Bron: Uitgave Fonds Leon Lesoil, 1977
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Voor mijn vrouw, omwille van de offers die zij zich heeft getroost
voor mijn leven als revolutionaire arbeidersmilitant.
Voor mijn vader, trotskistische militant,
die richting gaf aan mijn syndicaal en politiek leven.
Inhoud
Voorwoord door Ernest Mandel
Woord vooraf
I. De moeilijkheden waarmee de vakbondsvoorhoede af te rekenen heeft
II. De vakbondsbureaucratie
III. Hoe moet een strijdsyndicalist te werk gaan?
IV. De algemene politieke lijn van het democratische strijdsyndicalisme
V. Voor een werkelijke democratie in de vakbond
VI. Verkiezing en afzetbaarheid van de delegees
VII. De vakbondsdelegatie in het bedrijf
VIII. Vakbondsdelegatie en stakingscomité
IX. Stakingscomité en vakbonden
X. Stakingscomité en politieke partijen
XI. De commissies in de staking
XII. De ontbinding van de vakbondsdelegatie en haar vervanging door het stakingscomité in geval van staking met bezetting
XIII. Het politieke belang van stakingscomités
XIV. De bedrijfsbezetting
XV. Wat gebeurt er met het comité na de staking?
XVI. De eenmaking van de stakingscomités
XVII. De gevaren van de integratie in de kapitalistische staat
XVIII. De mobilisatie van de arbeiders door middel van de zelforganisatie
XIX. De arbeiderscontrole
XX. De nationalisaties zonder schadevergoeding en onder arbeiderscontrole
XXI. Het gemeenschappelijke vakbondsfront
XXII. Partij en vakbond
XXIII. Het nut van een revolutionaire partij
XXIV. De onafhankelijkheid van de vakbond tegenover de politieke partijen
XXV. Voor een internationaal syndicalisme
Dit boek is een uitzonderlijk getuigenis, en dat in tweeërlei opzicht. Een arbeidersleider, die zich uit de basis heeft opgewerkt door zijn militantisme en door zijn intelligentie, getuigt over de strijd waaraan hij heeft deelgenomen. Die strijd heeft het de glasarbeiders van Charleroi mogelijk gemaakt één van de weinige overwinningen te behalen die de arbeidersklasse uit Wallonië, uit België en uit Europa heeft geboekt tegenover de systematische aanval die het patronaat de laatste jaren heeft ingezet tegen de werkgelegenheid (in dit geval gaat het om de multinational BSN). Hij legt uit in welke voorwaarden deze overwinning is behaald: eenheid van de arbeiders dankzij een nauwgezet eerbiedigen van de vakbonds- en arbeidersdemocratie; strijdsyndicalisme tegenover klassensamenwerking; geleidelijk opbouwen van een strijdbare stroming in de vakbond, die de zelforganisatie van de arbeidersklasse mogelijk maakt.
Diezelfde arbeidersleider veralgemeent zijn ervaringen, en distilleert uit zijn strijd enkele regels die geldig zijn voor de arbeidersstrijd in het algemeen in de geïndustrialiseerde kapitalistische landen van vandaag. Hij legt uit welke obstakels de vakbondsbureaucratie de strijdsyndicalisten in de weg legt, en ook welke de oorsprong is van die bureaucratie. Hij onderlijnt de noodzaak voor de voorhoede-arbeiders, en voor de revolutionairen in het algemeen, om de vakbeweging te versterken en niet te verzwakken (hierin is hij trouwens schitterend geslaagd in zijn bedrijf, waar alle arbeiders nu georganiseerd zijn). Hij belicht de verhouding tussen vakbondsactie en politieke actie in de lange strijd voor de ontvoogding van de arbeidersklasse. Hij verdedigt vanzelfsprekend de wederzijdse actie van stakingscomité en vakbondsdelegatie aan de ene kant, en die van vakbond (en syndicale linkerzijde) en revolutionaire partij aan de andere.
Beetje bij beetje, en bijna zonder dat de lezer het merkt, wordt hier een hele revolutionair-socialistische strategie ontwikkeld, die steunt op overgangseisen, op de zelforganisatie van de arbeidersklasse, op de algemene staking die uitloopt op een situatie van dubbele macht, op een zelfbeherend socialisme dat steunt op de arbeidersraden.
Dit alles is geschreven in een heldere en eenvoudige stijl, zonder grote woorden of hoogdravende zinnen, begrijpelijk voor de gemiddelde vakbondsmilitant. Wat onze kameraad André Henry uiteenzet, is de essentie zelf van het klassenbewustzijn van de arbeiders: datgene weigeren wat de arbeiders verdeelt, tegen elkaar opzet, misleidt, demobiliseert, al wat hen passief en apathisch houdt; stimuleren wat bijdraagt tot hun eenheid, tot hun samenhang, hun mobilisatie, tot een groter politiek inzicht, tot een groter vertrouwen in eigen krachten. Op elke bladzijde van dit boek kan men tussen de regels die oude leuze van de arbeidersbeweging lezen, die vandaag actueler en waarachtiger blijft dan ooit: de ontvoogding van de arbeiders zal het werk van de arbeiders zelf zijn. We kunnen hier twee korte punten als commentaar aan toevoegen: het socialisme zal het werk zijn van de massa van de arbeiders, of zal niet zijn; de beschaving zal worden gered door de ontvoogding van de arbeiders, gesteund op de wereldsolidariteit, of ze zal worden vernietigd door het kapitaal, door zijn egoïsme, zijn blinde concurrentie, zijn groeiende irrationaliteit, zijn onmenselijkheid.
Dit boek, dat een grote eer is voor de Revolutionaire Arbeidersliga en voor de IVe Internationale, verdient te worden verspreid in alle bedrijven en in alle vakbondsafdelingen. Het verdient gelezen te worden, het verdient dat erover wordt nagedacht door alle militanten van ABW en ACV, door alle socialisten, communisten en revolutionairen, die in ons land op zoek zijn naar wegen die leiden naar de ontvoogding van de arbeid, naar het socialisme. Dat eenieder die dit boek leest begrijpe dat de theorie die hierin wordt uiteengezet – want dit is een theoretisch boek in de diepste betekenis van het woord – niet het resultaat is van intellectuele speculatie, maar is uitgewerkt door een arbeider die zich in de eerste plaats richt op de praktijk, wiens acties hebben bijgedragen tot reële veroveringen voor een hele sector van onze arbeidersklasse. Die theorie is de vrucht van de ervaring, en van het leven zelf. Hierin ligt heel zijn waarde. Hierin ligt ook zijn toekomst.
Ernest Mandel
Dit boekje heeft niet de pretentie een analyse te geven van alle aspecten van het politieke en syndicale leven in de wereld van de arbeid. Het beperkt zich tot die punten die essentieel zijn voor het ontstaan van een democratisch strijdsyndicalisme, dat steunt op de zelforganisatie van de strijd door de arbeiders. Het probleem van de revolutionaire partij, hoewel die toch een onontbeerlijk instrument is voor de omverwerping van het kapitalisme, wordt er slechts kort in aangeraakt.
Onze belangrijkste bedoeling is de voorhoedevakbondsmilitanten twee centrale problemen te helpen oplossen waar ze dagelijks mee te kampen hebben:
- welke houding aannemen tegenover de vakbonden en de bureaucratie die ze controleert?
- hoe de arbeiders organiseren in hun dagelijkse strijd tegen de kapitalistische uitbuiting, om ze ertoe te brengen een revolutionaire strategie aan te nemen die uitloopt op de opbouw van het socialisme?
Want de centrale idee die de voorhoede voortdurend in de geest moeten houden, is, dat de crisis van het kapitalisme nu meer dan ooit de opbouw van het socialistische zelfbeheer aan de orde van de dag brengt. Ze vereist dat de arbeidersbeweging, wil ze uit de impasse van het reformisme geraken, opnieuw strijd levert voor overgangseisen, de logica zelf van het kapitalistische systeem op de helling zet. Onder die overgangseisen zijn “arbeiderscontrole” en “nationalisatie zonder schadeloosstelling” absoluut onvervangbaar. Zij moeten verbonden worden met doeltreffende strijdmiddelen die de arbeiders in staat zullen stellen hun eigen lot en dat van de maatschappij in handen te nemen, en die de democratische machtsuitoefening door de arbeidersraden voorbereiden. Het strijdsyndicalisme, dat alleen die weg kan aangeven, is vóór alles afhankelijk van het bewustzijn van de arbeidersvoorhoede, en van de vastberadenheid van die voorhoede om tijdens de dagelijkse strijd de actie van de arbeiders te verenigen. Daarom wordt in deze brochure een ruime plaats ingeruimd voor de concrete ervaringen in de strijd.
Sommigen zullen het wellicht vreemd vinden dat deze brochure is geschreven door een handarbeider die alleen de lagere school heeft doorlopen. Als ik dit punt hier aanraak, is het alleen omdat het op zichzelf een zeker politiek belang heeft. De burgerlijke maatschappij is hiervoor verantwoordelijk; het is zeker dat de auteur hetgeen in dit werkje staat niet heeft geleerd op de banken van de burgerlijke school. Mijn politieke vorming heb ik in de eerste plaats te danken aan mijn vader, een oude trotskistische militant, die het mij mogelijk heeft gemaakt snel vooruit te gaan op de goede weg, en op de tweede plaats ook aan mijn aansluiting bij de IVe Internationale, en bij de Belgische afdeling ervan, de RAL. Dit laatste is niet zonder belang: elke partij die zich revolutionair noemt is daarom nog niet in staat een marxistisch-revolutionaire politieke vorming te bezorgen aan een arbeider. Daarvoor is een partij nodig waar de breedst mogelijke democratie heerst, waar het sektarisme is uitgeschakeld, een partij die steunt op de historische ervaring van de internationale arbeidersbeweging en die in staat is daaruit de lessen te trekken zonder dogmatisme. Dit alles heeft de schrijver van deze brochure gevonden door zich aan te sluiten bij de IVe Internationale.
Tot slot van dit woord vooraf wil ik kameraad Alain Tondeur danken voor de waardevolle medewerking bij het opstellen van dit werk. Dit is een bewijs te meer dat de harmonisering van hand- en geestarbeiders geen holle slogan is, maar een concrete werkelijkheid in de revolutionaire organisatie.
Gilly, 27 april 1977
Sinds tientallen jaren worden de fundamentele belangen van de arbeidersklasse verraden door de reformistische politiek van de traditionele organisaties van de arbeidersbeweging. Om een bres te slaan in het kapitalistische bouwwerk, en op te stappen naar het socialisme, moet de revolutionaire en bewuste voorhoede die arbeidersbeweging buiten de platgetreden paden van het reformisme leiden. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat zij zich structureert, en dat ze haar actie coördineert in een geest van eenheid, en dat vooral in de dagelijkse vakbondsactie. De vakbonden organiseren immers meer dan 70 % van de arbeiders in ons land. Alleen zij kunnen tienduizenden arbeiders op straat brengen. Als bewijs hiervan de ABVV-betoging van 13 maart 1976, met zijn 100.000 deelnemers. De vakbonden zijn ook de enige organisaties van de arbeidersbeweging waar alle arbeiders zij aan zij strijden, wat ook hun politieke achtergrond weze, en waarin zich de meest bewuste militanten van de arbeidersbeweging bevinden. Ongelukkig genoeg is de vakbondsvoorhoede, die toch als enige in staat is de reformistische routine te doorbreken, er niet in geslaagd haar actie te coördineren.
Waarom deze onmiskenbare stand van zaken? Daarvoor zijn uiteraard heel wat redenen, waarvan de belangrijkste zijn:
- een gebrek aan democratie binnen de vakbonden zelf;
- de afgrendeling van de beroepscentrales, en het gebrek aan contact, binnen een sector, tussen de militanten uit de verschillende streken;
- een gebrek aan begrip bij de voorhoede van de aard van de bureaucratie, wat leidt tot een gebrek aan politieke perspectieven over de manier waarop die bureaucratie van antwoord te dienen;
- de politieke meningsverschillen binnen de voorhoede zelf;
- het onbegrip of een verkeerde opvatting over het werk van de syndicale linkerzijde, bij sommige politieke organisaties van de voorhoede (vooral bij de maoïstische groepen).
Het gebrek aan samenhang van de vakbondsvoorhoede verhindert niet alleen dat de krachtsverhoudingen tussen basis en top gewijzigd worden, het legt ook uit waarom de arbeidersvoorhoede het zo moeilijk heeft lessen te trekken uit haar ervaringen, overwinningen en nederlagen van de laatste jaren. Doordat er geen structuur is, maakt iedereen in zijn bedrijf zijn eigen analyse, en de sektairen die geloven dat alleen zij de “juiste lijn” volgen drijven de verwarring ten top, en schelden daarbij ieder ander uit voor verrader en zwakkeling. Maar toch hebben de arbeiders herhaaldelijk bewezen dat zij geen behoefte hebben aan individuen die de rol van de grote denker spelen en voortdurend mooie volzinnen spuien, en nog minder aan sektairen. Zij keren zich af van dit soort mensen, en geven de voorkeur aan eerlijke, ernstige militanten, die in staat zijn hun verantwoordelijkheid op te nemen, en hen naar echte overwinningen te leiden.
Heel wat militanten, delegees of zelfs vrijgestelden willen vandaag de strijd aangaan voor een strijdsyndicalisme. Maar het enorme gewicht van vakbondsapparaten, en hun remmende rol in de strijd, doet heel wat arbeiders terugkrabbelen of tenminste aarzelen. Aan de andere kant is de versnippering zelf van de voorhoede een weinig bemoedigende factor. Dit is een reden te meer om zo vlug mogelijk een syndicale linkerzijde op te bouwen, door te beginnen met het uitwisselen van ervaringen, en door zich te organiseren op basis van een minimum aan eisen. Het wordt hoog tijd om in de praktijk aan te tonen waaruit democratisch strijdsyndicalisme bestaat en waarom het meer waard is dan overleg en klassensamenwerking.
Alle traditionele organisaties van de arbeidersbeweging zijn gebureaucratiseerd, zowel de politieke partijen als de vakbonden. De bureaucratie die we in die organisaties ontmoeten is vergelijkbaar met de bureaucratie die aan de macht is in de ontaarde arbeidersstaten, zowel China als de Oostbloklanden. Alle bureaucratische apparaten hebben een gemeenschappelijke eigenschap, die als definitie kan dienen: zij zullen nooit de arbeidersklasse het organisatorische initiatief laten, en zij zullen zich altijd verzetten tegen een werkelijke democratie op alle vlakken van de organisatie. Dit komt doordat dé bureaucratie een geprivilegieerde kaste is die zich historisch, van bij haar geboorte, de rechten en de macht van het geheel van de arbeiders, die ze geacht werd te vertegenwoordigen, heeft toegeëigend. De bureaucratie heeft haar voordelen geleidelijk uitgebreid naarmate de arbeidersorganisaties zich ontwikkelden. Terzelfdertijd namen ze een nieuwe levensstijl aan, een levensstijl, hoger dan die van de gemiddelde aangesloten leden, en vergelijkbaar met die van de kleinburger. Tegelijk heeft ze ook haar eigen werk- en strijdmethodes binnen de organisatie ontwikkeld, om zo haar voorrechten te behouden en uit te breiden.
De bureaucratie is dus een sociale laag die ontstaan is uit de arbeidersklasse, en die met die klasse verbonden is door duizend banden.
Haar toestand van bevoorrechte laag, de voordelen die ze haalt uit haar rol van vertegenwoordiger van de arbeiders binnen het kapitalistische systeem zelf, verklaren dat de bureaucratie er belang bij heeft het regime waarin ze leeft te behouden. Daarom let ze er nauwgezet op dat het eisenprogramma van de organisatie die ze vertegenwoordigt nooit de basis van het kapitalisme en van de winsteconomie aantast. Haar politiek zal veeleer bestaan uit hervormingen, die de uitwassen van het systeem matigen, maar die dat systeem zelf niet vernietigen. Op die manier is de bureaucratie een basis voor het reformisme; we hebben nergens in de geschiedenis van de arbeidersbeweging een reformistische organisatie gezien die voortbestaat zonder bureaucratie. Dit is niet moeilijk te verklaren: de proletarische democratie is in wezen revolutionair. Het is dus niet overdreven te stellen dat de bureaucratie, of ze nu voortkomt uit een organisatie of uit een arbeidersstaat, een rem is op de ontvoogding van de arbeidersklasse, en zich in stand houdt ten koste van de wezenlijke belangen van die arbeidersklasse. De strijdsyndicalisten moeten dus op twee fronten strijden: tegen het kapitalisme en tegen de bureaucratie. Maar dat betekent niet dat deze twee tegenstanders zich op gelijke voet bevinden, zoals wordt beweerd door de ultra-gauchisten die zonder ophouden van leer trekken tegen “de agenten van de bourgeoisie binnen de arbeidersklasse”, en die zover gaan dat ze de reformistische bureaucraten uitmaken voor “sociaal fascisten”. Hier moeten we verschillende opmerkingen maken. Ten eerste behoort de bureaucratie tot de arbeidersklasse. Ze wordt op dezelfde manier vervolgd als heel de arbeidersbeweging wanneer die wordt neergeslagen, dat wil zeggen onder het fascisme. Ten tweede heeft die reformistische bureaucratie vandaag de hegemonie in de arbeidersbeweging waarvan ze de leiding is. De arbeiders zijn niet bereid een leiding te laten vallen alleen omdat men hen uitlegt dat die leiding niet hun werkelijke belangen verdedigt; wat zij nodig hebben is een andere leiding die geloofwaardig is, des te meer daar de reformistische politiek beantwoordt aan een eerste bewustzijnsniveau bij die arbeiders, die niet rechtstreeks revolutionaire stellingen verdedigen. Ten derde is de bureaucratie, en zeker de vakbondsbureaucratie, politiek niet homogeen. De ervaring wijst uit dat niet iedere vrijgestelde van de vakbond noodzakelijk een bureaucraat is. Binnen de vakbondsbureaucratie bestaan er verschillen in politieke lijn en in actiemethodes. Vandaar zulke tegenstrijdige verschijnselen als de renardistische bureaucratie en de rest van het ABVV-apparaat, of de BBTK en de centrale van metaalbewerkers, of nog die van metaalbewerkers en de BTB. Hetzelfde geldt voor het ACV, waar de Vlaamse en Waalse federaties zeer verschillende stellingen innemen, waar het ACV van Waals-Brabant nog linkser staat dan de andere Waalse afdelingen, enz.
De militant die werkt in de richting van strijdsyndicalisme zal dus altijd moeten vertrekken van de objectieve belangen van de arbeiders, en niet van grote beginselen en van beschuldigingen met woorden. Hij zal de meest aangepaste organisatievormen voor de strijd naar voor moeten schuiven, dat wil zeggen de organen van de arbeidersdemocratie, die ook het eenheidskader vormen waarin de massa van de arbeiders op basis van een concrete ervaring de verschillende politieke stromingen van de arbeidersbeweging op hun waarde kan beoordelen. Op die manier staan de arbeiders niet machteloos op het ogenblik dat moet gekozen worden tussen twee lijnen in de actie, omdat ze een alternatief hebben voor de bureaucratische politiek. In deze politiek moet de strijdbare militant rekening kunnen houden met de verschillen binnen de bureaucratische apparaten naargelang de streek of de beroepscentrale, om zo een linkse lijn ingang te doen vinden. Daarom kan een syndicale linkerzijde er niet komen op basis van een eenzijdig opgesteld programma, buiten de onmiddellijke eisen om: de opbouw van een syndicale linkerzijde is evenzeer een tactisch als een programmatisch probleem.
