Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Enkele tegenstrijdigheden en onvolkomenheden in het Joegoslavisch socialisme op basis van zelfbestuur

Het Joegoslavische systeem van arbeiderszelfbestuur gaat zijn 21ste levensjaar in. Het is dus volwassen geworden. In het leven van een menselijk individu betekent dit gewoonlijk dat hij in staat is zijn eigen zaken te regelen. Is dit het geval met onze samenleving op basis van zelfbestuur? We zullen proberen een kritisch antwoord te geven. Aangezien wij zelfbestuurders zijn, is het passend dat we deze vraag nu beantwoorden tijdens dit tweede Congres van Zelfbestuurders. Of ons antwoord anders zal uitvallen dan andere is onzeker, maar het zal zeker met andere antwoorden iets gemeenschappelijks hebben, en wel het bewustzijn van bepaalde moeilijkheden en de noodzaak tot veranderingen. We zullen hier afzien van enkele specifieke condities en gebeurtenissen die zo typisch zijn voor ons land en die zelfs het best geconcipieerde systeem zouden kunnen ruïneren. We zullen zoeken naar wat rationeel, of zelfs ideëel ontworpen is, ondanks alle subjectieve tekortkomingen en tegenslagen, en dit onderzoeken op basis van de inherente logica van de functies ervan. Aldus zullen we onszelf van tevoren vrijwaren van het verwijt dat we een niet-constructieve kritiek op ons systeem hebben uitgeoefend. Een kritisch onderzoek van ons systeem is geboden, niet alleen ten gevolge van onze huidige situatie, maar méér nog door de toenemende belangstelling van de tegenwoordige arbeidersbeweging en van progressieve denkers overal ter wereld voor participatorische democratie of zelfbestuur als het tot nu toe enige alternatief voor het etatistische concept van socialisme.

Arbeiderszelfbestuur en de wereld om ons heen

Ondanks het feit dat arbeiderszelfbestuur ontstaan is in een situatie die gekenmerkt wordt door een intens politiek en ideologisch isolement, is het gebleken dat het ’t meest succesvolle wapen is ter bevestiging van de politiek der ideologische eenwording op basis van de ontwikkeling van de socialistische samenleving zélf, in tegenstelling tot de politiek der eenwording op basis van een verdeling in machtsblokken.

Het begrip ‘een bijzondere weg naar het socialisme’, dat naar het schijnt door alle communistische partijen aanvaard is, is niet beperkt gebleven tot een neutraal pluralisme van wegen die naar het socialisme en naar socialistische samenlevingsmodellen leiden, maar het heeft een duidelijk agressieve betekenis gekregen als een middel om een socialisme, dat deze naam niet waardig is te transcenderen, als de verwerping van een bepaalde socialistische praktijk en als een alternatief voor een bureaucratisch en etatistisch socialisme.

We kunnen in de kritiek op het etatistisch socialisme en op het stalinisme, als de meest bekende deformatie van dit type socialisme, een minimalistische en een maximalistische benaderingswijze in de hedendaagse arbeidersbeweging onderscheiden.
1 De minimalistische benaderingswijze benadrukt het beginsel van de ‘bijzondere weg naar het socialisme’. Dat wil met andere woorden zeggen: protesteren tegen de negatieve ontwikkelingen in een aantal andere socialistische landen, een belofte dat wij zullen proberen dezelfde problemen in ons eigen land op een meer bevredigende wijze op te lossen, maar het impliceert ook dat er verschillende modellen van socialisme zijn of een zeker pluralisme in de marxistische interpretatie van de politieke en sociale werkelijkheid. De meerderheid van de communistische partijen heeft dit beginsel aanvaard, maar weigert de daarmee gepaard gaande theoretische consequenties te accepteren vanwege de ‘eenheid binnen de arbeidersbeweging’.
2 De maximalistische benaderingswijze bestaat hierin dat men probeert te komen tot een theoretische poging om het etatistische socialisme te transcenderen op basis van Marx’ theorie van het verdwijnen van de staat en zijn theorie van de vervreemding (politieke instituties en staatsinstituties worden vervreemde vormen van het maatschappelijk leven etc.). Dit is in feite in Joegoslavië gebeurd. In dit kader wordt het onvermijdelijk over het begrip arbeiderszelfbestuur te spreken.

Terwijl de minimalistische benaderingswijze op het niveau van politieke tactiek blijft en haar opportunisme hierbij probeert te rechtvaardigen met behulp van politieke en tactische redenen, staat de maximalistische benaderingswijze een consequente theoretische kritiek voor, die de aard van het socialisme zelf ter discussie stelt, evenals de ware inhoud van de socialistische revolutie en de wijzen waarop die gerealiseerd kan worden; op die manier draagt deze kritiek een algemeen theoretisch, politiek en strategisch karakter. Daarom is het niet verwonderlijk dat vooraanstaande marxistische theoretici van G. Lukács tot R. Garaudy de dogmatische en apologetische filosofie verworpen hebben, die onder de naam van ‘marxisme-leninisme’ als basis diende voor een etatistisch socialisme, en aldus noodzakelijkerwijs een herziening vormt van het denken van Marx. De veelvuldige aanvallen, vooral ná de bezetting van Tsjecho-Slowakije, door officiële Sovjet-ideologen op het zogenaamde ‘revisionisme’ in het marxisme, zoals dat vertegenwoordigd wordt door marxistische filosofen als E. Bloch, E. Fromm, G. Lukács, E. Fisher, H. Lefèbvre, J. Habermas, K. Kosik, L. Goldmann, H. Marcuse, en sinds kort R. Garaudy, en vele anderen (onder hen zijn ook de marxisten die zich verzameld hebben rond het tijdschrift ‘Praxis’), tonen duidelijk aan dat het etatistische socialisme de slag verloren heeft wat betreft de marxistische theorie; tenminste hier in het oude Europa, waar het marxisme geboren is.

De filosofische kritiek op de theoretische basis van het etatistisch socialisme kwam gelijktijdig naar voren met het sterker worden van de idee van arbeiderszelfbestuur; dit was een logisch gevolg van de reeds bestaande vormen van participatie van de arbeiders, en het heeft zichzelf opgedrongen als een verzoek om kwalitatieve veranderingen in de vakbewegingen van de West-Europese landen. Deze idee van arbeiderszelfbestuur werd aanvaard door de studentenbeweging, vele aanhangers van Nieuw Links en enkele andere categorieën van intellectuelen, vooral de vertegenwoordigers van het zogenaamde ‘intellectuele proletariaat’. Aldus convergeerde de arbeidersbeweging met die van de linkse intellectuelen op het punt van arbeiderszelfbestuur.

Als we in het kort willen uitleggen waarom arbeiderszelfbestuur hét onderwerp is geworden in de arbeidersbeweging, onder de linkse intellectuelen, en zelfs in de progressieve gelederen van de liberale middenklasse, kunnen we de volgende redenen opnoemen:
1 Sinds het ontdekken van de ‘human factor’ in het industriële productieproces, zijn in de moderne sociologie en sociale psychologie talloze proefschriften gewijd aan het probleem van de motivatie van arbeiders en employés in het productieproces, en geheel onafhankelijk van het marxisme is de behoefte aan participatie in het nemen van beslissingen in industriële ondernemingen benadrukt. Van participatie naar zelfbestuur is slechts één (revolutionaire) stap.
2 Nadat de vakbeweging door collectieve arbeidsovereenkomsten het recht op participatie in enkele beslissingsprocessen in industriële ondernemingen verkregen had (Mitbestimmungsrecht, joint consultation, comité d’enterprise), hoofdzakelijk met betrekking tot arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid, was de volgende stap natuurlijk de eis om van kwantitatieve beloningen (loonsverhogingen) over te gaan tot kwalitatieve beloningen (een verbreding van de medezeggenschap in de richting van zelfbestuur). Sinds 1968 zijn deze tendensen met name in Frankrijk in sterke mate aanwezig.
3 De ontwikkeling van de tertiaire sector, de vorming van een intellectueel proletariaat, het syndicalisme in de technologisch hoogontwikkelde industrieën met nieuwe vormen van integratie van hand- en hoofdarbeiders, de toenemende anonimiteit van het ondernemingskapitaal (de zogenaamde ‘managerial revolution’), dit alles was er de oorzaak van dat de idee van zelfbestuur naar voren kwam als een logische consequentie van de democratisering en de normalisering in het management van industrieën.
4 Naarmate het dictatoriale en despotische karakter van het etatistische socialisme steeds duidelijker werd, zoals gebleken is uit het afstraffen van oppositionele gezichtspunten, het ontbreken van burgerrechten, het opsluiten in psychiatrische inrichtingen van zich kritisch opstellende dissidente wetenschapsmensen, het antisemitisme, de bezetting van Tsjecho-Slowakije, enz. kwam de behoefte aan een alternatief voor dit type socialisme naar voren, een alternatief dat niet zou leiden tot een bourgeoisdemocratie, d.w.z. de sociaaldemocratie, maar tot een waarlijk nieuwe vorm van socialistische democratie.
5 Men is er in toenemende mate van overtuigd dat de hoogontwikkelde landen die tot nu toe onder invloed stonden van etatisme en centralisme, d.w.z. van een toenemende centralisatie van sociale beslissingen, zullen proberen hier een uitweg voor te vinden in de vorm van participerende of directe democratie. De wetenschappelijke en technologische revolutie, samen met de ontwikkeling van de cybernetica, de automatisering, en de moderne communicatiemiddelen, maken een veel grotere mate van decentralisatie mogelijk dan het geval was in onontwikkelde systemen. Tegelijkertijd is de technologie de ‘infrastructuur van de samenleving’ aan het worden; ze bevrijdt de samenleving van een economisch en technisch determinisme en ze voorziet in grotere mogelijkheden om de samenleving overeenkomstig de ware behoeften van de mens te organiseren.
6 De idee van arbeiderszelfbestuur heeft de arbeidersbeweging in de hoogontwikkelde landen een nieuwe offensieve strategie in handen gegeven, die, hoewel momenteel nog niet volledig tot ontwikkeling gebracht, een beslissende doorbraak betekent van een zekere mate van passiviteit, wat wilde zeggen: wachten op de macht die de Derde Wereld zou moeten ontwikkelen, of wachten op het Sovjetleger om Europa te bevrijden. Deze offensieve strategie kunnen we naar voren zien komen in het samengaan van de aspiraties naar zelfbestuur van zowel de arbeiders als van het intellectuele proletariaat. Het is te betreuren dat deze twee factoren nog geen overeenkomstige synchronisatie van idee en actie hebben bewerkstelligd; de arbeidersbeweging staat dan ook nog steeds onder invloed van het dogmatisme, terwijl de beweging onder de intellectuelen beïnvloed wordt door het ‘gauchisme’ en het radicale ‘leftism’, zonder een duidelijk gedefinieerd doel of strategie (wat haar in een nauwere relatie met de arbeidersbeweging zou brengen) ondanks de ideologische achterlijkheid van de leiders van sommige communistische partijen.
7 Onder de marxistische intellectuele avant-garde is men er zich in toenemende mate van bewust dat de idee van zelfbestuur de hoeksteen is van het vormen van een offensieve strategie, en men bekommert zich niet al te veel om de niet aflatende aanvallen ertegen door de bureaucratische leiders, van wie sommigen in het socialistische blok steeds openlijker proberen het stalinisme te rehabiliteren. Deze voortdurende aanvallen vermogen geen afbreuk te doen aan hun overtuigingen en hun moreel. Net als vroeger weet de marxistische avant-garde dat de historische waarheid aan haar kant staat, en dat het haar verantwoordelijkheid is een harmonisch samengaan te bewerkstelligen tussen het hedendaagse socialisme en de meest progressieve aspiraties van de hedendaagse mensheid.

