Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Samenvatting van de paneldiscussies omtrent enkele actuele problemen
Inleiding

Eric Corijn

Een colloquium – een samenspraak – over de actualiteit van Marx kon moeilijk de actuele problemen over het hoofd zien. Niet dat de andere bijdragen en discussies los zouden staan van de actualiteit, maar ze zijn dan wel meer gerelateerd aan een zekere academische stand van zaken.

De vier paneldebatten die in het raam van het colloquium werden opgezet verschilden in drie aspecten van de andere activiteiten:
1. Ze hadden een algemene problematiek van politieke aard als uitgangspunt. Marx en het marxisme werden zo geconfronteerd met vier maatschappelijke kwesties waarover in brede kring wordt gediscussieerd en die een rechtstreekse band hebben met de socialistische strategievragen:
a) het reëel bestaande socialisme als realisatie – negatie van de marxistische theorie;
b) het ecologisch uitgangspunt dat zich van analyse-instrument tot politieke stroming heeft uitgebouwd;
c) de pauselijke encycliek “Laborum Exercens” waarmede de katholieke kerk haar directe invloed in de arbeidersbeweging wil handhaven;
d) de vredesbeweging die voor de grootste mobilisatie sinds de tweede wereldoorlog heeft gezorgd.
2. Ze werden in de vooravond of op een vrije namiddag georganiseerd, zodat een groter publiek kon worden bereikt.
3. Ze werden deels samengesteld uit mensen uit die praktijkgebieden en deels uit sprekers van de werkgroepen op het colloquium. Zo werd vooral de openheid, het pluralisme en de veelheid van het marxisme tegenover de praktische politieke kwesties geïllustreerd. En het was soms interessant op te merken hoe bepaalde standpunten ingenomen in het meer theoretisch debat zich vertaalden in de concreet praktische stellingname.

Anderzijds werden deze debatten toch weer niet het zeer praktijk gerichte politieke discussiepanel voor groot publiek. In dit geval hebben de sprekers hun bijdrage toch zo opgebouwd dat de implicaties voor de marxistische theorie duidelijk werden. In die zin maken de panels integraal deel uit van het colloquium.

We hebben er als samenstellers dan ook aan gehouden deze discussies in de uitgave op te nemen. Natuurlijk kon dit niet gebeuren door opname van de geschreven bijdragen van de auteurs. We beschikten evenwel over de bandopname van de panels. Deze werden door de samenstellers opgewerkt tot korte verslagen. In het ene geval werd de voorkeur gegeven aan een vrij strikte weergave van het verloop van de argumentatie, in het andere neemt het verslag de vorm aan van een synthesetekst. De verschillen zijn alleen toe te schrijven aan het verschil n humeur en werkwijze van de verslaggevers.

Panel 1

Marx en het reëel bestaand socialisme

Eric Corijn
Voorzitter: Prof. Dr. J. Nagels.
Leden: Peter Von Oertzen, László Garai, Institute Social Sciences Budapest, Johannes Henrich von Heiseler, Institut für Marxistische Studien und Forschungen. Frankfurt am Main; André Gunder Frank.
Verontschuldigd: Marcel Liebman, Klaus Meschkat, Andreï Zagladine.
Verslaggever: Eric Corijn.

Von Oertzen (Engels): Ik beperk mijn argument tot één probleem, dat van de relatie tussen democratie en socialisme in de marxistische theorie. We bekijken eerst de definities. De klassieke definitie van “democratie”, die van Lincoln, stelt dat democratie een regering van het volk, door het volk en voor het volk is. Dat betekent dan:
1) een verantwoordelijke regering haar macht afleidt van de instemming van het volk (cfr. de Onafhankelijkheidsverklaring van de VSA) en
2) dat de leden van het volk politiek gelijk zijn onafgezien hun sociale positie (dat is slechts een recente ontwikkeling in de geschiedenis). Vanuit deze basisdefinitie kunnen alle democratische rechten worden afgeleid. Zo bijvoorbeeld: als regeermacht afgeleid is van de instemming van het volk, dan moet het volk ook het recht hebben niet in te stemmen. Daarom zijn de vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, essentieel.

Bekijken we nu het begrip “socialisme”. Engels stelde dat de essentie van de socialistische revolutie – de afschaffing is van de basistegenstellingen tussen de sociale productie en de privé kapitalistische toe-eigening. Socialisme is dus productie, toe-eigening en distributie voor de samenleving en door de samenleving, d.w.z. volledige democratie. Inderdaad, zonder volledige democratie is er geen productie voor en door iedereen, en ontstaat er opnieuw een laag geprivilegieerden (cfr., Rosa Luxemburg in haar essay over de Russische Revolutie, waarin ze een lang pleidooi houdt voor vrijheid en tegen bureaucratisering).

De vraag is nu of deze democratische rechten en vrijheden, onmisbaar volgens Luxemburg, gegarandeerd zijn in de systemen van het reëel bestaande socialisme. Het antwoord is “neen”.

Ik maak daarbij slechts de volgende bedenking. In het kapitalisme, indien het georganiseerd is in een democratisch stelsel, kan men antikapitalist zijn (er zijn natuurlijk wel remmingen en beperkingen). In het reële socialisme vind je geen vrije antisocialistische individuen of groeperingen. Ik zou daar niet kunnen spreken of publiceren zonder mijn opvattingen te veranderen. Sociaaldemocraten, trotskisten of anarchisten zijn er niet toegelaten.

Waarschijnlijk zijn hier geen collega’s die deze feiten als zodanig willen ontkennen. Misschien zijn er onder ons die pogen ze te justifiëren. Er zijn twee grote justificaties:
1. In het socialisme zijn er niet langer fundamentele sociale tegenstellingen, dus zijn er geen verschillende partijen of publicaties nodig. Maar: als er geen nood was, dan zou er ook geen verbod nodig zijn. Het is niet waar dat bijvoorbeeld de DDR-burgers geen antisocialistisch boek of dagblad willen lezen. Ze mogen niet. En daarenboven werd hun mening nooit gevraagd.
2) Het socialisme wordt bedreigd door tegenrevolutionaire krachten en imperialistische agenten. Te veel vrijheid is een luxe die het zich niet kan permitteren. Misschien bestaat die bedreiging inderdaad. Maar het kapitaal is toch ook bedreigd, door de arbeidersbeweging, door de partijen, door wetenschappelijke kritiek. En toch geven vele, niet alle, kapitalistische landen rechten en vrijheden.

Het socialisme pretendeert een hogere maatschappijvorm te zijn. Akkoord, als het werkelijk om socialisme gaat. Vrijheden, minder censuur, geen onderdrukking zijn toch essentiële elementen van die hogere vorm van beschaving. Marx en Engels schrijven in het Communistisch Manifest dat:

“de vrije ontwikkeling van ieder mens een voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen.”

We staan dus voor een eigenaardig alternatief. Of het socialisme kan zich wel permitteren meer vrijheid te geven en dan moeten we verklaren waarom het reëel bestaande socialisme dat niet doet. Of het socialisme kan zich dat niet permitteren.

Garai (Frans): Als men over socialisme spreekt dan heeft men het in de meeste gevallen over een ideologie, over een zelfrepresentatie van de politieke instellingen van dat systeem. Dan spreekt men over de beperkingen, over de dictatuur – die niet noodzakelijk die van het proletariaat is – over de KGB, over censuur...

Het is echter nodig de economische basis te bekijken. Het probleem is dat we dan de gewoonte hebben alleen te kijken naar de productie van dingen en niet de mensen. Nochtans stelde Marx duidelijk dat de productie die was van de voorwaarden van het menselijk leven, dat betekent dus zowel zaken als menselijke verhoudingen. We zouden kunnen spreken van objectieve en subjectieve productiekrachten.