Ondanks het verstikkende gewicht van het bureaucratische apparaat zouden de voorhoede of revolutionaire militanten een zware vergissing begaan door uit de vakbond te stappen, onder het voorwendsel dat die de rechtstreekse actie verlamt of saboteert. Hun eerste taak is integendeel zich in de vakbond vast te ankeren, welke ook de moeilijkheden zijn, en alles te doen om die vakbond te versterken. Ze moeten zich de beste militanten tonen, en tegelijkertijd werken aan het veranderen van de krachtsverhoudingen tussen basis en bureaucratie. Het doel van de strijdsyndicalisten bestaat erin de vakbond te zuiveren van het bureaucratisch gezwel, door zonder ophouden te ijveren voor de breedst mogelijke democratie, te beginnen op het vlak van de bedrijven. De strijdbare militanten, en vooral de revolutionairen, moeten begrijpen dat wanneer ze zich bij de vakbond aansluiten, ze vóór alles moeten bewijzen wat ze waard zijn als vakbondsmilitant. Daarom moet elk sektarisme, elk ultragauchisme worden geweerd, zelfs tegenover de bureaucratie. De arbeiders hebben behoefte aan democratie en eenheid, en ze zullen zich afkeren van hen die binnen de vakbond onjuistheden en oneerlijke praktijken verspreiden. De strijd tussen een oneerlijke bureaucraat en een strijdbare militant zal altijd in het voordeel van de eerste uitdraaien, als de laatste zich niet opwerpt als de sterkste voorstander van eenheid en democratie binnen de rangen van de arbeiders. Dit stuit ongelukkig genoeg vaak op onbegrip, niet alleen vanwege de sektaire en manipulatorische maoïstische organisaties (AMADA-TPO, UCMLB, PCMLB, enz.), maar ook vanwege sommige basismilitanten van de arbeidersvoorhoede, die de vakbondstactiek niet begrepen hebben.
Er is nog iets dat voor zulk gedrag pleit, en dat zal gemakkelijker te begrijpen zijn aan de hand van een voorbeeld. Wanneer morgen een permanente van de vakbond, zelfs een rechtse, door de bourgeoisie wordt aangevallen en voor de rechtbank gedaagd, is het dan niet de plicht van de vakbondsmilitanten, en zeker van diegenen die hebben gekozen voor een strijdsyndicalisme, te vechten voor zijn verdediging? Dit wordt uiteraard onmogelijk als men die permanente gedurende jaren heeft overladen met beledigingen. Nu moeten strijdbare vakbondsmilitanten juist de beste verdedigers zijn van zo’n kameraad, en dit om verscheidene redenen:
1. Geen vakbondsmilitant kan dulden dat de burgerlijke rechtspraak zich mengt in zaken die de wereld van de arbeid aanbelangen, en sancties treft tegen militanten van zijn organisaties.
2. Zo’n geval zou moeten beschouwd worden als een aanval tegen alle arbeidersorganisaties, en tegen heel de arbeidersbeweging.
3. De arbeidersbeweging regelt zelf zijn eigen interne problemen. Niemand buiten de arbeidersbeweging heeft kritiek uit te oefenen op acties die militanten hebben ondernomen. Deze dingen moeten worden geregeld door een democratisch debat binnen de arbeidersorganisaties zelf.
De militanten die zo’n gedragslijn niet begrijpen spelen in feite in de kaart van de klassenvijand, maar ook in die van de bureaucratie. Want door vakbondsmilitanten en -verantwoordelijken, zonder onderscheid, te verdedigen tegen het burgerlijke gerecht, ontkrachten ze allerlei laster en geruchten die door de apparaten worden verspreid over “antisyndicale gauchisten”, “verdelers” die “de vakbonden schaden”. Men bewijst het tegendeel tegenover alle arbeiders, en men heeft bij die gelegenheid de kans een leerrijk debat te ontwikkelen over de opvattingen over het vakbondswerk, niet alleen in het kapitalisme, maar ook in de socialistische maatschappij van morgen.
De vakbonden zijn de strijdinstrumenten van de arbeidersklasse tegen de kapitalistische uitbuiting. Daarom, en ondanks al hun onvolkomenheden, moeten wij ze verdedigen en versterken; dit dient onze voornaamste zorg te zijn.
Zoals wij het eerder al hebben gezegd, dient de strijdbare militant zich te verdedigen tegen twee gevaren: het patronaat en de vakbondsbureaucratie. Daarom moet hij bijzonder op zijn hoede zijn voor de minste reactie en aanval van zijn tegenstanders. Zijn kracht dient er juist in te bestaan de maneuvers die tegen hem worden voorbereid op tijd te voorzien, en zich daarop voor te bereiden door een beroep te doen op de andere arbeiders, en zich te steunen op hun mobilisatie. Daarvoor bestaat geen recept, en ook geen kristallen bol. Alleen persoonlijke ervaring en lessen uit de geschiedenis kunnen hier helpen. Bovendien moet de militant in staat zijn, zijn vergissingen te erkennen en een zelfkritiek te maken als de toestand dit vereist. Daarom moet hij erg geduldig zijn, leren geen etappes over te slaan, zich niet laten ontmoedigen door zijn mislukkingen, en vooral voortdurend rekening houden met de krachtsverhoudingen. Wanneer hij van de ene of de andere kant wordt aangevallen moet hij alles in het werk stellen om de krachtsverhoudingen in zijn voordeel te doen omslaan, vertrekkend van zijn eigen bedrijf, en zich onthoudend van grote woorden en ophefmakende verklaringen. Overmoed en grote woorden alleen helpen niet; alleen het begrip, het inzicht en de aangepaste organisatie van de arbeiders aan de basis zijn hier doeltreffend, en kunnen om het even welke tegenstander een lesje leren.
De strijdbare vakbondsmilitant moet zich de beste militant tonen, steeds bereid zijn de vakbond te versterken. Hij moet de eerlijkste voorstander zijn van de eenheid en van de arbeidersdemocratie, zonder iemand uit te sluiten, binnen zijn bedrijf of daarbuiten. Hij dient de beste verdediger van de arbeiders te zijn, hij moet op elke vergadering aanwezig zijn, daar tussenbeide komen op een concrete manier, een antwoord bieden op de concrete problemen van zijn kameraden, zijn verantwoordelijkheden weten op te nemen. Hij dient steeds begrip op te brengen voor de ontelbare menselijke problemen die zich in zijn bedrijf stellen.
Wanneer de vakbond de organisatie is die tot taak heeft de onmiddellijke belangen van de arbeiders te verdedigen en tegelijk tegen de kapitalistische uitbuiting te strijden, dan is het niet nutteloos zich af te vragen welke methode het beste is om dat doel te bereiken: overleg of rechtstreekse actie. Als wij zeggen, en hier steunen wij op ervaringen uit de geschiedenis, dat de tweede methode veruit de beste is, dan komt dit niet voort uit uiterst-links dogmatisme. Het probleem moet behandeld worden vanuit het oogpunt van de klassenstrijd, dat wil zeggen vanuit de onverzoenbaarheid van uitbuiters en uitgebuitenen. Tussen die twee klassen, tussen de overheersingspolitiek van de ene en de strijd voor ontvoogding van de andere, is geen samenwerking mogelijk. Dit betekent natuurlijk niet dat de arbeidersbeweging nooit een compromis zou kunnen sluiten. Zolang het kapitalisme zelf niet vernietigd is, zullen de arbeiders en hun organen gedwongen zijn te onderhandelen. Maar dat is niet hetzelfde als klassensamenwerking: dat laatste betekent een politiek van systematische onderhandelingen, in de hoop de problemen “onder vrienden” te regelen, rond de groene tafel.
De strijd voor de werkgelegenheid is het duidelijkste voorbeeld van de mislukking van de overlegpolitiek. Deze is niet in staat gebleken een einde te maken aan de spectaculaire vermindering van de arbeidsplaatsen, vooral in Wallonië, maar heeft dit proces zelfs versneld. De kapitalisten hebben immers gebruik gemaakt van de subsidies die de staat heeft toegekend, dikwijls met de zegen van de vakbonden, soms op hun verzoek, om hun bedrijven te rationaliseren door personeel af te danken. Dit is dan nog het beste geval, want heel wat bedrijven hebben gedurende jaren geprofiteerd van subsidies van de gemeenschap, om dan uiteindelijk toch hun deuren te sluiten.
Wanneer men de zaak van dichterbij bekijkt wordt de toestand absurd: het kapitalisme is niet meer in staat te overleven zonder staatshulp en die staat kan het niet rooien zonder belastingen op het inkomen van de arbeiders. Wij treffen dezelfde toestand aan in alle ontwikkelde kapitalistische landen. Om van de gemeenschap de bijstand te krijgen die ze nodig hebben om te blijven bestaan, moeten het kapitalisme en zijn instrument, de staat, de vakbonden en de politieke organisaties van de werkende klasse betrekken in een politiek van samenwerking die, zolang de arbeidersbeweging te sterk is om frontaal te worden aangevallen, de voorwaarde is om het kapitalisme in leven te houden. De gebureaucratiseerde arbeidersorganisaties op hun beurt willen geen andere lijn, omdat ze reformistisch zijn en omdat hun bestaan en hun bevoorrechte status afhangt van het in stand houden van het regime. Voor de bureaucratie betekent een antikapitalistische politieke lijn haar eigen doodvonnis. Om die reden zal de bureaucratie al vlug grijpen naar termen als “avonturier”, “onverantwoordelijke”, “onruststoker”, ... wanneer de klassenstrijd de grenzen doorbreekt die deze bureaucratie zelf vastgelegd heeft en het systeem zelf dreigt aan te tasten. De bureaucratie is tot alles in staat om een staking te laten mislukken wanneer die gevaarlijk dreigt te worden voor haar macht, en wanneer die op regionaal of nationaal vlak dreigt te “degenereren”: zij zal zelfs tot uitsluitingen uit de vakbond overgaan, niet enkel van militanten, of van delegaties, maar als het moet van hele federaties.
De sociale vrede, over het algemeen met beide handen afgesloten door de bureaucratie, is een ander voorbeeld van die klassensamenwerking. Wij zullen hier later op terugkomen, maar we kunnen nu al stellen dat die vrede in de eerste plaats in het voordeel is van de patroon, die hierdoor juister zijn onkosten op voorhand kan berekenen, iets wat van steeds vitaler belang wordt in de grote kapitalistische ondernemingen. Die sociale vrede speelt ook in het voordeel van de vakbondsapparaten, die hun eigen belangen veilig kunnen stellen doorheen een status quo binnen het kapitalistische systeem.
De crisis die wij nu meemaken toont aan dat het kapitalisme geenszins is veranderd, zoals men het ons heeft willen wijsmaken tijdens heel die lange economische “boom” in de naoorlogse periode. Gedurende jaren hebben de reformistische arbeidersorganisaties dit spel meegespeeld. Ze hebben ons uitgelegd dat het kapitalisme veranderd was, dat het zijn vergissingen van vóór de oorlog had goedgemaakt, dat het menselijker was geworden en dat er geen economische crisis meer zou komen zoals in de jaren dertig. De crisis van vandaag bevestigt de analyses van de revolutionaire marxisten, die daartegenover stelden dat het kapitalisme nog steeds het kapitalisme was, en dat de groei niet onbegrensd zou zijn. Het wordt nu duidelijk dat de taal van de reformisten slechts één doel had: hun politiek van klassensamenwerking rechtvaardigen. Het wordt ook duidelijk dat diezelfde traditionele leidingen, oog in oog met de ernstigste crisis sinds de laatste wereldoorlog, niets veranderd hebben aan hun analyse en hun praktijk. Zowel de vakbondsleiding als de BSP en zelfs de KP, die zich vastklampt aan de socialistische “grote broer”, mobiliseren de arbeiders niet in een antikapitalistisch perspectief.
Nu is het kapitalisme in crisis niet meer in staat de arbeiders iets aan te bieden; het probeert zelfs terug te nemen wat het eerder heeft moeten toestaan. Dat is de betekenis van de herhaalde aanvallen tegen de koppeling van de lonen aan de index, tegen de sociale zekerheid, tegen de werklozen, enz. De bourgeoisie wil haar crisis laten betalen door de arbeiders, om op die manier haar winst te herstellen. In die omstandigheden kan men zich afvragen wat er te gebeuren staat als de arbeidersorganisaties hun reformistische politiek van klassensamenwerking blijven volhouden. Er bestaat namelijk een reëel gevaar dat de bureaucratie voor scheidsrechter, of zelfs gendarme, gaat spelen tussen het patronaat en de strijdende arbeiders. Wanneer een massale en voortdurende werkloosheid zich installeert, en de verworvenheden van de arbeidersbeweging worden aangetast, bestaat er op lange termijn het gevaar dat de arbeiders ontmoedigd worden, dat het vakbondswezen wordt verzwakt, en daardoor heel de arbeidersbeweging, reformisten inbegrepen. Daarom stellen we dat de bureaucratie, door haar overlegpolitiek, de tak doorzaagt waarop ze zelf zit. In elk geval is dit een reden te meer om zo vlug mogelijk de vakbondsvoorhoede te organiseren op basis van een platform van klassenstrijd.
Iedereen beroept zich op de democratie en op de democratische werking van de arbeidersbeweging, maar elke vertegenwoordiger en elke stroming past die toe volgens zijn eigen opvattingen en werkmethodes. Vooral daarom heeft het begrip democratie soms veel van een ijdel woord. Toch is het een van de oudste doeleinden die de arbeiders zich binnen hun organisaties stelden, en dit op alle vlakken. Al bij al, zullen sommigen zeggen, is de democratie misschien te moeilijk om toegepast te worden door onze leiders die overstelpt zijn door het vele werk, en die niet de tijd hebben ze te bestuderen en haar in de praktijk toe te passen. Wij moeten die kameraden uit de droom helpen. Voor de bureaucratie, van welke aard ook, betekent de arbeidersdemocratie een dodelijke dreiging. Ze betekent dat de arbeiders hun vakbond in eigen handen nemen, hun eigen belangen verdedigen en niet langer die van een bureaucratische laag.
Waarom noemen die reformistische bureaucraten zich dan voorstanders van de democratie? Omdat de democratie waar zij het over hebben in werkelijkheid de burgerlijke democratie is, dat wil zeggen de parlementaire democratie, en niet de proletarische. Wat de reformisten verdedigen is het kader van die burgerlijke democratie, haar instellingen, haar parlement, haar staat, enz. En die democratie heeft niets te maken met de arbeidersdemocratie, want die laatste betekent dat die arbeiders zelf hun eigen zaken regelen. Burgerlijke democratie is het tegendeel van arbeidersdemocratie, maar binnen het kader van die burgerlijke instellingen kunnen de bureaucraten hun voorrechten vermeerderen, door zich te steunen op de organisaties die ze controleren.
De democratie is een wapen in de handen van de arbeiders, zowel in kalme periodes als in tijden van strijd. Als de arbeiders hun toekomst in eigen handen willen nemen, moeten ze daarom beginnen met het vestigen van een gezonde arbeidersdemocratie op alle niveaus. Iedereen moet het woord kunnen nemen, moet zonder schroom kunnen zeggen wat hij denkt, iedereen moet zich kunnen organiseren, moet actiemiddelen kunnen voorstellen waarvan hij denkt dat ze het meest doeltreffend zijn, bijvoorbeeld door tijdens een staking voor te stellen een stakerscomité te verkiezen, het bedrijf te bezetten, dagelijks algemene vergaderingen te houden.
Het spreekt vanzelf dat als men in de vakbonden een werkelijke democratie wil herstellen, men moet beginnen de arbeiders bijeen te brengen om hen de middelen te verschaffen om zich uit te drukken. Daarom moet men algemene vergaderingen van de arbeiders eisen en organiseren, op het werk zelf en betaald door de patroon. Dit zou een van de centrale eisen van de vakbeweging moeten zijn; maar in afwachting dat de eis is afgedwongen op het nationale vlak kan men hem al per bedrijf afdwingen door rechtstreekse actie.
In die vergaderingen moeten de strijdbare militanten erover waken dat de breedst mogelijke democratie wordt toegepast. Als dit niet het geval zou zijn, moeten ze de arbeiders organiseren om die democratie door hun eigen delegees te laten eerbiedigen, moeten ze die democratie zo nodig afdwingen. Een groep arbeiders heeft het recht zich in tendens te organiseren om een bepaalde vakbondslijn te verdedigen. Dit tendensrecht is een voorwaarde om tot een werkelijke democratie te komen, om binnen de vakbond verrijkende debatten te krijgen. De democratie is zuurstof voor de vakbondsactie, de bureaucratie is haar gifgas.
Wil men een democratische werking inplanten en de bureaucratie, het overleg en elke rechtse politiek uitroeien, moet men elke onderdanige en conformistische mentaliteit, ziektes die men bij heel wat militanten aantreft, verwerpen. Waar gaat het om? Over de gelaten houding die mensen ertoe brengt de armen te laten zakken voor de politiek van voldongen feiten, toegepast door de tegenstander. “Dat is altijd zo geweest, wij kunnen daar niets aan veranderen”; “waarom zouden we vergaderingen houden, de arbeiders hebben er toch geen interesse voor”, enz., enz. Wij zouden zo duizend zinnen kunnen citeren, zinnen die leiden tot fatalisme, tot aanvaarden van wat bestaat. Op die manier ziet men arbeiders toelaten dat de patroon tegen hen zegt: “Mijne heren, wij hebben op het ogenblik een toevloed van bestellingen; als we de werkgelegenheid willen uitbreiden moeten we de klantenkring van onze onderneming vergroten en geen markten laten verloren gaan; het werkritme moet dus worden opgevoerd, de arbeiders moeten aanvaarden overwerk te verrichten.” Deze redenering aanvaarden zou ons regelrecht naar klassensamenwerking, zelfs naar medebeheer voeren. Heel wat delegaties laten zich ongelukkig genoeg op die wijze vangen, en doen al het mogelijke om de arbeiders te overreden, in te gaan op de vragen van de directie.
Om kort te gaan, conformist noemen wij hem die stomweg capituleert voor de argumenten van bourgeoisie en bureaucratie. Wij moeten daarentegen telkens reageren tegen onze tegenstanders, zelfs al hebben we er de krachten niet voor; maar op dat ogenblik moeten we realistisch zijn. Dat is heel wat anders, want realisme tegenover een gegeven toestand is niet bepaald hetzelfde als overgave. Het betekent argumenten en ordewoorden ontwikkelen die rekening houden met de werkelijke toestand, met de krachtsverhoudingen, om die te wijzigen in het voordeel van de arbeiders. De arbeiders houden zich inderdaad niet aan de regels van het kapitalisme; ze verdragen die omdat ze nog niet sterk genoeg zijn om dat kapitalisme omver te werpen. De strijd moet het hen mogelijk maken dichter bij het doel te komen: de opbouw van de socialistische maatschappij.
