, dat het geniale werk meer waard is dan het mechanische, zijn waarheden die de vakverenigingen wel zullen in orde brengen, voor het grote getal echter zijn het kleinigheden.
Om de bedenkingen nog meer uit de weg te ruimen moet er nog op gewezen worden, dat de opzichters of patroons door de gemeenschap aangesteld, wel niet dadelijk alle bestaande patroons gewelddadig zullen verdrijven, maar zich aanvankelijk zullen moeten beperken tot enkele takken en inrichtingen, om dan door hoge lonen en goedkope verkoopsprijzen hun concurrenten het leven zuur te maken. De socialistische gemeenschapsproductie zal in de aanvang tot het eerst noodzakelijke, tot het substantiële of de zogenaamde courante artikelen bepaald blijven. De kleinigheden en ijdele dingen kunnen gerust aan de private inrichtingen worden over gelaten, tot het communistische hoofdbedrijf zo ver georganiseerd is dat met het slagen de lust tot verder gaan, met het eten de honger komt. Dan kan ook keuken- en huisarbeid communistisch bedreven worden, zodat de gemeenschap hotels en restaurants opricht en door goedkope prijzen en goede bediening de mensen tot het table d’hôte doet gaan. De grootst mogelijke vrijheid moet echter kunnen blijven bestaan, het moet de arbeider vrij kunnen blijven de opbrengst van zijn arbeid naar persoonlijke smaak op een eenzaam gelegen villa of in het drukke restaurant of hotel te verbruiken. Juist ter wille van deze vrijheid, veroorloof ik mij aan de partijgenoten als punt van debat voor te leggen, of niet de gehate mammon de tanden voorgoed zijn uitgebroken, als wij de arbeiders of volksgemeenschap als meester aannemen, die naast de goede wil de nodige middelen bezit om iedere kameraad door aannemelijke arbeid een ruim voldoende loon te verzekeren. Daarbij is nog op te merken, dat in de nieuwe wereld, een nieuwe zedelijkheid de mensen eigen zal worden, die dan nog honderden bezwaren zal wegvagen, die ons nu nog als bergen toeschijnen.
Gelijk de oude Cato iedere keer zijn redevoeringen besloot met het “Carthago moet verwoest worden”, zo mag ik tot slot nog eens herhalen en moeten wij allen dit voortdurend blijven doen, nl.:
“Laat ons partijgenoten toch niet om bijzaken de hoofdzaak uit het oog verliezen.”
Tegenover het zo dikwijls gehoorde verwijt dat het socialisme wel zijn doel, dat het nastreeft, noemt, maar de manier en wijze hoe het te verwezenlijken niet, door dat het of nalaat zijn bepaald streven te verklaren, of ten slotte zelf niet weet hoe het zijn ideaal wil uitvoeren — tegenover dit verwijt blijft ‘de toekomst van de sociaaldemocratie’ bij het oude voorbehoud. Het socialisme wil niet de toekomst maken, maar slechts het heden van de hinderpalen bevrijden, die de historische ontwikkeling tegen houden.
Buckle heeft in zijn Geschiedenis van de beschaving in Engeland er op gewezen dat het beste, wat de staatkundige wetgeving gedaan heeft, is geweest het opruimen van oude instellingen, dat niet zozeer de wetgeving als het opheffen van de wetten het positieve deel van de ontwikkeling is. Ofschoon deze uitlating zeer naar Manchester theorieën, naar ideologie overhelt, die de staat tot nachtwaker maakt, die niets te doen heeft dan het eigendom van de bezittende klasse te verdedigen, zo is toch aan de andere kant deze uitlating wel enigszins gerechtvaardigd. Iedere nieuwe periode in de geschiedenis heeft meer te stellen met het opruimen van oude plunje, dan met het scheppen van nieuwe toestanden.
De maatschappelijke ontwikkeling wordt niet door de mensen uitgedacht, maar is een bepaald deel van de menselijke samenleving. Voor zover wij geen gewone plannenmakers zijn, ontlenen wij aan de uitingen van een ontwikkelingsgang onze gegronde toekomstprojecten.
Dat heeft het socialisme gedaan. Het volgt met zijn denkvermogen inductief de openbare aanwijzingen, waarop het materiele wereldverkeer heen wijst en loopt deze niet bespiegelend vooruit. Noch de geest, die in de menselijke hoofden leeft, noch de een of andere bovenaardse geest heeft aan het menselijk geslacht zijn ontwikkelingsgang voorgeschreven en daarom kan dus ook niemand de toekomst in zijn geheel doorgronden. Slechts voor zoverre het materiaal in het heden voor de hand ligt, moeten en mogen wij beoordelen wat eerlang gebeuren zal.