In zijn analyse van het kapitalisme heeft Marx de nadruk gelegd op het automatisme van de productie omwille van de productie. Alle bestaansvoorwaarden doorvoor moeten worden vervuld, ofwel moet het systeem onafhankelijk worden van zijn bestaansvoorwaarden. De objectieve productiekrachten werden ontwikkeld. Het systeem werd onafhankelijk van alle subjectieve voorwaarden.
Er zijn twee soorten subjectieve voorwaarden:
1) Het geheel van menselijke eigenschappen in een bevolking. Die werden vervangen door machines. Zo kon het systeem onafhankelijk worden van menselijke capaciteiten in de productie.
2) Het geheel van menselijke behoeften in een bevolking. Die reguleren normaal de productie. Maar hier functioneert het mechanisme van de kapitaalsverhoudingen, de centrale behoefte naar geld, de winsthonger, dat opnieuw het systeem onafhankelijk maakt van menselijke behoeften, zo kon de kapitalistische productie onafhankelijk worden van de subjectieve voorwaarden.

Maar het systeem heeft haar tegenstellingen. Machines kenmerken zich door een steeds grotere snelheid en steeds grotere eenheden (waarop het toezicht makkelijker is). Maar om op een steeds groter systeem toe te zien, is een steeds grotere informatieverwerking nodig. Hoe meer informatie hoe meer tijd er nodig is. Men kan dus niet langer abstractie maken van menselijke eigenschappen, men moet de menselijke eigenschappen vormen en ontwikkelen zoals men dat met de machines heeft gedaan.

De conclusie is dus, historisch gezien, dat het kapitalisme heeft gezorgd voor de ontwikkeling van de objectieve productiekrachten en dat het socialisme dient om de subjectieve condities te ontwikkelen, te produceren.

Von Heiseler (Engels): Marx en Engels schreven niet veel over hoe de socialistische maatschappij moet georganiseerd worden. Zij meenden immers dat het geen goede methode is gedetailleerde plannen uit te werken en die dan te propageren. Zij beperkten er zich toe de inwendige contradicties van het kapitalisme en de noodzakelijke uitwegen van die tegenstellingen aan te geven. Zij tekenden slechts de basisstructuren van die toekomstige maatschappij:
1) De politieke macht, de staatsmacht komt toe aan de arbeidersklasse en haar bondgenoten. Marx en Engels spreken niet over een directe overgang naar het communisme, waar de Staat niet meer bestaat, maar over een lange overgangsperiode met een Staat. En Staat betekent repressie (repressie van de vijanden van het socialisme). De voorwaarden moeten gecreëerd worden om de Staat te kunnen laten afsterven.
2) De socialisatie van de productiemiddelen. Zij spreken van staatseigendom als eerste formele stap naar een echte socialisatie.
3) De planning moet gebeuren op de schaal van de gehele maatschappij.

Al deze basiselementen worden gedurig opnieuw in vraag gesteld. Bijvoorbeeld betwisten de groenen dat laatste punt. Maar een globaliserende planning is belangrijk. Bij een planning op niveau van het individu of van kleine groepen krijgt men een spontane groei van de particuliere belangen en zaait men opnieuw de wortels van het kapitalisme.

Marx en Engels gaven het verschil aan tussen alle vorige revoluties en de socialistische revolutie. Alle revoluties, kijk maar naar de Franse revolutie, hadden de steun van de massa nodig. De socialistische revolutie echter heeft de massa niet alleen nodig voor het destructieve deel (de oude maatschappij afbouwen) maar ook voor het constructieve deel (de opbouw van de nieuwe maatschappij).

Lenin maakte daarvan het centrale punt van zijn denken en zijn praktijk. En dat blijft het centrale punt van de theorie en praktijk van de socialistische landen.

Ik lees hier in een paper van dit congres dat het principe van hiërarchische investering de basis is van de economische bouw van socialistische staten. Maar hoe ken men uitleggen dat, zonder enige hiërarchische structuur, de massa’s de wapens opnamen om tegen het fascisme te vechten in de tweede wereldoorlog? Er zijn verschillende systemen van arbeiderscontrole in de verschillende socialistische landen. Ze hebben elk hun specifieke geschiedenis. Maar ze hebben allemaal hetzelfde doel, namelijk de massa’s te mobiliseren voor de opbouw van de nieuwe maatschappij.

Marx maakte een duidelijk onderscheid tussen de verschillende fases, tussen socialisme en communisme. Vele argumenten vandaag tegen het reële socialisme steunen op een verwarring van die fases.

Het reële socialisme heeft het marxisme verrijkt op fundamentele wijze. Het korte leven van de Parijse Commune heeft al een herziening meegebracht van de fundamenten van het socialisme van Marx. Zo ook hebben de socialistische landen, een derde van de wereld, praktisch en theoretisch bijgedragen tot het marxisme. Niet alleen praktisch trouwens. Bijvoorbeeld op het vlak van de theorie van de tegenstellingen kwamen we tot nieuwe inzichten door de empirische studie van het reële socialisme.

De meeste argumenten tegen het reële socialisme steunen niet langer op het verwijt van ondervoeding of slechte behuizing van de mensen. Nu valt men het politiek systeem aan. Deze verschuiving in argumentatie wijst op een verschuiving van de krachtsverhouding in de wereld.

Volledige democratie waarover hier gesproken wordt (Von Oertzen, nvdr) is misschien een mooi begrip, maar is zeker geen marxistische opvatting. Het marxisme bepaalt de klassenanalyse van democratie (of het burgerlijke democratie is of die van de slavenhouders of...). Daarom ook zijn de aangehaalde passages van Rosa Luxemburg door haarzelf al beschouwd als niet alleen gebaseerd op valse veronderstellingen i.v.m. de reële situatie in Rusland maar ook als theoretische zwakheden. Daarom werd deze tekst zolang niet gepubliceerd.

Op deze planeet bestaat er een reële beweging naar meer vrijheid, tegen uitbuiting, voor vrede en de communisten zitten in het hart van deze beweging, ook de socialistische landen. Ik zal de zwakheden van deze levende beweging niet ontkennen. Ik zou die echter liever bediscussiëren met mijn vrienden ginder, niet hier. De vraag is echter niet hoe men ze kan bekritiseren, maar aan welke kant men staat. Marx zou de tekortkomingen zeker bekritiseren, maar ik weet aan welke kant hij zou staan.

Gunder Frank (Engels): De reëel bestaande socialistische staten zijn verantwoordelijk voor veel vooruitgang in hun eigen land en steunen de vooruitgang elders. Er is echter één vooruitgang waartoe ze niet hebben bijgedragen en dat is de vooruitgang en de ontwikkeling van het marxisme. Het wordt tijd dat er wat marxisme wordt toegepast op hen en in hun landen.

Het marxisme is er afwezig, vooral i.v.m. het begrip van het wereldsysteem en de kapitalistische economie, van de politieke economie, van de eigen werkelijkheid, van het marxistisch humanisme, van de democratie... De marxistische praxis van de klassenstrijd is eveneens afwezig. Als het de zaak is van de filosofen de wereld te veranderen en niet te blijven interpreteren, dan is er daar noch een poging de werkelijkheid te interpreteren, minder nog ze te veranderen.

Enkele detailopmerkingen. Een marxistische analyse moet aangeven dat we in één wereld leven en dat de zogenaamde reëel bestaande socialistische landen in die éne wereld opereren. Er is geen significante breuk met de kapitalistische economie. Wanneer Stalin spreekt over de twee werelden, dan is hij verkeerd. Wanneer hij in 1953 schrijft dat in het socialisme een deel warenproductie is en een deel niet, dan heeft hij half gelijk, half ongelijk, want het geheel is warenproductie. Wanneer hij zegt dat de waardewet niet werkt in één deel en weer wel in een ander deel van de economie, dan opnieuw heeft hij half gelijk en half ongelijk. De waardewet functioneert inderdaad overal in de socialistische economie en niet een speciale socialistische waardewet, maar dezelfde als van de kapitalistische economie.

Dat is duidelijk in Rusland, meer nog in Oost-Europa. Oost-Europa werd opgebouwd als een soort “cordon sanitaire”, als een afgrenzing tegen het kapitalisme. Het is echter ook een doorgeefluik tussen het kapitalistische Westen en de Sovjet-Unie.

