Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
1
Er wordt bij ons de laatste tijd zeer veel gediscussieerd over kritiek. Daarin schuilt geen enkel kwaad, zolang men echter niet vergeet dat het nog beter en belangrijker is kritiek uit te oefenen dan erover te praten en dat zelfs het actief uitoefenen van kritiek slechts een onderdeel vormt van de revolutionaire, kritische praxis.
In de discussies die over kritiek gevoerd worden komen vaak uiteenlopende misverstanden naar voren. Vaak blijkt dat misverstanden in de discussies over de kritiek in het socialisme ontstaan doordat men het wezenlijke van de kritiek verkeerd begrijpt. Derhalve is het niet overbodig eerst iets over kritiek in het algemeen te zeggen. Het is hier niet nodig kritiek nauw te definiëren; we kunnen volstaan met er enkele inleidende opmerkingen over te maken.
Wanneer men spreekt over kritiek moet vooral duidelijk gemaakt worden dat kritiek slechts in die zin kenmerkend is voor de mens dat alleen de mens subject van kritiek kan zijn. Noch de dode natuur, noch de planten, noch de dieren kunnen subject van kritiek zijn, kunnen kritiek uitoefenen. Alleen de mens kan als criticus optreden. Maar niet slechts, omdat hij alleen subject van kritiek kan zijn, neemt de mens een uitzonderingspositie in. Alleen de mens kan ook tot object van kritiek worden. Dat betekent niet dat wij alleen over de mens (een individu, een maatschappelijke groepering of de samenleving als geheel) of over verschillende aspecten van zijn leven kunnen nadenken, spreken en schrijven. Ook de natuur kan het object zijn van menselijke activiteit wanneer de mens die natuur leert kennen en veranderen. Men kan een verhandeling schrijven over de vissen in het Kvarner[1] of ook meer in het algemeen over de flora en fauna van de Adriatische Zee, men kan enigermate een verandering van de flora en fauna van de Adriatische Zee bewerkstelligen; maar iemand die het zou aandurven een kritiek over de Adriatische Zee te schrijven of er kritiek op uit te oefenen, zou zich belachelijk maken. Bekritiseren kan men iemands opvatting over – en méér in het algemeen een of andere ‘theoretische’ of ‘praktische’ instelling ten opzichte van – de Adriatische Zee. Met andere woorden: men kan slechts kritiek uitoefenen op de Adriatische Zee voor zover er sprake is van mensenwerk. Derhalve is kritiek een activiteit waarbij alleen de mens zowel als subject alsmede als object betrokken is.
Maar het is niet voldoende wanneer we zeggen dat alleen de mens als subject en object van kritiek naar voren kan komen. De mens kan en ‘MOET’ als criticus optreden. Met dit ‘moeten’ is géén dwang van buitenaf bedoeld, zelfs niet een morele verplichting van binnenuit, maar bedoeld is slechts een wezenlijke voorwaarde tot het mens-zijn: kritisch zijn is een van de essentiële voorwaarden van het mens-zijn. Met andere woorden: de mens is mens – onder andere – in zoverre hij zich kritisch opstelt jegens de samenleving waarin hij leeft, jegens de ander en jegens zichzelf. De mens die zich niet kritisch zou opstellen jegens zijn medemensen en de wereld waarin hij leeft, zou zijn leven zo goed en zo kwaad als het gaat rekken op het niveau van een dier, een machine of een robot. De mens is dus ook, voor zover hij mens is, criticus van zichzelf en zijn medemensen. Evenzeer is de mens, voor zover hij mens wil zijn, noodzakelijkerwijs ook object van kritiek, de kritiek van zichzelf en van andere mensen. De mens is echter onder andere in essentie een kritisch én zelfkritisch wezen. Een mens die zonder enige kritiek of zelfkritiek zou kunnen leven, zou de volkomen en de voor eens en altijd volmaakte god zijn. Een mens die zonder de kritiek van andere mensen zou kunnen leven, zou een aan alle mensen superieur genie zijn, met het door god gegeven, volmaakte inzicht. Terzijde moet nog opgemerkt worden dat wanneer ik het woord ‘zelfkritisch’ gebruik, ik me ervan bewust ben dat dit woord in de praktijk van het stalinisme misbruikt is; daar sloeg het vaak op een merkwaardige vorm van door anderen opgelegde zelfvernedering. Ik gebruik het niet in deze, maar in de oorspronkelijke zin van het woord.
Wanneer ik eraan vasthoud dat de mens een kritisch en zelfkritisch wezen is, betekent dit nog niet dat de mens alleen dat is en dat kritiek en zelfkritiek de enige vormen of de enige manieren zijn van mens-zijn, resp. van menselijke activiteit. Ik wil niet eens beweren dat dit de ‘meest beslissende’ of ‘belangrijkste’, of ‘meest doorslaggevende’ wijze van mens-zijn is. Wel ben ik van mening dat kritiek en zelfkritiek momenten zijn die ons mens-zijn mede bepalen. De mens kan niet als méns handelen en zijn als mens wanneer hij niet kritisch en zelfkritisch is. Iedere werkelijk menselijke activiteit houdt noodzakelijkerwijs een kritische component in of een kritisch aspect, als deel van en voorwaarde tot menselijke activiteit.
In het dagelijks spraakgebruik verstaat men onder kritiek meestal het vellen van een negatief oordeel of het wijzen op gebreken die uit de weg geruimd dienen te worden. In de literatuur zou niemand een dergelijke opvatting serieus willen nemen. Iemand die zou veronderstellen dat literatuurkritiek slechts uit het vellen van negatieve oordelen zou bestaan maakt zich tegenover iedereen belachelijk. Ondertussen zijn sommige mensen wel van mening dat op het gebied van het maatschappelijk leven of in de marxistische theorie kritiek uitoefenen alleen maar betekent dat men iets negatiefs zegt of iets afkeurt, kapot maakt of er een vernietigend oordeel over uitspreekt. Ik ben van mening dat een dergelijke vulgaire opvatting ten aanzien van kritiek ongemotiveerd is. Noch de etymologie van het woord ‘kritiek’ (dat immers van ‘krinein’ = ‘oordelen’ afstamt), noch het woordgebruik zoals we dat kennen in de werken van K. Marx en andere vooraanstaande marxisten rechtvaardigt een dergelijke opvatting. Kritiek wil niet alleen zeggen een negatief oordeel vellen of iets afkeuren, maar kritisch noemt men ook die wijze van beschouwen waarbij getracht wordt tot het wezen van een verschijnsel dóór te dringen, en het verschijnsel mét alle wezenlijke tekortkomingen en gebreken en alle positieve ontwikkelingsmogelijkheden te doorgronden.