Zonder enige overdrijving kunnen we staande houden dat in Europa er vele politieke, wetenschappelijke en humanistisch-filosofische redenen zijn ten gunste van een socialisme op basis van zelfbestuur. Deze redenen zijn zo sterk dat ze recht overeind blijven staan zelfs bij een eventueel volledig falen van het Joegoslavisch socialisme op basis van zelfbestuur. In dit opzicht kunnen we een bekende situatie parafraseren: zoals de ‘waarheid omtrent Stalin’ het geloof in het socialisme niet kon doen wankelen, maar alleen op een meer uitgesproken wijze de vraag naar de inhoud en de doeleinden stelde, zo kan ook de ‘waarheid omtrent het Joegoslavisch arbeiderszelfbestuur’ het geloof in arbeiderszelfbestuur niet doen wankelen, maar slechts de vraag doen rijzen naar de wijzen van haar verwezenlijking. Maar zijn we vandaag in een positie om ‘de waarheid omtrent het Joegoslavisch arbeiderszelfbestuur’ te verkondigen, d.w.z. beschikken wij over een voldoend breed, historisch perspectief om ons een duidelijk beeld te vormen van de ‘goede en minder goede kanten’, dat wat verworpen dient te worden en dat wat bewaard moet blijven, zowel in ons land als in andere landen die zullen werken aan de verwezenlijking van zelfbestuur? Mij dunkt dat enkele problemen thans duidelijk zijn geworden en dit noopt ons deze problemen duidelijk te definiëren ten behoeve van onszelf alsook van anderen.

Wat is er verkeerd aan het begrip zelfbestuur?

Duidelijk is dat de principes waarop het zelfbestuur stoelt, niet verkeerd zijn; dat de mens als producent er recht op heeft beslissingen te nemen over het resultaat van zijn arbeid, dat de staat zich de meerwaarde van de arbeid niet kan toe-eigenen en erover kan beschikken, dat het recht op de besturing van een onderneming gedeeld wordt door alle arbeiders en employés die daar werken. De tekortkomingen zouden slechts gelegen zijn in de wijze van verwezenlijking van zelfbestuur en in het feit dat de details ervan nog niet zijn uitgewerkt.

Mij dunkt dat de realisering en uitvoering van ons arbeiderszelfbestuur hoofdzakelijk geleid werd door een democratisch liberale of ‘proudhonistische’ conceptie.[1] Wat zijn de belangrijkste hoofdlijnen van deze conceptie?

Allereerst wordt de basis van de samenleving gevormd door vrijwillige associaties van producenten (organisaties met als kenmerk een onderlinge wederkerigheid) die verder geen politiek instrument in de vorm van de staat of van de politieke partijen nodig hebben (de staat is aan het verdwijnen). Deze organisaties moeten een zekere mate van ‘bezit’ tot hun beschikking hebben. Dit ‘bezit’ is een synthese van privé- en groepseigendom. Proudhon stuit, net als onze juristen, op moeilijkheden wanneer hij de wettelijke status van dergelijke organisaties wil definiëren. Deze ‘wettelijke status’ kan het best worden uitgelegd met behulp van hedendaagse begrippen als groepseigendom, d.w.z. een samengaan van privé en collectief eigendom (privé vooral wat het usi et frui betreft, en collectief wat het abuti betreft).

Ten tweede zijn de productieverhoudingen tussen de associaties van producenten gebaseerd op een vrije uitwisseling van producten, wat veronderstelt dat de verhoudingen gebaseerd zijn op overeenkomsten of contracten tussen de belanghebbende partijen, zonder tussenkomst van derden. De samenleving die op deze wederkerige associaties is gebaseerd wordt geleid door het beginsel van ‘dienstverlening in ruil voor dienstverlening, een product in ruil voor een product, een lening in ruil voor een lening, een verzekering in ruil voor een verzekering, krediet in ruil voor krediet en een garantie in ruil voor een garantie ... In dit systeem is de arbeider niet langer slaaf van de staat, en zakt hij niet weg in de massaliteit van de samenleving. Hij is een vrij man, waarlijk, meester over zichzelf, die op eigen initiatief handelt en persoonlijk verantwoordelijk is’ (P.G. Proudhon).[2]

Ten derde komt, door het benadrukken van de vrije ruil als beginsel van persoonlijke vrijheid en autonomie van de associatie, de markt naar voren als een fundamenteel ruilmechanisme, waarbij de wet van vraag en aanbod als regulator van de productie optreedt. ‘De voorstanders van deze wederkerigheid zijn net als ieder ander bekend met de wet van vraag en aanbod en ze zullen er zorg voor dragen dat op die wet geen inbreuk wordt gemaakt. Een gedetailleerde en veelvuldig herziene statistiek, precieze informatie omtrent behoeften en levensstandaard, een eerlijke verlaging van de kostprijs, het voorzien van alle eventualiteiten, het na een vriendschappelijke discussie vaststellen van een maximum en een minimum winstmarge, waarbij men rekening houdt met de risico’s die daarbij een rol kunnen spelen, het organiseren van het goed laten verlopen van samenlevingen: deze zaken vormen ruwweg alle maatregelen waarmee zij de markt hopen te reguleren. Er zal zoveel vrijheid zijn als men maar wil, maar belangrijker dan vrijheid zijn oprechtheid, onderlinge solidariteit en voorlichting voor allen.’[3] Het is overbodig om uiteen te zetten hoe in de Joegoslavische praktijk de ‘zelfbestuurdiscussies’, ter vaststelling van winstmarges in oprechtheid en in wederkerigheid, werkelijk verlopen. Proudhons visie op het marktsysteem was die van een bourgeois liberaal, ondanks het feit dat hij zich realiseerde dat de markt gecontroleerd dient te worden, door een constante analyse van het economische proces en door daartoe geëigende interventies. In dit opzicht is de praktijk bij ons zelfs liberaler dan de visie van Proudhon. We zullen straks op de consequenties hiervan terugkomen.

Ten vierde heersen contractuele relaties niet slechts in de economische maar ook in de politieke sfeer van het maatschappelijk leven. ‘In plaats van wetten zouden we overeenkomsten hebben. Geen wetten zouden worden aangenomen, noch door meerderheidsstemming noch door unanieme stemming. Iedere burger, iedere gemeenschap of corporatie zou zijn eigen wetten maken’ (blz. 99). Een daadwerkelijk doorvoeren van het principe van politieke decentralisatie elimineert algemene wetten.

Bovendien zal de integratie van een samenleving van onderop komen, op basis van economische relaties en niet op basis van gemeenschappelijke, politieke beslissingen: ‘In plaats van politieke macht zouden er economische krachten werkzaam zijn’ (blz. 99).

Verder zal de verdeling van de samenleving in klassen vervangen worden door een verdeling op basis van beroepsgroepen en corporaties. ‘In plaats van de oude klassenindeling van de burgers in adel en niet-adellijken, bourgeoisie en proletariaat zouden we categorieën en klassen hebben op basis van uiteenlopende beroepsfuncties: landbouw, industrie, handel enz.’ (blz. 99).

Tot slot was Proudhon dialecticus genoeg en was hij voldoende gespeend van pragmatisch-politieke capaciteiten voor een ‘zig-zag politiek’ om zich te realiseren dat zijn samenleving, gebaseerd op zichzelf besturende, vrijwillige associaties, niet in staat zou zijn interne conflicten te vermijden. Door het gelijkstellen van de democratisch liberale ruilhandel met vrij en onafhankelijk handelen, realiseerde hij zich dat de markt als ruilmechanisme noodzakelijkerwijs de gelijkheid onder de producenten en hun onderlinge solidariteit teniet doet. Daarom leek het hem onmogelijk gelijkheid te verwezenlijken zonder gebruik te maken van wetten, dat wil zeggen bepaalde algemene richtlijnen die de ruil reguleren. ‘De gemeenschap zoekt gelijkheid en recht. Bezit, dat voortgekomen is uit de autonomie van de rede en uit respect voor individuele verdiensten streeft bovenal naar onafhankelijkheid en evenredigheid.

Maar de gemeenschap, die recht verwart met uniformiteit, en gelijkheid met nivellering, wordt tiranniek en onrechtvaardig. Bezit, door het despotisme eraan eigen en door haar schending van rechten, leidt spoedig tot onderdrukking en keert zich tegen de belangen van de samenleving.

De intentie van “de gemeenschap” en “het bezit” is goed, maar wat er in feite uit is voortgevloeid is slecht. Waarom moet dit het geval zijn? Omdat elk van beide de ander uitsluit en ze beide twee elementen in de samenleving over het hoofd zien. De gemeenschap verwerpt onafhankelijkheid en evenredigheid, omdat bezit niet voldoet aan de voorwaarden van gelijkheid en recht’ (ibid. blz. 92-93).