Spijtig genoeg neemt Ernest Mandel niet deel aan dit debat, want wij verschilden van mening sinds 79, toen hij stelde dat de crisis van 73-75 niet leidde tot neergang van de productie in de oost-landen, alleen tot een daling van het groeiritme. Sindsdien heeft hij erkend dat de recessie van 79-83 wel geleid heeft tot een neergang van de productie, niet alleen in Polen, ook in Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Roemenië, ...

Nog een paar tegenstellingen of ironische kanten:
- Marx legde de nadruk op de ontwikkeling van de productiekrachten die in hun tegenstelling tot de productieverhoudingen een omwenteling van de maatschappij in socialistische zin zou voortbrengen. Lenin, en meer nog Mao, legden het accent op de noodzakelijke veranderingen van de productieverhoudingen om de productiekrachten verder te ontwikkelen. In de 70’er jaren is er blijkbaar een massale terugkeer tot de klassieke stelling. Eerst in China, ook in Oost-Europa en de USSR, ook zelfs in de derde wereldlanden zoals Nicaragua. Het eerste doel is er de productiekrachten te ontwikkelen, eender hoe, incluis met kapitalistische middelen als privatisering, merchandising, enz.
- Men dacht dat de staatsmacht een voorwaarde was voor de overgang naar het socialisme. Het is echter ingewikkelder dan dat. Het is zeker geen voldoende voorwaarde om de evolutie naar het socialisme in te zetten. Sommigen zeggen nu zelfs dat het geen noodzakelijke voorwaarde is. Dat heeft te maken met de hoger vermelde tegenstelling, omdat de staatsmacht niet gebruikt wordt om de productieverhoudingen te veranderen.
- Rosa Luxemburg en anderen waren ook begaan met de nationale kwestie. Ik denk dat we meer en meer terugkeren naar een klassiek marxistische stelling over het nationalisme, namelijk dat het onverzoenbaar is met socialisme. Ze zijn geen bondgenoten, noch strategisch noch tactisch. Ze worden meer en meer tegengesteld aan elkaar. In de socialistische landen wordt meer en meer het accent gelegd op het nationalisme. Dat is meteen een antwoord op uw vraag (Von Heiseler nvdr) waarom zoveel mensen in Rusland in de tweede wereldoorlog vochten. Het werd voorgesteld als een patriottische oorlog, als een gevecht voor moedertje Rusland. Socialistische landen gaan nu zelfs in oorlog met elkaar om nationalistische redenen.
- De klassenstrijd zou de motor zijn van de geschiedenis. De huidige crisis van het kapitalisme zou kunnen evolueren naar het einde van het kapitalisme als systeem. Maar geen enkele KP aan de macht en geen enkele KP in het westen wil deze crisis tot laatste crisis van het kapitalisme maken. De stelling is: “Laat a.u.b. die crisis zo snel mogelijk een einde nemen, zodat we kunnen overgaan tot business as usual.”

(Wegens technische problemen bij de opname, kunnen we geen verslag geven van de discussie).

Panel 2

Marx en ecologie

Eric Corijn
Voorzitter: Prof. Dr. F. Polk.
Leden: Guido Van Steenbergen, voorzitter Bond Beter Leefmilieu, Wilfried De Vlieghere, AGALEV, Ernest Mandel, professor VUB.
Verontschuldigd: Karel Van Isacker, Rudolf Boehm.
Verslaggever: Eric Corijn.

Polk: Marx en Engels hebben zich wel bezig gehouden met de biologische invloeden op de menselijke samenleving. Later gebeurde dat minder. Nu ontwikkelt men op basis van de ecologie een pessimistische en deterministische visie. Waarom wordt er geen historische visie ontwikkeld? Er zijn twee soorten pollutie: de nodige en de overbodige.

Het fenomeen van de “groenen” heeft deze problematiek opnieuw in de aandacht gebracht. Groenen en arbeidersbeweging strijden soms voor dezelfde eisen, soms zijn hun belangen tegengesteld. Over deze en andere problemen gaat dit debat.

Karel Van Isacker verontschuldigt zich, maar diende een geschreven tussenkomst in die ik nu zal voorlezen: “De ecologische problematiek moet worden begrepen als een vorm van maatschappelijk onrecht, en wel de hatelijkste vorm van onrecht die de mensengeschiedenis ooit heeft gekend. Het maakt deel uit van de klassenuitbuiting. Want het is niet correct als men beweert dat “de mens” zijn levensruimte vernietigt. Het zijn nationale en multinationale bedrijven die roofbouw plegen op het leefmilieu. Het is een wettelijk georganiseerde roof van het algemeen belang.

De uitbuiters van vandaag beroven de mensen van hun stoffelijke en geestelijke levensvoorwaarden. Verzet lijkt onmogelijk omdat de uitbuitende klasse een naamloze onbereikbare, wereldomvattende macht is.

Het proces lijkt onomkeerbaar en zal dus zelfvernietigend zijn, omdat de uitgebuitenen zelf meelopen met het systeem omwille van de stoffelijke welvaart.

Kan het marxisme een oplossing bieden voor dit maatschappelijk onrecht? Ik denk van niet omdat het marxisme schijnt te geloven dat louter materiële welvaart meteen ook de mens gelukkig kan maken en precies deze overtuiging lijkt me aan de grond te liggen van het huidige maatschappelijke onrecht.”

Van Steenbergen: Het begrip “groene jongens” is misschien nieuw maar de milieubeweging dateert helemaal niet van vandaag. Ze is de vorige eeuw ontstaan als een reactie op de industrialisatie. (In 1850 stelt Alexander von Humbolt de term “natuurmonument” voor). Die eerste fase steunt vooral op een esthetische bekommernis in een vrij statische benadering.

Na de eerste wereldoorlog volgt een wetenschappelijke fase. Het gaat om de natuurbescherming omwille van de planten en de dieren zelf.

Na de tweede wereldoorlog geraakt de beweging in een stroomversnelling door:
a) de nieuwe inzichten van de ecologie en
b) de nieuwe stand van de industrialisatie.

De milieubeweging evolueert van een klassieke organisatie naar een actiegroepering. We kennen de eerste straatacties (cfr. actie tegen de E1O in het Peerdsbos, de acties tegen Progil in de Antwerpse haven). De verschillende verenigingen worden beter gecoördineerd. De milieubeweging komt in haar “sociale fase”.

Steeds meer wordt de milieuproblematiek bekeken in haar verband met de maatschappij. In studiegroepen treedt een politisering op. Uiteindelijk ontstaan zelfs politieke partijen (AGALEV, ECOLO...).

Die evolutie stelt nieuwe problemen binnen de milieubeweging. Biedt de ecologie wel een basis om politieke actie te bedrijven? Mijns inziens niet. De ecologie is een wetenschap die bepaalde inzichten verschaft. Maar de politieke keuzes hangen af van een mensvisie.

De BBL is een koepelstructuur, die breed, democratisch en onafhankelijk werkt.

We hebben inderdaad nood aan een macrostrategie, we moeten politiserend werken ook in de brede milieubeweging. Maar dat moet onderbouwt worden met een microstrategie aan de basis. De milieubeweging moet pluralistisch zijn, maar elkeen moet een maatschappelijk engagement in feite als een verplichting aanvoelen.

De grote contradictie waarmede wij geconfronteerd worden is dat de maatschappelijke veranderingsprocessen op lange termijn verlopen, terwijl in de milieuverstoring een aantal irreversibele processen op gang werden gebracht. Daarom ook is directe en onmiddellijke actie nodig telkens het milieu wordt bedreigd.

De Vlieghere: Ik ben het eens met G. Van Steenbergen ook met zijn politieke analyse. Ik wil hierbij opmerken dat AGALEV in de eerste plaats een resultaat is van het gebrek aan aandacht voor de milieuproblematiek bij de andere partijen.

Hoe zie ik de ecologisch-politieke beweging? Ik kom uit marxistische hoek en denk van daaruit de relatie tussen ecologisten en links te kunnen situeren.