Wanneer de algemene vergaderingen een eerste stap zijn in de richting van het herstel van de arbeidersdemocratie, dan is de tweede stap zonder twijfel de verkiezing en de afzetbaarheid van de afgevaardigden. Dit is een punt van uitzonderlijk belang voor alle arbeiders en voorhoedemilitanten. In heel wat bedrijven, in de meeste zelfs, verkiezen de delegaties zichzelf, dit wil zeggen dat zij zichzelf elke vier jaar opnieuw op kandidatenlijsten zetten, zonder de arbeiders te raadplegen, zonder hen te vragen of zij soms kandidaten hebben. Op die manier ziet men delegees die dat al twintig jaar volhouden, zonder ooit te zijn verkozen, en die van hun functie als delegee een echt beroep maken. In zulke gevallen komt het dikwijls tot “goede sociale betrekkingen” met de bedrijfsleiding en het vakbondsapparaat. We hebben nog nooit gezien, en zullen dat ook nooit zien, dat een vakbondsdelegatie die vriendelijke betrekkingen onderhoudt met de directie binnen het bedrijf, een antibureaucratische politiek voert binnen de vakbond. Zo ontstaat een overlegpolitiek, in de meest letterlijke zin van het woord.
In het algemeen wordt geen enkele delegatie die niet democratisch door de arbeiders is verkozen, door die arbeiders gecontroleerd, en dat brengt de delegees, of de hele delegatie, onvermijdelijk tot carrièristische standpunten. Op die manier verdwijnt de essentie van de vakbond zelf, namelijk de geest van de klassenstrijd, en wordt alle arbeidersdemocratie verstikt. In heel wat bedrijven moeten de arbeiders daarvoor opdraaien. Zulke delegaties doen geen beroep op de basis. Alle problemen, zowel die van het bedrijf als die van de vakbond, worden binnenskamers opgelost. In 80 % van de bedrijven roept de delegatie de arbeiders niet meer samen om een vakbondscongres voor te bereiden, en stemt op zo’n congres volgens haar eigen inzicht. Zulke delegees en delegaties maken het vakbondsleven van de vakbondsorganisatie tot hun privéaangelegenheid. Onder zulke voorwaarden zien we niet in hoe de arbeiders zouden kunnen worden gemobiliseerd voor het strijdsyndicalisme.
Daarom moeten de arbeiders, de voorhoedemilitanten, de strijdsyndicalisten bijzonder oplettend zijn tijdens de sociale verkiezingen, want dat is een van de meest geschikte ogenblikken om een werkelijke vakbondsdemocratie te vestigen. Ze moeten eisen dat de delegeeverkiezingen volgens het “pool”-systeem gebeuren; het voorbeeld van Glaverbel-Gilly is typerend, en verdient nader bekeken te worden. Alle delegees van het bedrijf, evenals die van de ondernemingsraad en van het comité voor veiligheid en gezondheid nemen bij elke sociale verkiezing ontslag en kunnen herkozen worden. In een eerste fase worden de lijsten als volgt opgesteld: een maand voor het samenstellen van de lijsten wordt een comité verkozen dat belast is met de organisatie van de verkiezingen. Elke groep van tien arbeiders kan bij dat comité de kandidatuur van een kameraad indienen, wat een middel is om arrivisme te vermijden. Niemand kan zichzelf immers voorstellen. Het aantal kandidaten is niet beperkt. In een tweede fase, twee weken na het openen van de lijsten, komen de arbeiders bijeen in algemene vergadering, en kunnen daar een laatste maal kandidaten voorstellen als de vergadering ermee akkoord gaat. Daarna worden alle kandidaten een voor een voorgesteld. Pas dan wordt een definitieve lijst opgesteld die zo zal blijven tot aan de sociale verkiezingen, dat wil zeggen tot op de dag dat de arbeiders de te begeven mandaten verdelen over de vakbonden binnen het bedrijf.
Het is nuttig te beschrijven hoe die “pool” tot stand komt, of beter gezegd hoe de kandidaten op de lijsten worden gerangschikt. Zoals gezegd, is het aantal kandidaten onbeperkt, het kunnen er 50 zijn voor 10 te begeven mandaten. De uitschakeling gebeurt als volgt: elke arbeider schrijft tien namen op een blad papier, dat hij in de stembus steekt; de tien namen die de meeste stemmen hebben behaald, worden in die volgorde ingeschreven op de definitieve lijst.
Dit is dus een voorbeeld van werkelijke vakbondsdemocratie, dat in elke sector en in elk bedrijf kan worden toegepast, en dat bewijst dat in het bewuste bedrijf de arbeiders hun vakbond in eigen handen hebben. Maar als het daarbij zou blijven, zou slechts de helft van de weg afgelegd zijn. Het is niet omdat de arbeiders hun delegees hebben verkozen, dat die absoluut vier jaar moeten aanblijven. Dit zou betekenen dat binnen de arbeidersklasse het formalisme van de burgerlijke democratie wordt toegepast, waar men voor vier jaar “vertegenwoordigers” kiest op wie men geen enkele controle heeft, in plaats van de levende arbeidersdemocratie. De controle van de arbeiders op hun delegees en hun delegatie dient permanent te zijn, wil men een democratische werking en een strijdbare vakbond waar de bureaucratische geest is uitgeroeid behouden. Het is niet omdat de delegees democratisch verkozen zijn dat zij de beste woordvoerders zouden zijn, of dat ze niet in de val van de klassensamenwerking zouden kunnen trappen. Tussen twee sociale verkiezingen in moeten vertrouwensstemmingen of stemmingen van wantrouwen kunnen worden gehouden over een delegee of een hele delegatie, als de arbeiders dat wensen. Veronderstel bijvoorbeeld dat een delegee de beslissingen van de algemene vergadering naast zich neerlegt, en samenwerkt met de directie. Het spreekt vanzelf dat de arbeiders dan het volste recht hebben hem af te zetten en te vervangen door een andere kameraad, die ook democratisch wordt verkozen, zonder daarom de volgende sociale verkiezingen af te wachten.
De vakbondsdemocratie is het meest doeltreffende wapen in de strijd tegen de bureaucratisering, oorzaak van de breuk tussen basis en top. Maar het herstel van de arbeidersdemocratie, op welk vlak ook, zelfs in het bedrijf, zal niet het werk zijn van twee of drie kameraden (hoewel dit in het begin vaak wel zo is). Het zal het werk zijn van een brede voorhoede die gesteund wordt door de arbeiders, en die die arbeiders voorgaat in de actie.
De kapitalistenklasse heeft, net als de arbeidersklasse, lessen getrokken uit de geschiedenis van de klassenstrijd, maar dan in tegengestelde zin natuurlijk. Voor de arbeidersklasse wordt de afschaffing van het kapitalisme een steeds meer dringende taak. In die omstandigheden worden haar eisen en haar strijdmiddelen steeds harder en radicaler (staking, bedrijfsbezetting, verkiezing van een stakingscomité, “illegale” verkoop, botsingen met de ordestrijdkrachten, enz.). Het kapitalisme, dat zijn overlevingskansen verdedigt, gebruikt tegen de arbeidersbeweging een gecombineerde tactiek, tegelijk soepeler en harder dan in het verleden. Op het ene front, namelijk dat van staat en regering, bereidt het zich voor op de grote confrontaties die er zullen komen en daarvoor versterkt het zijn repressie-apparaat (rijkswacht, beroepsleger, antisociale wetten, versterkte repressie tegen strijdbare militanten, enz.). Aan de andere kant ontwikkelt het kapitaal een politiek van toenemende integratie van de arbeidersorganisaties, betrekt het ze in een politiek van participatie, van medebeheer, met als duidelijk doel de handen van de arbeidersbeweging te binden. In de mate dat de grote arbeiderspartijen reformistisch zijn, ontmoet de bourgeoisie op dit terrein niet veel moeilijkheden.
Ten overstaan van de vakbonden is deze tactiek voor het patronaat moeilijker toe te passen, vermits de vakbonden organen zijn die alle arbeiders rechtstreeks vertegenwoordigen.
De middelen om de vakbondsactie aan de basis, in de bedrijven te temmen, komen kort gezegd hier op neer dat de vakbondsdelegaties zo veel mogelijk worden betrokken bij de problemen van de kapitalistische organisatie van de arbeid en van het kapitalistische beheer. Dit noemt men terecht klassensamenwerking, en hierdoor worden meer en meer delegaties meegesleept op de weg van het medebeheer.
De eerste tactiek die op die weg wordt aangewend, is het vestigen van “goede sociale betrekkingen” in het bedrijf. Onder die goede sociale betrekkingen verstaat de directie een klimaat van verstandhouding en samenwerking tussen de vakbondsdelegatie en haarzelf, wat uiteraard concessies vereist die over het algemeen van de kant van de delegatie komen. Met die politiek, die door de vakbonden wordt aanvaard wanneer zij de sociale vrede tekenen, streeft het patronaat twee doeleinden na. Het eerste is, rechtstreekse actie en vakbondsactie als zodanig de pas af te snijden, stakingen en conflicten te vermijden zodat het productieapparaat gesmeerd blijft lopen, de winstmarge van het bedrijf wordt in stand gehouden, en “onvoorziene omstandigheden” in de planning van de productie worden vermeden. Het tweede doel is de vakbondsdelegatie, binnen het bedrijf, te laten gehoorzamen aan akkoorden die op een hoger vlak zijn gesloten tussen patronaat en vakbonden. Als de vakbondsdelegatie op die manier is geconditioneerd door de patronale gegevens over “de moeilijkheden van het bedrijf”, dan zal zij minder strijdbaar zijn, ook waar het de strijd tegen de vakbondsbureaucratie betreft. Voor het patronaat en voor de vakbondsbureaucratie heeft een delegatie, die in het bedrijf is verwikkeld in een politiek van goede verstandhouding, het voordeel dat ze zich niet bezighoudt met zaken die haar niet aangaan en dat ze dus minder strijdbaar zal zijn op professioneel en interprofessioneel vlak. Deze politiek heeft natuurlijk niet belet dat er conflicten zijn uitgebroken, maar we moeten realistisch zijn en inzien dat die politiek ongetwijfeld remmend heeft gewerkt, en dat de toestand van de vakbeweging er helemaal anders uit zou zien als ze niet door heel wat delegaties zou worden toegepast.
Een andere tactiek van het patronaat bestaat erin delegees bijzondere voorrechten toe te kennen, zelfs financiële. In sommige bedrijven wordt die methode soms toegepast tot in het ongelooflijke. Wij zullen hier niet blijven bij stilstaan, want zulke delegees zijn de vakbeweging onwaardig, en de arbeiders moeten alles in het werk stellen om hen te verjagen. Het moet ons van het hart dat de vakbondsleiding er beter aan zou doen sancties te nemen tegen dergelijke individuen, in plaats van tegen eerlijke en ernstige militanten zoals dat is gebeurd bij Caterpillar en in Cockerill-Ougrée. Ongelukkig genoeg steunen de vakbondsverantwoordelijken zich in sommige gevallen juist op rechtse delegaties, om de eenvoudige reden dat die hun bureaucratische macht niet in vraag stellen. In zo’n geval kan het komen tot een echte medeplichtigheid tussen patronaat en bureaucratie.
Dit alles wordt niet gezegd met een antisyndicale bedoeling, zoals dat gebeurt bij sommige ultragauchisten, van wie de stellingen recht naar een onverbloemd antisyndicalisme leiden. Het is niet de bedoeling vakbonden en vakbondsdelegaties te veroordelen, vooral niet omdat die organisaties het enige middel zijn om alle arbeiders te verenigen in de strijd voor hun klassenbelangen. Bovendien zijn talrijke delegaties, en zelfs permanenten, eerlijk en gewetensvol. We moeten ook niet alle schuld voor de fouten van het vakbondswezen afwentelen op de delegaties; de belangrijkste oorzaak van deze fouten is uiteraard de bureaucratisering.
We moeten trouwens rekening houden met de moeilijkheden waarmee een delegee af te rekenen krijgt en met het schrikwekkende aantal taken dat hem in het vakbondswerk van vandaag worden opgelegd. De ontwikkeling van dat werk, en van het kapitalisme zelf, brengt mee dat hij zware verantwoordelijkheden te dragen krijgt. Vaak wordt de delegee zelfs beschouwd als een soort maatschappelijk werker. Hij moet de sociale wetgeving kennen, de collectieve overeenkomsten, hij moet bij de directie tussenbeide komen als iemand onrecht is aangedaan, hij moet deelnemen aan het vakbondsleven, meestal buiten de werkuren, hij moet zich op de hoogte houden van de actualiteit, enz. Kortom, de delegee moet een antwoord hebben op alle problemen die worden gesteld door de ontwikkeling van het kapitalisme en van het vakbondswerk, zodat een ernstige delegee snel overrompeld wordt door de complexiteit van zijn taken.
In dit verband moeten wij de aandacht vestigen op een bepaald aspect, namelijk het belang dat de juridische problemen hebben gekregen in het werk van de delegee, wat hem er dikwijls toe brengt, wil hij zich op de hoogte houden van de sociale wetgeving, de fundamentele kwesties van het zuivere vakbondswerk te verwaarlozen. In het uiterste geval kan men zeggen dat dit werk een val is, waardoor de activiteiten van de delegee worden verlamd. Want welke wet geeft de arbeiders enig recht tegenover de kapitalisten? Zelfs wanneer er teksten zijn (en dat zijn dan veroveringen van de arbeiders) die de rechten van die arbeiders bepalen en hun verdedigen tegen de willekeur, dan nog blijft de enige garantie dat die teksten inderdaad worden gerespecteerd, de rechtstreekse actie. Want als de arbeiders in het bedrijf krachtsverhoudingen hebben opgebouwd die in hun voordeel spelen, bijvoorbeeld doorheen de praktijk van de arbeiderscontrole, dan kunnen zij zich laten gelden zonder een omweg te moeten maken via de sociale wetgeving, of via het inwendige reglement van het bedrijf. Alleen de krachtsverhoudingen op het terrein zelf kan het patronaat verhinderen zijn wet, de wet van de winst, te laten gelden. Onafhankelijk van de formele kant van de zaak moeten de strijdsyndicalisten voortdurend strijd leveren om de eisen van de arbeiders te bevredigen, en dit kan alleen gebeuren op basis van een krachtsverhouding. Het vertrouwen vanwege de traditionele organisaties van de arbeidersklasse in de mogelijkheid de rechten van hun leden te verdedigen via de legale weg, zonder rechtstreekse actie, is overigens een van de gevolgen van het reformisme. Die politiek heeft geleid tot het verlies van veel tijd en energie bij delegees die verloren lopen in de doolhof van de sociale wetgeving, die in laatste instantie toch stuiten op een weigering vanwege het patronaat, en die zich pas daarna vragen beginnen te stellen over de middelen om hiertegen in te gaan.
Welke houding moeten de vakbondsdelegaties aannemen tegenover stakingscomités? Over dit punt is al heel wat gediscuteerd tussen sommige delegaties of delegees en leden van een stakingscomité, of met arbeiders van het bedrijf. Veel delegees of delegaties aanvaarden niet dat zij binnen een stakingscomité in de minderheid zijn, of verzetten zich tegen het principe van zo’n comité, omdat ze weigeren zich te onderwerpen aan de beslissingen die daar worden getroffen. De redenen waarop men zich beroept zijn meestal de volgende:
- “de arbeiders hebben ons hun vertrouwen gegeven in vredestijd door ons te verkiezen; er is geen reden dat ze ons dat vertrouwen zouden ontnemen in tijden van strijd. Dit zou eigenlijk betekenen dat we niet in staat zouden zijn een staking te leiden”.
- “de vakbond is de organisatie die de arbeiders hebben geschapen om hun belangen te verdedigen; het heeft geen zin nog andere structuren op te richten met hetzelfde doel”. In deze twee aangehaalde argumenten zit een gemeenschappelijk basisidee, dat voortvloeit uit de administratieve en carrièristische opvatting dat alleen de delegatie een actie mag leiden. Deze geestesgesteldheid die bij meer dan 70 % van de vakbondsdelegaties bestaat, moet door de strijdsyndicalisten uitgeschakeld worden als men wil dat de delegaties zich tot de arbeiders en niet tot de bureaucratie wenden als er beslissingen moeten genomen worden. De macht waarover zo’n delegatie denkt te beschikken is een illusie: ze voert slechts de politiek van de bureaucratie uit, en werkt in de praktijk samen met de rechterzijde van de vakbond tegen de belangen van de arbeiders, en vóór alles tegen de arbeidersdemocratie.
De vakbondsdemocratie betekent het tegendeel, namelijk dat alles van de basis moet komen, van de arbeiders zelf die in vergadering bijeen zijn. De beslissingen van die vergadering moeten door de delegatie worden geëerbiedigd; zij geeft die door aan hogere instanties, die ze op hun beurt moeten eerbiedigen. De macht in de vakbond moet bij niemand anders liggen dan bij de arbeiders zelf. In die geest is het duidelijk dat, als de arbeiders beslissen een stakingscomité op te richten, die beslissing moet worden geëerbiedigd en uitgevoerd. Los van vooroordelen en persoonlijke gevoelens moet enkel het nut van een verkozen stakingscomité voor de actie in overweging genomen worden. Een staking stelt de delegaties voor meer problemen dan het dagelijkse “routine”-werk; het gaat om een strijd waarbij iedereen moet worden ingeschakeld. Wat ook de inzet van de staking weze, het gaat hier om een uiterst belangrijk moment voor de arbeiders, een moment waarin wordt beslist over hun toekomst. En de arbeiders beseffen dit, ze weten dat de strijd en het resultaat ervan afhangt van hun vastberadenheid en van hun wil tot overwinnen. Centraal staat hier, en dit is van het grootste belang, de zelforganisatie van de strijd.
Wat de arbeiders wantrouwen, is niet zozeer hun vakbondsdelegatie, als wel het routinewerk van die delegatie. Binnen een delegatie is een zekere routine niet te vermijden: elke delegatie moet dagelijks sociale en administratieve problemen oplossen, en komt als zodanig dagelijks in contact met de directie. Die leert op die manier al vlug het karakter en vooral de zwakheden van de delegatie kennen. De delegatie kan er zelf toe gebracht worden een rol van scheidsrechter, van tussenpersoon tussen directie en arbeiders te vervullen. En dat is dikwijls het geval want het gaat hier om een tactiek van het patronaat. Om die valstrik te vermijden zouden de delegaties bijzonder vastberaden en tactisch ingesteld moeten zijn. Het stakingscomité is nu juist een middel om in tijd van conflict te breken met de normale werkwijze, en dus ook een middel om te vermijden dat men door het patronaat wordt gerecupereerd. Door het stakingscomité brengen de arbeiders nieuw, offensief bloed in de strijd en in de vakbond, en het stakingscomité getuigt dus helemaal niet van wantrouwen tegenover het syndicalisme als zodanig, zoals sommigen het voorstellen.