Wanneer ik stel dat een kritische wijze van beschouwen een verschijnsel in zijn wezenlijke beperktheden en tekortkomingen alsook in zijn positieve ontwikkelingsmogelijkheden omvat, dan is het woord ‘wezenlijk’ niet zonder betekenis. Want het naast elkaar zetten van de positieve en de negatieve aspecten van een verschijnsel – hetgeen niet diep op het verschijnsel zelf ingaat – is nog lang geen kritiek in de ware zin van het woord. Van kritiek is nog geen sprake, wanneer eenvoudig ‘gebreken’ en positieve kenmerken opgeteld worden, maar kritiek bestaat hierin, dat het dóórdringt tot het wezen van een verschijnsel, zijn essentiële kenmerken, ontwikkelingstendensen en mogelijkheden alsook zijn essentiële beperktheden én zijn toekomstige mogelijkheden vaststelt.
Soms is men van mening dat kritiek een doel op zichzelf is en gescheiden kan worden van andere menselijke activiteiten. Kritiek echter omwille van kritiek, voor zover dat eigenlijk wel mogelijk is, is geen echte menselijke kritiek. Kritiek is een activiteit die noodzakelijkerwijs gericht is op revolutionair handelen, op creatieve praxis, op de vrije menselijke daad, waardoor de mens zichzelf en zijn wereld vorm geeft. Kritiek is echter niet alleen een theoretische voorwaarde voor praktisch handelen. Kritiek is zélf een vorm van creatief handelen, een onderdeel van de gecompliceerde menselijke praxis. Wanneer kritiek noch op zichzelf mag blijven staan noch op zichzelf kán staan, wanneer ze slechts één aspect vormt van revolutionaire verandering van de wereld, dan betekent dat, dat ze weliswaar ertoe verplicht is het object in zijn wezen te doorgronden en een platform voor verandering aan te geven, maar niet dat ze ook de verplichting op zich neemt zogenaamde ‘concrete maatregelen’ voor te stellen. Iedereen zou lachen om een literatuurcriticus die de dichter concrete voorstellen ter verbetering van zijn verzen zou willen doen. En toch komt men hier en daar de opvatting tegen dat kritiek op het maatschappelijk gebeuren niet goed (constructief, positief, gezond enz.) is, wanneer die kritiek niet resulteert in een heel concreet voorstel, bijvoorbeeld een nieuw wetsontwerp. Om ieder misverstand uit te sluiten wil ik benadrukken dat kritiek er weliswaar naar streeft de wereld te veranderen, en de richting van zo’n verandering aangeeft, maar dat het onjuist zou zijn te geloven dat wezenlijke kritiek op welk gebied dan ook zou moeten resulteren in het doen van concrete voorstellen.
2
Na deze algemene opmerkingen over kritiek kunnen we ons nu gaan richten op de rol van de kritiek in het socialisme. We willen hierbij om te beginnen opmerken dat de term of het woord ‘socialisme’ velerlei betekenissen heeft. In dit artikel versta ik onder socialisme een bepaalde maatschappelijke orde en een bepaalde sociale beweging die zich inzet voor de verwezenlijking van die maatschappelijke orde. De maatschappelijke orde, waarvan hier sprake is, is niet het socialisme in de traditionele zin van het woord zoals dat in het stalinisme, hoewel niet alleen daar, tot wet geworden is. Volgens het stalinisme is het socialisme slechts een vroege en lagere fase van het communisme. Wij huldigen de ruime opvatting dat het socialisme en het communisme de uitdrukking zijn van een humanistische, werkelijk menselijke samenleving, die ontstaat als negatie van het kapitalisme en, meer in het algemeen, van een niet-humane klassenmaatschappij.
In het socialisme, net als in alle vroegere samenlevingen, kan de mens slechts mens zijn, voor zover hij een kritisch en zelfkritisch wezen is. Maar niet alleen kan en moet de mens in het socialisme een kritisch en zelfkritisch wezen zijn net zoals in andere samenlevingen, nee, hij kan en moet dat in het socialisme in hogere mate zijn dan in een van de samenlevingen die we tot nu toe gekend hebben. Dat is mogelijk, omdat het socialisme, in tegenstelling tot alle vroegere samenlevingen, naar zijn diepste aard een zelfkritische samenleving is en daarom kan en moet het socialisme ook steeds meer daadwerkelijk zo’n zelfkritische samenleving worden. Alle vroegere samenlevingen waren verdeeld in klassen en lagen, met wezenlijk tegenover elkaar staande belangen. Zij die de belangen vertegenwoordigen van de heersende, uitbuitende klasse, zetten zich als regel in voor de handhaving van de bestaande maatschappelijke orde, terwijl de onderdrukten en uitgebuitenen machteloos daarin berusten, slechts van tijd tot tijd weinig succes belovende pogingen ondernemend om deze samenleving revolutionair te veranderen. Op die manier was de maatschappij als maatschappij niet in staat om zich kritisch ten opzichte van zichzelf op te stellen, tenminste niet in die zin dat er sprake was van enige wezenlijke zelfkritiek. Zelfkritisch kon ze zich alleen opstellen in die zin dat een gedeeltelijke verbetering van details en deelaspecten binnen het vaststaande kader van de bestaande maatschappij mogelijk was.