De plaats in de klassenstrijd is geen vast gegeven, maar hangt af van de concrete reële situatie van het moment: in die zin is de ecologische beweging een voortzetting van wat de arbeidersklasse altijd heeft gewild. De groenen staan niet achter de conservatieve vakbondseisen (dat de handen moeten afgehouden worden van de sociale zekerheid bijvoorbeeld). Wij willen meer een ideologische verandering. De economische macht van het kapitalisme is niet zomaar politiek te grijpen, maar wel kan er een ideologische invloed ontstaan door de grondige waarden in vraag te stellen: de warenproductie en de consumptie als basisdoel. Dat is het accent van de groenen: niet alleen de autosnelwegen maar de auto zelf, niet alleen de vervuiling maar ook de producten moeten in vraag worden gesteld. Want het gaat hem in de eerste plaats om de vervreemding. En die komt niet alleen voort uit het productieproces, maar ook uit de opgedrongen consumptie, uit het commercialiseren en de dwang in de dienstensector. Illich heeft die aspecten genoegzaam geanalyseerd.

Dat heeft ook zijn invloed op de politieke concepties. Wij nemen het accent op de basisdemocratie over uit de linkse radicale traditie (cfr. Sovjets). Daarvoor is niet alleen politieke macht nodig, maar ook economische. (Ernest Mandel geeft soms de indruk alles op de politieke macht te centreren). Vandaar onze optiek van gedecentraliseerde, kleinschalige economische initiatieven. Dat staat lijnrecht tegenover het Oost-Europees model, dat is uitgegroeid tot één grote multinational waarop men onmogelijk een greep kan krijgen. Natuurlijk weten we dat sommige maatschappelijke functies niet kleinschalig kunnen worden georganiseerd (staal of openbaar vervoer bijvoorbeeld). In dat geval zijn wij voor controle van de gemeenschap en tegen privébezit.

Dit bepaalt ook ons standpunt inzake de crisis: natuurlijk is de crisis wezenlijk wel een zaak van het economisch productieproces, maar de ecologie (vervuiling, grondstoffenprobleem...) laat niet toe terug te keren naar vroeger: er zijn grenzen aan de groei! We beleven nu de tegenstelling tussen een potentieel onbeperkte productie en de grenzen van een beperkte wereld.

Tenslotte wil ik mijn akkoord betuigen met de noodzaak aan een convergentie tussen ecologische beweging en arbeidersbeweging. Zulk akkoord kan berusten op volgende elementen: er is een herverdeling van de arbeid nodig, ook kwalitatief; ook het soort producten moet worden gewijzigd; daarvoor moeten we een andere productiewijze invoeren.

Mandel:
1) Men moet een dialectische houding aannemen tegenover de technologische vooruitgang. Dat is toch de centrale problematiek door de groenen opgeworpen. Er is eensgezindheid en er zijn meningsverschillen daaromtrent tussen marxisten en radicale ecologisten.

De negatieve gevolgen van de technologische vooruitgang behoren tot het klassieke marxistische denkgoed. Dat kan ruim gedocumenteerd worden (beperkt zich tot twee citaten van Marx).

Maar tezelfdertijd moet men op dialectische wijze beklemtonen dat de technische vooruitgang in feite de ontplooiing is van het bevrijdingspotentieel van de mensheid. Daar waar de mens veroordeeld was 12 uur en meer te werken voor zijn levensonderhoud, kunnen nu machines worden ingezet die de mens 8, 9 of 10 uren arbeid vrijmaken.

Kleinschaligheid is utopisch zolang ze niet inhoudt op korte tijd in de elementaire levensbehoeften te voorzien. Men ken de artisanale uitputtende landbouwmethodes niet als een vooruitgang aanprijzen. Het is noodzakelijk de productiekrachten te ontwikkelen als een voorwaarde voor de menselijke bevrijding (d.w.z. de mogelijkheid van de bevrijding van de dwang met repetitieve, niet creatieve arbeid in zijn elementaire levensbehoeften te voorzien). En laten we ons daarover geen illusies maken: die elementaire levensbehoeften zijn voor de meerderheid van de mensen nog niet gedekt! In het Westen is men zeer recent op dit niveau geraakt.

Opgelet dus voor utopische, maar meer nog voor onmenselijke voorstellen.

2) We mogen geen fetisjistisch, gereïficeerd model van technologische fataliteit voor ogen hebben. Dat is een mythe. In werkelijkheid gaat het om beslissingen die mensen, groepen mensen of instellingen nemen in functie van hun belang. Elke kritische geschiedenis van de technologie geeft daar genoeg voorbeelden van (cfr. de productie van de automobiel met explosiemotor uit minstens een half dozijn andere voorstellen is het gevolg van een machtspositie van de petroleummaatschappijen. Zij bepaalden trouwens ook een wegenbouw, waar geen plaats was voor elektrische trams en waardoor de arbeiders verplicht werden een auto te kopen). Er bestaat geen technologische fataliteit, er bestaat alleen de fataliteit van een besluitvorming in functie van bepaalde belangen.

Zo ook is het commercialiseren een onvermijdelijk gevolg van privé-eigendom, concurrentie en markteconomie. Ik denk dus helemaal niet dat politieke macht voldoende is. Ik ben er integendeel van overtuigd dat zonder economische maatregelen – afschaffing van de markteconomie, van het privébezit der productiemiddelen – geen wijziging mogelijk is. Markt plus geld betekenen onvermijdelijk commercialisatie.

3) Wat betreft de verhouding arbeidersbeweging/ecologische beweging volgende bemerkingen:
a) Ik ben voorstander van een band, van een ineenstrengeling, een bondgenootschap. Het feit dat de groene beweging bestaat is de verantwoordelijkheid van de traditionele arbeidersbeweging die niet in staat was de problematiek aan te pakken. Door haar strategie van klassensamenwerking, van reformisme zit ze ingeschakeld in de kapitalistische markt met haar onvermijdelijke pollutie.
b) Wat zijn echter de voorwaarden voor zulk bondgenootschap: dat de wederzijdse optiek als een gegeven wordt aanvaard. Even zo verkeerd als het voor een marxist is naar een groene vergadering te gaan en daar te zeggen: We vegen er ons botten aan dat de Moesel vervuild is”, even zo verkeerd is het voor een groene in een arbeidersvergadering te verklaren: “we vegen er ons botten aan dat er twee miljoen werklozen zijn.” In dit geval is er natuurlijk geen bondgenootschap mogelijk.

De arbeiders hebben in werkelijkheid geen keuze. Het is onmenselijk werk of geen werk! We moeten dus concrete en onmiddellijke problemen oplossen. Zo we tegen de pollutie moeten vechten, moeten we ook de werkloosheid oplossen.

En als men roept: “kleinschaligheid!”, “stop de economische groei!” (trouwens de kapitalisten hebben hem al gestopt) of zoals Gorz zegt “stop de groei van de arbeidsproductiviteit”, geeft men er zich dan wel rekenschap van waarover men spreekt? Als men met de huidige wereldbevolking de arbeidsproductiviteit in de landbouwsector met 5 % laat zakken, dan sterven binnen de vijf jaar nog 50 of 100 miljoen mensen de hongerdood! Wie heeft dat recht zoiets te beslissen? Alleen op basis van een hypothese die niet eens bewezen is: dat sommige grondstoffen binnen 50 jaar uitgeput zijn.

Het gaat om elementaire levensbehoeften! Bij Illich zit veel onverantwoordelijkheid. Ik ben geen voorstander van de huidige geneeskunde, en geen vriend van de farmaceutische industrie, maar ik loochen niet dat ze hebben bijgedragen op beslissende wijze te strijden tegen de epidemieën, tegen pest, cholera en tbc. En dat is evenzo een aspect van de werkelijkheid dan de andere argumenten. We moeten dus praten over globale oplossingen.