Proudhon stelt voor dat de volgende vier elkaar uitsluitende elementen proportioneel verdeeld dienen te worden: gelijkheid, recht, eigendom en evenredigheid. In ons systeem van arbeiderszelfbestuur treffen we dezelfde paradox en hetzelfde dilemma aan: namelijk enerzijds het verlenen van volledige autonomie van handelen, wat in een markteconomie noodzakelijkerwijs leidt tot ongelijkheid m.b.t. winst en salarissen, verzet tegen nivellering, d.w.z. het respecteren van ‘evenredigheid’, beloning op basis van de totale effectiviteit van de onderneming en niet op basis van individuele arbeid; anderzijds de pressie van de werkende bevolking voor gelijkheid van beloning en sociale positie, uit naam van de samenleving. Ons systeem heeft de volle vrijheid aan marktrelaties van geld en goederen gegeven: we houden geen rekening met de beperktheden die voortvloeien uit het geven van een deel van de meerwaarde uit de arbeid aan de staat, omdat het een kwestie van principe is. Er is zelfs een speciale ideologie van ‘socialistische geld/goederen verhoudingen’ en ‘een theorie van een socialistische markt’ gevormd, ondanks het feit dat de wetmatigheden van de markt op dezelfde wijze in het kapitalisme als in het socialisme gelden als in welke samenleving dan ook die gebaseerd is op de ruil van geld en goederen. Het lijdt geen twijfel of dit democratisch-liberalistisch type zelfbestuur-organisatie lijkt op ons arbeiderszelfbestuur. Het laat tevens een aantal problemen en tegenstrijdigheden zien, die men ook in ons systeem kan vinden. Laten we nu proberen op een meer concrete wijze te kijken naar de typen problemen en resultaten, die wel uit de toepassing van de democratisch-liberale conceptie van arbeiderszelfbestuur in onze samenleving moesten voortvloeien. In de eerste plaats is in de geest van het liberalisme van de middenklasse deze conceptie van sociale organisatie individualistisch of atomistisch, zodat alle economische associaties in hun wettelijke status gelijk worden gesteld; deze associaties bevinden zich op een ideaal niveau van samenleven (zoals dat het geval was bij de middenklasse als eigenaars van de productiemiddelen, in de klassieke democratie). De organisatie waarbinnen de productie plaats vindt, wordt primair in politieke termen gedefinieerd, en niet functioneel, in een economische zin, met het oog op de complexiteit van de maatschappelijke arbeidsdeling en de verschillende rollen binnen het economisch systeem. Zo kon het gebeuren dat een bepaald type politieke democratie de aard van de ‘economische democratie’ ging bepalen; voorts leidde de wettelijke/politieke gelijkheid al snel tot economische ongelijkheid tussen de producerende organisaties. In ons land is het precies zo gesteld als in het klassieke liberalisme van de middenklasse met een laag ontwikkelingsniveau van sociale organisatie in het algemeen en met een laag niveau van arbeidsdeling in het bijzonder. Door het voor de wet gelijkstellen van alle producerende of economische organisaties is het niet mogelijk begrip te krijgen van hun wezenlijk verschillende functies in de samenleving. In ons land is dit wettelijk formalisme een gevolg van de nog steeds overheersende rol van de beunhaas, tegenover die van de professionele intelligentsia, en vooral dat deel dat verbonden is aan de sociale organisaties: economen, sociologen, ingenieurs.[3]

De vrijheid tot het ontplooien van sociale activiteiten wordt bovenal beschouwd als de vrijheid van het individu om vrij te handelen; de belangrijkste functie hiervan is de ruil van geproduceerde goederen op een concurrerende markt, waarbij men ervan uitgaat dat vraag en aanbod het beste de industriële ontwikkeling reguleren. Men gaat er niet van uit dat de ontwikkeling van een moderne technologie, het beschikken over een ontwikkelingsstrategie of uitgangspunten met betrekking tot de verdeling van persoonlijke en collectieve inkomens, de beslissende factor van de economische groei is. Voorts kunnen we – hoewel tegenwoordig erkend wordt dat de markt niet meer dezelfde rol speelt als in de vorige eeuw, dat ze verschillende beperkingen heeft ondergaan en dat ze niet langer de regulator is van de economische ontwikkeling – een soort ‘socialistische ideologie’ traceren, waarbij de geld/goederen relatie omgevormd wordt in een ‘socialistische markt’, zodat het kapitaal, met zijn inherente winstlogica, tot ‘socialistisch kapitaal’ wordt getransformeerd. Dergelijke nonsens wordt hier benadrukt, zodat iedereen vergeet dat de kapitaalmarkt, met zijn wet van vraag en aanbod, al belangrijke beperkingen heeft ondergaan niet alleen tengevolge van de socialisatie (maatschappelijke controle over de productiemiddelen) van de productie en de distributie, maar veeleer vanwege de rol van de vakbonden (de controle over de zogenaamde ‘indirecte lonen’ en de sociale premies). De sociale interventie, die fundamenteel verschilt wanneer we spreken over de productie van consumptiegoederen of over de productie van de productiemiddelen en vooral wanneer we spreken over de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de vorm van een wetenschappelijk/technologische factor (het opleiden van kader, het organiseren van de productie, enz.) heeft al een polymorfe economische structuur teweeg gebracht, zodat de markt (zelfs indien we de rol van de huidige wapenproductie voor de ontwikkelingen van de arbeidsmarkt en van de research buiten beschouwing laten) van secundair belang is geworden.[4]

Politieke decentralisatie werd niet slechts beschouwd als identiek met het afschaffen van een centraal bestuurde, geplande economie, maar ook als identiek met ieder gepland ontwerp van ontwikkeling (ongeacht of dit ontwerp van bovenaf of van onderop verwezenlijkt zal worden), dat wil zeggen of op het niveau van ‘zelfbestuur-conferenties’ of op het niveau van ‘vertegenwoordigers van zichzelf besturende ondernemingen’ gepland met het oog op een langetermijn sociale ontwikkeling, wat onder de condities van een moderne technologische ontwikkeling een ‘conditio sine qua non’ voor een harmonieuze en snelle sociale ontwikkeling is. Natuurlijk kan het feit dat de economische ontwikkeling onderworpen is aan de inherente logica van de markt niet voorkómen dat zich een gehele reeks interne contradicties en onregelmatigheden in de ontwikkeling van verschillende ondernemingen en takken van productie voordoet, en dat verschillende vormen van disloyale concurrentie en conflicten, vooral onder de omstandigheden zoals die op de Balkan wel heersen, naar voren komen, waarbij men steeds zal zoeken naar compromissen en een enkele scheidsrechter voor het bijleggen van de uit die compromissen voortvloeiende meningsverschillen. Wie zal de rol van deze scheidsrechter op zich willen nemen? Zal het een bepaalde ‘coördinerende organisatie’ zijn, samengesteld uit producenten, zoals Proudhon al voorstelde, of een politieke vertegenwoordiging van de langetermijn belangen van de samenleving, d.w.z. de communistische partij, zoals in ons land is voorgesteld, of zal het een ‘intermediaire bureaucratie’ zijn, met als onmisbare bestaansvoorwaarde een politieke, economische en culturele atomisering van de samenleving? Het dient openlijk gezegd te worden dat achter het Joegoslavisch zelfbestuur een verticale organisatie met sociale macht verborgen zit, een machtsorganisatie die vertegenwoordigd wordt door de communistische partij, die alle drie bovengenoemde rollen probeert te vervullen. We zullen zien met hoeveel succes.

Als we in het kort ons huidige systeem van arbeiderszelfbestuur zouden willen karakteriseren, kunnen we zeggen dat het de volgende kenmerken heeft:
a een wettelijk formalisme;
b antifunctioneel, met betrekking tot de sociale functie van de productieorganisaties;
c een liberalisme van de middenklasse voor wat de markt en de zelfregulering van de economische ontwikkeling betreft;
d een combinatie van zichzelf besturende organisaties op een horizontaal niveau, met een statische machtsstructuur op verticaal niveau.

Over het algemeen spreken we hier over een conceptie die binnen het kader van de democratisch-liberale theorie blijft, die nog niet het niveau heeft bereikt van een democratisch humanistische en functionele organisatie van producenten.

Wanneer arbeiderszelfbestuur zich tegen de arbeidende klasse keert

Een van de meest duidelijke (negatieve) consequenties van het wettelijk formalisme voor het arbeiderszelfbestuur was de wettelijke en zakelijke gelijkstelling van de productieve en de intermediaire organisaties, dat wil zeggen de organisaties die de meerwaarde produceren en de organisaties die deze meerwaarde tot hun beschikking hebben in de vorm van werkkapitaa1 (banken, de handel, de buitenlandse handelsondernemingen). Deze wettelijke gelijkstelling heeft snel een situatie teweeg gebracht waarin de intermediaire organisaties onder de voorwaarden van de markteconomie de controle over de producerende organisaties op zich namen en hen genadeloos begonnen uit te buiten. De economische hervormingen brachten vele productieorganisaties in een moeilijke positie en ze maakten het voor de financiële organisaties gemakkelijk om een monopoliepositie in te nemen. Terwijl de banken en de handel in een vroegere periode dienstbaar waren aan de ontwikkeling van de industriële productie, dient tegenwoordig de industriële productie ertoe de macht van de financiële centra te versterken, dit natuurlijk tegen de belangen van de arbeidende klasse en van een gezond economisch ontwikkelingsbeleid in. De gevolgen van de disfunctionele en wettelijk-formalistische gelijkstelling van productieve en intermediaire organisaties waren als volgt:
a de intermediaire organisaties kwamen in een monopolistische relatie te staan tot de productieve organisaties;
b de monopolistische, intermediaire organisaties begonnen illegaal de winsten van de productieorganisaties af te romen (in een rapport van een commissie van de federale assemblee wordt gesteld dat het handelskapitaal ‘het bestaande tekort aan geld voor investering en vervanging op brute wijze uitbuit en dat het zich een primitieve, uitbuitende, vroegkapitalistische winstlogica eigen maakt. Op sommige plaatsen neemt dit zulke buitensporige vormen aan dat het zelfs zakenmensen uit de landen die thans een kapitalistische economie kennen, verbaast’);
c aan de normale, steeds toenemende groei van de producerende organisaties werd een halt toegeroepen, door het investeren van financiële reserves waarbij overal, waar snel winst gemaakt kon worden een speculatieve logica gehanteerd werd. Vooral de modernisering van de productie overeenkomstig de ontwikkelingen in de moderne technologie kwam tot stilstand (deze moderne technologie werkt met verkorte schulddelgingscycli en kan er niet in slagen met succes vooruitgang te boeken zonder de steun van overheidssubsidies, met andere woorden zonder een ontwikkelingsstrategie voor de gehele economie);
d t.g.v. hun gerichtheid op dit type van investeringen hielden ze met succes de ontwikkeling van de economie tegen (de zogenaamde economische hervormingen zijn hier echter ook schuld aan) en brachten ze een massale emigratie van onze arbeiders, inflatie en een negatieve handelsbalans, die grotendeels veroorzaakt werd door de import van grotendeels overbodige consumptiegoederen teweeg (deze import verrijkt en dient slechts een klein deel van de bevolking);
e ze brachten de laatste jaren een financiële hausse teweeg voor een bepaalde elite die relaties had met het financiële en handelskapitaal, maar tegelijk bracht dit de verarming en de emigratie van grote delen van de arbeidende klasse met zich mee;
f aangezien de nieuwe centra van financiële macht zich hoofdzakelijk daar bevonden waar het gedenationaliseerde staatskapitaal gelokaliseerd was,[5] zorgde de vrijmaking van dit kapitaal en de ‘stijl van zaken doen’ onmiddellijk voor een verscherping van de interne relaties tussen de naties binnen Joegoslavië (een afgevaardigde uit Dalmatië sprak over tekenen van ‘kolonialistische uitbuiting’).