Het proletariaat is in de geschiedenis de eerste klasse van uitgebuitenen die de revolutionaire vernietiging van de bestaande maatschappelijke orde kon verwezenlijken en een nieuwe, betere samenleving kon opbouwen, een samenleving, waarin ook het proletariaat als klasse opgeheven werd. De socialistische samenleving kan en moet juist omdat er in die samenleving noch een uitbuitende noch een uitgebuite klasse bestaat, een gemeenschap zijn van vrije personen, dus een wezenlijk zelfkritische samenleving, die door de gemeenschappelijke activiteit van al haar leden niet alleen afzonderlijke, niet-wezenlijke gebreken in het vizier krijgt en opheft, maar ook ertoe in staat is, al datgene wat door de tijd achterhaald is, en wat door iets hogers en beters vervangen kan worden, revolutionair te veranderen. Juist omdat de socialistische samenleving zo’n samenleving is, is het aan haar inherent dat ze haar leden het recht op kritiek en zelfkritiek garandeert of de mogelijkheden daartoe schept. Vrije personen in een socialistische samenleving kunnen en behoren een veel meedogenlozer en consequent volgehouden kritische houding ten opzichte van zichzelf en hun samenleving als geheel te bevechten en aan de dag te leggen dan wie dan ook zou kunnen in een vroegere samenleving.
Soms wordt de vraag gesteld wie dan wel het subject van kritiek in het socialisme mag, kan en moet zijn. Uit alles wat in het voorafgaande gezegd is komt naar voren dat in het socialisme ieder lid van de socialistische samenleving criticus mag, kan en moet zijn, en dat er niemand is, die dit recht op kritiek onthouden zou mogen, kunnen of moeten worden, net zoals er niemand is, die in het recht van anderen om kritiek uit te oefenen kan of mag treden. Kameraad Tito heeft zich daarover in 1945 als volgt uitgelaten: ‘U moet niet denken, dat ik zomaar wat zeg over vrije kritiek, en dat iemand achteraf naar u kan toekomen en zeggen: “u heeft ongelijk”, en u dan in de gevangenis zet. Ik waarschuw u: wanneer er ergens iemand zou zijn, een volkscomité, of een ander machtsorgaan van het volk, of een soldaat, die u uw kritiek zou kwalijk nemen, dan handelt hij in strijd met de wet. Hij moet bestraft worden. U heeft het recht om kritiek uit te oefenen en te laten zien wat niet in orde is. U heeft het recht in uw dorp en in uw comité al die mensen, van wie u weet dat ze ongeschikt zijn van hun post te ontheffen. Dat is de wijze van machtsuitoefening. zoals wij die wensen.’[2]
Het is weer een ander probleem of iedereen wel beschikt over dezelfde mogelijkheden en gelijke kansen om kritiek uit te oefenen. Het zou stellig onjuist zijn te beweren dat een ieder in gelijke mate bekwaam zou zijn tot het uitoefenen van iedere soort van kritiek of tot kritiek in het algemeen. In ieder geval kunnen ingewikkelde verschijnselen diepgaander en met meer succes door iemand bekritiseerd worden, die over een grotere mate van kennis en bekwaamheden en over meer moed beschikt. Het zou belachelijk zijn om de onder de mensen feitelijk bestaande ongelijkheid in aanleg, in ontwikkelingsmogelijkheden en in intellectueel niveau te willen ontkennen. Het zou echter onjuist zijn te veronderstellen dat het recht op het uitoefenen van kritiek alleen aan die mensen verleend mag worden, die over de nodige capaciteiten en theoretische kennis beschikken. Dat zou namelijk betekenen dat degene die beschikt over betere kwalificaties om kritiek diepgaand en consequent uit te oefenen, ook meer recht zou kunnen doen gelden om kritiek te uiten. Deze betere kwalificaties brengen een grotere verantwoordelijkheid met zich mee, maar uit deze grotere verantwoordelijkheid vloeit niet voort dat men meer rechten heeft. Er rust op diegenen die méér weten en kunnen ook een grotere verplichting om met hun opvattingen voor de dag te komen. Voor het doorzetten van de eigen opvattingen moeten allen op gelijke wijze strijden, en wel door een uitwisseling van meningen – waarbij iedereen dezelfde rechten heeft – en door democratische beslissingsstructuren.
Hoewel dit alles over het algemeen min of meer vanzelf spreekt, deden er toch de laatste tijd hier en daar geruchten de ronde dat bepaalde groepen in onze samenleving en bepaalde beroepen hier in Joegoslavië zich een groter recht op kritiek aanmatigden en zelfs de kritiek monopoliseerden. Hier en daar kon men bijvoorbeeld horen dat de filosofen, of zelfs nog beperkter: het tijdschrift Praxis en zijn redactie, het privilege, ja zelfs het monopolie om als enigen kritiek te mogen uiten voor zich opeisten. In verband hiermee zou ik er aan willen herinneren dat in het hoofdartikel van het eerste nummer van het tijdschrift Praxis onder andere ook het volgende staat: ‘Wij zijn van mening dat niemand het monopolie of een privilege toekomt om op welke wijze dan ook of op welk gebied dan ook kritiek te uiten. Er is geen enkel algemeen of speciaal probleem dat het interne probleem zou zijn van deze of gene maatschappelijke groepering, organisatie of individu.’ En verder: ‘Wanneer ons tijdschrift zich het recht op kritiek “aanmatigt” – kritiek, die door niets anders dan door de aard van het bekritiseerde beperkt wordt – dan betekent dat niet dat wij voor onszelf aanspraak maken op een geprivilegieerde positie. Wij zijn van mening dat het “privilege” van vrije kritiek voor iedereen moet gelden’. En voorts: ‘Wanneer alles object van kritiek kan zijn, mag het tijdschrift Praxis daarop geen uitzondering vormen.’