Een bondgenootschap tussen arbeidersbeweging en groene beweging moet gericht zijn tegen het kapitalisme, tegen de burgerlijke klasse en voor een socialistische gemeenschap georganiseerd op wereldschaal. Dan wordt het mogelijk over een aantal maatregelen te beslissen op democratische wijze. Maar daarvoor is de politieke macht nodig. Zonder die macht hebben we gewoon niet de instrumenten om zeg maar de wapenwedloop te stoppen. Het socialistisch alternatief is aldus het enige realistische alternatief.

Discussie
De Vlieghere: Werkloosheid moet niet alleen aangepakt worden aan de kant van het inkomen, ook aan de kant van de productie (woningnood betekent niet alleen bouwen van sociale woningen, kan ook vernieuwbouw zijn).

Vermindering van 5 % productiviteit in de landbouw hoeft helemaal niet naar hongerdood te leiden. Negentig procent van de huidige US graanoogst wordt omgezet in dierenvoedsel. Als we onze eetgewoonten veranderen dan kunnen we dubbel zoveel voedsel naar de ontwikkelingslanden sturen!

Akkoord dat de politieke macht nodig is, daarom is AGALEV een partij.

Er zijn grenzen aan de groei. Het is precies omdat niemand precies weet wat er nog kan gevonden worden, dat we er niet kunnen op rekenen om de toekomst te plannen.

Van Steenbergen: Ik ben geen ecologist wel een ecoloog.

Ik ben bang van modewoorden:
- basisdemocratie is niet beter dan democratie;
- kleinschaligheid: ik vrees dat dat geen oplossing is voor de maatschappelijke problemen;
- politieke macht: er is een verschil tussen streven naar politieke macht en politiek bezig zijn. Voor dat laatste is geen politieke partij nodig.

Over de verhouding arbeidersbeweging en ecologische beweging: een discussie moet mogelijk zijn op basis van wederzijds respect. Maar toch moeten we opmerken dat niet alleen de traditionele arbeidersbeweging de ecologische problemen heeft onderschat, maar ook de links radicale vleugel.

Vraaq: Moet de vervreemding niet in het productieproces worden gezocht? Een productieproces dat op winst uit is?

Moeten we niet denken aan een meer grondige verandering van de arbeidsdag, eerder dan gewoon een verkorting van de werktijd (cfr. Gorz).

De Vlieqhere: We moeten ook de vervreemding in de consumptie analyseren: het productiepakket hangt niet van ons af, er zijn zowel overbodige producten als tekorten.

Het is juist dat het winstmotief de motor is van de economie, maar het opdrijven van de consumptie was precies één van de middelen om de winst te verhogen.

Mandel: Mijn kritiek i.v.m. de werklozenproblematiek, Wilfried De Vlieghere geldt niet voor jou, of voor AGALEV of ECOLO, maar voor Gorz en Bahro. Ik heb Bahro horen zeggen op een vakbondsvergadering: “Hoe meer werklozen hoe beter, want hoe minder roofbouw op de natuurlijke rijkdommen.”

We moeten een onderscheid maken tussen een ontwerp voor een alternatieve socialistische maatschappij en de nood aan een onmiddellijk antwoord op de werkloosheid. Gorz geeft geen antwoord, want zonder omverwerping van het kapitalisme komt er geen grondige hervorming van de arbeidsdag, omdat dat de winstvoet teveel zou aantasten. We moeten dus eisen formuleren om onmiddellijke problemen te bevechten. Honger en werkloosheid zijn zulke problemen.

Vraag: Willen we een rechtvaardige verdeling in de wereld, moet dan de consumptie in het Westen niet naar beneden?

Mandel: Men moet het werkelijk consumptieniveau van de massa niet overdrijven. Het gaat er niet om af te pakken, maar het voortzetten van de productie te vertragen. Maar dat is geen praktische vraag, waar de mensen zelf moeten kunnen over beslissen. Eerst moeten we de elementaire behoeften voor iedereen voorzien. Dan zien we wat nog meer kan. Zo kan nu waarschijnlijk aan iedereen een kleine TV worden bezorgd. Rechtvaardige verdeling van de goederen betekent helemaal niet het voortzetten van de schaarste. Ik denk niet dat we aan het einde van onze ontwikkeling zijn. Misschien missen we bepaalde grondstoffen. Dan zal het menselijk vernuft daar wel iets op vinden. Dat is toch de lijn geweest van de geschiedenis: wetenschap en techniek zijn steeds meer ontwikkeld geworden. En 99 % van de technische mogelijkheden worden nu niet industrieel toegepast! Er zijn dus nog veel uitwegen. Neem nu wat men vertelde naar aanleiding van de petroleumcrisis: vijf jaar geleden ging men er vanuit dat het petroleumverbruik zou blijven stijgen en de energieverspilling zou aanhouden. Welnu men heeft zich vergist. De energieverkwisting is gedaald, het petroleumverbruik is gedaald en in Japan bijvoorbeeld is de zonne-energie in stijgend gebruik.

Vraag: Maar als we de problemen van de derde wereld willen oplossen, moet de geïndustrialiseerde wereld toch versoberen.

Mandel: Niet versoberen! Door in het Westen te versoberen komt er geen boterham meer in de derde wereld. Alleen de winsten stijgen dan.

In een socialistisch alternatief moeten we een inventaris van de mogelijkheden opmaken. Niemand kent die. In het westen zijn 50 % van de productiekrachten verkwist. Hoe het in het oosten is weten we niet. Er is dus een reusachtige reserve. In het socialisme zien we dan wel hoe we die mogelijkheden gebruiken. Tijdens de recessie werden in de USA slechts 66 % van de middelen gebruikt inclusief de wapenindustrie. Als wapenindustrie wordt afgeschaft zitten we beneden de 50 % van mogelijkheden voor huidige productie. Andropov heeft gezegd dat 1/3 van de arbeidsdagen worden verkwist in de Sovjet-Unie. Stel u voor wat dat allemaal betekent.

Vraag: Er is een verschil tussen het ecologische en de ecologie. Het marxisme is superieur aan het ecologisme als globaal maatschappelijk, analysekader. Maar de ecologie stelt wel enige vragen aan het marxisme. Marx analyseerde de evolutie van het kapitalisme in de overtuiging dat het socialisme er nu al zou zijn. Vandaar dat het probleem van de irreversibele processen (het serre-effect bijvoorbeeld) en van de tijd dat de kapitalistische destructie zich nog voortzet, nieuw is voor het marxisme.

Vraag: Er zijn concrete voorbeelden van gelukte ecologische alternatieven. In 1893, enkele jaren na de dood van Marx, werd in Duitsland een communautair initiatief uitgebouwd dat steunde op bodemveranderingen, economische veranderingen en levensveranderingen. Het bestaat nu na 90 jaar nog in de DDR.

De eco-vereniging in Nederland groepeert 150 landbouwers die hun producten via 7 regionale distributiecentra verdelen over 250 winkels.

Kleinschaligheid als begrip wordt steeds neer vervangen door optimale schaal. Zo ook wordt elke moderne technologie toegelaten als ze zinvol kan worden aangewend. Er is geen principiële afwijzing van de techniek.

De Vlieghere: Akkoord dat het marxisme een interessant globaal analysekader is, maar het marxisme heeft na 150 jaar toch de problemen nog niet opgelost.

De groene politieke beweging bestaat slechts enkele jaren, daarom heeft ze nog geen afgerond maatschappijmodel.

Akkoord ook dat de ecologie als wetenschap geen voldoende basis geeft voor een groene politiek.

Panel 3

De pauselijke encycliek “Laborem Exercens” en het marxisme

Alain Meynen
Voorzitter: Prof. Dr. E. Scholliers.
Leden: F. Houtart (UCL), R. Lewin: hoofdredacteur van “Les Cahiers Marxistes”, J. Palsterman: Theoloog (UCL)
Verslaggever A. Meynen.