Dit alles vormt een aanwijzing dat in de laatste jaren de arbeidende klasse economisch blootgesteld was aan grote moeilijkheden, wat ook gedemonstreerd wordt door de meer dan duizend stakingen gedurende de afgelopen twee jaar, terwijl tegelijkertijd zaken als: auto’s die onze straten verstoppen, dure geïmporteerde goederen (een paar schoenen voor driehonderd dinar, dat betekent de helft van het loon van sommige arbeiders), een grote hoeveelheid weekendhuizen, enz. aantonen dat één deel van onze samenleving erg rijk geworden is. Mensen die ons land bezoeken hebben vaak de indruk dat het niet een land van arbeiders en arbeiderszelfbestuur is, maar van de nouveau riche. Een groot deel van de pers, wellicht juist het deel dat het meest gelezen wordt, heeft er belangrijk toe bijgedragen dat niet alleen een ‘ondernemersgeest’ werd geschapen, maar ook dat er een ‘consumptiecultuur’ werd gecreëerd, met alle stupiditeit en al het snobisme van de petit-bourgeois vandien. We hebben al gezegd dat het democratisch-liberale begrip van arbeiderszelfbestuur gebaseerd is op een zekere automatisering van de samenleving. Dit geldt eveneens voor de arbeidende klasse. De arbeidende klasse werd georganiseerd op basis van zelfbestuurorganisaties die schijnbaar dezelfde rechten en vrijheden hadden maar die binnen de marktsituatie ongelijk en afhankelijk bleken te zijn. Bovendien werd hen een ondernemingsgeest voor concurrerende marktverhoudingen aangeleerd, wat een goedkeuring van de verschillen in salarissen en een ongelijke beloning voor hetzelfde werk betekende (in de ene onderneming ontving een arbeider twee tot driemaal zoveel loon als een arbeider die in een andere fabriek hetzelfde werk verrichtte). Het werd de vakbonden verboden voor uniforme criteria voor beloning voor de arbeiders te vechten. Dit zou namelijk strijdig zijn met de logica van het maken van winst door middel van concurrentie, wat eufemistisch ‘overeenkomstig de resultaten van iemands werk’ op de concurrerende markt genoemd werd (waarbij geen rekening gehouden werd met de monopoliepositie van bepaalde ondernemingen, met de ongelijkwaardigheid in de ruilverhouding, enz.), en dus blijft de arbeidende klasse gefragmenteerd, gebonden aan de belangen van het eigen groepskapitaal dat de logica van het maken van winst t.a.v. de relatie tussen geld en goederen aanleerde. En voorts werd de arbeidende klasse overeenkomstig dezelfde logica wijsgemaakt dat haar uitbuiters ‘arbeiders’ en ‘zelfbestuurders’ zijn. Deze atomisering had twee gevolgen. Het eerste, minder belangrijke is dat de arbeidersklasse geen economische factor lijkt bij het gelijkschakelen van het gemiddelde marktniveau, d.w.z. ze lijkt niet een stimulans voor de economische ontwikkeling te zijn. Dit werd eveneens geprobeerd door middel van economische hervormingen. Het tweede gevolg bestond hierin, dat de arbeiders gedesorganiseerd raakten omdat de rol van de vakbonden irrelevant werd. Precies zoals de verticale organisatie van politieke macht de kenmerken heeft behouden van een etatistisch socialisme, hebben de vakbonden in ons land hun typische etatistisch socialistische rol behouden, namelijk door op te treden als leraar discipline van de arbeidende klassen. De vakbonden konden verder de arbeiders niets meer leren omdat deze rol was overgenomen door de experts in de onderneming. Onder deze nieuwe omstandigheden hebben de vakbonden niet vastgehouden aan hun traditionele rol als verdedigers van de directe belangen van de arbeidende klasse; daarom lijken de talrijke stakingen op wilde stakingen, zonder de deelneming en zelfs tegen de wil van de leiders van de vakbonden in. Het feit dat de vakbonden niet langer hun werkelijke klassenrol vervulden bracht niet alleen een vermindering van hun invloed teweeg, maar ook de vorming van cliques in de ondernemingen, zodat het arbeiderszelfbestuur meer op papier dan in werkelijkheid bestond.[6]

Terwijl Shlapnikov al in 1921 in een discussie eiste dat de vakbonden de controle over niet alleen gehele ondernemingen overnamen (van deze vakbonden waren niet alleen fabrieksarbeiders, maar ook kantoorpersoneel lid), maar ook dat deze vakbonden alle takken van productie en de gehele economie moesten beheersen, werd daarentegen in het Joegoslavische systeem aan de arbeidersraden en producentenraden voorrang gegeven boven de vakbonden, hoewel de producentenraden geen sturende macht m.b.t. de economie hebben, omdat deze macht in handen van het staatsapparaat is gebleven ongeacht of dit op federaal niveau is of op het niveau van de afzonderlijke republieken. De idee dat het Congres van Zelfbestuurders het hoogste wetgevende lichaam zou kunnen worden, heeft tot nu toe geen serieuze aandacht gekregen. Ongeacht de vraag hoe ver de verticale organisatie van de macht van zelfbestuurders en zichzelf besturende organisaties zou moeten gaan, lijdt het geen twijfel dat de rol van de vakbonden is uitgespeeld: namelijk het verdedigen van de directe klassenbelangen van de arbeiders in deze maatschappij, die nog steeds de kenmerken van een klassenmaatschappij niet verloren heeft, maar die deze zelfs heeft versterkt, wat te wijten is aan de markteconomie. Als in de nabije toekomst het huidige concept van arbeiderszelfbestuur enige verbeteringen ondergaat, in die zin dat de zichzelf besturende ondernemingen de feitelijke controle verkrijgen over niet alleen de vergrote kapitaalvermeerdering, maar ook over het in omloop brengen van staatskapitaal (dat betekent ook: de geldmiddelen voor het opleiden van gespecialiseerd kader en voor het bevorderen van wetenschappelijke en technische vernieuwingen), dan zal een van de eerste taken het rehabiliteren van de rol van de vakbonden zijn.

Dit is nodig vanwege de atomisering van de arbeidersklasse enerzijds en de eenwording en het samengaan van managers en financiers anderzijds. De arbeiders zijn er zich van bewust dat onder de voorwaarden van een markteconomie hun invloed op het management van veel minder vitale betekenis is dan de relaties en de ‘vindingrijkheid’ van het marktapparaat. Aldus worden de arbeiders er nog meer toe veroordeeld een ondergeschikte, passieve rol te spelen t.o.v. de experts en de directeuren die hun ‘relaties’[7] hebben omdat deze zakenrelaties vaak de basis vormen van hun bestaan. De meeste wilde stakingen zijn niet, zoals meestal door de pers beweerd wordt, gericht tegen het ‘bureaucratisch management van de onderneming’ maar veeleer tegen de gehele situatie waarin de publieke ondernemingen verkeren, zodat de desorganisatie van de arbeidersklasse vaak een wanhopig voorkomen verleent aan de stakingen, als waren het luddietenopstanden[8] (het vernielen van machines, geweld tegen de directeuren).

We dienen voor ogen te houden dat de niet-functionele definiëring van de status van bedrijven (waarbij de status van onafhankelijke, zichzelf besturende organisaties werd gegeven aan de kleinhandel, ondanks het feit dat onze grondwet een definitie van staatsbestuur kent die tot nu toe slechts is toegepast op de universiteiten en andere in dit kader minder belangrijke organisaties, zoals musea en openbare scholen, omdat de politieke leiders meer geïnteresseerd waren in het controleren van de intelligentsia dan in het letten op de zakenmensen en de bankiers) een relatie van uitbuiting teweeg bracht tussen de bedrijven onderling. Tegelijkertijd vertelden ze de arbeiders dat we zulke dingen aanvaardden tengevolge van de wet van vraag en aanbod, en dit was er de oorzaak van dat de arbeiders hun gevoel van eenheid en gelijkheid kwijtraakten. Ze benadrukten de ware geest van de markt- (lees: kapitalistische) concurrentie, maar dit gaf noodzakelijkerwijs aanleiding tot groepsegoïsme in de geest van de methodes van zakendoen van de kleine kapitalist. Onder dergelijke omstandigheden moet de verarming van de arbeidende klasse, en daardoor het steeds rijker worden van de maatschappelijke middenklassen, gezien worden als een normaal verschijnsel in ons maatschappelijk systeem. En zo begon ons arbeiderszelfbestuur, hoewel dit degenen die niet bekend zijn met de logica van het democratisch-liberalistisch en proudhonistisch type zelfbestuur paradoxaal mag toeschijnen, niet een socialisme op basis van zelfbestuur voort te brengen, maar iets dat daaraan geheel tegengesteld is, namelijk een kleinburgerlijk kapitalisme. (Hoewel dit kapitalisme soms de vorm van ‘grootkapitaal’ wat de concentraties van financiële middelen betreft, heeft aangenomen staat het ver beneden het niveau van het tegenwoordige ondernemingskapitaal in de kapitalistische landen, vanwege het volkomen ontbreken van enig gevoel voor moderne organisatie en ontwikkelingsbeleid, d.w.z. begrip voor de moderne technologie, en op die manier blijven de kenmerken van dit type kapitalisme op het niveau van een kleinburgerlijk gevoel voor woeker en ogenblikkelijke winst, overeenkomstig de logica: ‘neem het zolang je het kunt krijgen!’)

De massacommunicatiemedia hebben deze mentaliteit van de petit-bourgeois helpen vormen. Ze hebben zich snel op de logica van de marktrelaties tussen geld en goederen georiënteerd, en ze beschouwden zichzelf progressief toen ze de smaak van hun lezers voor de West-Europese ‘consumptiemaatschappij’ begonnen te ontwikkelen. Ze geloofden dat dezelfde wetten op cultuur en ‘het verkopen van sauzen’ toepasbaar zijn. Bijgevolg verdween spoedig alles wat aan het marxisme herinnerde uit hun geschriften (eigenlijk gaf de politieke bureaucratie het voorbeeld bij het bestrijden van marxisten). ‘Nieuwe waarden’ kwamen naar voren – belustheid op sensatie, pathologische vormen van sociaal gedrag, eroticisme, popmuziek, snobisme in de mode, naaktfiguren op nieuwe automodellen – kortom alles wat de petit-bourgeois parvenu zou moeten aanspreken. Probeer maar eens een foto van een arbeidersmeisje met een rode zakdoek of van massale manifestaties op de wijze van Mao Zedong in een tijdschriftenkiosk te zetten, te midden van de ‘collecte’ naakte vrouwenborsten en -lichamen; men zal dan onmiddellijk bemerken dat men geconfronteerd wordt met twee verschillende culturen die elkaar wederzijds uitsluiten. Dit zijn twee extremen, maar laat men maar eens proberen aan te geven welke waarden er tussen deze extremen in ons land liggen.