Wanneer men teksten citeert waarin filosofen zich er zo duidelijk voor uitspreken dat kritiek een ‘algemeen privilege’ moet worden, dat dus niemand apart geprivilegieerd wordt, laat staan een monopolie op kritiek heeft, dan kan men soms een interessant bezwaar horen. Dit bezwaar houdt in dat diegenen, die het recht op het uiten van kritiek op deze manier theoretisch verkondigen, zich in feite het monopolie of tenminste het privilege aanmatigen. ‘Er is iets mis’ met dit bezwaar, alleen de vraag is wat? Het is waar dat mensen (individuen, maatschappelijke groepen, sociale lagen enz.) onoprecht kunnen zijn, zodat ze het één zeggen, maar het andere doen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat iemand lid wordt van een vereniging van antialcoholici en toch thuis regelmatig wijn drinkt. Om dat te doen moet aan een bepaalde voorwaarde voldaan zijn: men moet namelijk geld voor wijn hebben, ook al is het niet veel. Zo is het ook denkbaar dat iemand principieel het bezit en het gebruik van auto’s veroordeelt en zich desondanks een auto aanschaft, hem in de garage heeft staan en er mee rijdt. Om zó inconsequent te zijn, moet aan een wat moeilijker en ingewikkelder voorwaarde zijn voldaan, men moet namelijk de auto kopen en onderhouden. Het is evenzeer denkbaar dat iemand verkondigt dat iedereen recht op het uitoefenen van kritiek heeft, en dat hij inderdaad het monopolie voor zichzelf houdt, doordat hij alle anderen verhindert kritiek te uiten. Ondertussen moet ook hier aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. Tot zo’n onoprechte handelwijze is alléén iemand in staat, die ook de macht ertoe heeft, alle anderen te verhinderen vrijelijk kritiek te uiten. Is het echter niet een beetje overdreven om te beweren dat filosofen waar ook ter wereld een dergelijke macht bezitten?
3
Men hoeft niet alleen de vraag te stellen wie het subject van kritiek kan zijn, men kan zich ook afvragen wie of wat het object van kritiek kan zijn. In het genoemde hoofdartikel uit het tijdschrift Praxis wordt gezegd dat filosofie ‘de idee van de revolutie: onverbiddelijke kritiek op al het bestaande, een humanistische visie op een werkelijk menselijke wereld en een inspirerende kracht tot revolutionair handelen’ dient te zijn. Als mogelijk object van kritiek wordt hier al het bestaande genoemd. Samenhangend daarmee kon men het bezwaar horen dat dit een ‘negatief, ‘nihilistisch’ programma is, een programma van algehele afbraak, waaraan ieder positief element ontbreekt. Tevens werd er op aangemerkt dat het principe van onverbiddelijke kritiek op al het bestaande eens misschien progressief en revolutionair geweest mag zijn, maar dat het voor ons nu niet meer geldt en dat de verkondiging ervan in onze socialistische samenleving zelfs een antisocialistisch en niet-marxistisch karakter draagt.
Deze en dergelijke opmerkingen kunnen op het eerste gezicht overtuigend klinken. Wanneer onze huidige samenleving in wezen socialistisch is, betekent dan een oproep tot niets ontziende kritiek op al het bestaande niet een oproep tot strijd tegen het Joegoslavisch socialisme? De socialistische samenleving kent weliswaar haar ‘gebreken’, en deze gebreken kunnen slechts met behulp van passende kritiek opgeheven worden. Betekent echter een abstracte oproep tot niets ontziende kritiek op al het bestaande niet dat de aandacht wordt afgeleid van alle feitelijke zwakheden, waarop de kritiek zich zou moeten richten? Karl Marx heeft de noodzaak van ‘onverbiddelijke kritiek op al het bestaande’ verkondigd; maar hij deed dit in een bepaalde historische situatie, namelijk in het reactionaire, halffeodale Duitsland van 1843. Betekent dat niet, dat volgens Marx het principe van onverbiddelijke kritiek op al het bestaande alleen geldt voor een klassenmaatschappij, ja zelfs alleen voor het achterlijke Duitsland van de jaren ’40 van de vorige eeuw? Is het niet onmarxistisch dit principe universele betekenis toe te kennen en het toe te passen op de Joegoslavische en andere socialistische samenlevingen anno 1966?
Wanneer men spreekt over Marx en het marxisme, moet er vooral op gewezen worden dat het beginsel van niets ontziende kritiek op al het bestaande – met een klein aantal varianten in de wijze van uitdrukken – op vele plaatsen in de werken van Marx te vinden is, en dat Marx niet de enige is, die dit beginsel geformuleerd en staande gehouden heeft. Ook in de werken van Engels, Lenin, Tito en andere vooraanstaande marxisten kunnen we dit beginsel vinden. Mocht het noodzakelijk blijken, dan kunnen we die teksten verzamelen en analyseren. Het is echter niet moeilijk in te zien, dat beginselen, geproclameerd door een theoreticus in een bepaald jaar, niet noodzakelijk alleen voor dat bepaalde jaar hoeven te gelden. En het zou niet moeilijk zijn aan te tonen, dat het beginsel van kritiek op al het bestaande, geproclameerd door Marx, niet slechts voor één bepaald jaar geldt en noch naar tijd noch naar ruimte beperkt kan worden. Daartoe zou slechts een analyse van een klein aantal teksten nodig zijn. Ik geloof echter dat dit – tenminste in dit geval niet nodig is.
Wanneer men het begrip kritiek voor ogen houdt, zoals dat in het begin kort uiteengezet is, waarbij we stelden dat ‘kritiek uitoefenen’ niet eenvoudig ‘neen’ zeggen of iets verwerpen betekent, maar dóórdringen tot het wezen van een verschijnsel, de wezenlijke beperktheden alsmede de positieve ontwikkelingsmogelijkheden ontdekken, dan wordt het duidelijk dat niets ontziende kritiek op al het bestaande niet eenvoudig wil zeggen dat men al het bestaande moet veroordelen, verwerpen of afbreken. Derhalve betekent de eis tot onverbiddelijke kritiek op al het bestaande in onze situatie geen oproep om de strijd aan te binden tegen het Joegoslavische socialisme. Wanneer men onverbiddelijke kritiek op al het bestaande proclameert, dan wil dat zeggen dat er niets is wat buiten het bereik van kritiek zou mogen of kunnen blijven, dat er niets is dat van kritisch onderzoek uitgesloten zou moeten of behoren te worden. Wat voor een resultaat het houden van een kritisch onderzoek zal opleveren, wat onhoudbaar zal blijken te zijn, dus direct afgewezen moet worden, en wat positief zal blijken te zijn, dus waard om gehandhaafd en bevorderd te worden, kan niemand van te voren bepalen of voorspellen. Derhalve betekent niets ontziende kritiek op al het bestaande niet dat alles wat bestaat op nihilistische wijze verworpen moet worden, maar het betekent integendeel dat men zich moet inspannen om zo grondig mogelijk alle veelzijdige ontwikkelingsmogelijkheden, die het bestaande in zich draagt te begrijpen. Is dit niet ook voor een socialistische samenleving een noodzakelijk streven. En zou niet juist in het socialisme dit streven onverbiddelijker, krachtiger en met meer succes dan ooit tevoren doorgevoerd kunnen worden?