De logica van het klassenbewustzijn van de arbeiders leidt hen naar zelforganisatie, en die zelforganisatie kan hun bewustzijn weer op een hoger vlak brengen. De ontvoogding van de arbeiders zal niet komen van vakbondsapparaten, of van de top van een of andere politieke organisatie, maar zal integendeel het werk van de arbeiders zelf zijn, als ze hun strijd in eigen handen nemen. Wie zich dus verzet tegen de zelforganisatie van de arbeiders, en meer bepaald tegen de oprichting van stakingscomités, verzet zich in wezen tegen de bewustmaking van de arbeiders, en dus tegen hun ontvoogding.
Men moet begrijpen, en de delegaties in de eerste plaats, dat een verkozen stakingscomité niet bedoeld is als de basis van een andere organisatie, gericht tegen de vakbonden. Het moet integendeel gezien worden als de voornaamste structuur die opgericht is om de strijd, die is voorbereid door de vakbondsdelegatie, te voeren. Als die strijd zegeviert, dan zullen de arbeiders en hun vakbond erdoor worden versterkt. Stakingscomité, vakbondsdelegatie en vakbond zijn dus niet onverenigbaar. Als de vakbonden blind blijven voor deze realiteit, dan zullen ze onvermijdelijk worden voorbijgestreefd door de wil van de arbeiders tot democratische zelforganisatie. Hieraan moet worden toegevoegd dat de taken tijdens een staking, en zeker tijdens een bezetting, zodanig zijn dat de delegatie alleen er niet tegen opgewassen is. De organisatie van piketten, van bezettingsploegen, van de bevoorrading van de stakers, van de voorlichting van de actie, van de acties buitenshuis, zelfs van zelfverdediging, vereist de actieve deelname van iedereen. Het stakingscomité is het beste middel om die deelname te verzekeren.
Als wij zeggen dat de delegatie binnen het stakingscomité in de minderheid moet zijn, dan is dat om de eenheid van actie en de geest van doeltreffendheid in het comité zelf te behouden. Inderdaad, als er tijdens een staking een comité en een delegatie naast elkaar bestaan, dan ontstaan er vanzelf twee lijnen in de actie, die op elk ogenblik met elkaar in botsing kunnen komen, waardoor de beweging kan verzwakt worden. Ditzelfde geldt wanneer de delegatie in het comité de meerderheid heeft en dus haar beslissingen kan doordrukken zelfs zonder dat de andere leden het ermee eens zijn. Die andere leden worden op die manier de gijzelaars van een syndicale lijn waarmee ze het niet noodzakelijk eens zijn. Wanneer daarentegen de delegatie in het comité is vertegenwoordigd als minderheid, dan wordt ze ook in het praktische werk opgenomen, en is ze zoals de andere leden onderworpen aan de beslissingen die de stakende arbeiders nemen tijdens de dagelijkse algemene vergaderingen.
Het stakingscomité, als leiding van de staking, moet dus alle strijdende arbeiders vertegenwoordigen, dat wil zeggen de leden van de verschillende vakbonden, maar ook de eventueel niet-gesyndiceerden, die ook het recht hebben hun standpunt tijdens de staking te verdedigen. Heel wat kameraden hebben geen begrip voor dit belangrijke punt, en antwoorden dat wie niet bewust genoeg is om zich aan te sluiten bij een vakbond, zeker niet bewust genoeg zal zijn om strijd te leveren. Hierop antwoorden wij dat diegenen die niet gesyndiceerd zijn, het nut van de vakbond niet inzien. Die vakbond heeft er dus alle belang bij, om hen te overtuigen, hen te betrekken bij de strijd die hen evenzeer aangaat als de andere arbeiders. We herhalen het nog eens: de zelforganisatie van de strijd is een buitengewoon belangrijke leerschool voor de militante opvoeding en de bewustwording van de arbeidersklasse. In laatste instantie kan dit slechts leiden tot een versterking van het syndicalisme.
Men heeft de arbeiders van Glaverbel-Gilly al vaak gezegd dat ze zich niet moeten vergelijken met andere bedrijven, en dat ze te linkse eisen stellen, waardoor ze zich zouden afsnijden van de rest van de arbeidersbeweging en van die arbeiders die niet in dezelfde mate gevormd zijn. Die opmerking is logisch, en wij zijn het ermee eens. Maar dan moet men ook antwoorden op de vraag waar die vorming en die syndicalisatiegraad van deze arbeiders vandaan komt. Wat betreft Glaverbel-Gilly zijn de cijfers sprekend:
1971: 88 % gesyndiceerden, van wie 73 % bij het ABVV en 25 % bij het ACV
1976: 100 % gesyndiceerden, van wie 97 % bij het ABVV en 3 % bij het ACV.
Dit is niet moeilijk te verklaren. De redenen hiervoor zijn:
1. de toepassing van een werkelijke vakbondsdemocratie door de ABVV-delegatie;
2. de zelforganisatie van de strijd door de arbeiders, wat voor 60 % hun vorming verklaart. Tussen februari 1971 (vervanging van de oude delegatie) en januari 1975 zijn er vier stakingen geweest, waarvan drie met bezetting en verkiezing van een stakingscomité.
Een onweerlegbaar bewijs dus dat de vakbondsdemocratie en de zelforganisatie van de strijd door de arbeiders de arbeidersbeweging niet verzwakt en verdeelt, maar integendeel versterkt en een nieuwe geest van actieve strijd inblaast.
Wij willen op onze beurt een andere vraag stellen: wil men vooruitgaan op het vlak van de vakbond, of niet? Zo ja, dan moet men er zich de middelen voor aanschaffen en twee fundamentele doelstellingen binnenbrengen in de vakbeweging: de vakbondsdemocratie (met in de eerste plaats de terugkeer naar het nemen van de beslissingen aan de basis, democratische vakbondsverkiezingen, algemene vergaderingen op het werk, betaald door de patroon) en de zelforganisatie van de strijd door de arbeiders. Onder die voorwaarden zal het syndicalisme opgewassen zijn tegen de taken die gesteld worden in deze periode van crisis. Maar als de vakbond, zoals dikwijls gebeurt, die zelforganisatie en die ontwikkeling van de democratie bestrijdt, dan wordt er niets versterkt, en dan zal het wantrouwen van de arbeiders terecht groeien. Wij zullen in dit laatste geval dat wantrouwen aanmoedigen, vermits de klassenbelangen van de arbeiders dan op het spel staan.
Omdat stakingscomités niet antisyndicaal zijn, zouden er geen problemen mogen zijn in hun verhouding tot de vakbonden. Er zijn ook geen problemen geweest tijdens de stakingen van Glaverbel-Gilly in 1973, 1974 en 1975, en ook niet tijdens de staking van heel de sector vensterglas in 1974. Dit geldt meer bepaald voor de streek van Charleroi, waar in de 11 glasbedrijven stakingscomités zijn verkozen, die zich hebben gebundeld in een regionaal stakingscomité waarin de glasbedrijven van Charleroi en Houdeng waren vertegenwoordigd. Dit comité was samengesteld uit 3 of 4 vertegenwoordigers van elk stakingscomité van ieder bedrijf, plus de vakbondspermanenten. Wij zullen nog terugkomen op dit voorbeeld dat uniek is in ons land sinds de bevrijding, en sinds de mijnstaking van 1932. In elk geval is er op geen enkel ogenblik sprake geweest van onverzoenlijkheid tussen het comité en de vakbonden. Er zijn wel tegenstellingen geweest wat betreft de lijn, tegenstellingen die de vorm van tendensen hebben aangenomen, maar dat is normaal en zelfs noodzakelijk voor de werking van een gezonde vakbondsdemocratie.
Onafgezien van dit voorbeeld, moeten we toch zeggen dat er herhaaldelijk conflicten rijzen tussen stakingscomité en vakbonden. De verklaring daarvoor moet worden gezocht in de houding van de bureaucratische leidingen op nationaal, professioneel of regionaal vlak, die een reformistische politiek voeren. De zelforganisatie van de massa’s gaat in tegen deze politiek. Hoe meer ze zich ontwikkelt, hoe meer ze de bewustwording van de arbeiders versnelt, en hoe meer ze die arbeiders de weg wijst naar een radicale lijn, die kan uitlopen op revolutionaire toestanden, bijvoorbeeld in het geval van een algemene staking. Om die dynamiek te vermijden doet de reformistische vakbondsleiding al het mogelijke om de arbeidersklasse te verhinderen zichzelf democratisch te organiseren. De strijd van de voorhoedemilitanten voor arbeidersdemocratie is dus, en waarom het verbergen, een permanent politiek gevecht tegen die reformistische leiding, die vijandig staat tegen alles wat haar macht in het gedrang kan brengen.
Hier is het belangrijk te waarschuwen tegen het spontaneïsme en het sektarisme van sommige militanten of politieke organisaties (meer bepaald de maoïsten) die op een kunstmatige manier de conflicten aanwakkeren tussen stakingscomité en vakbond. Door bij voorbaat de vakbondsverantwoordelijken te willen uitsluiten van de beweging, scheppen ze een verdeeldheid in het front van de arbeiders die vóór alles juist naar de eenheid van die beweging streven. In plaats van de vakbondsverantwoordelijken uit te sluiten, zoals de ultragauchisten dat doen, moeten wij integendeel hen ertoe verplichten strijdvormen zoals bezetting en verkiezing van een stakingscomité te aanvaarden. Als ze zich schikken in de beslissingen van de basis, zal de beweging daardoor versterkt worden; als ze de strijd op bureaucratische wijze verraden, zullen alle arbeiders daar de lessen uit trekken. Wanneer de zelforganisatie van de strijd de beste manier is om een succes af te dwingen, dan moeten we wel onderstrepen dat die zelforganisatie er niet spontaan komt. Hiervoor is dikwijls een langdurige strijd nodig van de voorhoedemilitanten om deze strijdmethodes ingang te doen vinden bij de arbeiders. Wie de indruk wekt dat die zelforganisatie gericht is tegen de vakbonden, werpt een bijkomende hindernis op. De arbeiders zijn niet zo maar bereid de bestaande vakbonden, hoe gebureaucratiseerd ook, te verlaten, zonder dat er een ander geloofwaardig perspectief geboden wordt.
Het voorbereiden van de arbeiders op de zelforganisatie door de voorhoedemilitanten moet geschieden doorheen overdracht van ervaringen van de arbeidersbeweging. In Glaverbel-Gilly is dat gebeurd via het links syndicale blad La nouvelle défense (De nieuwe verdediging) dat, geruime tijd voor de eerste staking, een systematische propaganda voerde voor de bezetting met de verkiezing van een stakingscomité. Na de staking van 1973 gaf het stakingscomité van het bedrijf een brochure uit, die verkocht is op verscheidene duizenden exemplaren en waarin de lessen werden getrokken uit die eerste strijd. Het stakingscomité organiseerde bovendien debatten en vergaderingen die de arbeidersvoorhoede uit de glassector de wapens verschaften om te beginnen aan de grote staking van mei 1974, waarbij deze verworvenheden rechtstreeks in de praktijk zijn omgezet. Als er in 1974 een regionaal stakingscomité werd verkozen en alle bedrijven bezet werden, dan is dat het gevolg van die geduldige arbeid van voorbereiding en propaganda. Het is dus duidelijk dat elk spontaneïsme vermeden dient te worden. De strijd voor de arbeidersdemocratie en voor de zelforganisatie van de arbeiders is een lang en geduldig politiek gevecht tegen de reformistische leidingen.
Met de verkiezing van een stakingscomité door alle arbeiders in algemene vergadering, kan men zeggen dat de staking werkelijk in handen is van de stakers, en door hen wordt geleid. Maar wat moet de houding zijn van het stakingscomité tegenover de politieke partijen, en hoe moet het met die partijen samenwerken? Deze belangrijke vraag komt onvermijdelijk naarvoor tijdens het verloop van de strijd.
Ook hier grijpen wij terug naar het voorbeeld van Glaverbel-Gilly. Buitenstaanders die het conflict in het bedrijf hebben gevolgd, en we spreken dan vooral over de strijd in januari-februari 1975 tegen de sluiting van de fabriek, hebben kunnen vaststellen dat alle politieke organisaties van de arbeidersbeweging in het bedrijf werden aanvaard, dat ze konden deelnemen aan de algemene vergaderingen, dat ze filmvoorstellingen konden organiseren, pamfletten uitdelen, enz. in naam van de breedst mogelijke arbeidersdemocratie. Maar de algemene vergaderingen van de stakers waren van de stakers zelf; alleen zij konden er het woord nemen, en dit om te beletten dat bepaalde tenoren de arbeiders zouden verhinderen zich uit te drukken en dus zelf de strijd te voeren. Op deze beperking na, waren alle arbeidersorganisaties welkom in het bedrijf, en ze werden allemaal op dezelfde manier onthaald door de arbeiders en door het stakingscomité, of het nu ging om financiële of andere steun te overhandigen, of om melding te maken van een parlementaire tussenkomst. Maar het stakingscomité zelf, dus de leiding van de strijd, is nooit politiek gebonden geweest aan om het even welke organisatie. De totale onafhankelijkheid van de staking tegenover de politieke organisaties is nauwgezet gehandhaafd.
Het is voorgevallen dat een politieke organisatie de medewerking van een lid van het stakingscomité heeft gevraagd voor een conferentie of voor een meeting. Het comité heeft in zulke gevallen een van zijn leden aangeduid om het woord te voeren namens het comité, en niet in naam van de partij in kwestie. Als een kameraad lid was van een politieke organisatie en het woord voerde op een meeting van die organisatie, sprak hij steeds in zijn eigen naam, zonder er het stakingscomité als zodanig in te betrekken.
Als het stakingscomité eenmaal verkozen is, dan is de eerste stap gezet in de richting van een democratische organisatie van een strijd die geleid wordt door de arbeiders zelf. Maar ook het comité zal structuren nodig hebben die het helpen bij de organisatie van de staking, opdat die efficiënter zou worden. Hiervoor dienen commissies te worden verkozen die zich moeten bezighouden met taken als: pers, propaganda, ontvangst, verkoop, financies, enz. Die commissies moeten, zoals het stakingscomité, worden verkozen door de stakers. Zij zijn de beheer- en organisatiecellen van de strijd onder controle van het stakingscomité. Zij ondersteunen dat comité, dat niet alle taken op zich kan nemen, en bevorderen op die manier de eenmaking, de structurering en dus ook de slagkracht van de actie.
De voorhoede moet een bijzondere aandacht schenken aan die commissies, want zij vormen een middel om de arbeiders bewust te laten worden van het feit dat zij het bedrijf kunnen beheren zonder patroons, of het nu gaat om de “wilde” verkoop van producten, of om het in stand houden van het machinepark. Die bewustwording is van het grootste belang om de arbeiders op een antikapitalistische weg te zetten. Als opmerking: Zulke commissies, met de precieze takenverdeling die we hebben opgesomd, hebben uiteraard slechts zin in het geval van een bedrijfsbezetting.
De eerste bekommernis van de stakers is de eenheid van de beweging, door alle arbeiders te betrekken in de actie. In die geest is het stakingscomité voor hen terecht het meest doeltreffende en rendabele orgaan. In de meeste gevallen wordt het comité gevormd door toegewijde militanten die hun vakbondsdelegatie willen ondersteunen, en die niet zijn verkozen. In zo’n geval stelt zich de vraag, wat de houding van het comité zal zijn tegenover de delegatie, dus niet. Maar als het comité democratisch wordt verkozen door de arbeiders, ligt het probleem heel anders: wat is de taak van de delegatie en welke contacten moeten er zijn tussen delegatie en comité? Onze vragen zijn onoplosbaar als de delegees meer belang hechten aan hun titel dan aan hun militantisme. Om een staking te doen zegevieren in de grootst mogelijke eenheid van actie, en in een volmaakte zelforganisatie, moeten er geen delegees of delegaties meer bestaan, maar alleen een stakingscomité, onder de rechtstreekse controle van de arbeiders, verzameld in een algemene vergadering. Dit betekent niet dat de delegees niet in het stakingscomité mogen zitten, maar wel dat zij in de minderheid moeten zijn, als ze eraan deelnemen.
Het verdwijnen van de vakbondsdelegatie en de vervanging ervan door het stakingscomité staat borg voor de verbinding tussen de arbeiders die bij verschillende vakbonden zijn aangesloten, en de niet-gesyndiceerden, tot één enkele homogene kracht.
Er ligt een kloof tussen de vakbondsactie, die als hoofdbekommernis de economische problemen heeft, dat wil zeggen de onmiddellijke eisen (een stadium dat voorbijgestreefd moet worden), en de politieke actie van een revolutionaire partij zoals de RAL die wil oprichten, een partij die de onmiddellijke eisen verbindt met een politiek programma dat aanstuurt op de omverwerping van het kapitalisme. Die kloof moet worden overbrugd. De overgang van de massa’s van de ene naar de andere organisatievorm gebeurt niet automatisch, zelfs niet in een periode van algemene staking zoals in 1960-1961. We moeten dus een overgangsstructuur in het leven roepen, die het de arbeiders mogelijk maakt de organisatie van de vakbondsstrijd voorbij te streven, een vakbondsstrijd die beperkt is door zijn ideologie en zijn structuur. Of men dat nu wil of niet, het stakingscomité is juist die structuur, die het mogelijk maakt de vakbondsactie in de rechtstreekse strijd te koppelen aan de politieke actie.
De verkiezing van stakingscomités tijdens een volgende algemene staking zal ongetwijfeld een politieke daad zijn, om de eenvoudige reden dat zo’n comité alle arbeiders organiseert, onafhankelijk van hun ideologische denkbeelden, maar vooral omdat het een begin van arbeidersmacht betekent tegenover de macht van de burgerij, en een kaakslag toedient aan het kapitalistische gezag. Zo’n daad is geen economische strijd meer maar een politieke, en neemt dus van bij het begin, wanneer hij een massaal verschijnsel wordt, een prerevolutionair karakter aan. In die omstandigheden wordt de noodzaak van een revolutionaire partij het sterkst aangevoeld, en zullen de arbeiders er het snelst het belang van inzien, en dat niet alleen op het niveau van een beperkte voorhoede, maar ook in brede lagen van de arbeidersklasse. Dankzij het stakingscomité hebben zij de organisatievorm gevonden die de band legt met de politieke revolutionaire actie.
De politiek-organisatorische functie van het stakingscomité mag niet onderschat worden. De voorhoedemilitanten moeten die functie ernstig opnemen, en een bijzondere aandacht besteden aan de propaganda errond. Dit des té meer omdat het juist de dynamiek is, losgemaakt door zo’n stakingscomité, die de agressiviteit van de reformistische bureaucratie tegen deze organisatievorm verklaart. In dat licht kunnen we rustig zeggen dat het stakingscomité een uiterst belangrijke rol speelt waar het erom gaat een brug te slaan tussen de onmiddellijke eisen van de arbeiders en de opbouw van het socialisme. In dat opzicht heeft het comité zijn plaats in het overgangsprogramma zoals dat wordt verdedigd door de RAL. De overgangseisen zijn het middel om de arbeiders de weg naar de socialistische revolutie te doen inslaan; het stakingscomité is de organisatievorm die die arbeiders in staat stelt de band te leggen tussen hun huidige beweging en de revolutionaire organisatie, en hen de kans geeft de basis te leggen voor de werking van de socialistische maatschappij.