Als we de stijl, die in onze samenleving dominant is geworden, proberen te vergelijken met die van de westerse ‘consumptiemaatschappij’, moeten we vaststellen dat we ons beneden het niveau van die maatschappij bevinden. De bourgeoismaatschappij heeft nooit werkelijk van de relatie tussen geld en goederen een ideologie gemaakt, maar ze heeft veeleer geprobeerd om ‘hogere waarden’ naar voren te brengen, die – zo werd benadrukt – van vitaal belang waren voor het algemeen belang (als tegengesteld aan het bijzondere groepsbelang), zoals ‘eerlijke methoden van zaken doen’ en ‘wettige concurrentie’ (die verschilt van onze balkanmentaliteit die gericht is op het ‘zoveel als je kunt’ grijpen van onverdiende winsten), zoals het benadrukken van een puriteinse moraal in het publieke zakenleven, religieuze gematigdheid en een ‘ethisch plichtsbesef’ in het privéleven en m.b.t. het openbaar bestuur, zodat de beginselen van moraliteit en socialisatie zich altijd tegen de logica van de kapitalistische markt keerden. Deze paradoxen binnen de kapitalistische of bourgeois-persoonlijkheid zijn welbekend uit frequente analyses van de kapitalistische maatschappij. De strikt ideologische denkers in ons land hebben geprobeerd deze ‘controverse binnen de bourgeoisie’ op een ideologisch niveau op te lossen, waarbij ze niet wat positief is in de bourgeois (zijn moraliteit, op zakelijk en sociaal gebied) benadrukten, maar wat negatief is (de opeenhoping van rijkdom en het steeds groter wordend verschil tussen de klassen). Dat verklaart waarom sommige anders zeer gematigde kritieken (van onze filosofen en marxistische sociologen) op onze samenleving en de gevolgen van concurrentie en van een consumptieve houding scherp werden aangevallen door de ‘officiële’ ideologen van onze maatschappij.

Het is duidelijk dat dergelijke sociale processen een verdwijnen van het klassebewustzijn bij de arbeiders en een versterking van het klassebewustzijn bij de middenklasse teweeg brachten. Het wordt steeds duidelijker, vooral op het gebied van het sociaal bewustzijn en van de krachten die dit bewustzijn vormen (de massamedia, de officiële ideologie, de culturele vorming), dat onze maatschappij steeds minder een ‘socialistisch bewustzijn’ kent, en dat ze in feite zelfs dit bewustzijn weigert te aanvaarden. Nog onlangs hebben de ideologen van de herleefde kleinburgerlijke visie te kennen gegeven dat het socialistisch bewustzijn en het marxisme zelfs een gevaar vormen voor deze samenleving en dat ze nog grondiger geëlimineerd dienen te worden. Wie zou, op grond van een serieuze sociologische analyse, kunnen volhouden dat, op het universele niveau van onze samenleving, het zelfbestuur zich niet tegen de arbeidende klasse heeft gekeerd?

Politieke decentralisatie en de toekomst van kleine naties

De recente maatregelen die gericht zijn op politieke decentralisatie, het verleggen van het grootste deel van de verantwoordelijkheid van de Federatie naar de afzonderlijke republieken, hebben veel ‘zorg’ gebaard in goedbedoelende West-Europese kringen en niet alleen omdat ze op de hoogte zijn van de tekortkomingen en de tegenslagen van ons economisch systeem: een voorthollende inflatie, stagnatie in de economische groei, massale emigratie van arbeiders, voortdurende toeneming van het tekort op de betalingsbalans, enz. In feite is de reden van hun bezorgdheid de vrees dat Joegoslavië, door zijn binnenlandse problemen, zijn rol als een brug tussen Oost en West, als een neutraliserende factor in de politiek van de grote mogendheden en de blokvormingspolitiek zou kunnen verliezen, een rol die Joegoslavië tot nu toe met succes vervuld heeft. Het is bekend dat deze decentralisatiemaatregelen aanleiding hebben gegeven tot verschillende complotten en ‘ondergrondse bewegingen’, die rekenen op een groeiend separatisme binnen Joegoslavië, hoewel de huidige situatie in de Europese politiek voor die bewegingen niet gunstig is. Vanuit het standpunt van onze eigen binnenlandse ontwikkeling bezien, moet politieke decentralisatie beschouwd worden als de natuurlijke loop van bepaalde politieke processen, die omschreven zijn door de theorie over ‘het afsterven van de staat’, d.w.z. door het versterken van de basis van zelfbestuur in onze samenleving. Daarbij zouden tevens de integrale processen in de richting van de instelling van zelfbestuur inbegrepen moeten zijn, ware het niet dat de tegengestelde tendensen steeds sterker werden, namelijk: openlijk antagonisme tussen de Republieken, de publicatie van economische rapporten die de ongelijke verhoudingen tussen de Republieken openbaar maakten, het benadrukken van de behoefte aan ‘soevereiniteit van de Republieken’, zonder een daarmee gepaard gaande verandering in het systeem van zelfbestuur, het mobiliseren van ‘nationale belangen’ samen met politieke spanningen die gebruikt werden als een middel om druk op anderen uit te oefenen, de heropleving van het nationalisme bij een deel van de intelligentsia (waarschijnlijk ook bij een deel van de gedesorganiseerde arbeiders), het manipuleren van geruchten, en allerlei irrationele factoren – dit alles toont duidelijk aan dat de leiders van ons land niet voldoende op de hoogte zijn van de ‘strategie van maatschappelijke innovatie’, wat een op sobere en bedachtzame wijze invoeren van veranderingen veronderstelt; deze leiders gebruiken echter de oude methoden van het veroorzaken van psychoses, verwarring, wederzijdse chantage, het shockeren van het publiek, de procedures van ‘koude en hete douches’, opdat het in moeilijkheden verkerend en in verwarring gebrachte publiek zich gaat realiseren dat er gelukkig een ‘deus ex machina’ bestaat, die door zijn improvisaties als enige in staat is om onze situatie recht te zetten en die ‘deus ex machina’ is dan de kleine kring van onze ‘politieke top’, de bureaucratische elite van wie het politiek pragmatisme in een dergelijke situatie haar ware vitaliteit en raison d’être openbaart.

Zoals reeds hierboven vermeld, is politieke en economische decentralisatie niet alleen in overeenstemming met de ware geest van onze theorie over het afsterven van de staat, maar ook met de moderne opvatting van het op een meer dynamische en directe wijze sturen van de maatschappelijke ontwikkeling. Dit uiteraard op één voorwaarde, namelijk dat we weten en dat we rationeel en duidelijk vaststellen wat precies, op welke wijze en met welk doel gedecentraliseerd moet worden onder de voorwaarden van een uiterst gecompliceerde organisatie als onze moderne maatschappij, die bovendien naar een versnelde ontwikkeling streeft om zo haar plaats onder de industrieel ontwikkelde landen in te nemen. Wat we missen is precies een dergelijke conceptie, en dat is precies de reden waarom goedkope demagogie in de plaats van rationele argumentatie gesteld wordt. Het is duidelijk dat het onmogelijk was een basis te vinden voor een gemeenschappelijke dialoog in een multinationale maatschappij, terwijl de nieuw gevormde centra van financiële macht en van handelsbelangen het evenwicht van de verhoudingen tussen de nationaliteiten dreigden te verstoren. In werkelijkheid vond dus een herleving van het nationaliteitenprobleem plaats, wat gepaard ging met een herleving van het klassenprobleem; de verdere ontwikkeling van de verhouding tussen onze nationaliteiten zal voor een groot deel afhangen van de wijze waarop het klassenprobleem wordt opgelost. Natuurlijk willen degenen die thans deze situatie met politieke middelen proberen op te lossen zich niet uitspreken over de oorzaak van het probleem. Hoe kon het gebeuren dat de meerwaarde van de arbeid eerst van de arbeidende klasse werd afgenomen om ‘staatskapitaal’ te vormen, en hoe kon dit ‘staatskapitaal’ weer d.m.v. een politieke beslissing van de staat worden afgenomen om er ‘groepskapitaal’ van te maken, d.w.z. voor een tweede maal vervreemd kapitaal, dat in zijn functies ‘genormaliseerd’ is op de traditioneel kapitalistische wijze.[9]

Het is zeer symptomatisch dat, toen enkele politici voorstelden om het ‘financiële/handelskapitaal te nationaliseren’, zij op zeer sterk verzet van andere politici stuitten, hoewel nationalisatie binnen het kapitalisme niet langer als een revolutionaire maatregel wordt beschouwd. We moeten hier de vraag stellen hoe sommige politieke kringen ertoe gekomen zijn de politieke handlangers van de nieuwe centra van financiële/handelskapitaal in onze samenleving te worden. Behalve de idee dat iedere Republiek een eigen staat moet vormen, hebben we ook te maken met de these van ‘nationale economieën’ binnen de afzonderlijke Republieken, terwijl tegelijkertijd de eenheid van ons economisch systeem nog steeds wordt benadrukt, althans in officiële verklaringen. Het is niet ondenkbaar dat in deze fase de tendentie zich binnen de grenzen van de eigen Republiek op te sluiten naar voren komt. Deze tendentie wordt versterkt door de pressie van nationalistische en separatistische kringen. Wanneer we over kleine naties spreken (en dit zijn alle naties die het tegenwoordige Joegoslavië vormen), dan moeten we duidelijk inzien dat iedere stap in de richting van politieke en economische decentralisatie verschillende alternatieven voor de ontwikkeling van de samenleving met zich meebrengt.

We moeten in de eerste plaats duidelijk maken dat de idee van decentralisatie van het economisch systeem een heel gewone praktijk is in de hoogontwikkelde kapitalistische landen; het doel is dan het opvoeren van de efficiëntie van het productiepotentieel. Daarom kunnen we ons geen enkele vorm van decentralisatie als een verzwakking van dit potentieel voorstellen. De decentralisatie van economische beslissingen wordt echter onder de voorwaarde van een toenemende integratie (een verder ontwikkelde arbeidsdeling, een toegenomen coördinatie in de productie) van het economisch systeem ten uitvoer gebracht. Decentralisatie is geenszins strijdig met de hierboven genoemde integratie van het economisch systeem. We moeten niet vergeten dat het huidige economisch systeem heterogeen en polymorf van aard is, dat het deels sterk geïntegreerde ‘big systems’ benadert – bijvoorbeeld, op het gebied van de energie, de telecommunicatie, en het transportwezen – zich deels uitstrekt over de matig geïntegreerde productiesystemen in het grootste deel van de basisindustrieën, en dat zelfs de maar matig geïntegreerde systemen (de productie van consumptiegoederen) er onder vallen. De ware integratie van het systeem wordt hoofdzakelijk bewerkstelligd door controle op en regulering van het gehele economische systeem door middel van speciale, functionele interventies van de staat en van de sociale fondsen, waarvan het doel niet is het bewaren van een zeker evenwicht in het economisch proces, maar het voorbereiden en zeker stellen van ontwikkelingsprocessen in de technologisch belangrijkste sectoren van de totale economische ontwikkeling. Hier zien we dan de dilemma’s van de kleine natie: het is duidelijk dat decentralisatie een succes kan zijn, zelfs wanneer de ‘nationale’ en ‘regionale’ en kleinschalige vormen van productie getolereerd worden in die sectoren van de economie die het kunnen stellen zonder een hoge mate van integratie, zonder grote investeringen en ook zonder een hoogontwikkelde wetenschappelijke en technologische basis (hiermee bedoel ik ook het opleiden van een goed gekwalificeerd kader). Echter, dat is niet het geval met een economie die gekenmerkt wordt door een hoge mate van integratie en die een ontwikkelde wetenschappelijk technologische basis heeft. In dat geval moeten enkele regels van het ‘big system’ gehoorzaamd worden. Dit sluit niet een decentralisatie van het besluitvormingsproces in een fabriek of delen van een fabriek uit, nadat de gehele ontwikkeling zorgvuldig gepland is, omdat we de planning van het ontwikkelingsproces niet moeten verwarren met een gecentraliseerde, statistische en administratieve wijze van beslissingen nemen. Arbeiderszelfbestuur kan erg goed functioneren in die takken van economie die overigens erg afhankelijk zijn van een goed gepland ontwikkelingsbeleid.