Enkele aanhangers van het relativisme, zij die matigheid willen betrachten en voorzichtig willen zijn bij het uitoefenen van kritiek, zullen het wellicht eens zijn met de these, dat het beginsel van onverbiddelijke kritiek op al het bestaande weliswaar algemeen geldig is, maar ze zullen hier direct aan toevoegen dat men onderscheid dient te maken tussen een algemeenheid die uitzonderingen toestaat en een algemeenheid die ‘universeel’ van aard is, d.w.z. geen uitzonderingen toelaat. Zij beweren dat het principe van onverbiddelijke kritiek op al het bestaande alleen met uitzonderingen (die naar men zegt de regel bevestigen) kan gelden.
Het object van de kritiek in het socialisme mag dan wel in principe al het bestaande zijn – zo zal een voorzichtig criticus toegeven – maar het terrein van de politiek moet van kritiek gevrijwaard blijven. Wat er op dit gebied gebeurd is, is van zoveel betekenis voor het lot van het socialisme, zó doorslaggevend, zo menen zij, dat hier geen chaos en verwarring gesticht mag worden door het toestaan van kritiek en zelfkritiek. Echter wanneer gebeurtenissen op dit ‘gebied’ inderdaad zulke belangrijke consequenties hebben – zo zou ons antwoord kunnen luiden – moet dan niet juist hier kritiek en zelfkritiek het sterkst naar voren gebracht worden als het veiligste middel om zwakheden en falen bloot te leggen en wegen aan te geven om tot verdere vooruitgang te komen.
Er mag dan op het terrein van de politiek kritiek uitgeoefend worden, zal de voorzichtige criticus toegeven, maar diegenen die de moeilijkste en meest verantwoordelijke functies bekleden, namelijk de leiding van staat en partij, dienen van kritiek gevrijwaard te blijven. In ieder geval dient het aanzien van hen, die leiding geven aan de opbouw van het socialisme, niet geschaad te worden door openlijke kritiek. Maar hebben dan niet juist diegenen, die – zo zou men wederom kunnen antwoorden – de moeilijkste en meest verantwoordelijke functies bekleden, kritiek en zelfkritiek het hardst nodig? Zou dan niet openlijke kritiek bijdragen tot hun aanzien, en dit slechts dan schaden wanneer de bekritiseerden door hun eigen handelen afbreuk doen aan dit aanzien?
Wanneer ik benadruk dat zelfs de hoogste leiders van staat en partij niet boven kritiek verheven zijn, dan wil daarmee niet gezegd zijn dat deze mensen kritiek het meest schuwen. Integendeel, men zou kunnen zeggen dat de ware revolutionairen steeds het meest tot een kritische houding ten opzichte van leidinggevende groepen, waartoe ze zelf behoren, en tegenover zichzelf, hebben aangemoedigd, terwijl alleen pseudorevolutionairen, en revolutionairen die hun ware aard verloochend hebben, en hun hielenlikkerstheorieën hebben ontwikkeld over de onfeilbaarheid en onaantastbaarheid van de wijze leiding.
Als illustratie hierbij citeer ik wat Lenin indertijd in het ontwerp van een brief van het Centraal Comité (van de partij) aan de redactie van het tijdschrift Iskra had ingelast: ‘Volgens de mening van het Centraal Comité is het absoluut noodzakelijk dat aan alle leden van de partij een zo groot mogelijke vrijheid gelaten wordt om kritiek uit te oefenen op de centrale comités en deze aan te vallen; in zulke aanvallen ziet het Centraal Comité niets onoirbaars, behalve wanneer deze met een boycot gepaard gaan of wanneer leden hun positieve medewerking opzeggen en weigeren geldmiddelen ter beschikking te stellen. Het Centraal Comité verklaart ook nu weer, dat het de tegen haar gerichte kritiek zal publiceren, omdat het in een vrije uitwisseling van meningen een waarborg ziet tegen mogelijke fouten van de centrale comités’[3]
Bij een andere gelegenheid, precies zestien dagen na de Oktoberrevolutie, heeft Lenin in het Russische Centraal Uitvoerende Comité van Sovjets onder andere ook het volgende gezegd: ‘Kameraad Cudnovski heeft er hier over gesproken dat hij “zich veroorloofd heeft” de wijze van handelen van de commissarissen aan scherpe kritiek te onderwerpen. De vraag of men zich scherpe kritiek kan veroorloven of niet is hier niet aan de orde. Zulke kritiek is een plicht, die rust op alle revolutionairen, en de volkscommissarissen zijn niet van mening dat ze onfeilbaar zijn.’[4]
Ik zou er aan willen herinneren dat ook kameraad Tito op het Achtste Partijcongres van de Bond van Communisten van Joegoslavië in dezelfde geest gesproken heeft: ‘In de toekomst mogen we zulke gevallen niet dulden, en we mogen niet toestaan dat besluiten en richtlijnen van het Centraal Comité door bepaalde communisten in leidinggevende posities niet ten uitvoer worden gebracht. Terecht worden we daarom bekritiseerd, omdat we niet doortastender tegen diegenen optreden, die in verschillende verantwoordelijke functies vele fouten maken en eigenmachtig optreden.’
Het is hier niet nodig om vooral te benadrukken dat de woorden van de beide grote revolutionairen hier als voorbeeld voor hun kritische en zelfkritische houding geciteerd worden en niet dienen als bewijsmateriaal ter staving van de hierboven uiteengezette these, dat geen enkel forum en geen enkel individu boven kritiek verheven zou zijn.
Er zijn ‘marxisten’, die weliswaar verklaren dat ze het ermee eens zijn dat geen enkel forum en geen enkel individu boven kritiek verheven is, maar in feite van mening zijn dat enkele hoofdprincipes van het socialisme en het marxisme daarop een uitzondering vormen. Enkele bijkomstige principes en thesen – zo menen zulke ‘marxisten’ – mogen dan wel aanleiding geven tot kritiek, maar de belangrijkste principes van het marxisme en het socialisme zijn reeds zo vaak geverifieerd en liggen zó vast, dat het overbodig, ja zelfs schadelijk is ze nog verder kritisch te onderzoeken, zodat alleen nog maar vijanden van het marxisme zich daarmee bezig houden.