De verkiezing van een stakingscomité en van de verschillende commissies is de eerste beslissing die de stakers nemen: het betreft hier de organisatievorm van de strijd. De tweede beslissing, de bezetting van het bedrijf, is de eerste daad, en het is een belangrijke politieke daad die de stakers stellen tegenover het patronaat. De bezetting druist lijnrecht in tegen de regels van het kapitalistische privébezit, en schept daardoor onmiddellijk een situatie van dubbele macht binnen het bedrijf. De vraag die tijdens een bezetting wordt gesteld is: wie is de baas in het bedrijf, de kapitaalbezitter of de arbeiders? Zolang de strijd duurt zal die dubbele macht blijven bestaan en het antwoord op de vraag wie de meeste macht heeft in het bedrijf, zal een aanwijzing zijn voor de krachtsverhouding. Die aanwijzing moeten stakers en comité voortdurend in het oog houden tijdens heel de duur van het conflict. De arbeiders moeten alles in het werk stellen om de krachtsverhoudingen in hun voordeel te doen overhellen en om deze situatie te verbeteren. Zolang dat het geval is zijn de stakers meester in het bedrijf en dus ook meester van de situatie, en ligt de overwinning binnen hun bereik. Als zij niet toegeven, zal het patronaat dat moeten doen.
Wil men de krachtsverhoudingen laten doorwegen in zijn voordeel, dan veronderstelt dat een harde en moedige strijd van bij de eerste dag van het conflict. Het patronaat, de directie en de kaderleden zullen voortdurend trachten hun wil en hun beslissingen op te dringen. Daartegenover moeten de arbeiders slechts het comité dat zijzelf hebben gekozen als enig gezag erkennen en geen bevel uitvoeren dat niet van dat comité komt.
Een kapitaal punt in een bezetting is de bescherming van de werktuigen, wat dient te gebeuren onder het gezag van het stakingscomité. Inderdaad, de bescherming van de installaties is een geducht wapen, dat onder geen enkele voorwaarde in de handen van het patronaat mag worden gelaten. Want de patroons kunnen ervan gebruik maken om bevelen te geven aan de arbeiders die de machines onderhouden, en op die manier chantage plegen tegenover het geheel van de stakers, vooral in bedrijven waar er ovens zijn, zoals in de glasnijverheid of in de staalsector. “Ga weer aan het werk of wij leggen de ovens stil”, zeiden de patroons tegen de glasarbeiders van Gilly. Maar de dag waarop de arbeiders de beveiliging van de installaties in eigen handen hadden genomen, waren de rollen omgekeerd. De arbeiders hadden de krachtsverhoudingen gewijzigd in hun voordeel. Van die dag af mochten enkel de ingenieurs die “eerlijk” tegenover de strijd stonden het bedrijf binnen, de anderen werden door de arbeiders verwijderd. Dit betekende het einde van een periode van dertig jaar waarin de glaspatroons chantage pleegden door de arbeiders te bedreigen met het doven van de ovens en zich elders te vestigen als het werk niet werd hervat. In 1960-1961 bijvoorbeeld maakte Glaverbel gebruik van een incident dat zich had voorgedaan bij de ovens van Gilly, om die ovens te doven en de arbeiders een gedeeltelijke werkloosheid op te leggen die bijna een jaar heeft geduurd. Bovendien hebben ze van de vensterglasarbeiders uit de streek een bijdrage geëist van 0,5 % op hun loon gedurende een periode van 6 jaar, om eventuele kosten te dekken die een mogelijke wilde staking zou meebrengen. De arbeiders hebben dit toen aangevoeld als een werkelijke nederlaag en als een vernedering tegenover hun uitbuiters, zodat ze lang geaarzeld hebben om opnieuw in staking te gaan. Pas als gevolg van het werk in de diepte van een deel van de voorhoede in het bedrijf rond het blad La Nouvelle Défense hebben de arbeiders opnieuw vertrouwen gekregen, hebben ze in 1970 een nieuwe delegatie gekozen, en hebben ze zich op die manier een nieuw wapen gesmeed voor een werkelijk strijdsyndicalisme.
De eerste grote staking van de arbeiders van Glaverbel-Gilly had plaats in februari 1973. Er werd een stakingscomité gekozen, het bedrijf werd bezet en de installaties werden onderhouden. Het is de organisatie van de strijd die het mogelijk maakte een overwinning te behalen, vermits de patroon geen meester meer was in zijn bedrijf. Die staking heeft alle glasarbeiders in ons land opnieuw vertrouwen gegeven, en een jaar later leidde dit tot een algemene staking.
Zo zien we dus dat zodra Glaverbel-BSN werd geconfronteerd met stakingen met bezetting en bescherming van de installaties, zijn chantagepolitiek niet meer te gebruiken viel.
Een ander voordeel van de bedrijfsbezetting is, dat op die manier het gras voor de voeten van de ratten wordt weggemaaid: zij kunnen de actie dan niet meer saboteren.
Tenslotte laat de bezetting alle arbeiders toe het conflict minuut per minuut mee te beleven. Zij kunnen ter plaatse zijn als het “begint te spannen” en kunnen, dankzij hun gemeenschappelijke strijd, gedeeltelijk ontsnappen aan de invloed van de burgerlijke ideologie die wordt uitgeoefend via de geschreven en gesproken pers. Op die manier kunnen ze ook ontsnappen aan de druk van de gezinstoestand en van het sociale milieu, een druk die tijdens een staking telkens weer wordt uitgeoefend. De bezetting schept stevige banden tussen de arbeiders en verhindert dat ze bezwijken voor het individualisme van de burgerlijke ideologie.
Wanneer een bezetting goed wordt georganiseerd en geleid, worden de arbeiders zich bewust van de kracht waarover ze beschikken. Ze zien in dat die kracht niet in het parlement ligt, en ook niet in een van de instellingen van de kapitalistische staat, en dat ze door de bezetting dichter dan ooit bij de werkelijke macht staan. Ze begrijpen ook dat de kapitalistische macht zwakker is dan ze zich hadden voorgesteld, en dat die macht zich niet zozeer situeert op het vlak van het bedrijf, maar vooral op het vlak van de staat en de regering.
We moeten er echter op wijzen dat de bedrijfsbezetting geen tovermiddel is. Ze moet een steeds groter aantal arbeiders betrekken bij de actie, zonder de steun van buitenaf vanwege de arbeidersbevolking te verwaarlozen. Zonder die steun zou de actie geïsoleerd worden, en uitlopen op een nederlaag. De patroons kunnen een beroep doen op de rijkswacht om de arbeiders uit het bedrijf te verjagen. Een nederlaag in dergelijke omstandigheden komt misschien harder aan dan een nederlaag tijdens een traditionele staking, wegens de ernstige politieke gevolgen: in plaats van te leiden tot een revolutionair klassenbewustzijn kan zo’n mislukking uitlopen op ontmoediging en op een verlaging van het klassenbewustzijn. Daarom moet een bedrijfsbezetting zorgvuldig voorbereid en overwogen worden, en mag men niet nalaten de arbeiders voor te bereiden op de zelfverdediging in het geval dat de ordestrijdkrachten tussenbeide zouden komen. Hiervoor moet een commissie worden opgericht die zich speciaal met dit probleem bezighoudt, en die uit ervaren en betrouwbare kameraden bestaat.
De bedrijfsbezetting maakt een enorme bewustwording mogelijk bij de arbeiders. Daarom kan men gerust zeggen dat het hier, meer nog dan bij de staking als zodanig, gaat om de belangrijkste politieke daad die de arbeiders in hun strijd kunnen stellen. Een politieke daad die vooruitloopt op de socialistische maatschappij.
Wanneer de staking is afgelopen, zetten voorhoedemilitanten en zelfs linkse politieke organisaties de arbeiders ertoe aan de voortzetting van de activiteiten van het stakingscomité te eisen, om er een oppositiegroep van te maken tegen de reformistische politiek van klassensamenwerking. Wij willen de aandacht van de militanten vestigen op deze verkeerde opvatting over het syndicale linkerzijdewerk. Een stakingscomité moet in een algemene vergadering ontbonden worden zodra de staking is beëindigd en dit om verschillende redenen. Ten eerste, als een stakingscomité permanent wordt, dan verliest het juist zijn essentiële karaktertrek, namelijk een instrument ten dienste van de arbeiders in een periode van strijd. Op die manier verliest het ook zijn aantrekkingskracht. Ten tweede wordt op die manier een structuur geschapen die haar democratische karakter dreigt te verliezen. Het is immers weinig waarschijnlijk dat tijdens een volgende staking de arbeiders precies hetzelfde comité zouden verkiezen. Door het stakingscomité als zodanig in stand te houden, riskeert men dat orgaan te verstarren, en dreigt de arbeidersdemocratie haar levendige karakter te verliezen. Zelfs als de vakbondsdelegatie een politiek van klassensamenwerking volgt, moet het comité worden ontbonden, want anders zouden de meest strijdbare arbeiders zich wel eens kunnen groeperen aan de “rand” van de vakbond, waardoor het tot een versnippering van krachten zou komen, en dus tot een verzwakking van het vakbondswerk in het bedrijf. In dit laatste geval moet men integendeel gebruik maken van de verworvenheden van de strijd en van het verhoogde bewustzijn van de arbeiders om een voorhoedekern te vormen die kan beginnen met een soort tendenswerk in het bedrijf in de schoot van de vakbond. Zo kan men trachten de arbeiders een alternatieve leiding voor te stellen, wat eventueel kan uitlopen op een vertrouwensstemming.
Als het stakingscomité ontbonden moet worden, dan is het ook nodig dat een andere structuur in het leven geroepen wordt: een controlecomité dat erover moet waken dat de akkoorden, die aan het einde van de strijd gesloten zijn, toegepast worden. Dit comité kan worden gevormd uitgaande van het stakingscomité, maar dit moet op democratische wijze gebeuren, in algemene vergadering, zoals voor de verkiezing van dat stakingscomité.
Waarom dat controlecomité? Omdat het patronaat toegeeft onder de druk van de strijd, maar daarna alles in het werk zal stellen om terug te winnen wat het verloren heeft. Het controlecomité moet zich dus ernstig van zijn taak kwijten, vergaderingen organiseren om de arbeiders op de hoogte te houden van de resultaten van zijn werking en hen voorstellen doen voor eventuele mobilisaties. Waar moet die controle betrekking op hebben? Bijvoorbeeld op het werkritme, een klassiek middel van het patronaat om zijn verlies te recupereren. Of ook nog op de arbeidsduur, teneinde te voorkomen dat er overuren worden gemaakt in het bedrijf. Als de staking gevoerd werd op professioneel of zelfs interprofessioneel vlak, dan moet een overkoepelend controlecomité verkozen worden, dat de informatie van de verschillende controlecomités, verkozen in de verschillende bedrijven, samenbrengt. Om nauwkeurig en doeltreffend te kunnen werken, moet dat overkoepelend controlecomité vertegenwoordigers van elk bedrijf in kwestie bevatten. Wij zullen verder nog terugkomen op de arbeiderscontrole in het algemeen, want het gaat hier om een centrale eis voor de arbeidersbeweging op dit ogenblik.
Algemene stakingen zoals in 1960-1961, of dichter bij ons, mei 1968 in Frankrijk, tasten de macht van de kapitalisten ernstig aan. De economie wordt verlamd en het dwangapparaat van de bourgeoisie, de staat, wordt rechtstreeks bedreigd. Als die staat tot nu toe heeft kunnen ontsnappen aan de grote woede-uitbarstingen van het proletariaat, dan ligt dat in hoofdzaak aan twee redenen. Ten eerste is er de remmende rol die wordt gespeeld door de reformistische arbeidersorganisaties die de hegemonie hebben in de arbeidersbeweging. Ten tweede, en dit verklaart meteen de eerste reden, is er de afwezigheid van een zelfstandige organisatie van de arbeidersklasse tijdens de algemene staking. Hierdoor zijn de voorwaarden niet vervuld om het reformisme voorbij te streven en blijven de arbeiders in de greep van hun traditionele leiders.
Om uit die impasse te geraken is het dus nodig dat de voorhoede – en meer in het bijzonder de revolutionaire voorhoede – de arbeiders helpt door een systematische campagne voor de arbeiderscontrole te voeren, met als doel de democratische centralisatie van de controleorganen. Dit werk moet samengaan met een propaganda voor bedrijfsbezettingen met verkiezing van stakingscomités, en met dagelijkse algemene vergaderingen van de stakers in het bedrijf. Het doel moet zijn, tijdens de volgende algemene staking te komen tot een coördinatie van de stakingscomités op alle vlakken: plaatselijk, regionaal en nationaal.
We hebben gezien dat door de bedrijfsbezetting, door de verkiezing van een stakingscomité en door de arbeiderscontrole, dat wil zeggen de rechtstreekse inmenging in het kapitalistische beheer, de vraag gesteld wordt wie de baas is in het bedrijf. Het spreekt vanzelf dat dezelfde vraag op nationaal vlak zal gesteld worden, maar dan veel scherper, als al de comités tijdens een algemene staking worden gecentraliseerd. De vraag luidt dan: wie is er baas in het land, de arbeiders of de kapitalisten? Zo’n toestand van dubbele macht kan slechts worden opgeheven door de overwinning van de ene klasse op de andere: ofwel slagen de kapitalisten erin hun hachje te redden, ofwel maken de arbeiders zich meester van de macht. Als de arbeiders niet in staat zijn hun strijdorganen te centraliseren, dan zijn ze op voorhand al verslagen. Hun tegenstrevers beschikken immers over een machtig instrument dat al lang afdoende werkt om hun politiek te centraliseren: de staat met zijn leiding, de regering.
Ook de arbeidersklasse moet dus absoluut een eigen orgaan opbouwen om haar strijd te centraliseren, een orgaan dat een voorafspiegeling moet zijn van de organen van democratisch centralisme in het zelfbeherende socialisme van morgen. Die arbeidersraad kan slechts ontstaan uit de centralisatie van de structuren die de strijd organiseren(stakingscomité, wijkcomité, schoolcomité, enz.) op plaatselijk, regionaal en nationaal vlak. Die arbeidersraad moet dus democratisch worden aangewezen en alle lagen van de arbeidende bevolking vertegenwoordigen, met inbegrip van die soldaten die zich aan de zijde van de arbeiders zullen scharen. Daarom moeten de stakers tijdens een algemene staking vanuit de stakingscomités contact opnemen met de werkende bevolking van de steden en dorpen om ze aan te zetten tot zelforganisatie, en op die manier zich verzekeren van de steun die noodzakelijk is voor de overwinning.
Zo’n centralisering van de autonome organen van de arbeiders zal in zekere zin een arbeidersregering zijn, en zal tijdens de staking een tegenmacht vormen tegen de macht van de kapitalisten, die steeds meer zal afzwakken. Op dat ogenblik komt de onvermijdelijke krachtproef, want de macht van de kapitalisten en de tegenmacht van de arbeiders kunnen niet naast elkaar blijven bestaan. Tegenover het gevaar dat haar staat bedreigt, zal de bourgeoisie niet met gekruiste armen blijven afwachten. In het begin zal zij zich tevredenstellen met intimidatie om de weerstand van de arbeiders op de proef te stellen. De bourgeoisie weet ook dat ze een sociale beweging niet frontaal kan aanvallen als die nog in volle opgang is. Zoals bij een bedrijfsbezetting moet de arbeidersbeweging goed letten op al die gebeurtenissen en voortdurend waakzaam zijn om de krachtsverhoudingen in haar voordeel te doen overhellen, door de mobilisatie van de arbeiders op te voeren. Van bij het begin, zoals bij een bedrijfsbezetting, moet het probleem van de zelfverdediging ernstig onder ogen worden genomen. De zelfverdediging moet worden georganiseerd te beginnen met de stakingscomités en de stakingspiketten, die op die manier uitgroeien tot kernen van arbeidersmilities. De centralisatie van die arbeidersmilities moet uitgroeien tot het proletarische leger, dat onontbeerlijk is om de staking, en later de revolutie, te verdedigen.
Zoals men kan merken, is de propaganda voor bedrijfsbezettingen en verkozen stakingscomités niet los te zien van een politieke strategie, en gaat het niet enkel om een doeltreffende tactiek in de arbeidersstrijd. Wie vandaag stakingen voert met bedrijfsbezetting en verkiezing van stakingscomités, bereidt de overwinning van de volgende algemene staking voor, door een organisatorisch kader te scheppen waarbinnen die staking niet meer gerecupereerd kan worden. Het betekent ook de arbeiders voorbereiden op het in handen nemen van hun eigen lot, in een zelfbeherende socialistische maatschappij.
De crisis die wij vandaag kennen, zal onvermijdelijk gepaard gaan met toenemende spanningen tussen de arbeiders en hun vakbonden, en dit om twee redenen. Ten eerste omdat de burgerij alles in het werk wil stellen om terug te nemen wat ze aan de arbeidersbeweging heeft toegegeven tijdens de lange periode van economische expansie na de Tweede Wereldoorlog. Die politiek is niet typisch Belgisch, maar geldt voor alle ontwikkelde kapitalistische landen en meer in het bijzonder voor West-Europa, onafgezien van wat voor een regering er in die landen aan de macht is. Zo zien we dat de regering aanvallen doet op de rechten van de werklozen, op de koppeling van de lonen aan de index, op de ziekteverzekering, enz. Deze politiek van de kapitalisten maakt het de arbeiders en hun organisaties duidelijk dat het systeem niet meer in staat is ook maar de geringste eis in te willigen, want dit zou het economische evenwicht van het kapitalisme rechtstreeks kunnen bedreigen. Het systeem kan dus enkel overleven door de uitbuiting van de meerderheid van de bevolking te verscherpen. Dit heeft tot gevolg dat economie en politiek meer en meer tot één geheel versmelten. De bevrediging van de fundamentele behoeften van de arbeiders is binnen het kapitalistische systeem steeds minder mogelijk. Om aan die toestand het hoofd te bieden, wordt de ontwikkeling van een strijdsyndicalisme een dringende taak.
Maar buiten de crisis van het kapitalisme, moet men de nodige aandacht schenken aan de veranderingen in dat kapitalisme zelf, en aan de gevolgen daarvan voor de vakbondsactie. De vakbonden staan niet meer tegenover het kapitalisme van de vrije concurrentie, en ze kunnen dus niet meer inspelen op de concurrentie tussen de verschillende patroons om een stakingsbeweging te ontketenen. Wij bevinden ons in het stadium van het laatkapitalisme, een sterk gecentraliseerd systeem van multinationals, holdings, kartels, trusts, enz. die het economische en politieke leven controleren, en de staten hun wil opleggen.