Er is veel materiaal voorhanden, een materiaal van onmetelijke rijkdom. De producten waaruit het bestaat zijn reeds zo onmetelijk, dat de ongelukkige arbeiders van alle beschaafde landen, die van arbeid moeten leven, niets te arbeiden en daarom niets hebben om te leven. Maar nog onmetelijker dan de voorhanden producten zijn de reusachtige productieve krachten die gereed zijn voor de voortbrenging van onmetelijke rijkdommen, als slechts de bestaande hindernissen zijn weggeruimd.
De eerste belemmering is de private productie, die de productieve krachten slechts tot voordeel van hun privaatbezitters in beweging stelt. Deze hinderpaal moet weggeruimd worden en deze kan niet opgeruimd worden zonder de opheffing van de politieke macht, welke haar steunt. Is de tegenstander door het socialisme geslagen, dan is de economische taak van het laatste door middel van de voorhanden rijkdom een zeer lichte, in zoverre wij door overmatige kleingevoeligheid geen moeilijkheden zelf aandragen. Men telt de open monden en berekent het bedrag dat nodig is om ze te vullen.
In zoverre is de taak moeilijk, dat wij haar niet met plannenmakerij kunnen oplossen, zij moet historisch en van lieverlede en niet door enkelen; maar door de volksmassa, opgelost worden.
Verder echter komen kortzichtige lieden met een moeilijkheid aandragen, die volstrekt niet bestaat. Zij denken, het moet toch altijd ordelijk toegaan en schijnen zelfs niet zover te kunnen denken, dat zij inzien hoe eerst door zogenaamde wanorde juist de orde komen moet. De tegenwoordige wanverhoudingen zijn toch zo dwaas en zo hinderlijk voor de verdere ontwikkeling, dat ook de meest dwaze ommekeer en de wildste en meest teugelloze volksheerschappij nog goud zal schijnen tegen het ijzer van het regeringsfanatisme en de dolle verderfzaaiende economische gang van de huidige maatschappij in alle landen.
Die de slechte en dwaze toestand van heden goed beseft, kan voor de toekomst niet bezorgd zijn en moet een gedetailleerd plan overbodig vinden. Die een blik heeft kunnen slaan in de huidige volkshuishouding, heeft volstrekt geen reden om zich van de socialistische volkshuishouding een zo abnormale voorstelling te maken dat hij gelooft dat de zaak eerst haarfijn moet zijn uitgewerkt. De volkshuishouding zal slechts de bezitters veranderen, op de plaats van de monopolisten, die zich ook kapitalisten noemen, komt de gemeenschap van het ganse volk en regelt in de beginne met het voorhanden, zoals zij wil. Het komt er volstrekt niet op aan hoe zij het doet en wat zij doet, zij is haar eigen baas en zo zij het soms eens niet goed mocht doen, is het altijd nog veel beter, dan zoals het nu gaat.
Laten wij dapper zijn en niet bezorgd zijn voor veel erbarmelijks, dat wij nog heden hebben. Zeer zeker heeft voor ons de beschaving der eeuwen schatten verzameld, die wij bewaren moeten, dit is echter zo vanzelfsprekend dat wij niemand behoeven om deze schatten te verdedigen. Het wezen van de cultuur zal zich vanzelf handhaven, haar huidige vorm echter verlangt naar grondige verandering. En wat dit wezen of vorm is behoeft niet meer door zogenaamde ‘grote geesten’, maar door het volk beslist worden. Niet de socialisten, de ontwikkeling der dingen verlangt de democratie en moet haar hebben, het koste wat het wil.
‘Revoluties worden niet gemaakt' wie dit woord niet napraat maar het ook begrijpt, weet ook dat de toekomst van de sociaaldemocratie niet gemaakt wordt, maar zich zelf maakt. Evenwel heeft de mens daartoe mee te werken, gij en ik, wij allen, maar dan toch ieder slechts als medewerker en niet vooruit, maar volgend.
De mensen, die niet de nodige bescheidenheid en kalmte bezit om dit te kunnen doen, is een stumper. De hoofden moeten helder, ontwikkeld zijn.
Het hoofdstuk van het wezen van de menselijke hersenarbeid is een hoofdstuk, dat de democratie en wel de sociaaldemocratie zeer nauw aangaat.