Dergelijke ‘marxisten’ mogen er vooral aan herinnerd worden dat in een steeds in beweging zijnde leer, zoals die in het marxisme naar voren komt, de ‘grondprincipes’ niet scherp gescheiden kunnen worden van de ‘bijkomstige principes’, en dat er nergens een algemeen erkende lijst van ‘grondprincipes’ bestaat. De tot nu toe op zeer uitgebreide schaal ondernomen poging om zo’n lijst op te stellen – wat in het stalinisme gebeurd is – heeft volledig schipbreuk geleden, omdat enkele principes, die door Stalin onfeilbaar verklaard werden, niet slechts ‘bijkomstig’, maar zelfs niet-marxistisch bleken te zijn. Kunnen we er thans zeker van zijn, dat eenvoudig alle principes, die we als vaststaand beschouwen, inderdaad onomstotelijk vaststaan? Is dan een kritische houding jegens al onze principes en overtuigingen niet het veiligste middel om onze eigen fouten en vergissingen aan het licht te brengen en te corrigeren? Is dat dan niet tegelijk de veiligste weg om al wat in het socialisme en in het marxisme van fundamenteel belang en door feiten gestaafd is, te behoeden en te verdedigen? Want wanneer een principe daadwerkelijk als bewezen vaststaat, dan zal een kritische analyse dit op de meest overtuigende wijze bevestigen en verwijzen naar de middelen om hindernissen – die het doorvoeren van deze principes tegenhouden, uit de weg te ruimen en om het principe nog consequenter en met nog meer succes te verwezenlijken.
Op de vraag, bij wie en waarom de dialectiek angst en toorn oproept, heeft Marx in het nawoord van Het Kapitaal duidelijk geantwoord: ‘In haar rationele gedaante is de dialectiek voor de bourgeoisie en zijn doctrinaire woordvoerders een ergernis en een gruwel, omdat dialectiek tegelijk een positief begrip van het bestaande alsook het begrip van de negatie van het bestaande, en de noodzakelijke ondergang ervan, inhoudt; ze ziet al het gewordene als in beweging, dus als vergankelijk, ze laat zich door niets imponeren, en is in essentie kritisch en revolutionair.’[5]
Bij mijn poging van vijftien jaar geleden (1950), de vraag te beantwoorden waarom Stalin en zijn opvolgers de dialectische wet van de negatie van de negatie verworpen hebben, heb ik mijn antwoord samengevat door de woorden van Marx te parafraseren in de hierboven genoemde alinea uit het nawoord van Het Kapitaal: ‘Roept immers de wet der negatie van de negatie niet juist daarom een ergernis en een gruwel op bij de bureaucratische kaste, waar die ook maar bestaat, omdat het “positieve begrip” van haar geprivilegieerde positie ook het begrip van haar negatie, van haar noodzakelijke ondergang inhoudt?’[6]
Daar ik de vraag laat rusten of de bureaucratie een kaste, een stand of iets anders is, zou ik ook nu nog het bovengenoemde antwoord kunnen onderschrijven. Overeenkomstig dit antwoord zou ik kunnen zeggen dat het principe van niets ontziende kritiek op al het bestaande geen gevaar vormt, noch voor de werkende mensen van welk land dan ook, noch voor het socialistisch systeem van zelfbestuur. Maar dit principe roept met recht ‘een ergernis en een gruwel’ op bij diegenen, die voor de handhaving van hun bureaucratische privileges vechten, omdat het positieve begrip van deze privileges ook het begrip van de noodzakelijke ondergang ervan inhoudt.
4
Hoewel in het socialisme iedereen criticus mag en moet zijn en hoewel alles wat aan de mens eigen is bekritiseerd kan en moet worden, betekent dat geenszins dat het socialisme alle kritiek noodzakelijk ‘goed’ (in de zin van waar, adequaat, juist, gegrond) is. Ook in het socialisme is niet alles volmaakt. Wanneer ik dus spreek over de mogelijkheid van en de behoefte aan algemene, vrije kritiek en zelfkritiek in het socialisme, betekent dat niet dat ik de mogelijkheid ontken van ‘slechte’, niet adequate en misplaatste kritiek in het socialisme. In het hoofdartikel van het tijdschrift Praxis wordt hierover in alle duidelijkheid gezegd: ‘Wij willen niet beweren dat ieder resultaat van vrije kritiek altijd goed zal zijn.’ In dit hoofdartikel worden we er echter ook opmerkzaam op gemaakt dat de mogelijkheid van slechte kritiek nog geen argumenten aandraagt tégen de vrijheid van kritiek. In dit kader worden de woorden van Marx geciteerd: ‘De vrijheid van drukpers blijft een goede zaak, ook al brengt die pers slechte producten voort, want deze producten zijn de afvalproducten van de vrije drukpers. Een castraat blijft een verminkt mens, ook al heeft hij een goede stem.’[7]
Wanneer vrije kritiek niet altijd noodzakelijk goede vrucht draagt, hoe kan men dan bereiken dat kritiek betere vruchten zal voortbrengen, hoe kunnen de tekortkomingen vermeden of teniet gedaan worden? Wanneer alles object van kritiek kan zijn, dan kan ook de kritiek object van tegenkritiek worden. De onvolmaaktheden van de kritiek kunnen het best weer door de kritiek teniet gedaan worden. Kritiek is een activiteit, die zichzelf kan corrigeren. Dat betekent niet dat theoretische, kritische activiteit los staat van alle andere activiteit en aan zichzelf genoeg heeft. Kritiek is geen doel op zichzelf noch is ze slechts een middel tot praxis, als praxis opgevat wordt als iets wezenlijk anders dan kritiek. Kritiek is zelf een vorm van menselijke praxis, nauw gebonden aan andere vormen van menselijke activiteit. Kritiek kan een belangrijke machtsfactor worden, maar het wapen van de kritiek kan niet de kritiek met wapens vervangen. Evenmin kan kritiek met wapens kritiek zonder wapens ontberen.