Wie zegt dat die staat neutraal is, speldt de arbeiders iets op de mouw. De huidige vakbondsleidingen zijn echter reformistisch en zij passen zich aan aan de staat zoals hij is. Het patronaat en de grote burgerij maken daar gebruik van, en stellen alles in het werk opdat de vakbonden zich in die staat zouden integreren. Hier wordt de toekomst van de vakbeweging bepaald. Als de vakbonden zich verder blijven integreren in de burgerlijke staat, en blijven aanvaarden het spel van de kapitalisten mee te spelen, dan zal dat tot gevolg hebben dat de hele wereld van de arbeid ondergeschikt wordt gemaakt aan de wetten van het kapitaal. Het doel van het patronaat met deze operatie is, de rechtstreekse vakbondsactie te “verdrinken”, om op die manier het vakbondswezen van zijn klassenkarakter en van alles wat het nog bevat of zou kunnen bevatten aan antikapitalistische kenmerken te ontdoen. De bedoeling van de burgerij en het gevolg van de integratiepolitiek is dat de vakbond omgevormd wordt tot een beheerinstrument, en tot een middel om de wereld van de arbeid kalm te houden. Die integratie druist onvermijdelijk in tegen de wezenlijke belangen van de arbeidersklasse. In de context van de huidige kapitalistische crisis is ze ook de drijvende kracht achter de patronale politiek die erop gericht is de arbeiders voor die crisis te laten betalen.
Welke wegen en middelen worden door de bourgeoisie gebruikt om de vakbonden in de staat te integreren? Er zijn in de eerste plaats de voordelen voor de gesyndiceerden, zoals de vakbondspremie die door het patronaat wordt betaald. Deze praktijk moedigt de ontwikkeling aan van een bijzondere geestesgesteldheid: de arbeider sluit zich niet of niet meer alleen, aan bij een vakbond om zich te organiseren en om zijn rechten te verdedigen tegenover de patroon; maar om een soort sociale verzekering af te sluiten. Dit is overigens wel degelijk de geest waarin die vakbondspremie wordt uitgekeerd, want er wordt duidelijk gezegd “dat hij slechts wordt uitbetaald voor zover de sociale vrede gehandhaafd blijft”. Als voorbeeld geven we hier de twee artikels over die sociale vrede, afkomstig van de paritaire commissie van de glasnijverheid, subcommissie vensterglas. In andere beroepssectoren is de toestand gelijkaardig.
Artikel 1 De ondertekenende partijen, die onder elkaar een klimaat van goede betrekkingen en constructieve samenwerking willen onderhouden, zijn het eens over wat volgt:
a. de partijen verbinden zich ertoe de voorwaarden van de lopende overeenkomsten te eerbiedigen, en ook de overeengekomen algemene arbeidsvoorwaarden;
b. de partijen zullen niet hun toevlucht nemen tot de collectieve werkstaking of tot de lock-out, als die niet zijn voorafgegaan door de normale verzoeningsprocedure en de indiening van de wettelijke aanzegging. In geval van staking of lock-out, zal het onderhoud van de installaties en van de producten geschieden naar het voorbeeld van de bekende antecedenten;[1]
c. de partijen zullen niet hun toevlucht nemen tot de collectieve werkstaking of tot de lock-out, zelfs voorafgegaan door de normale verzoeningsprocedure en door de indiening van de wettelijke aanzegging, om voordelen te verkrijgen die verder gaan dan die waarvan sprake is in de lopende conventies.
In verband met de vakbondspremie staat er in het akkoord het volgende:
De werkgevers die vallen onder de subsector “vensterglas” van de Nationale Paritaire Kommissie van de Glasnijverheid, zullen in het voordeel van de VZW “Sociaal Fonds”, waarvan sprake in art. 3, de bijdrage storten die is overeengekomen in de paritaire subcommissie, in zoverre de vakbonden de voorwaarden in art. 1 hebben nageleefd. In voorkomend geval zal het verzoeningsbureau van de NPKG samenkomen tijdens de eerste twee weken van december, om de inbreuken te onderzoeken die zijn bepaald in art. 1, en om een eventuele boete vast te stellen (bv: niet betaling van de werkgeversbijdrage voor arbeiders die hebben deelgenomen aan een wilde staking).
Het is dus duidelijk: de premie wordt uitgekeerd in zoverre de vakbonden de voorwaarden die worden opgesomd in het akkoord van sociale vrede naleven. Men zou die premie beter gehoorzaamheidspremie noemen in plaats van vakbondspremie. Ze wordt slechts betaald als de delegees en de vakbondsvertegenwoordigers een “constructieve” houding hebben aangenomen, als ze elke staking en zeker wilde stakingen hebben vermeden, als ze erin geslaagd zijn hun troepen in toom te houden en als ze hen de kapitalistische orde hebben laten eerbiedigen, en niet betwisten.
De vakbondspremie is op verre na niet de enige manier om de vakbeweging te integreren. We kunnen enkele voorbeelden aanhalen van punten van sociale vrede die werden ondertekend bij het afsluiten van nieuwe conventies, zowel interprofessionele, als professionele of gewestelijke; de stijl kan verschillen, maar de geest is onveranderlijk: “Ingeval van een onregelmatige staking (dat wil zeggen tijdens de duur van het akkoord) moeten de delegees en hun afgevaardigden alles in het werk stellen en al hun invloed aanwenden bij de arbeiders opdat die het werk zouden hervatten, en opdat opnieuw gezonde sociale verhoudingen zouden ontstaan”.
Wij zouden zo nog vele voorbeelden kunnen aanhalen van die integratiepolitiek: bijvoorbeeld de overlegpolitiek in de staalnijverheid, in gas en elektriciteit waar patronaat, regering en vakbonden geregeld rond dezelfde tafel zitten; wat altijd een verhouding van twee tegen één geeft. Vermelden we nog de professionele of interprofessionele collectieve overeenkomsten van lange duur (twee of drie jaar, of meer), de medewerking vanwege de vakbonden bij het opstellen van de arbeidswetgeving, de deelname aan ontelbare overlegorganen.
We kunnen in alle openheid besluiten dat de strijd tegen de integratie van het syndicalisme gevoerd moet worden via de strijd voor de democratie in de vakbond en tegen de bureaucratie op alle niveaus, en door de invoering van een strijdsyndicalisme. Dit is vandaag de enige manier voor het syndicalisme om te overleven. In het licht van de crisis die tijdens de komende jaren alleen maar dieper kan worden, moeten de militanten een keuze maken tussen twee vakbondslijnen; die van overleg en integratie aan de ene, en die van de antikapitalistische klassenstrijd aan de andere kant. De eerste weg leidt onvermijdelijk naar het failliet, de ontaarding en de dood van het syndicalisme. Alleen de tweede weg kan leiden tot een herstel van het syndicalisme, en kan de poort openen naar de socialistische maatschappij. Wij hebben gekozen voor die tweede weg, ondanks de scheldwoorden die de bureaucratie uitstort over de strijdbare militanten, scheldwoorden als ultragauchist, verdeler, antisyndicalist.
Als de strijd tegen de integratie in het kapitalisme de krachtlijn van het strijdsyndicalisme is, dan hangt die strijd op zijn beurt samen met een gevecht voor de inplanting van een werkelijke vakbondsdemocratie op alle vlakken. De strijd voor de vakbondsdemocratie is dus ook een strijd die in wezen politiek is.
Geloven dat het voldoende is dat een stakingsoproep door een vakbondsdelegatie gedaan wordt opdat hij zou opgevolgd worden, is geloven in een utopie en die leidt, zoals alle utopieën, tot nederlagen. In feite is dat een spontaneïstische houding. Zelfs in het beste geval, als de staking dus op correcte manier wordt opgevolgd, zal ze niet de gewenste vitaliteit en vastberadenheid hebben. Een staking kan niet worden opgelegd door richtlijnen van boven af of door de vakbondsdelegatie. De arbeiders moeten erop worden voorbereid, vooral omdat zij dikwijls de mogelijkheden of de gevaren niet zien die verbonden zijn aan een echte strijd. Dit heeft zich al dikwijls voorgedaan, en dan hoort men de verantwoordelijken verklaren “dat de arbeiders niet willen vechten, dat ze er niet toe in staat zijn, dat ze bedorven zijn door de consumptiemaatschappij”. Het dient gezegd dat dat soort argumenten dikwijls wordt gebruikt om een politiek van voldongen feiten te rechtvaardigen, om als paraplu te dienen door de verantwoordelijkheid voor een mislukking op de schouders van de arbeiders te laden zonder zelf schuld te bekennen. De reden hiervoor is dat de verantwoordelijken zelf de strijd niet gewild hebben, en dat ze niets hebben gedaan om die strijd voor te bereiden.
De snelste en meest doeltreffende manier om de arbeiders tot een hoger bewustzijn te voeren is weer de zelforganisatie. De voorhoedemilitanten moeten die zelforganisatie ontwikkelen en verspreiden door middel van propaganda, teneinde de arbeiders ertoe te brengen een actiecomité (of waakzaamheidscomité, de naam doet er niet toe) te verkiezen, dat zoveel mogelijk alle sectoren van het bedrijf vertegenwoordigt. Het spreekt vanzelf dat, vooraleer men kan overgaan tot de verkiezing van zo’n comité, er eerst bedrijfsvergaderingen nodig zijn, die eveneens een belangrijke rol spelen in het betrekken van de arbeiders bij de strijd die op komst is; maar de verkiezing van het comité is het belangrijkste punt in de versnelling en de rijping van de bewustwording bij de arbeiders.
Het comité heeft als eerste taak, samen met de delegatie of met een deel ervan (ook hier moet het comité in de meerderheid zijn, wil er echt sprake zijn van zelforganisatie) de concrete toestand waarin de arbeiders zich bevinden te bestuderen. Op basis van dat onderzoek, en rekening houdend met het bewustzijnsniveau van de arbeiders moet alles in het werk worden gesteld om dat bewustzijn op te voeren: algemene vergaderingen, betogingen, enz.
Een andere taak voor het comité is het voorbereiden van de publieke opinie, door voorlichting te verstrekken over wat er in het bedrijf op til is. Resoluties, persconferenties, communiqués, enz.; zonder het contact met andere bedrijven te vergeten. Kortom, de taken van het actiecomité komen neer op de psychologische en praktische voorbereiding op de strijd, waardoor de basis wordt gelegd voor het toekomstige stakingscomité.
Men zou hier kunnen opwerpen dat het voor dit werk niet echt noodzakelijk is dat er een comité verkozen wordt, en dat de vakbondsdelegatie perfect in staat is dit werk op te knappen. Wij antwoorden hier uit eigen ervaring dat voor de arbeiders, alleen al het feit van zo’n nieuwe structuur te verkiezen, een eerste stellingname inhoudt. De geesten worden wakker geschud, de publieke opinie realiseert zich dat er iets aan de hand is, en iedereen begint te begrijpen dat de fase van de mobilisatie is aangebroken. Daarenboven komt de stimulerende rol van het comité ook voort uit het feit dat de arbeiders voelen dat de strijd die op gang komt hun strijd is, en dat zijzelf die strijd zullen leiden, van het begin tot het einde.
Wanneer de toestand begint te spannen, en wanneer tot staking moet beslist worden, dan is dat niet de taak van de vakbond, noch van de delegatie en zelfs niet van het actiecomité. Alleen de algemene vergadering van de arbeiders kan hier zulke beslissing nemen. Het ogenblik van de stemming moet goed gekozen worden, opdat zoveel mogelijk kameraden zich bewust zouden zijn van de strijd die moet worden gevoerd. De beslissing moet worden genomen naargelang de temperatuur tijdens de vergaderingen, bijvoorbeeld wanneer de tussenkomsten die actie eisen sterk worden toegejuicht, of in functie van de houding van de arbeiders op de werkplaats, of van het aantal discussies in het bedrijf, enz. Als voorbeeld, en omdat de auteur de gebeurtenissen zelf heeft meegemaakt, geven we hier het verhaal van de eerste dagen na de aankondiging van de sluiting van de oven van Glaverbel-Gilly.
Het nieuws had op de arbeiders de uitwerking van een koud stortbad, hoewel de delegatie al had gewaarschuwd voor de mogelijkheid van die beslissing, en ondanks de verscheidene betogingen die eraan waren voorafgegaan. De beslissing van het patronaat werd meegedeeld op vrijdagavond 10 januari. Maandag 13 januari was er een algemene vergadering, waarop de delegatie die het klimaat van onzekerheid bij de arbeiders aanvoelde, de verkiezing van een waakzaamheidscomité voorstelde, om de arbeiders uit hun verslagenheid te halen. De term “waakzaamheid” leek de delegatie het meest geschikt gezien de toestand: de arbeiders moesten immers waakzaam zijn wat betreft de bescherming van de installaties, en tegenover de geniepige aanvallen van het patronaat, zoals een mogelijk voortijdig doven van de ovens. Tegelijk met de verkiezing van het waakzaamheidscomité stelde de syndicale delegatie een staking van 24 uur voor. Sommigen zullen zeggen: waarom 24 uur, in zo’n dramatische toestand? In werkelijkheid geloofden vele arbeiders niet in een mogelijke overwinning, want er zijn niet veel voorbeelden van vakbondsacties die erin geslaagd zijn het behoud van de bedrijvigheid van een fabriek af te dwingen, tegen de wil van het patronaat in, en zeker niet als het om een multinational ging.
Gedurende 4 dagen is de staking telkens met 24 uur verlengd tijdens de algemene vergadering van de arbeiders. Dit kwam overeen met het minimum aan tijd dat het waakzaamheidscomité nodig had om een bewustwording bij de arbeiders te stimuleren. Pas op donderdag 16 januari hebben die arbeiders de volledige staking geëist. Tot die dag had een belangrijk deel van hen zich tevreden gesteld met een dubbele ontslagpremie te eisen. Sommigen spraken zelfs een defaitistische taal: “Wij zijn op voorhand verslagen, kameraden; niemand heeft ooit kunnen verhinderen dat mensen ontslagen worden, dat fabrieken gesloten worden”. Dit alles toont duidelijk aan dat als de vakbondsdelegatie ’s maandags of dinsdags had voorgesteld te stemmen over de staking, er slechts een kleine minderheid vóór de actie zou zijn geweest, wat van de eerste dag af een handicap voor de strijd had geweest. Door een meer tactische positie in te nemen, zonder te capituleren voor de directie, heeft ze integendeel de beste weg gekozen om de arbeiders te sensibiliseren en hen voor te bereiden op de strijd. En donderdag 16 januari, voor de algemene vergadering waar de algemene staking door talrijke militanten was gevraagd, kon de delegatie verklaren met de zekerheid gevolgd te worden: “Kameraden, jullie zijn klaar voor een harde en lange strijd te leveren. Om het succes te verzekeren moeten jullie van nu af een stakingscomité verkiezen; de taak van het waakzaamheidscomité is afgelopen.” Op die manier werd het waakzaamheidscomité ontbonden, en de arbeiders, die nu rijp waren voor de strijd, hebben een stakingscomité verkozen waarin uiteraard heel wat leden van het waakzaamheidscomité werden opgenomen. Dit is volgens ons een voorbeeld van arbeidersdemocratie en zelforganisatie dat bewijst hoezeer die strijdmethodes het beste middel zijn om een strijdsyndicalisme te bevorderen, en om bij de arbeiders een antikapitalistische bewustwording in de hand te werken.
We weten zeer goed dat het niet volstaat redevoeringen af te steken en ideeën te verspreiden om de arbeiders te overtuigen van de noodzaak van revolutionaire actie, ook al is die propaganda noodzakelijk. Waar het op aan komt is de arbeiders tot een hoger bewustzijn te brengen doorheen de praktijk van de klassenstrijd. In dit licht neemt de arbeiderscontrole een centrale plaats in.
Deze eis, die nieuw lijkt voor de jonge generatie, heeft een lange geschiedenis in de arbeidersbeweging. Hij heeft zijn nut bewezen tijdens de Russische Revolutie van 1917. Hij moet beschouwd worden als een van de belangrijkste doelstellingen van de arbeidersactie, en dit om verscheidene redenen:
1. hij maakt het de arbeiders mogelijk het niveau van de onmiddellijke eisen voorbij te streven, door deze te verbinden met een antikapitalistisch programma dat de weg opent naar het socialisme;
2. hij opent de ogen van de arbeiders voor de omvang van de verspillingen en de anarchie van het kapitalisme, en laat hen op die manier zien hoe groot de uitbuiting is waarvan ze het slachtoffer zijn;
3. het is een ware school waar de arbeiders worden voorbereid op het zelfbeheer in de socialistische maatschappij van morgen;
4. het is een rechtstreekse aanslag van de arbeiders op de kapitalistische logica, die hierdoor grondig op zijn kop wordt gezet.
“Arbeiderscontrole is een overgangseis, een antikapitalistische structuurhervorming bij uitstek. Deze eis vertrekt immers vanuit de bekommernis van de brede massa’s, om hen er dan toe te brengen een strijd te ontketenen die in de praktijk het kapitalisme en de burgerlijke staat in vraag stelt. Arbeiderscontrole is immers het typische voorbeeld van een eis die het kapitalisme niet kan integreren en verteren, zoals het dat wel heeft kunnen doen met alle onmiddellijke eisen van de afgelopen zestig jaar (van loonsverhoging tot de 8-uren-dag, via de sociale wetgeving en het betaald verlof). (E. Mandel, Le Contrôle Ouvrier. Ed. Cahiers de la Gauche Socialiste et Révolutionnaire.)
Het gaat dus om een van de meest volledige eisen waarover de arbeidersbeweging beschikt. Door het toepassen van die eis, zelfs op een beperkte schaal, wordt de uitbuiting en de anarchie van het kapitalisme aan het licht gebracht, wordt het bewustzijn van de arbeiders verhoogd. Eens toegepast, en dat is van kapitaal belang, verplicht hij de arbeiders tot sleuteleisen, zoals de vermindering van het werkritme, de inkorting van de arbeidsduur, het verzet tegen de werkloosheid, enz. Op die manier worden de arbeiders zich geleidelijk bewust van alle onrechtvaardigheden die ze in hun dagelijkse leven moeten ondergaan, en worden ze het gewoon hun vetorecht te gebruiken door rechtstreekse actie op verscheidene niveaus, zowel in de fabriek als in de samenleving in het algemeen. De voorhoedemilitanten moeten begrijpen dat de arbeiderscontrole een rechtstreekse inmenging betekent van de wereld van de arbeid in het mechanisme van de kapitalistische uitbuiting. Samen met de verkiezing van stakingscomités en de bedrijfsbezetting, stelt hij concreet de vraag wie de baas is in het bedrijf.
Net zoals de veralgemening van de verkozen stakingscomités, zal de veralgemening van de arbeiderscontrole tijdens een algemene staking onvermijdelijk het probleem van de macht stellen: wie is baas in het land? Ziedaar de vraag die zou rijzen bij een centralisering van de stakingscomités op nationaal vlak, samen met een centralisering van de organen van arbeiderscontrole in de bedrijven, de wijken, enz. De veralgemening en de centralisering van de arbeiderscontrole in een periode van algemene staking werkt dus het ontstaan van een beginnende arbeidersmacht tegenover de macht van de burgerlijke staat in de hand, ’t is te zeggen een toestand van dubbele macht, die moet worden beslecht in het voordeel van een van beide klassen die tegen over elkaar staan.
Het is uiteraard onmogelijk een veralgemeende arbeiderscontrole te verwezenlijken binnen de kapitalistische maatschappij, behalve tijdens een revolutionaire periode. Maar ervaringen van die controle zijn wel mogelijk, ervaringen die het systeem in zijn fundamenten aantasten, zodat de arbeiders inzien dat het systeem zelf moet worden omvergeworpen willen zij de controle die zij hebben verworven behouden en verbeteren.