Waar ligt dan wel het gevaar in de economische ontwikkeling van een kleine natie? Het gevaar is gelegen in het opdelen van de gehele economie in regionale eenheden, naar het voorbeeld van bepaalde sectoren in de economie waar deze opdeling met succes kan worden doorgevoerd. Dit betekent namelijk een zoeken naar een optimale onafhankelijkheid en autarkie op het niveau van een technisch niet sterk ontwikkelde economie (zoals bijvoorbeeld het toerisme, wat een paradepaardje is van enkele bekrompen economen). Natuurlijk benadrukken sommige verdedigers van de politiek van opsluiting binnen de eigen nationale grenzen wel de mogelijkheid van samenwerking met meer ontwikkelde economische eenheden buiten Joegoslavië (namelijk – met sterke industriële ondernemingen), waarvan we weten dat ze hun partners volledige licenties geven op dat niveau van technologische ontwikkeling dat geen gevaar kan vormen voor de concurrentiepositie. De suggesties van de kant van het buitenlands kapitaal in ons land worden vaak goed ontvangen. Het is onnodig te bewijzen dat een dergelijke ‘onafhankelijkheid’ de voortdurende afhankelijkheid van buitenlands kapitaal zou betekenen: dat wil zeggen een terugkeer naar de situatie zoals die vóór de oorlog in Joegoslavië bestond. Het lijdt geen twijfel dat het enige gezonde ontwikkelingsalternatief voor een kleine natie bestaat in het vinden van optimale ontwikkelingsmogelijkheden voor de in technologisch opzicht ver ontwikkelde sectoren van de economie (ze kunnen niet allemaal goed ontwikkeld worden, het is noodzakelijk prioriteiten te stellen voor de meer dynamische en voortvarende sectoren) die zich over de grenzen van de nationale economie heen uitbreiden, om te beginnen in het gebied waar reeds een gemeenschappelijke markt bestaat, dat wil zeggen: in Joegoslavië, maar ook buiten Joegoslavië, door integratie in de Europese economie; d.w.z. integratie op technologisch gebied en niet door uitverkoop te houden van onze kleine, op verspreid gebied liggende capaciteiten.

Ik benadruk dit omdat het een probleem is van zeer goed opgeleide kaders en van een wetenschappelijk technologisch beleid in het algemeen, een probleem dat ik van het grootste belang acht voor de ontwikkeling van kleine landen. De West-Europese landen die eens ‘grote mogendheden’ waren – Duitsland, Frankrijk, Italië – hebben zich gerealiseerd dat ze veel te klein zijn ondanks het feit dat ze ieder vijftig tot zeventig miljoen inwoners hebben; elk van deze landen weet thans dat wat de ontwikkeling van de modernste industrieën en het vrijmaken van economisch potentieel voor de technologisch belangrijkste en verst ontwikkelde ondernemingen (bij voorbeeld de productie van computers, wat een monopolie van de USA is) betreft, ze bepaalde maatregelen moeten nemen om hun economische systemen te integreren. Dit probleem treedt nog sterker op de voorgrond in het geval van kleine landen die tegelijkertijd een zekere mate van onafhankelijkheid van hun economie willen bewaren. Dit probleem treedt eveneens sterker naar voren in het geval van een geringe, nog maar net begonnen economische en wetenschappelijke ontwikkeling. Ze kunnen dergelijke ambities niet opgeven, terwijl ze evenmin willen dat het meest begaafde kader het land verlaat omdat het geen mogelijkheid ziet voor een persoonlijke carrière. Wanneer men zichzelf beschouwt als een provincie of een aanhangsel van een meer ontwikkelde economie, betekent dit dat men aan de meest briljante mensen openlijk toegeeft dat de deur naar de sterkere en meer ontwikkelde landen voor hen openstaat, landen die toch al de stimulators zijn van onze ontwikkeling – onze meesters!

We dienen de weg te banen voor een gezond ontwikkelingsbeleid op economisch en sociaal gebied, zodat we ons beste en meest talentrijke kader in een klein land als het onze kunnen houden. We dienen vast te stellen wat de meest dynamische industrieën zijn met de verst ontwikkelde technologie – in tegenstelling tot een mengelmoes van economische activiteiten, teneinde het productiepotentieel van Joegoslavië volledig uit te buiten. We moeten op voorwaarde van gelijkheid voor wat de technologische ontwikkeling betreft een integratie met de Europese landen verzekeren en we moeten een wijd vertakt netwerk van Europese onderwijsinstellingen ontwikkelen (met tevens een uitwisseling van universitaire stafleden). Tot slot dienen we vertrouwen te wekken onder de producenten en de intelligentsia, opdat men inziet dat een persoonlijk offer voor ons land beloond wordt, en naar mijn mening kan dit slechts bereikt worden als kleine en onontwikkelde landen een ontwikkeld sociaal bewustzijn hebben dat zij in sommige opzichten vóór liggen op de ontwikkelde landen. In ons geval kan dit slechts onze conceptie van een socialistische revolutie zijn met haar aspiraties om een socialisme op basis van zelfbestuur te grondvesten. En dat is ook precies wat ons tot nu toe, ondanks al onze typisch economische en sociale mislukkingen, prestige en goodwill opgeleverd heeft onder het progressieve deel van de mensheid. Natuurlijk zijn er in ons land traditionele, achterlijke krachten aan het werk die dit alles teniet zouden willen doen. Onze recente en vroegere geschiedenis heeft laten zien dat er een bepaalde soort ‘patriot’ bestaat die hoogst tevreden is wanneer hij een vreemde heerser kan dienen.

Communist zijn is geen aan een klasse of natie gebonden keuze maar een existentiële keuze

Iedere sociale revolutie kent zijn eigen interne dynamiek, en de socialistische revolutie vormt hierop geen uitzondering. Deze dynamiek kan in het kort omschreven worden als een fase van volledig opgaan in de revolutie en een maximale identificatie met de doelstellingen van de revolutie, wanneer het individuele ‘ik’ één wordt met het nieuwe sociale ‘wij’, wanneer het utopisch ideaal het dichtst bij de sociale werkelijkheid staat, én de fase van niet meer volledig opgaan in de revolutie, wanneer men zich niet langer vol vuur identificeert met de doeleinden van de revolutie, wanneer het individuele ‘ik’ zich gaat onderscheiden van het nieuwe sociale ‘wij’ (wanneer ‘wij’ wordt tot ‘zij’), wanneer er een kloof ontstaat tussen het utopisch ideaal en de sociale werkelijkheid (de kloof tussen Woorden en Daden), wanneer de werkelijke structuur van de samenleving met zijn sociale en ideologische stratificatie aan de oppervlakte komt (structuren komen naar voren wanneer bewegingen verzwakken), wanneer er in plaats van over gemeenschappelijke doeleinden steeds meer gesproken wordt over wat doelmatige en minder doelmatige maatschappelijke instituties zijn. De toekomst verdwijnt steeds verder achter de horizon, en het verleden krijgt de last te dragen van afschuwelijke herinneringen, die opnieuw een bestaansrecht zoeken.

Natuurlijk wordt het in deze fase, wanneer men zich niet langer geheel en al aan de revolutie wijdt, duidelijk in welke mate de revolutionaire veranderingen werkelijke veranderingen zijn, in welke mate het nieuwe sociale bewustzijn werkelijk een ‘socialistisch bewustzijn’ is en niet slechts een holle frase waarachter het oude en bekende in een nieuw jasje gestoken patroon verscholen gaat, namelijk: de kleinburgerlijke mentaliteit, individueel en collectief egoïsme, sociale achterlijkheid, bevooroordeeldheid, nationalisme en chauvinisme ... Nietzsche parafraserend zouden we kunnen zeggen dat het socialisme naar voren komt als die kracht die steeds naar het nieuwe streeft maar telkens ook weer naar het oude luistert. Natuurlijk zijn de conservatieven verheugd over deze ontdekking. Deze conservatieve elementen in ons land, die in 1945 zwoeren dat ze het woord ‘socialisme’ nooit meer zouden uitspreken, waren verrast toen ze zich omgeven zagen door diegenen, die gedurende de tijd dat zij zwegen, hun stem hadden verheven. Doet de revolutie niet afbreuk aan het menselijk elan en is ze niet de oorzaak van illusies? Laat de revolutie geen ontelbare levende menselijke skeletten achter die, beangst door hun eigen verschijning in de wapenrusting en het harnas van de middeleeuwse ridders vluchten? Het is echter duidelijk dat er geen glanzende en historisch gedecoreerde harnassen zijn waarmee de naaktheid van hen die de illusies uit hun jeugd voorgoed hebben opgegeven bedekt kan worden. Het opgeven van illusies kan men slechts verbergen door het verkrijgen van sociale macht – het verbergen van hulpeloosheid door denkbeeldige macht.

De psychologie van de ‘fellow travelers’ in de revolutie, hun vuur en hun ondergang, doet de vraag naar een keuze m.b.t. revolutie en communisme rijzen. Wat revoluties betreft is het duidelijk dat we ze niet kunnen beoordelen op basis van de hierboven genoemde slingerbeweging, omdat ze een tijdsdimensie hebben die in betekenis ver uitgaat boven de oppervlakkige revoltes. Wat het communisme betreft, voor de mens die zichzelf een communist durft te noemen, bestaat dit niet slechts uit een confrontatie van klassen, uit een conflict tussen de communist en de kapitalist dat verdwenen is wanneer de klassenstrijd is verdwenen, wanneer het kapitalisme overwonnen is en heeft opgehouden te bestaan, wanneer alle mensen werkende mensen geworden zijn. Het communisme bestaat niet vanwege haar oppositie tegen het nationalisme als een ideologie van de bourgeoisie, vanwege de strijd tegen de Ky’s en de Lon Nols en hun huursoldaten in dienst van het imperialisme en de strijd tegen vele andere, dergelijke nationalisten, en zelfs niet vanwege hen die het partijlidmaatschap zouden willen uitbreiden tot ‘progressieve nationalisten’ (die er tot nu toe niet in geslaagd zijn zichzelf als zodanig aan te duiden). Het is duidelijk dat het communisme de verbondenheid aan zowel een klasse als aan de natie transcendeert, dat het een dimensie in zich draagt die nog het een noch het ander is ondanks het feit dat het nauw betrokken is bij de klassenstrijd en in een klassenmaatschappij als haar negatie naar voren komt. Maar dit betekent niet, zoals sommigen denken, een negatie die haar betekenis verliest met het verdwijnen van de klassenstrijd, wanneer de arbeidende klasse bezig is vorm te geven aan juist een nieuw type nationale solidariteit onder alle sociale lagen. Het communisme draagt in zich een positieve, werkelijk humane existentiële keuze die slechts door het verdwijnen van de klassenstrijd en andere sociale antagonismen verwezenlijkt kan worden. Sommigen van onze predikers van het ‘nationale communisme’ leren ons wat Hegel heel nauwkeurig beschreven heeft als kenmerkend voor de burgerlijke samenleving, namelijk dat deze naar sociale harmonie streeft binnen haar eigen grenzen, maar naar oorlog met iedereen buiten haar grenzen. Terwijl het communisme toch de poging vormt om deze darwinistische kenmerken van een samenleving te transcenderen, teneinde de menselijke soort van een animaal niveau (of preciezer uitgedrukt van het sub-animale niveau, omdat geen enkele diersoort oorlog voert tegen de eigen soort) naar een werkelijk menselijk niveau van existentie te brengen. Dit is geen nieuw streven van de mensheid, maar het communisme geeft er duidelijker en consequenter dan enige andere filosofie of ideologie uiting aan. Wat in het communisme de existentiële keuze vormt, is het verlangen naar een authentieke, menselijke samenleving, een gemeenschap van vrije en gelijke mensen. De wijze waarop zo’n samenleving verwezenlijkt kan worden, vormt het onderwerp van historisch, politiek en sociologisch onderzoek.