Sommige mensen zijn van mening dat men niet eerst kritiek moet uitoefenen en dan later die kritiek corrigeren, maar dat men er van te voren al voor moet zorgen en zich er van moet verzekeren dat de uitgeoefende kritiek juist is. Men behoort, zo wordt dan gezegd, wanneer men kritiek uitoefent, bepaalde positieve adviezen of voorschriften te respecteren; deze moeten er dan voor hoeden dat men met kritiek van het rechte pad afwijkt en moeten het mogelijk maken dat men met de uitgeoefende kritiek het gestelde doel bereikt.
Het is mij niet bekend of Marx ergens in deze zin zijn eisen aan kritiek gesteld heeft. Voor zover Marx bepaalde eisen aan de kritiek stelt, resulteert dit niet in voorschriften om een bepaald kader, dat strijdig is met de ware aard van kritiek, te respecteren. Veeleer stelt Marx de eis consequent en trouw aan zichzelf te blijven. Terwijl hij zich inzet voor een niets ontziende kritiek op al het bestaande, verklaart Marx dat hij niets ontziende kritiek in dié zin bedoelt dat kritiek niet mag terugschrikken voor haar eigen consequenties of voor een conflict met de heersende machten. Het is niet moeilijk in te zien dat ‘niets ontziend’ in deze zin uit de aard van kritiek voortvloeit. Want wat zou kritiek voor een betekenis kunnen hebben, als men bij het uitoefenen van kritiek zichzelf vooraf zou verbieden bepaalde resultaten bekend te maken of wanneer men ertoe bereid zou zijn af te zien van bepaalde resultaten, omdat men enkel een conflict met de huidige machthebbers wil vermijden?
In tegenstelling tot de hierboven genoemde opvatting van Marx, kan men hier en daar zelfs onder marxisten zien dat bepaalde eisen aan kritiek gesteld worden, die niets te maken hebben met het wezen van de kritiek, maar die een poging vormen kritiek van buitenaf te beteugelen en binnen de perken te houden. Sommigen staan erop dat kritiek constructief, welgemeend, bescheiden, serieus, verheven enzovoorts moet zijn. Moet men de kritiek werkelijk met deze en soortgelijke eisen de wet voorschrijven?
Ik ben niet van mening dat kritiek ‘niet-constructief of zelfs uitgesproken ‘destructief’ moet zijn. Toch geloof ik dat het onderscheid tussen constructieve en niet-constructieve (resp. destructieve) kritiek twijfelachtig is en dat de eis tot radicale, maar constructieve kritiek eerder humoristisch dan marxistisch is. Niets kan opgebouwd worden zonder tegelijk iets af te breken, zodat alle kritiek tegelijk constructief en destructief is. Iemand zou misschien hiertegen inbrengen dat het constructieve en het destructieve element in de kritiek in een bepaalde verhouding zou moeten staan en dat voor verschillende gevallen ook verschillende verhoudingen gelden (in sommige gevallen is meer het constructieve element nodig, in andere gevallen meer het destructieve element). Daar kan men echter op antwoorden dat het zoeken naar de gewenste verhouding van constructieve en destructieve elementen in de kritiek misplaatst is. Evenzeer zou het misplaatst zijn reeds uitgeoefende kritiek te beoordelen naar de mate waarin een dergelijke, zogenaamd wenselijk geachte verhouding gerealiseerd is. Immers, de belangrijkste vraag is of de kritiek waar of onwaar, adequaat of niet-adequaat, gerechtvaardigd of niet gerechtvaardigd is, d.w.z. of het werkelijk het bekritiseerde verschijnsel betreft of niet. Dat is tenminste de wezenlijke vraag, die marxisten dient te interesseren. Want wanneer iemand zich verder wil bezighouden met het afwegen van de verhouding tussen constructieve en destructieve elementen in de kritiek, is dat een zaak van persoonlijke smaak en een kwestie van vrije tijd.
Het onderscheid tussen goede en slechte bedoelingen en dus tussen welgemeende en onwelwillende kritiek is zeer reëel. Alleen ligt de moeilijkheid hierin dat bedoelingen vaak diep in de harten van de betrokkenen verborgen zitten zodat een poging tot die bedoelingen door te dringen niet verder kan komen dan onzekere vermoedens. Maar zelfs wanneer we met meer zekerheid kunnen oordelen over de bedoelingen van iemand, die kritiek uitoefent, dan blijft het nog de vraag in hoeverre de hoedanigheid van bedoeling voor de beoordeling van de objectieve waarde van de kritiek relevant is. Welwillendheid in de relaties van mensen onderling (maar ook in een kritische relatie tot anderen) moet weliswaar betracht worden, maar zogenaamde goede bedoelingen hebben maar al te vaak als een uitvlucht gediend voor de meest kwalijke daden. Evenzo heeft vermeende boosaardigheid niet zelden gediend als een uitvlucht bij het verijdelen van gerechtvaardigde progressieve en revolutionaire kritiek. Daarom kunnen we, zonder de mogelijkheid van of de behoefte aan een beoordeling van bedoelingen te willen bestrijden, het ons niet laten welgevallen dat men welwillendheid verheft tot een beslissend criterium bij de beoordeling van de waarde van kritiek.