We moeten duidelijk zijn over de toepassing van die eis. Men kan niet overgaan tot de arbeiderscontrole zonder voorafgaande propaganda, zonder debatten binnen de vakbonden. Dit laatste is op grote schaal mogelijk, in de mate dat het ABVV de arbeiderscontrole in zijn programma heeft opgenomen. Maar de belangrijkste leerschool zal slechts het resultaat zijn van concrete ervaringen, vroeger en nu. Zo zal eerst de voorhoede, en daarna heel de arbeidersklasse, voor de idee van de controle kunnen worden gewonnen. De arbeiderscontrole, en dat moet men goed begrijpen, wordt niet verkregen rond de onderhandelingstafel, door onderhandelingen tussen patronaat, regering en vakbond. Al wat dat soort bijeenkomsten kan opleveren, zijn soms interessante wijzigingen aan het soort informatie dat moet worden voorgelegd aan de ondernemingsraad. Maar ook die informatie moet worden onderworpen aan de controle van de arbeiders op het terrein zelf. De arbeiderscontrole is geen recht dat men vraagt aan het patronaat, want hij is onverenigbaar met het winstprincipe. Het is een eis die men opdringt door strijd. Hij begint met het schenden van wetten en regels van de burgerlijke maatschappij.
In dit opzicht krijgt de arbeiderscontrole slechts al zijn betekenis in een prerevolutionaire toestand, waar de arbeiders democratisch hun controlecomités hebben verkozen in alle sectoren van industrie, bankwezen, enz. en waar die comités zich hebben gecentraliseerd, of anders in het geval van een langdurige sociale crisis, zoals de “slepende mei” in Italië. Buiten die periodes moeten we maximaal propaganda voeren en de arbeiders helpen door praktische ervaringen van controle. Deze ervaringen die uiteraard begrensd zijn, zijn toch onontbeerlijk om hun bewustzijn en hun strijdbaarheid te verhogen.
De maoïsten spannen zich hard in om de eis “arbeiderscontrole” aan de kaak te stellen als reformistisch, en als zou hij de arbeiders illusies voorspiegelen. Zulke taal geeft blijk van enggeestigheid, en van een totaal onbegrip van de revolutionaire dialectiek van de massa’s. Laten we Lenin zelf antwoorden op diegenen die zich leninisten noemen: “In feite komt heel de kwestie van de controle neer op de vraag wie controleert en wie gecontroleerd wordt: dat wil zeggen welke klasse voert de controle uit en welke ondergaat de controle. Bij ons, in het republikeinse Rusland, met de deelname van de ‘organen bekleed met volmachten’ aan de zogenaamde revolutionaire democratie, heeft men tot nu toe de controlefunctie in de handen van de kapitalisten en de grondeigenaars gelaten. Dit heeft onvermijdelijk een ongebreidelde kapitalistische speculatie tot gevolg, waardoor de verontwaardiging van het hele volk wordt gewekt, en een vrijwillige desorganisatie van de economie die door de kapitalisten in de hand wordt gewerkt. We moeten vastberaden, zonder bevreesd te zijn om te breken met het verleden, zonder vrees om ijverig te bouwen aan de toekomst, overgaan tot de controle van arbeiders en boeren op de grootgrondbezitters en de kapitalisten.” (Lenin, De nakende catastrofe en de middelen om haar te bezweren.)
Tegenover de huidige kapitalistische crisis worden de nationalisaties steeds meer actueel, en vormen ze steeds meer een discussiepunt binnen de arbeidersbeweging, die op zoek is naar een middel om zich te verzetten tegen de bedrijfssluitingen en tegen het verlies van arbeidsplaatsen, waarvan het aantal angstwekkend vergroot. Daarom verdient die eis om in detail onderzocht te worden.
Er zijn twee soorten nationalisaties: de eerste is zuiver reformistisch, de tweede past in een revolutionaire strategie. Een nationalisatie die tot doel heeft een wankel bedrijf opnieuw vlot te krijgen, terwijl het patronaat inspraak, beslissingsrecht en dividenden behoudt, is een zuiver reformistische operatie. In zo’n geval maakt men dikwijls een “denationalisering” van het bedrijf mee, van zodra het door middel van overheidsgeld opnieuw vlot is geraakt. De strijdsyndicalisten en de revolutionairen moeten dus niet strijden voor zo’n soort rationalisatie. De RAL stelt de rationalisatie zonder meer voor, dat wil zeggen zonder schadeloosstelling, zonder terugkoop en onder arbeiderscontrole. Op die manier wordt de kapitalist volledig onteigend en oefenen de arbeiders, die niet meer vertrouwen hebben in de burgerlijke staat dan in de particuliere kapitalist, hun controle uit over het bedrijf, zonder de verantwoordelijkheid voor het beheer op zich te nemen. Het arbeidersbeheer binnen de kapitalistische maatschappij maakt die arbeiders mee verantwoordelijk voor alle nadelen van het systeem. Zelfs een genationaliseerd bedrijf ontsnapt niet aan de regels van het kapitalisme, het blijft onderworpen aan de wisselvalligheden van het systeem, het ondergaat de wet van de concurrentie. De kapitalistische dwang bestaat immers niet alleen in een bedrijf of in een sector, maar in heel de maatschappij en in alle sociale lagen.
In het programma van nationalisaties dat wordt verdedigd door de RAL, dient men een middel te zien om een einde te maken aan de politiek van subsidies en overleg, een politiek die niet in staat is geweest een einde te maken aan de vermindering van de werkgelegenheid, maar die dat proces integendeel nog heeft versneld. De toegekende subsidies zijn immers gebruikt om de bedrijven te rationaliseren, en hebben dus geleid tot verlies van arbeidsplaatsen. Daarom komt het er niet op aan verlieslijdende bedrijven te nationaliseren, maar wel sectoren die nog rendabel zijn zoals de staal, de metaal, de energie, de gas, de elektriciteit, enz. Maar om de werkgelegenheid en de industriële ontwikkeling nieuw leven in te blazen mag men zich niet beperken tot de nationalisering van industriële sectoren. We moeten verder gaan, en de nationalisering van de banken, van de kredietinstellingen, van de holdings op de dagorde zetten, eveneens zonder schadeloosstelling en onder arbeiderscontrole.
Het nationalisatieprogramma van de RAL kan aldus in één formule worden samengevat: het geld nemen waar het is om de behoeften van de arbeiders te bevredigen. Het gaat dus om een programma van structuurhervormingen, maar dan antikapitalistische of overgangshervormingen, die niet te verenigen zijn met de werking van het kapitalisme, en die de weg openen voor de opbouw van het socialisme. Dit wordt niet begrepen door de maoïstische kameraden, maar het is ook de reden waarom dit soort nationalisaties niet wordt verdedigd door de reformisten, zoals blijkt uit het voorzichtige plan voor nationalisaties dat in Frankrijk wordt voorgesteld door de linkse unie. Men moet begrijpen welke dynamiek vrijkomt bij de strijd voor zulke nationalisaties. Deze dynamiek ontstaat door het feit dat die nationalisaties worden afgedwongen door strijd, door algemene mobilisatie van de arbeiders, en niet via de parlementaire weg. Als morgen de staalarbeiders het gevecht aangaan voor de nationalisatie van hun sector, dan zullen ze aan den lijve ondervinden wat de staat is, want een rechtstreekse confrontatie ermee wordt dan onvermijdelijk. Nu is precies dit begrip over de rol van de staat het hoogste punt van het klassenbewustzijn. Een nationalisatie die in één industrietak is verkregen, is automatisch een aansporing voor de strijdbaarheid van de arbeiders in andere sectoren, die in de nationalisatie het middel zien om een einde te maken aan de kapitalistische anarchie. Het is duidelijk dat zo’n dynamiek heel de arbeidersklasse snel zou betrekken in een eensgezinde strijd tegen de kapitalistische oligarchie. Dit is een van de redenen waarom de reformistische partijen weigeren die eis over te nemen, die sinds de buitengewone congressen van het ABW over de nationalisaties wordt genegeerd en omzeild door de traditionele partijen en door de bureaucratie.
Op een ogenblik dat wij de zwaarste crisis meemaken die het kapitalisme heeft gekend na de oorlog, moeten de arbeidersklasse en haar voorhoede, willen ze niet opdraaien voor het patronale wanbeleid, de strijd aangaan voor nationalisaties onder arbeiderscontrole. Daarom moeten ze breken met de traditionele overlegpolitiek en de klassensamenwerking die door hun organisaties is ontwikkeld. De crisis van het kapitalisme kan enkel worden opgelost door de opbouw van een socialistische maatschappij, en daarom moet een duidelijk antikapitalistisch programma worden verdedigd, zo niet dreigt de arbeidersbeweging opnieuw het slachtoffer te worden van de barbarij van het kapitalisme, ’t is te zeggen het fascisme.
“Allerlei praatjes dat de historische voorwaarden nog niet ‘rijp’ zouden zijn voor het socialisme, zijn slechts het resultaat van onwetendheid of van bewust bedrog. De objectieve voorwaarden voor de proletarische revolutie zijn niet alleen rijp, ze beginnen stilaan te rotten. Zonder sociale revolutie, en dat tijdens de komende historische periode, wordt de hele menselijke beschaving door een catastrofe bedreigd. Alles hangt af van het proletariaat, dat wil zeggen in de eerste plaats van zijn revolutionaire voorhoede. De historische crisis van de mensheid herleidt zich tot de crisis van haar revolutionaire leiding.” (Trotski, Overgangsprogramma.)
De ervaring en het bewustzijn die de arbeiders tijdens de strijd hebben verworven, hebben hen de steeds grotere noodzaak van de eenheid doen inzien. Zij begrijpen dat tegenover de huidige kapitalistische crisis die eenheid meer dan ooit een noodzaak is, en dat de verdeeldheid op vakbondsvlak een hinderpaal is, die de strijd schaadt. Een uiterst belangrijk punt in dit verband is het probleem van de collectieve overeenkomsten en de paritaire commissies. Het mechanisme en de structuur van de collectieve overeenkomsten zijn zo dat ze niet gelden als ze niet zijn ondertekend door de vertegenwoordigde partijen. Met andere woorden, als één van de vakbonden het niet eens is met de voorstellen van het patronaat of van de bemiddelaar, dan kan het akkoord niet worden ondertekend. De procedure bij de collectieve overeenkomsten verplicht de vakbonden er dus toe, na al het gedruis tijdens de propaganda, het eens te worden en samen de overeenkomst te ondertekenen. Dit dwingt de gesyndiceerden ertoe van bij het begin een gemeenschappelijk standpunt in te nemen, zoniet komt het tot een opbodpolitiek die de arbeiders verdeelt en de spanningen tussen de leden van de verschillende vakbonden doet toenemen. Het is dus in het belang van de arbeiders, en verkieslijk voor de zaak van de eenheid, dat ze gemeenschappelijk, tijdens een algemene vergadering, hun eisenbundel opmaken in plaats van met veel propaganda een fractiestrijd te voeren, om uiteindelijk toch hetzelfde akkoord te ondertekenen.
Voor strijdbare vakbondsmilitanten moet dit gemeenschappelijk front er komen doorheen de concrete actie, dat wil zeggen doorheen de eerbiediging door beide partijen van beslissingen die in algemene vergadering werden genomen. Wie die beslissingen niet zou eerbiedigen, moet bekritiseerd worden, en de arbeiders moeten hem om rekenschap vragen. Dat is de meest logische, de meest democratische, maar ook de meest doeltreffende werkwijze. Dat is voor ons de betekenis van het gemeenschappelijke vakbondsfront: steunend op de rechtstreekse strijd tegen het kapitalisme, en niet op het nietsdoen en op klassensamenwerking. Het gemeenschappelijke front zoals het nu werkt is een rechts bureaucratisch front, dat de belangen dient van de reformistische bureaucratie. Laten we de meest recente voorbeelden van de politiek van het gemeenschappelijke front nog eens bekijken. Ten eerste het ABW-initiatief voor de betoging van 13 maart 1976; het ACV heeft geweigerd eraan deel te nemen, en dit om verscheidene redenen. In september van hetzelfde jaar, ter gelegenheid van de aanval van regering en patronaat tegen de index, hebben sommige Waalse ACV-afdelingen het ordewoord van een 24-uren-staking gelanceerd. Misschien ging het er toen bij sommigen om, de vergissing van 13 maart goed te maken. In elk geval heeft het ABVV op dat ogenblik geweigerd meer te doen dan gedeeltelijke werkonderbrekingen met betogingen. Nooit echter is het initiatief genomen tot een interprofessionele vergadering van de delegees van het gemeenschappelijke front. Zo’n vergadering zou ongetwijfeld te gevaarlijk zijn geweest voor de vakbondsbureaucratieën. Bijna hetzelfde heeft zich nogmaals afgespeeld tijdens de acties in februari en maart 1977 tegen het Egmontplan van de regering Tindemans.
Men mag zich dus terecht de vraag stellen: “Wordt het gemeenschappelijke vakbondsfront slechts gerealiseerd op rechtse stellingen (zoals ter gelegenheid van de opschorting van de acties voor de index in september 1976, of van het actieplan tegen het Egmontplan in maart 1977), en niet om de belangen van de arbeiders te verdedigen in de strijd?”
Nogmaals, de vakbondsmilitanten, en vooral zij die hebben gekozen voor een strijdsyndicalisme, moeten dit gemeenschappelijke front opbouwen op een reële basis, door in de bedrijven, op regionaal, professioneel en interprofessioneel vlak gemeenschappelijke algemene vergaderingen te organiseren en interprofessionele congressen van het gemeenschappelijke front. Tegen het gemeenschappelijke front zijn zou blijk geven van een enge geest, van een totaal onbegrip voor de samenstelling en de structuur van de vakbeweging. Men mag niet vergeten dat de twee vakbonden, ABVV en ACV, elk ongeveer de helft van de gesyndiceerde arbeiders organiseren, en dat de strijd tegen patronaat en regering dus niet anders dan in gemeenschappelijk front kan worden gevoerd. Wie de ogen sluit voor deze werkelijkheid begaat een misdaad tegen de eenheid van de arbeiders, en offert de verdediging van hun belangen op aan kapelletjespolitiek.
De verhouding tussen partijen en vakbonden hebben steeds centraal gestaan in belangrijke debatten binnen de arbeidersbeweging, zowel voor revolutionaire militanten als voor syndicalisten. Het politieke en theoretische begrip van die verhouding staat nog steeds centraal in de meningsverschillen die de RAL heeft, niet alleen met de reformisten van BSP en KPB en de vakbondsbureaucratie, maar ook met de maoïstische groepen. Het is dus belangrijk even stil te staan bij deze basisproblemen, aan de hand van een kort historisch overzicht.
Marx schreef reeds in een resolutie die is goedgekeurd tijdens het oprichtingscongres van de Eerste Internationale in Genève in 1868: “De vakbonden zijn ontstaan uit de spontane poging van de arbeiders in hun strijd tegen de despotische orde van het kapitaal, om de gevolgen van de concurrentie tussen de arbeiders onderling te verhinderen of tenminste te verzachten. Zij wilden de voorwaarden van het contract zo wijzigen dat ze tenminste konden uitstijgen boven een toestand van slavernij.” De vakbonden, nog steeds volgens deze resolutie, “beperkten zich nochtans tot de noden van de dagelijkse strijd, tot oppervlakkige remedies tegen de voortdurende uitzuiging door het kapitaal, in één woord tot problemen zoals loon en arbeidsduur. Die actie is niet alleen gewettigd, maar noodzakelijk. Men kan er niet buiten zolang het huidige systeem blijft bestaan.” Dit is dus het ontstaan van de vakbonden, en hun oorspronkelijke doel.
Tegenover de wetten van de bourgeoisie die de arbeiders isoleren en tegen de wetten van de “arbeidsmarkt” die hen tot slaaf maken, zijn de arbeiders, om niet onderling in concurrentie te gaan voor het behoud van hun werk, dus gedwongen geworden het middel te vinden om zich als klasse te organiseren tegen hun uitbuiter. Zij wilden op die manier de gevolgen van de uitbuiting verzachten in afwachting van de omverwerping van het kapitalisme zelf. De vakbond is een van die organisaties die geleidelijk aan hun slagkracht in de economische strijd tegen het patronaat hebben kunnen vergroten. Maar, toen al, verduidelijkte de congresresolutie: “De vakbonden houden zich te uitsluitend bezig met de onmiddellijke sociale strijd tegen het patronaat. Ze zijn zich niet genoeg bewust van wat ze kunnen doen tegen het systeem zelf van de loonslavernij. Zij hebben zich te zeer afzijdig gehouden van de meer algemene bewegingen en van de politieke strijd”.
De Eerste Internationale stelde op die manier duidelijk de noodzaak van een politieke rol voor de vakbonden. Voor de Eerste Internationale mochten die vakbonden zich niet beperken tot de strijd tegen de aanvallen van de patroons, maar moesten ze ook het centrum zijn waar de arbeidersdemocratie kon worden georganiseerd, als steun voor de algemene politieke beweging die de maatschappelijke ontvoogding van de arbeiders tot doel heeft. Er werd dus voorgesteld dat de vakbonden een stap verder zouden gaan, dat ze namelijk de politieke actie zouden aanvatten.
Maar in de daaropvolgende decennia, en meer bepaald bij de oprichting van de Tweede Internationale (1889), werd een totaal tegengestelde opvatting geboren: die van de volledige scheiding tussen economie en politiek, van de scheiding tussen de dagelijkse vakbondsstrijd en de socialistische politieke strijd. Die begrenzing moest bij de militanten onvermijdelijk een zuiver syndicalistische geest tot gevolg hebben, en deed hen genoegen nemen met de economische strijd voor min of meer onmiddellijke eisen, terwijl de tenoren “aan politiek zouden doen” in het parlement. Men ziet dat deze scheiding het reformisme als politieke achtergrond had. Ze werd ingesteld door de grote arbeiderspartijen van die tijd, de Duitse sociaaldemocratie en de Franse socialistische partij waarvan een van de belangrijkste voormannen Jules Guesde was. De strijd die in Duitsland was uitgebroken tussen marxisten en aanhangers van Bakoenin, had tot een min of meer reformistische lijn geleid, waarbij de partijleiding op sleeptouw werd genomen door de vakbonden. Die vakbonden hadden zich verzet tegen de idee van een algemene politieke staking, en de partij had die idee volledig uit zijn programma geschrapt. Hierdoor werden de vakbonden niet langer beschouwd als de organisaties waarin de arbeiders hun ervaring opdoen met de revolutionaire strijd. Niemand beschouwde de algemene staking nog als een politiek en revolutionair wapen.