Er zijn tegenwoordig veel mensen die spreken over nationale gevoelens als een fundamenteel element niet slechts van nationale maar ook van sociale identificatie. Ze gebruiken die identificatie op een irrationele en niet nader gespecificeerde wijze zodat het er toe kan dienen om de meest uiteenliggende standpunten, variërend van extreem links tot extreem rechts te verdedigen. In werkelijkheid worden deze nationale gevoelens meestal gebruikt om de werkelijke standpunten en ideeën, die de steun nodig hebben van die nationale gevoelens, verborgen te houden en te mystificeren. Echter vanuit de psychologie en de sociologie bezien zijn nationale gevoelens geen mysterie. Er zijn veel studies, met een theoretisch én experimenteel karakter, aan het nationalisme gewijd zodat we tegenwoordig heel nauwkeurig kunnen vaststellen wanneer het progressieve of wanneer het reactionaire tendensen en opvattingen in zich draagt. Het nationalisme kan namelijk, net als alle andere groepsidentificaties, berusten op twee wijzen van identificatie, waartussen het individu heen en weer geslingerd kan worden. Dit geeft aan het nationalisme een opvallend veelvormige en ambivalente betekenis. Met andere woorden, het berust op het mechanisme van solidariteit ‘binnen de eigen groep’ en antagonisme ‘jegens buitenstaande groepen’. Het individu identificeert zich met zijn groep, voelt dat hij erbij hoort, voelt dat hij is opgenomen in de groep, dat hij deel uitmaakt van het relatiepatroon binnen de groep, ongeacht of nu deze groep een familie, een stam, een natie of een ras is. Hij bemerkt en benadrukt de verschillen tussen hemzelf en degenen die buiten de groep staan. Sommige auteurs, die een sociaaldarwinistische zienswijze hebben, zoals Felix Le Dantec, zijn van mening dat elke sociale eenheid, van familie tot natie, slechts kan bestaan als deze eenheid een gemeenschappelijke vijand heeft, dat wil zeggen dat het antagonisme jegens iemand buiten de eigen groep een voorwaarde is tot identificatie met de eigen groep. Opdat de groep zich solidair voelt moet ze zich bewust zijn van haar vijanden. Machiavelli kende reeds de truc dat het door het scheppen van een ‘gemeenschappelijke vijand’ mogelijk is solidariteit binnen de groep of de natie te bewerkstelligen en op die manier met interne conflicten en met klassenstrijd in de maatschappij af te rekenen. Deze politieke truc is in de geschiedenis vele malen gebruikt, van de oudheid af tot het tijdperk van Hitler (die de Joden en de communisten tot de gemeenschappelijke vijand van het Duitse volk maakte). Hier komt de vraag naar voren of identificatie met de eigen groep wel zonder een vijand van buitenaf kan bestaan, of nationale gevoelens zich kunnen verwezenlijken zonder animositeit jegens een andere natie. Onderzoek heeft aangetoond dat er identificatie met de eigen groep bestaat zonder dat dit noodzakelijkerwijs een antagonisme jegens buiten de groep staande elementen veroorzaakt. Dit is vooral het geval wanneer de identificatie met de eigen groep zo ver gaat dat het de gehele mensheid omvat. De beweging van de romantiek, die nationale gevoelens tot leven bracht, probeerde ook deze wij-gevoelens voor de gehele mensheid te ontwikkelen (Hölderlin: ‘Mijn liefde geldt de gehele mensheid’). Wanneer ‘het nationale gevoelen’ als een voorwaarde voor identificatie met de natie door haat jegens andere naties of andere sociale groepen beheerst wordt, dan spreken we over etnocentrisme, over de voortdurende tendens om de voordelen van de eigen natie te benadrukken en de waarden van een andere natie zwart te maken en te vernietigen.

Dit soort etnocentrisme is de essentie van het nationalisme en daarom kan het nationalisme nooit zo progressief zijn als wordt beweerd door bepaalde onwetende personen. Het etnocentrisme is de oorzaak van nationale en groepsvooroordelen, van een systematische vertekening van het beeld van een andere natie, van blinde partijdigheid en van een voortdurende neiging tot onvriendelijkheid die gemakkelijk kan ontaarden in verbaal of zelfs fysiek geweld. Het etnocentrisme is geworteld in een soort primitieve en infantiele mentaliteit, het is erg hardnekkig zodat het begin van de cultuur (het naar voren komen van moraliteit, religie, filosofie en humanisme) samenvalt met de strijd tegen het etnocentrisme. We kunnen het reeds aantreffen bij kannibalenstammen, maar dit wil niet zeggen dat hoogontwikkelde landen zich niet tot dit niveau kunnen verlagen. Daarom vormt de strijd tegen het etnocentrisme een permanente opdracht van de menselijke cultuur, een voortdurend pogen om de mens van een voormenselijk naar een menselijk niveau te verheffen.

Wat zijn de in het oog springende kenmerken van het etnocentrisme? Een nationalist kan bijvoorbeeld niet begrijpen dat hij tegelijkertijd loyaal kan zijn t.o.v. een kleinere sociale eenheid én t.o.v. een grotere eenheid, dat hij een goed Kroaat of Serviër kan zijn en tegelijkertijd een goed Joegoslaaf, een goed Europeaan of een goed wereldburger.[10] Het etnocentrisme schept allerlei soorten sociale vooroordelen die allerlei begrenzingen en obstakels vormen voor de relaties met andere groepen en naties. Er zijn verschillende niveaus van negatief gedrag t.o.v. andere sociale groepen, naties en nationale minderheden, die in intensiteit variëren van mild tot bruut:
1 roddel (iemand die gebukt gaat onder vooroordelen kan er een bijzondere bevrediging in vinden wanneer hij iets negatiefs kan zeggen over een andere natie; met het grootste genoegen verspreidt hij allerlei geruchten die afbreuk doen aan het prestige van een ander land en die het antagonisme jegens dat land versterken; deze geruchten worden niet alleen in het openbaar geuit maar ook bij het zich toegang verschaffen tot de ‘high society’: enige tijd geleden kon men vaak flauwe grappen horen over de intelligentsia, om te laten zien dat ‘men onder elkaar was’, en tegenwoordig horen we dit soort opmerkingen gericht tegen met ons ‘bevriende landen’);
2 het vermijden (het individu gaat leden van de nationale groep die hij niet mag, mijden; hij verbreekt de normale, menselijke betrekkingen en hij wil alleen met hen te maken hebben vanuit een machtspositie);
3 discriminatie (pogingen die ondernomen worden om verschillende sociale groeperingen op een bepaalde wijze te gaan behandelen – communisten, nationale minderheden, andere nationaliteiten, Joden, enz. – Het begint met het niet groeten van leden van die als vijandig beschouwde groepen, dan maakt men het hen onmogelijk sociale activiteiten te ontplooien, en vervolgens worden ze gebrandmerkt en van hun burgerrechten beroofd);[11]
4 fysiek geweld (wanneer de emotionele en irrationele impulsen een zekere intensiteit verkrijgen, wordt verbale agressiviteit tot fysiek geweld omgevormd, geruchten veranderen in rebellie, en roddel verandert in genocide);[12]
5 slachting (lynchen, pogroms, bloedbaden zijn het gevolg van het geloof dat er een biologische bedreiging aanwezig is, zoals het sociaaldarwinisme meent, het geloof in een ‘uiteindelijke oplossing’ (die Endlösung) voor een volk dat als ongewenst wordt beschouwd).

Ondanks het feit dat de verschillen binnen een samenleving of natie groter kunnen ziin dan de verschillen tussen twee naties wanneer deze een gelijk ontwikkelingsniveau hebben bereikt, proberen nationalisten het verschil tussen naties en hun cultuur (die universeel is) te benadrukken en ze willen tevens de verschillen binnen hun eigen natie minimaliseren. Ze zijn ervan overtuigd dat de verschillen binnen hun eigen natie niet het gevolg zijn van de bestaande sociale verhoudingen, maar het gevolg van een aantal van buiten komende ideeën. Dit is xenofobie, d.w.z. haat jegens alle vreemdelingen en hun invloed en haat jegens iedereen die zich wil uitspreken in naam van iets dat supranationaal en universeel menselijk is. Het etnocentrisme brengt het patriottisme tot uiting als haat jegens buitenlandse ideeën en jegens hen die deze ideeën invoeren. Het is duidelijk dat vreemdelingen en buitenlandse ideeën gebruikt worden als zondebok voor het eigen falen. De psychoanalyse heeft al lang geleden een verklaring gevonden voor dit mechanisme van haatoverdracht op externe elementen t.g.v. interne conflicten en frustraties. Het nationalisme en het chauvinisme zijn in een ontwikkelde samenleving herkenbaar als een collectieve neurose en het is geen wonder dat het een groot aantal onevenwichtige en onvolwassen persoonlijkheden om zich heen verzamelt. Dikwijls treedt er een onverwachte coalitie op van mensen die een primitieve en bekrompen mentaliteit hebben met intellectuelen die in hun ambities gefrustreerd zijn, en die verscheurd worden door onopgeloste conflicten, die erg aarzelend zijn t.o.v. hun doelstellingen en die naar een krachtige maatschappelijke autoriteit en naar een strenge sociale orde verlangen. Wanneer sociale bewegingen zich naar rechts bewegen, is er sprake van een vermindering van het IQ en een verzwakking van de morele integriteit onder de aanhangers, zoals experimenten hebben aangetoond. Daarom vinden we in deze bewegingen zo vele belangrijke mensen die plagiaat plegen, vervalsers en zwendelaars. Talrijke onderzoekingen hebben het verlangen naar een autoritaire wijze van regeren onder rechtse intellectuelen bevestigd. Hun persoonlijke onmacht op politiek gebied maakt hen tot aanbidders van sociale macht en geweld. In de tirades van de nationalistische demagogen vinden we de haat tot uiting gebracht jegens alles wat universeel en internationaal is.