In de Pruisische censuurmaatregel van 1841 is kritiek op regering en wetten toegestaan, maar met daaraan de noodzakelijke voorwaarde verbonden dat de tendens ‘niet hatelijk en boosaardig, maar welwillend is’. Dienovereenkomstig worden dan de censoren er in dezelfde censuurmaatregel toe gemaand vooral te letten op vorm en toon van taal van de gedrukte stukken, om volgens die maatstaven de boosaardigen te onderkennen. Volgens Marx is een schrijver op deze wijze overgeleverd aan het verschrikkelijkste terrorisme, aan de jurisdictie die slechts op verdenkingen stoelt. ‘Tendentieuze wetten, die geen objectieve normen aangeven, zijn de wetten van het terrorisme; zulke wetten kende een staat in nood, onder Robespierre, of een verdorven staat onder de Romeinse keizers. Wetten, die niet als belangrijkste criterium de handeling als zodanig, maar de gezindheid van de handelende persoon hebben, zijn niets anders dan positieve sancties op wetteloosheid. Dan liever, zoals de tsaar van Rusland deed, iedereen zijn baard laten afscheren door officieel aangestelde Kozakken, dan de gezindheid waarmede ik een baard draag, tot criterium voor het scheren te maken. Voor de wet besta ik zelfs helemaal niet, ik ben zelfs geen object van wetgeving, behalve voor zover ik me uit in daden... Alleen tendentieuze wetten bestraffen niet alleen wat ik doe, maar ook wat ik, afgezien van wat ik doe, van mening ben. Dit is dus een belediging voor de eer van een staatsburger, een knevelwet tégen mijn bestaan.’[8]
Marx gelooft dus dat de wet alleen het recht heeft om handelingen, maar niet de erachter zittende gezindheid, te beoordelen. En ik geloof dat wat Marx over de wet en impliciet over de rechtspraak zegt, ook geldt voor een oordeel in de zin van openlijke kritiek. Iedere openbare activiteit kan en moet object van openlijke, kritische beoordeling zijn, en niet naar voren gebrachte privé-meningen kunnen alleen onderwerp van vooronderstellingen en vermoedens zijn.
Men kan nogal vaak de eis horen dat kritiek bescheiden behoort te zijn, en de vermeende onbescheidenheid van de kritiek wordt als bewijs aangevoerd voor de onwaarachtigheid ervan. Bescheidenheid is zeer zeker een opmerkelijke deugd, en het is gewenst dat iemand, die kritiek uitoefent niet onbescheiden is. Wanneer men echter tegenover de eis tot bescheidenheid de eis stelt om de waarheid onverbiddelijk bloot te leggen of deze laatstgenoemde eis belangrijker vindt dan de eerstgenoemde, dan wordt bescheidenheid slechts een andere naam voor een opportunistische, niet-kritische houding.
Ook de Pruisische censuurmaatregel stelde de eis van bescheidenheid. Er werd namelijk gezegd dat de censuur geen beletsel mocht vormen ‘de waarheid serieus en bescheiden te onderzoeken’. Samenhangend hiermede heeft Marx er vooral de aandacht op gevestigd, dat deze beide bepalingen geen betrekking hebben op de inhoud van een onderzoek, maar op iets dat daarbuiten is gelegen. Ze leiden a priori het onderzoek af van de waarheid en richten de aandacht op een derde element. Als echter het onderzoek steeds het oog gericht houdt op een derde element, zou het dan niet de waarheid uit het gezicht verliezen? ‘Is het niet de belangrijkste plicht van hem, die naar waarheid zoekt, direct door te dringen tot de waarheid, zonder naar rechts of links te kijken? Zou ik niet vergeten me over de zaak zelf uit te spreken wanneer ik nog minder mag vergeten over haar in de voorgeschreven vorm te spreken? – De waarheid is even onbescheiden als het licht, en tegenover wie zou ze bescheiden moeten zijn? Tegenover zichzelf? Verum index sui et falsi. Dus tegenover onwaarheid? – Wanneer bescheidenheid het karakter uitmaakt van een onderzoek, dan is dat eerder een teken van schroom voor de waarheid én voor onwaarheid... “Nur der Lump ist bescheiden”, zei Goethe, en jullie willen de geest tot een dergelijke “Lump” maken?’[9]
Tot slot komen we ook vaak de eis tegen dat kritiek serieus moet zijn. Men kan wel alles bekritiseren, zeggen de aanhangers van serieuze kritiek, alleen mag de kritiek niet honend, bijtend of ironisch zijn. Ook deze eis zou ik niet willen bestrijden. Maar wanneer men serieuze kritiek slechts formeel opvat (als het gebruiken of niet-gebruiken van bepaalde woorden en stijlfiguren) en wanneer men haar verlangt ongeacht het onderwerp en de inhoud van de kritiek, dan slaat deze eis in haar tegendeel om. Ik geloof dus dat samenhangend met het bovenstaande de woorden van Marx nog steeds gelden: ‘Wanneer verder het serieuze niet valt onder de definitie van Tristram Shandy, volgens welke het een huichelachtig gedrag van het lichaam is om de onvolkomenheden van de ziel te maskeren, maar het op het serieuze zakelijk gezien duidt, dan is het voorafgaande niet meer van toepassing. Want het belachelijke behandel ik serieus, wanneer ik het belachelijk behandel, en de meest serieuze onbescheidenheid van de geest is om tegenover onbescheidenheid bescheiden te zijn.’[10]
We hebben hier slechts enkele van de eisen die vaak aan kritiek gesteld worden, aan een beschouwing onderworpen. Het is niet nodig om ook alle andere eisen te bezien. Het is van wezenlijk belang te begrijpen dat men kritiek niet a priori een bepaalde vorm of resultaat kan voorschrijven. Kritiek is goed wanneer het werkelijk het wezen van de zaak raakt en een platform biedt tot verandering. Of aldus uitgeoefende kritiek zijn doel werkelijk bereikt, kan niemand van te voren beslissen of voorspellen.
_______________
[1] Het noordelijkste deel van de Adriatische Zee.
[2] Over hetzelfde thema heeft kameraad Tito zich in 1965 in ‘Sremoka Mitrovica’ in dezelfde geest uitgesproken, alleen met andere woorden: ‘We moeten ieder mens beschouwen als subject van de socialistische samenleving. Want in onze samenleving is de mens geen object, maar subject, en daarmee moeten we nu vooral rekening houden, aangezien we verschillende moeilijkheden moeten overwinnen’.
[3] W.I. Lenin: Werke, deel 34, Berlijn 1962, blz. 211.
[4] Op. cit., deel 26, blz. 313.
[5] Marx-Engels: Werke, Dietz Verlag, Berlijn, deel 23, blz. 27-28.
[6] Socijalisti čki front, Zagreb, jaargang III nr. 4, sept. 1950, blz. 70
[7] K. Marx, F. Engels: Werke, Berlijn 1957, deel 1, blz. 54.
[8] Op. cit., blz. 14.
[9] Op. cit., blz. 7.
[10] Op. cit., blz. 7.