Meer dan 40 jaar na het verschijnen van het Communistisch Manifest, en 20 jaar na de Parijse Commune, kondigde paus Leo XIII in 1891 de encycliek Rerum Novarum af. Rerum Novarum werd voorgesteld als het antwoord van de kerk op de “beangstigende groei van het sociaal probleem”, maar dient in de eerste plaats begrepen te worden als een katholieke reactie op de groei van de socialistische massabeweging. Rerum Novarum markeerde een erkenning door het katholicisme van de “onrechtvaardigheid” van het kapitalisme, maar was, door de beklemtoning van het recht op “privé-eigendom”[1] als een van de mens “natuurlijk recht”, er vooral op gericht de klassenstrijd te ontkrachten. De gezalfde encycliek van Leo XIII kan dan ook als een typisch dubbelzinnig document bestempeld worden. Enerzijds loochende het het bestaan en de dynamiek van het klassenconflict, anderzijds gaf het de ideologische middelen om de Kerk dichter bij de “moderne” arbeiderswereld te brengen en, door een feitelijke erkenning van de bestaansvoorwaarden van de overheerste klasse, deze laatste trachten te integreren in een globale logica van klassenverzoening. Rerum Novarum vormde dan ook het startsein voor de uitbouw van talrijke katholieke “sociale organisaties” die werden opgevat als een alternatief voor de socialistische beweging, maar eveneens genoodzaakt waren zich af te zetten zowel tegenover het oude paternalistische klerikale disciplineringmodel als tegenover de liberale “rationaliteit”. Door deze driedubbele distantie groeiden de katholieke “sociale instellingen” uit tot machtige hegemoniale beheersingsapparaten via dewelke, zonder dat de klassenstrijd kon verdrongen worden, grote delen van de arbeidersklasse op een actieve wijze konden gebonden worden aan het maatschappelijk project van de heersende klasse.

Sinds 1891 vervult Rerum Novarum de functie van een geïnstitutionaliseerd symbool van een aparte op een uit de christelijke geloofsbeginselen afgeleide totale maatschappijvisie gebouwde christelijke arbeidersbeweging. Tegelijkertijd heeft Rerum Novarum een doctrinale ontwikkelingslijn in het leven geroepen die haar synthese vindt in wat men later in het officiële kerkelijke spraakgebruik de “sociale leer van de katholieke Kerk” is gaan noemen.

Belangrijke momenten in de uitwerking van deze leerstellige traditie, vormden Quadragesimo Anno (1931) en Mater et Magistra (1961), beiden gepubliceerd naar aanleiding van de herdenking van respectievelijk de veertigste en de zeventigste verjaardag van Rerum Novarum. Het is in deze traditie dat Laborem Exercens (1981) van paus Johannes-Paulus II de negentigste verjaardag van het “Magna Charta” van de christelijke sociale orde herdenkt. Hier dient echter aan toegevoegd te worden, dat veeleer dan een gegeven traditie gewoonweg te continueren, de publicatie van Laborem Exercens in de eerste plaats dient begrepen te worden als een herstel van een traditie. Het IIe Vaticaans Concilie (1965) schrapte officieel de formule “sociale leer van de Kerk” en zag af van de formulering van een “gesystematiseerd geheel” van de kerkelijke sociale opvattingen. Tegen deze verklaringen in, knoopt paus Johannes-Paulus daarentegen terug aan bij de oude traditie van de “sociale leer van de Kerk”. Zonder enig spoor van methodische twijfel, zonder een voorafgaandelijke analyse van het “probleem”, zet Johannes-Paulus de absolute geloofsovertuiging uiteen. In dit opzicht kadert de encycliek Laborem Exercens dan ook binnen een kerkelijke restauratietendens en kan tegelijkertijd in zekere zin aanzien worden als een codificatie van een belangrijk onderdeel van de pontificale praktijk van Johannes-Paulus. Het optreden van Johannes-Paulus kenmerkt zich door een bijzonder dynamisme en door een intensifiëring van de politieke interventies van de Kerk (cfr. de Latijns-Amerikaanse toespraken, de interventies in Midden-Amerika, het optreden in Polen,...). Hierbij vervult het ethisch vertoog van Laborem Exercens een belangrijke ideologische functie. In Laborem Exercens ligt de nadruk op de “vaste punten” en wordt het standpunt van de “organische verbondenheid met heel de traditie van de christelijke leer” in ere hersteld. De manier waarop met deze traditie terug wordt aangeknoopt vertoont echter, zoals in het debat dat hier vervolgens wordt besproken wordt aangestipt, een aantal originele kenmerken die, ook en misschien vooral door marxisten, met de nodige aandacht moeten onderzocht worden.

Het debat werd ingeleid door prof. Etienne Scholliers (VUB) die Laborem Exercens situeerde in de ruimere historische context van de kerkelijke sociale leertraditie. In het bijzonder legde hij het accent op de evolutie van de sociale doctrine van de Kerk en het hierbij aansluitend vraagstuk van de onderlinge contracten tussen de verschillende (sociale) encyclieken. Vervolgens werd, al dan niet aanknopend bij de gegeven vraagstelling, door de verschillende sprekers een lezing gepresenteerd van Laborem Exercens. In haar bijdrage ging Rosine Lewin (hoofdredacteur van “Les Cahiers Marxistes”) vooral in op de vernieuwingen die de huidige “sociale leer” van de Kerk kenmerken, alsook op de tegenstrijdigheden die aanwezig zijn in de tekst van Laborem Exercens. Door Jean Palsterman, theoloog (UCL), werd de tekst van de encycliek voorgesteld en inhoudelijk toegelicht. Hierbij zag hij, het kerkelijk leerambt getrouw, evenwel af van een verwijzing naar “externe” factoren die betrekking hebben op de kerkelijke praxis en onthield er zich van een duidelijk standpunt in te nemen in de discussie over de verschillende interpretatiehypothesen van de encycliek. Een vrij uitvoerige lezing werd gehouden door François Houtart (UCL) wiens bedenkingen zich situeerden in een dubbel kader, enerzijds in dit van een marxistische analyse, anderzijds in dit van een christelijke visie. Op deze christelijke visie werden door hem enkel allusies gemaakt. In het uitgewerkt analytisch deel van zijn lezing ging hij in op de bepaling van de “interne logica” van de tekst, de vraag naar de pontificale praktijk van Johannes-Paulus II en de vraag naar de sociale groepen die ideologisch steunen op het perspectief van Laborem Exercens. Ondanks de verschillen in benaderingswijze van de encycliek, vond er tussen de sprekers onderling geen werkelijk tegensprekelijk debat plaats. De discussiestof bleek hiervoor niet voldoende “explosief” te zijn. Anderzijds bezaten de gehouden uiteenzettingen een vrij grote informatieve waarde, wat ons toelaat om uit dit “debat” een aantal richtlijnen te distilleren voor een meer nauwgezette lectuur van het vertoog van Laborem Exercens.