Rosa Luxemburg komt de verdienste toe deze stroming te hebben bestreden door, na een analyse van de Russische revolutie van 1905 het werk Massastaking, partij en vakbond te schrijven. Hierin valt ze diegenen aan die menen dat de enige taak van de vakbond de verdediging van de onmiddellijke belangen van de arbeiders zou zijn. Zij laat zien dat het verkeerd is de algemene staking abstract te beoordelen, de voor- en nadelen af te wegen. “Het is niet door de subjectieve beoordeling van de algemene staking vanuit het oogpunt van het wenselijke, maar door een objectief onderzoek van de oorzaken van de massastaking vanuit het oogpunt van het historisch noodzakelijke dat het probleem moet bekeken en bediscuteerd worden.” In haar analyse van de Russische revolutie van 1905 wijst ze op de aard van de verhouding tussen partij en vakbond. “Wanneer een periode van revolutionaire strijd aanbreekt, ’t is te zeggen wanneer de massa haar verschijning doet op het slagveld, dan komt er een einde aan de versnippering van de economische strijd en aan de indirecte parlementaire vorm van politieke strijd; politieke en economische strijd worden één en de kunstmatige grens, getrokken tussen vakbond en socialistische partij, als ging het hier om twee gescheiden, volledig verschillende verschijningsvormen van de arbeidersbeweging, wordt eenvoudigweg uitgeveegd. Maar wat tijdens een revolutionaire beweging voor iedereen duidelijk is, bestaat ook als reëel gegeven tijdens de parlementaire periode. De arbeidersklasse levert geen twee soorten strijd, een economische en een politieke. Er is slechts één klassenstrijd die zowel gericht is op het verminderen van de kapitalistische uitbuiting binnen de burgerlijke maatschappij, als op het uitschakelen van die burgerlijke maatschappij.”
Men ziet dus dat de vakbonden slechts een etappe zijn in de ontwikkeling van de arbeidersbeweging, en dat ze ook de belangen weerspiegelen van bepaalde groepen binnen de klasse. Daarom moet de partij de staking en de strijd politiek leiden, en via die weg dus ook de vakbond, wil men niet geklemd blijven binnen het keurslijf van de sociale politiek, die ertoe leidt dat aan het kapitalisme zelf niet wordt geraakt. Elke militant die strijdt voor een socialistische maatschappij, moet het kapitalisme schade berokkenen en voortdurend in vraag stellen. Daarom moet hij zich aansluiten bij een revolutionaire partij, of er een oprichten, want de partij vertegenwoordigt, zoals wordt gezegd in het Communistisch Manifest van Marx en Engels, “de gemeenschappelijke belangen van het hele proletariaat, en van alle ontwikkelingsstadia van de klassenstrijd, de belangen van de arbeidersbeweging in zijn geheel, dat wil zeggen het einddoel, de ontvoogding van het proletariaat.”
Dit einddoel mogen de vakbondsmilitanten niet uit het oog verliezen. Ze moeten inzien dat de vakbond niet volstaat om het te bereiken.
De vakbond kan geen doel zijn op zichzelf, maar, zoals Trotski het al zei: “alleen een van de middelen die moeten worden aangewend in de opmars naar de proletarische revolutie”. De vakbonden zijn de basisorganisaties van de arbeidersklasse; ze moeten dus massaorganisaties blijven, die broodnodig zijn in de dagelijkse strijd tegen de kapitalistische uitbuiting. Toch kan de vakbond de revolutionaire partij niet vervangen, omdat hij niet alle sociale lagen vertegenwoordigt die door het kapitalisme worden uitgebuit, en omwille van zijn versnippering over bedrijven, beroepssectoren, streken, enz. Een ander uiterst belangrijk punt dat het bestaan van een revolutionaire partij rechtvaardigt, is dat de arbeiders door de economische strijd alleen niet tot klassenbewustzijn en tot een politieke vorming komen, noch tot een juist inzicht in de historische taak van de arbeidersklasse. De vakbond is niet in staat de hele politieke ervaring van de arbeidersbeweging, zowel van vroeger als van nu, te verzamelen. Alleen de partij kan dat doen. We weten ook uit ervaring dat politieke strijd heel wat ingewikkelder is dan economische.
De taak van de revolutionaire partij is alle uitgebuite lagen van de maatschappij samen te brengen, en een fusie tot stand te brengen tussen revolutionaire intellectuelen en arbeidersmilitanten. Zij moet die militanten de historische ervaringen van de klassenstrijd bijbrengen, met als doel de burgerlijke maatschappij omver te werpen en te vervangen door een socialistische. Dat is een moeilijke taak, want de tegenstrever beschikt over een gecentraliseerd wapen: de burgerlijke staat, die een beroep kan doen op massacommunicatiemiddelen (pers, radio, tv), op culturele, technische en financiële middelen, en dit alles bewaakt door een goed georganiseerde macht: leger, rijkswacht en politie. Die centralisering van de burgerij is een andere belangrijke reden voor de opbouw van een revolutionaire partij. We moeten tegenover de burgerlijke staat een voorhoede-organisatie stellen die in staat is een balans op te maken, krachtsverhoudingen te schatten, perspectieven voor te stellen die moeten gesteld worden. Zonder zo’n organisatie is de voorhoede niet in staat lessen te trekken uit de gebeurtenissen en de consequenties daarvan in de praktijk toe te passen. Het bestaan van een gecentraliseerde voorhoede-organisatie is aan de andere kant onmisbaar om de strijd aan te gaan tegen de overheersende invloed van de burgerlijke ideologie, die des te sterker doorweegt naarmate de militanten geïsoleerd zijn.
Het is dus de taak van de partij, het proletariaat te organiseren met het oog op de opbouw van de socialistische maatschappij. Daarom moet de partij een programma uitwerken dat steunt op de onmiddellijke eisen waarvoor de vakbond onontbeerlijk is, en op overgangseisen die, uitgaande van de concrete ervaringen en bekommernissen van de arbeiders, hen ertoe brengen de logica zelf van het kapitalistische systeem op de helling te zetten. Ziedaar de rol en het nut van een revolutionaire partij, zoals Trotski die heeft beschreven in zijn Overgangsprogramma: “Wij moeten de massa helpen om in het proces van haar dagelijkse strijd de brug te vinden tussen haar huidige eisen en het programma van de sociale revolutie. Die brug moet bestaan uit een systeem van overgangseisen, die vertrekken van de huidige omstandigheden en het huidige sociale bewustzijn van brede lagen van de arbeidersklasse, en die telkens tot één en dezelfde conclusie leiden: de machtsovername door het proletariaat.”
Wanneer wij het hebben over de onafhankelijkheid van de vakbond tegenover de politieke partijen, dan bedoelen we daarmee dat de vakbond organisatorisch onafhankelijk moet zijn van de partijen, maar niet politiek neutraal. Wij hebben eerder gezien hoe gevaarlijk het is, zich te beperken tot de onmiddellijke, sociale eisen. Het is ook niet de bedoeling de vakbondsmilitanten te beletten zich aan te sluiten bij de arbeiderspartij van hun keuze, en zelfs niet, en wij drukken erop, die militanten te beletten binnen de vakbond de standpunten van hun partij te verdedigen, of het nu gaat over eisen of over strijdvormen. Daarvoor is de vakbondsdemocratie trouwens absoluut onmisbaar: alle vakbondsmilitanten moeten de kans krijgen vrij het woord te voeren. Alleen de arbeiders die in algemene vergadering bijeen zijn kunnen, na een debat, een stelling innemen over alle problemen die hen zijn voorgelegd, zowel problemen van sociale, politieke als van organisatorische aard. De vakbond moet zich ontwikkelen, en de belangen van de arbeidersbeweging behartigen, door de breedst mogelijke democratie. Wanneer de vakbond op organisatorisch vlak aan één partij is onderworpen, dan kan er geen sprake zijn van echte democratie, omdat de arbeiders dan in feite gedwongen worden de politieke lijn van die partij te volgen.
Alleen een vakbond die organisatorisch onafhankelijk is van elke politieke partij, waar de verschillende stromingen van de arbeidersbeweging elkaar vrij en broederlijk kunnen ontmoeten, en dit op basis van interne discipline en democratie, kan bijdragen tot een vernieuwing van de arbeidersklasse. Wanneer we over discipline spreken dan bedoelen we uiteraard een discipline die iedereen toelaat het woord te nemen, kritiek uit te oefenen, en zelfs een tendens te organiseren. Het is een discipline die zich uit in de actie, door het eerbiedigen van beslissingen die de leden in een algemene vergadering hebben genomen. De interne democratie moet een waarborg zijn tegen het sektarisme, een controlemiddel op de leiders, door hen ervan te weerhouden willekeurige en autoritaire beslissingen te nemen, zoals dat nu maar al te vaak het geval is.
Wij leggen er de nadruk op dat opkomen voor de syndicale onafhankelijkheid niet berust op een systematisch vijandige houding tegenover de politieke partijen. Dat is in elk geval het standpunt van de RAL, het enige coherente standpunt voor een revolutionaire partij.
Wij zijn tegen de apolitieke geest in de vakbond, waardoor de vakbondsstrijd beperkt wordt tot een louter economische strijd. Maar de syndicale onafhankelijkheid moet juist een grotere interne democratie mogelijk maken, dus ook een grotere mobilisatie van de arbeiders, en dus een grotere politisering van de arbeiders. Dit is een essentieel punt, en de vakbondsmilitanten die hebben gekozen voor een strijdsyndicalisme moeten dit goed begrijpen, vooral omdat de onafhankelijkheid van de vakbond juist in België zo noodzakelijk is. De twee grote vakbonden, ABVV en ACV, die samen meer dan 70 % van de arbeiders van ons land organiseren, zijn immers verbonden met de BSP en met de CVP, twee partijen die geregeld samen regeren. Meer nog dan in andere landen mogen wij niet toegeven op het gebied van de syndicale onafhankelijkheid, want de band met regeringspartijen houdt een voortdurend gevaar in voor integratie in de burgerlijke staat. Volgens die gedachtegang moeten de ABVV-militanten ervoor strijden dat hun organisatie uit de socialistische gemeenschappelijke actie zou treden, waarin partij, ziekenfondsen, coöperatieven en vakbond gegroepeerd zijn. Dit neemt natuurlijk niet weg dat nu en dan eenheidsfrontakkoorden kunnen worden gesloten met de BSP en de mutualiteiten, zoals trouwens ook met andere arbeiderspartijen, maar dan voor welbepaalde doelstellingen. Ook de ACV-militanten moeten ervoor ijveren dat hun organisatie breekt met de CVP-PSC.
We moeten dus twee eisen verbinden met de aanwezigheid van die twee partijen: de volledige en onvoorwaardelijke onafhankelijkheid van de vakbond tegenover de staat, en de organisatorische onafhankelijkheid tegenover de politieke partijen, waarbij die laatste eis is gekoppeld aan de strijd tegen de vakbondsbureaucratie. De democratie in de vakbond kan slechts in het algemeen worden afgedwongen als die twee eisen vervuld zijn, en nageleefd worden.
De ervaringen van de arbeidersbeweging tonen tenslotte aan dat de syndicale eenheid er slechts komt als de onafhankelijkheid ten opzichte van de partijen een feit is. Wat de politieke kritiek betreft, wij verwerpen die niet, maar volgens ons moet die gebeuren op het politieke terrein en niet op vakbondsvlak. We moeten hieraan toevoegen dat de kritiek van de vakbonden daarentegen, wel tot het terrein van de politieke partijen behoort, in de mate dat deze laatsten de hoogste organisatievorm van de arbeidersklasse betekenen, in haar strijd tegen de kapitalistische uitbuiting en voor het scheppen van een socialistische maatschappij. In die zin zijn, zoals Marx het al zei, “de vakbonden de leerschool van het socialisme”.
Sinds enkele jaren, en meer bepaald sinds mei 1968 in Frankrijk, doen zich diepgaande wijzigingen voor binnen de Europese arbeidersbeweging. Die wijzigingen geven in de onderscheiden landen aanleiding tot gelijkaardige stakingsbewegingen, die “wild” worden genoemd, en die samenvallen met de opkomst van een nieuwe revolutionaire voorhoede op wereldvlak. Die voorhoede knoopt aan bij de meest gevorderde strijdmiddelen van de arbeidersbeweging (betwisting van de kapitalistische maatschappij, bedrijfsbezettingen, “wilde” verkoop, verkozen stakingscomités, enz.). De internationalisering van de strijd die vandaag wordt ingezet, is het onvermijdelijke gevolg van de internationalisering van het kapitaal en van de kapitalistische crisis.
Het bestaan van de Gemeenschappelijke Markt, de verkiezing van het Europese Parlement in 1978, de monetaire integratie op Europees vlak, enz., al die factoren, gecombineerd met de kapitalistische wereldcrisis, hebben een diepgaande politieke weerslag, of men dat nu wil of niet. De internationalisering van het kapitaal en het ontstaan van steeds machtigere multinationals stellen de voorhoedevakbondsmilitanten voor enorme problemen, en geven hen een idee van de weg die nog moet worden afgelegd om bij de arbeiders een internationalistisch bewustzijn te ontwikkelen. De kracht van de multinationals is uiteraard hun strategie voor de patronale strijd op wereldvlak tegen de arbeiders. Om elke loonsverhoging tegen te houden, richten zij hun aanvallen in de eerste plaats op de vakbonden. Het uitzaaien van bedrijven over talrijke landen maakt het de multinationals mogelijk op een staking te antwoorden door de productie van het ene land naar het andere over te brengen. Zo wordt herhaaldelijk in bedrijven waar niet wordt gestaakt, gevraagd overuren te doen, om het productieverlies van elders in te halen. De multinationals hebben zo’n gewicht gekregen dat zij met niemand rekening hoeven te houden, zelfs niet met de burgerlijke regeringen. Ze investeren waar de voorwaarden het gunstigst zijn, waar de lonen het laagst, de vakbonden het zwakst en de belastingen het minst hoog zijn.
We moeten erkennen dat de vakbonden een achterstand hebben op deze internationale centralisatie van het kapitaal, ondanks de structuren die op Europees vlak bestaan. Dit komt doordat de internationale contacten momenteel beperkt blijven tot de bureaucratische apparaten, en dat de arbeiders er in het algemeen niets van afweten, buiten wat ze in de krant lezen. Het is dus niet te verwonderen dat de vakbeweging niet is opgewassen tegen die toestand, vooral wanneer men de logheid van de bureaucratische apparaten, en de ideologische meningsverschillen, die hen verdelen, kent.
De voorhoedemilitanten hebben dus een fundamentele rol te vervullen. Het is hun taak initiatieven te stimuleren die het internationalistische bewustzijn van de arbeiders wakker schudden, door hen in te schakelen in concrete acties op Europees vlak en door de internationale solidariteit te ontwikkelen in geval van conflict. Het belangrijkste is over te gaan tot acties in de praktijk, zoals die er zijn geweest tijdens de staking van Lip in Frankrijk (brede internationale steun, popularisering van de strijd op Europees vlak, enz.). Een interessant voorbeeld van wat vandaag reeds haalbaar is, is de staking tegen de sluiting van Glaverbel-Gilly in januari en februari 1975. De arbeiders van het bedrijf hebben onmiddellijk contact opgenomen met de arbeiders van Boussois (een glasbedrijf van BSN in Noord-Frankrijk) om hen de redenen van hun strijd uit te leggen. De Franse arbeiders hebben toen hun solidariteit betoond door op 29 januari het werk neer te leggen. Op 6 februari zijn er opnieuw contacten geweest om een gemeenschappelijke betoging te organiseren in Parijs, voor de zetel van de multinational. Op 11 februari hebben glasarbeiders uit Charleroi deelgenomen aan de betoging die de CGT in Parijs had georganiseerd tegen de maatschappij. Maar de belangrijkste gebeurtenis was ongetwijfeld de grote internationale betoging van 17 februari in de voorsteden van Parijs. Er waren meer dan 700 Belgische glasarbeiders aanwezig, heel wat Franse syndicalisten, en zelfs een delegatie van de Duitse bedrijven van de trust. De gebouwen van BSN werden ingenomen door de betogers, en de president-directeur, Antoine Riboud, zag zich verplicht zich te verantwoorden voor meer dan duizend arbeiders! Sinds die dag onderhouden de arbeiders van Gilly en die van Boussois betrekkingen die zich niet beperken tot contacten tussen delegaties, maar waarbij alle arbeiders zijn betrokken door middel van algemene vergaderingen.
Deze internationale solidariteit heeft zich nog eens gemanifesteerd, tijdens de staking van de arbeiders van VHR, een ander Glaverbelbedrijf in de streek van Charleroi, in februari 1977. Het stakingscomité dat de stakers in een algemene vergadering hadden verkozen heeft toen beslist, om de patronale sabotage te vlug af te zijn, een pamflet naar Duitsland te sturen om de andere arbeiders van de multinational te vragen elk “rattenwerk” te weigeren, geen overuren te doen, en op die manier hun solidariteit te betuigen met hun Belgische kameraden.
Al die voorbeelden tonen aan dat het nodig is rechtstreeks banden te leggen, aan de basis, tussen strijdbare militanten, wil men een strijdsyndicalisme op internationaal vlak opbouwen, en een internationalistisch bewustzijn ontwikkelen.
Tenslotte kan het probleem van het internationale syndicalisme niet worden behandeld zonder een woord te zeggen over de 12 miljoen immigranten die in het kapitalistische Europa wonen en werken. De arbeidersbeweging, en in de eerste plaats de vakbeweging, moet de rechten van die arbeiders energiek verdedigen, moet hun volledige integratie eisen, en hun recht op politieke en syndicale actie. Dit niet alleen omdat die arbeiders een van de meest uitgebuite lagen van de kapitalistische maatschappij uitmaken, maar ook omdat hun aanwezigheid een waardevolle stimulans kan zijn voor de ontwikkeling van een internationalistisch bewustzijn. Men denke bijvoorbeeld aan de rol die deze kameraden zouden kunnen spelen in het geval van een revolutionaire opgang in een land als Italië of Spanje.
De komende historische periode opent toenemende kansen voor de overwinning van het socialisme in een van de landen van Zuid-Europa, en dat zal een onmiddellijke weerslag hebben op heel het continent. Het socialisme in één land is een utopie, in Europa nog meer dan elders. Daarom moet het doel van de arbeidersbeweging, en vooral van de voorhoedemilitanten, de opbouw van de Verenigde Socialistische Staten van Europa zijn, zoals Trotski dat al formuleerde. In die strijd wordt het nut duidelijk van een internationale organisatie, zoals de Vierde Internationale. “De proletariërs hebben geen vaderland”, zei Marx. Laten we van nu af aan de Internationale van de strijd opbouwen, de Internationale van de arbeiders, om de internationale van het kapitaal te verslaan.
_______________
[0] André Henry, Hoofdelegee van Glaverbel-Gilly, lid van het Centraal Comité van de RAL
[1] In geval van staking of lock-out hebben vakbond en patronaat afspraken gemaakt over de bescherming van de installaties (een gedeelte van de arbeiders blijft aan het werk). Maar dat betekent ook, volgens de termen van het akkoord, dat de “wilde” verkoop, de weigering de installaties nog verder te onderhouden, of welke andere actievorm ook, niet zal worden toegelaten door de vakbonden. Ook dit maakt deel uit van de integratie. Dit akkoord over de bescherming van de installaties draagt een rare naam: “De akkoorden in vredestijd” ... Komaan heren, laten wij vechten, maar laten we elkaar niet teveel pijn doen a.u.b.!