‘Wanneer zal het normale, op orde gerichte, oprechte, volgzame Amerikaanse (Kroatische, Servische) volk ontwaken en zich realiseren dat hun zaken door communisten, paria’s, buitenlanders, renegaten, socialisten, heremieten en verraders geregeld worden’ (citaat uit The Nature of Prejudice van G.W. Allport).

Zij proberen de mensen ervan te overtuigen dat de ideeën van het communisme en het socialisme anti de natie gericht zijn. Mussolini en Hitler beschouwden het als hun voornaamste plicht de vakbonden van de arbeidende klasse om te vormen tot nationale vakbonden, dat wil zeggen deze vrij te maken van het proletarisch internationalisme. De nazi’s geloofden dat het internationalisme van de arbeidende klasse en van de katholieke kerk de belangrijkste vijand van het Duitse volk was. Sommige nationalisten in ons land stellen voor dat de vakbonden afgeschaft worden zodat ze gevrijwaard zijn voor internationalisme; deze zelfde mensen stellen ook voor om het internationale communisme evenals het internationale katholicisme te bestrijden, zodat dit vervangen kan worden door een nationaal communisme en een nationaal katholicisme. Velen van deze ideologen zijn lid van de Joegoslavische Bond van Communisten. Hun aanbevelingen zijn niet erg origineel omdat deze ideologie al gepredikt is door fascisten en nazi’s, maar deze ideologen van extreme vormen van nationalisme waren consequenter en intelligenter omdat ze evenals A. Rosenberg (in de Mythe van de twintigste eeuw) benadrukten dat dit internationalisme geworteld was in het rationalisme, het universalisme en het individualisme van de Franse revolutie, en dat het noodzakelijk was de gehele humanistische traditie van de Europese cultuur te vernietigen. Dat is precies waar de nationalisten naar gestreefd hebben sinds hun optreden op dit continent, omdat het humanisme het proclameren van gelijke rechten voor alle mensen betekent, ongeacht hun uiterlijke of toevallige kenmerken die ze met hun geboorte hebben meegekregen. Het humanisme transcendeert ieder etnocentrisme, iedere benadrukking van de eigen sociale groep of de eigen natie ten koste van de ander. Het humanisme transcendeert ook een bepaalde geestesgesteldheid die door Hegel ‘het geestesrijk van de dieren’ werd genoemd. De geschiedenis laat ons zien dat nationalisten niet in staat zijn het probleem van de gelijkheid van alle mensen op te lossen en het is nu duidelijk waarom dit zo is. Slechts vanuit een internationaal standpunt, vanuit het standpunt van één grote gemeenschap van mensen waar ieder etnocentrisme uitgebannen is, waar voor haat en vooroordeel tussen de volkeren geen plaats meer is, is het mogelijk dit probleem op te lossen. In een wereld waarin de nationale belangen ondergeschikt zijn aan de egoïstische belangen van het kapitaal, waarin het streven van de imperialisten overheerst, komt de enige oplossing voort uit het standpunt van de internationale arbeidersbeweging. Als we niet geloven in de realiteit van de gebeurtenissen die in ons land hebben plaatsgevonden in de periode 1941-1945, dan hoeven we slechts naar het slagveld in Vietnam te gaan om onszelf te overtuigen.

_______________
[1] Een meer gedetailleerde omschrijving van deze opvatting kan men vinden in mijn boek Macht en socialisme. Ik bespreek daarin andere typen productieorganisaties, en wel de democratisch-humanistische en de functionalistische conceptie van arbeiderszelfbestuur. Hierop baseer ik mijn kritiek op ons systeem.
[2] P.J. Proudhon: Selected Writings, Doubleday, 1969, blz. 59-60.
[3] De schrijver van dit artikel heeft vrij lange tijd in de illusie verkeerd dat de economische gerichtheid op de markt onze politieke leiders ertoe gebracht heeft de meest prominente economische experts bij de staat te betrekken, maar de economen zelf hebben hem van deze overtuiging afgebracht. De economen hebben al tien jaar lang geadviseerd om een apart economisch lichaam in te stellen, dat met de regering zou moeten samenwerken, maar de politici hebben dit bewust verworpen. Het schijnt dat dit hen voorkomt als een vorm van ‘technocratie’.
[4] Enkele jaren geleden wilde een afgevaardigde van de Britse Liberale Partij zich op de hoogte stellen van ons arbeiderszelfbestuur, omdat hij een opdracht had ontvangen om het sociale programma en de sociale ideeën van zijn partij te moderniseren. Hij keerde teleurgesteld terug nadat hem door de districtsleiders verteld was dat we proberen onze arbeiders zover te krijgen dat ze door middel van marktconcurrentie hun inkomen vergroten, en nadat hij bemerkt had dat we achterhaalde kapitalistische opvattingen huldigen.
[5] Van de vertaler: Joegoslavië vormt een federatie van afzonderlijke republieken, die soms ook wel staten of naties genoemd worden.
Gedenationaliseerd wil hier dus zeggen: onttrokken aan de beschikkingsmacht van de afzonderlijke republieken.
[6] Sociologisch onderzoek dat ik in 1966 in twintig fabrieken heb verricht, toen de situatie nog beter dan tegenwoordig was, toonde aan dat de arbeiders telkens weer de macht en de invloed van de vakbond als het minst belangrijk, of op één na het minst belangrijk beschouwden. De hieronder staande lijst geeft weer hoe de posities verdeeld zijn voor wat invloed betreft; 1. de directeur, 2. de comités van managers, 3. de technische raad, 4. de arbeidersraad, 5. de communistische partij, 6. de arbeiders, 7. de ploegbazen, 8. de vakbond, 9. de overheid.
[7] In mijn hierboven genoemd onderzoek is duidelijk aangetoond dat de gewone arbeiders en de arbeiders die lid zijn van de arbeidersraad zich evenzeer bewust zijn van het feit dat het financiële succes van hun onderneming veel meer van externe factoren afhangt dan van hun eigen handelen. Zij beantwoordden de vraag: ‘Zijn de moeilijkheden van uw onderneming veroorzaakt door slecht management of merendeels door oncontroleerbare externe invloeden?’ op de volgende wijze (in percentages uitgedrukt): slecht management 6,7 %, externe invloeden 26,1 %, beide factoren 34,6 % (de overgebleven antwoorden vallen onder de categorie ‘geen mening’).
[8] Van de vertaler: De luddietenbeweging, in het begin van de negentiende eeuw in Engeland, was een opstand van wanhopige wevers en spinners die de nieuwe machines de schuld van hun broodroof gaven en ze daarom probeerden te vernietigen.
[9] Samenhangend met het probleem van het niet langer onder overheidstoezicht stellen van het financiële en handelskapitaal, lezen we in het bovengenoemde, vorig jaar verschenen rapport van de Assemblee het volgende: ‘Bekend zijn de discussies over het vervreemde lopende kapitaal; over de unieke positie waarin zich drie federale banken bevonden, dankzij het staatskapitaal, de positie van een klein aantal grote im- en exportfirma’s in de hoofdstad Belgrado, die samen met een aantal verzekeringsmaatschappijen de fakkel van het staatsmonopolie op het gebied van de buitenlandse handel overnamen. Een dergelijke distributie van vrije geldbronnen werd door vele omstandigheden mogelijk gemaakt.
[10] De bekende psycholoog J. Piaget heeft onderzoek gedaan hoe Zwitserse kinderen groepsidentificatie ervaren. Hij ontdekte dat kinderen van zeven jaar niet in staat waren om de ene groepsidentificatie te relateren aan een andere. ‘Heb je wel eens van Zwitserland gehoord? Ja. / Wat is het: Een kanton / Wat is Genève? Een stad. / Waar ligt Genève? In Zwitserland (maar het kind bleef steeds één cirkel naast de andere trekken). / Kom je uit Zwitserland? Nee, ik kom uit Genève.’ Kinderen in de leeftijd van 8 tot 10 jaar slaagden erin om de kleinere cirkel binnen de grotere te plaatsen, maar sommige nationalisten slagen daar niet in, zelfs al zijn ze veertig.
[11] In het officiële document van de Verenigde Naties uit 1949 wordt discriminatie als volgt gedefinieerd: ‘Discriminatie omvat al die vormen van gedrag, die gebaseerd zijn op verschillen die op hun beurt gebaseerd zijn op natuurlijke en sociale categorieën die geen enkel verband houden met individuele capaciteiten, verdiensten of gedrag’. Hierna volgt dan een lange lijst van alle vormen van sociale discriminatie, die we in de verschillende samenlevingen tegenkomen. Bij de verschillende typen ongelijkheid noemen ze ook de ‘ongelijkheid t.a.v. het genieten van nationale rechten’. Deze ongelijkheid veroorzaakte een heftige reactie in ons land tijdens de recente volkstelling. Joegoslavië heeft de Verklaring van de Rechten van de Mens, opgesteld door de Verenigde Naties, mede ondertekend en heeft zich hierdoor natuurlijk verplicht allerlei vormen van discriminatie te bestrijden. Desondanks kwam er in twee gedeeltes van onze volkstelling discriminatie naar voren. De nationale identificatie ‘Joegoslaaf’, hoewel die al vijftig jaar lang bestaat, werd tot niet-bindend op nationaal niveau verklaard, en de religieuze identificatie werd volledig uit het formulier geschrapt, hoewel het toch een gegarandeerd recht vormt en hoewel religieuze affiliatie een zeer belangrijk sociaal aspect vormt voor allerlei soorten van wetenschappelijke analyse. De burgers, die door deze discriminatie getroffen werden, hadden volledig het recht ertegen te protesteren bij de Verenigde Naties en de aandacht erop te vestigen dat de Joegoslavische regering haar verplichtingen niet nakwam.
[12] Tijdens het proces van Neurenberg verdedigden Rosenberg en Streicher, de ideologen van de nazipartij, zich door te zeggen dat ze niet verantwoordelijk waren voor de dood van 2,5 miljoen Joden in Auschwitz, omdat ze niet konden aannemen dat hun geschriften een dergelijk kwaad zouden kunnen veroorzaken. De commandant van het concentratiekamp, kolonel Hoess, echter zei tijdens zijn verdediging dat zulke geschriften hem ertoe brachten om de uitroeiing van de Joden als ‘normaal’ te beschouwen en in het belang van de Duitse natie. De Franse gerechtshoven straften de intellectuelen die gecollaboreerd hadden strenger dan gewone collaborateurs, omdat eerstgenoemden beschouwd werden als de instigators van de collaboratie, en daarom werden ze meer verantwoordelijk geacht dan gewone collaborateurs. Een dergelijke visie is gerechtvaardigd en dit voorbeeld dient in gedachten te worden gehouden.