Alle sprekers waren het erover eens dat Laborem Exercens, ondanks het vasthouden aan de traditie van Rerurn Novarum, een aantal nieuwe ontwikkelingen laat zien in de “sociale leer” van de Kerk. In tegenstelling tot de vorige encyclieken ligt in Laborem Exercens het accent niet langer op de notie van het privébezit, maar op de “arbeid”, opgevat als een constructief element van de “mens”. Het “primaat van de arbeid op het kapitaal” en het hierbij aansluitend personalistisch axioma van de “voorrang van de persoon op de zaak”, werden vanuit een immanent kerkelijk perspectief uitvoerig toegelicht en beklemtoond door J. Palsterman. Wat deze vernieuwing van de kerkelijke benadering van het “sociale” betreft, sprak R. Lewin zelfs van een “sprong voorwaarts”, op een aantal plaatsen in Laborem Exercens kunnen reminiscenties aan sommige teksten van Marx worden opgeroepen. Hiertegenover staat echter dat deze – impliciete – verwijzingen naar de marxistische analyse op een vrij eclectische wijze gebeuren en voor de rest een vrij karikaturale voorstelling van het marxisme wordt gemaakt. In Laborem Exercens is een gekende begripsverwarring werkzaam waarbij het marxisme verkeerdelijk geïdentificeerd wordt met de zgn. “marxistische” praktijk van de heersende bureaucratieën in de landen van het “reëel bestaande socialisme”. Uit de lezing van F. Houtart kunnen wij overigens concluderen dat men zich dient te hoeden voor een “optimistische” interpretatie van de tekst van de encycliek. De religieuze basis van de tekst leidt immers tot een verwerping van de lectuur van het sociale in termen van structuren. Het oorspronkelijke “evangelie van de arbeid” wordt teruggevoerd tot het scheppingsverhaal. De tekst refereert dan ook naar een heilsplan waarin de mens, geschapen naar Gods beeld, bestemd is om de aarde te onderwerpen en langs deze weg in het werk van de Schepper te participeren, door dit werk te ontwikkelen en te vervolledigen. Uit de – logisch bekeken – hierop volgende – abstracte – beschouwingen over de “arbeid”, volgt dan een ethisch vertoog, vooral geformuleerd in termen van inter-persoonlijke relaties. Hiermede is meteen de harde paradigmatische kern van Laborem Exercens gegeven. Het pauselijk vertoog tekent de arbeider als “persoon”, van waaruit het economische en sociale veld zich construeert als een geheel dat steeds complexer wordt. Zo wordt een tegenstelling tussen “persoon” en “maatschappij” gecreëerd, alsof deze laatste slechts een afgeleide van de eerste was. Het concept van de “mens” dat wordt geponeerd is bijgevolg abstract en wordt gedacht als extern aan de concrete materiële bestaansvoorwaarden. Het vertoog van Laborem Exercens kan dan ook essentieel als een humanistisch vertoog gekenmerkt worden, wat onvermijdelijk een veroordeling van de klassenstrijd met zich meebrengt.

Een belangrijk punt in de discussie over de pauselijke encycliek, betreft de houding van de Kerk t.o.v. de verschillende “economische systemen”. Zoals uit de gehouden lezingen, vooral die van Houtart, kan begrepen worden, vloeit de benaderingswijze van respectievelijk het “kapitalisme” en het “socialisme” rechtstreeks voort uit de hier aangegeven centrale referenties van het pauselijk ethisch vertoog. Beide systemen worden, vanuit een idealistisch vertoog, voorgesteld als het resultaat van economische “ideeën”, waarbij impliciet geweigerd wordt een analyse te maken van de maatschappelijke voorwaarden, historische omstandigheden, achterliggende structuren... De benadering van de sociale realiteit is in de encycliek haast altijd zuiver descriptief en vat sociale stelsels op als concrete verificaties van ideële vooropstellingen. Gemeten aan de ethiek van de “inter-persoonlijke relaties” leidt Laborem Exercens tot de verwerping van zowel het “kapitalisme” als het socialisme, in de mate dat beiden worden opgevat als reducties van de mens, hetzij tot een waar, hetzij tot een louter object van economische relaties. Ondanks de verwerping van beide systemen, wordt nochtans het “socialisme”, in de zin dat het steunt op het dialectisch materialisme, als volledig onaanvaardbaar verklaard, terwijl het “kapitalisme” als “vatbaar voor verbeteringen” wordt bestempeld. Overigens is, aldus Laborem Exercens, het kapitalisme in zijn expliciete vorm verdwenen.[2] Als oplossing voor de “onrechtvaardigheden”, suggereert de encycliek vervolgens de regulering van het economisch systeem via de omweg van een samenwerking tussen zij die de productiemiddelen controleren of bezitten op een directe of een indirecte (staat) manier en de arbeiders. De concrete verwezenlijking van dit beginsel bestaat in een participatie van de arbeiders in het kapitaal, d.w.z. de “mede-eigendom” van de productiemiddelen, de participatie van de arbeiders in het beheer door arbeidersaandeelhouderschap, enz.

Tot slot kan de vraag gesteld worden naar de relatie tussen de tekst van Laborem Exercens en de pontificale praktijk van Johannes-Paulus, alsmede naar de “groepen” die zich voor het voeren van de sociale strijd oriënteren op de pauselijke encycliek. Volgens Houtart kan er geen scheiding aangebracht worden tussen het uitbrengen van de encycliek en de praktijk die hiermede gerealiseerd wordt. De tekst is trouwens in omloop gebracht door een religieus leider die, in deze functie, werkt met de morele autoriteit waarover hij beschikt en waarmede hij kan inwerken op de voorstellingen, culturele modellen en motivaties die verbonden zijn met de christelijke praktijk. De verbinding van de encycliek met de (politieke) praktijk van Johannes-Paulus, kan geïllustreerd worden aan de hand van twee concrete en significante voorbeelden. Het is geen toeval dat in de tekst van Laborem Exercens op meerdere plaatsen, i.h.b. in hoofdstuk 2, gebruik gemaakt wordt van de notie “solidariteit” (van de arbeiders). Deze notie refereert overduidelijk naar de Solidarnosc-beweging en naar de opstelling van de Poolse kerk die zoals R. Lewin toelichtte, doorheen haar identificatie met de “Poolse natie”, uitgegroeid is tot een symbool van verzet tegen het politieke machtscentrum. Het zou nochtans, aldus Houtart, verkeerd zijn te menen dat de desbetreffende passages in Laborem Exercens enkel als steun kunnen gezien worden voor Solidarnosc. Het pauselijk vertoog herneemt de dubbelzinnigheden van Solidarnosc, die een authentieke basisbeweging van de Poolse arbeiders op ideologisch vlak met een reeks twijfelachtige noties uitdraagt, en kan zelfs als medeplichtig hieraan worden aanzien. Overigens stelt Laborem Exercens, zoals R. Lewin aanstipte, dat de vakbonden niet de hoedanigheid hebben om te strijden voor de (politieke) “macht” en hun specifieke rol om de “rechtmatige rechten van de arbeiders in het kader van het algemeen welzijn van de gehele maatschappij” te verdedigen, niet mogen te buiten treden. Indien dit in feite toch het geval is, dan worden ze “een instrument voor andere doeleinden”. Deze rigide afbakening van respectievelijk de “syndicale” en de “politieke strijd” beantwoordt echter niet aan de reële dynamiek van de Poolse arbeidersstrijd die, mede gezien tegen de achtergrond van de specifieke structurering van de Poolse maatschappijformatie, het onderscheid tussen beide kanten van de arbeidersstrijd laat verdwijnen. Toegepast op de Poolse kwestie, kan de logica van Laborem Exercens dan ook enkel maar leiden tot een afremming van een mogelijke revolutionaire ontwikkeling in Polen.

De reële natuur van de kerkelijke “sociale leer” is in alle duidelijkheid naar voren getreden naar aanleiding van de pauselijke interventies in Centraal-Amerika. De veroordeling van het revolutionair geweld zonder allusie te maken op het tegen-revolutionair geweld, de diskwalificatie van volksbewegingen, de verwijten aan het sandinistisch regime, de voorstelling van de klassenstrijd als een ideologie die het resultaat is van de manipulatie door zekere minderheden en gericht op het propageren van de haat, de steun aan de religieuze hiërarchie, het uitdrukken van een politiek alternatief in Nicaragua voor de volkshegemonie, het verwerpen van de volkskerk, dit alles, samen met de aanklacht tegen onrechtvaardigheid en onderdrukking, kadert in de concrete logica die in de encycliek gekenschetst wordt (Houtart). De portretten van de paus in Managua als niet mis te verstane tekenen van de oppositie tegen het sandinistisch regime, duiden dan ook de grenzen aan van het gebruik van Laborem Exercens door bepaalde hedendaagse religieuze stromingen in hun strijd tegen de onderdrukking. Een aantal aspecten uit de tekst van Laborem Exercens kunnen, aldus Houtart, vanuit tactisch oogpunt, aangewend worden als legitimeringsmiddel voor de strijd tegen de uitbuiting. Hierbij kan meer bepaald gedacht worden aan de strijd van revolutionaire groepen in o.a. Centraal-Amerika die hun opties waarnemen in religieuze termen. De kritische analyse van de tekst, geplaatst in zijn reëel referentiekader, laat echter niet toe dat, op strategisch vlak, een “alliantie” kan aangegaan worden tussen de strijd van de onderdrukten en het pauselijk vertoog. Johannes-Paulus klaagt de “onrechtvaardigheid” en de uitbuiting aan, maar veroordeelt tegelijkertijd de klassenstrijd en de revolutie. Concreet gezien, kan dit enkel maar betekenen dat men de overheerste klasse de middelen tot zijn bevrijding ontzegt.

Panel 4

Marx en het hedendaags pacifisme

Peter Scholliers
Moderator: J. Niezing, hoogleraar V.U. Brussel.
Leden: A. Krivine, lid politiek bureau IVe Internationale, R. Steigerwald, lid Communistische Partij van Duitsland, J. Tudycka, hoogleraar K.U. Nijmegen, J. Turf, lid Communistische Partij van België.
Verslaggever: Peter Scholliers.

Het socialisme kent een lange pacifistische traditie.[3] Deze stoelt op de internationale solidariteit tussen de arbeidersklasse van verschillende staten en op de daaraan gekoppelde analyse van oorlogen, gevoerd met het oog op de belangen van het imperialisme. De oorlog dient het belang van staten en dus van de heersende klasse. Een oorlog is “gewettigd” zo deze zich richt tegen het structureel geweld (van de staat) en bijgevolg een burgeroorlog is die de arbeidersklasse aan de macht kan helpen. Dit ideeëngoed gaat terug tot vnl. Marx en Lenin en loopt als een rode draad door de socialistische bewegingen. Hoewel het burgerlijk karakter van de sociaaldemocratische partijen in het begin van de 20e eeuw (maar ook in recentere jaren) het nationalisme en dus ook de oorlogen tussen Staten, heeft doen aanvaarden, streden socialisten voor de vrede (Jaurès, Luxemburg en Liebknecht). De beweging van het “gebroken geweer” uit de jaren 1920, de (gewapende) strijd tegen het fascisme in de jaren 1936-1945, het verzet van de Duitse communisten tegen de herbewapening van West-Duitsland rond 1955 en de anti-atoommarsen uit de prille jaren 1960 steunen alle op het socialistisch streven naar vrede.

Onder invloed van de hoge technologische vlucht van de bewapening is de aard van de huidige vredesbeweging volledig verschillend van deze van vorige decennia. Het besef dat het gebruik van atoomwapens finaal destructief is, heeft geleid tot een massale en tot nog toe ongekende mobilisatie in de gehele wereld. Dit zeer concrete bewustzijn is het meest fundamentele kenmerk en de impuls tot mobilisatie van de huidige vredesbeweging. Ethische bezwaren schijnen op de tweede plaats te komen, hoewel “fatsoenlijk” te sterven in even grote mate deel uitmaakt van de mensenrechten als fatsoenlijk te leven. De politieke analyse van het kapitalisme en imperialisme (cfr. infra) is eveneens vooralsnog van ondergeschikt belang. Het massale karakter leidt noodgedwongen tot een zeer heterogene samenstelling van de vredesbeweging. Socialisten en communisten strijden zeker niet langer alleen, maar zijn opgenomen in een zeer brede waaier van levensbeschouwelijke opties. Dat ook christenen zich op een actieve en massale wijze voor de vrede inzetten, is in hoge mate toe te juichen. Dat ook “principiële pacifisten” (Steigerwald) deel uitmaken van de beweging, is eveneens positief. Doch deze heterogene samenstelling roept omvangrijke problemen van politieke en strategische aard op, die teruggaan tot de analysen van de bewapening, gemaakt door de verschillende componenten van de vredesbeweging (cfr. infra). Deze verschillende strekkingen binnen één beweging schijnen elkaar in zekere mate te beïnvloeden, waardoor de verschillende componenten zich toch rond één of enkele thema’s kunnen scharen. Deze “eenheid in verscheidenheid” reikt boven een aantal traditionele grenzen heen: de vredesbeweging hoort niet thuis in één politieke partij, noch in één “zuil”, noch in één vakbond. Een kenmerk ervan is bijgevolg dan ook dat de vredestochten kunnen functioneren als een “zweepbeweging”, waardoor het traditionele mechanisme van besluitvorming kan aangezwengeld worden. Dit veronderstelt dat de massale mobilisatie in politieke initiatieven uitmondt. Dit impliceert dan weer het gevaar dat één of andere partij de beweging recupereert en gebruikt. De heterogeniteit is de kracht én de zwakte van de beweging en moet worden gevrijwaard met het oog op het behoud van de mobilisatiemogelijkheden. Een laatste kenmerk tenslotte, is dat – ondanks het massale karakter – tal van geledingen nauw aansluiten bij de marginaliteit. Net zoals andere “nieuwe sociale bewegingen” (het feminisme, de ecologie), kenmerkt de vredesbeweging zich door belangstelling voor alternatieve levenswijzen, door geweldloze acties, door een vrij jonge leeftijdsopbouw en door een marginale positie t.o.v. het productieapparaat (Tudycka).

De vredesbeweging (in haar totaliteit) kan geen eensgezinde analyse van de bewapeningswedloop maken wegens haar sterk heterogeen karakter. Vragen omtrent de oorsprong en de verantwoordelijkheid zijn nochtans van fundamenteel belang om een gemeenschappelijke strategie te bepalen. De verantwoordelijkheid ligt zonder twijfel bij het imperialisme van de VSA (Krivine, Steigerwald). De bewapening vormt een uitstekend middel om de kapitalistische ontwikkeling, momenteel worstelend met een crisis, nieuwe impulsen tot groei te geven. Het kapitaal zoekt renderende investeringen, die door de wapenindustrie meer dan door enkele andere nijverheden worden gegarandeerd. Het kapitalisme zou thans een grootschalige oorlog zeer goed kunnen gebruiken! Daarnaast gaat van de overbewapening een constante dreiging uit, die de positie van het imperialisme direct (bv. Granada) en indirect consolideert. Zodoende ontstaat een soort “chantage” die de bevrijdingsstrijd in talrijke landen paralyseert. De bewapening is tenslotte rechtstreeks gericht tegen de Sovjet-Unie, die ten koste van zeer zware opofferingen de bewapeningswedloop mee uitbouwt. Dit leidt tot destabilisering van de Russische maatschappij.

Dit laatste roept vragen op omtrent de aard van de Sovjet-Russische respons op de Amerikaanse bewapening. Deze reactie is militaristisch, bureaucratisch en diplomatisch van aard, gekoppeld aan de vrees voor een autonome reactie van de massa (Krivine). Deze respons is dubbelzinnig: enerzijds participeert de USSR aan de vredesonderhandelingen in Genève en sluit internationale verdragen, anderzijds neemt de bewapening er overhands toe en wordt Afghanistan bezet (Tudycka). Steigerwald meent dat de militaire kracht van de USSR er hoe dan ook voor zorgt dat het kapitalisme geen wereldoorlog ontketent. Indien de positie van de USSR sterker zou zijn (niet alleen op militair, maar ook op economisch, sociaal, politiek en zelfs cultureel vlak), dan zou de invloed van het imperialisme geringer zijn: Granada zou ongemoeid zijn gelaten, Nicaragua zou efficiënt haar revolutie kunnen uitbouwen. Steun aan de Sovjet-Unie betekent daarom een bijdrage tot de bewerkstelling van de vrede. De verhouding Rusland – Amerika is een wit-zwart verhouding. Daaraan gekoppeld rijst het probleem van een (ge)rechtvaardig(d)e oorlog. Dergelijke oorlog bestààt: de inval door een socialistische staat is verantwoord op basis van objectieve maatstaven. De Russische bezetting van Afghanistan, Tsjecho-Slowakije en Hongarije is te legitimeren (Steigerwald). Anderen poneren dat het nochtans een onmogelijke zaak is vast te stellen wat een gerechtvaardigde oorlog is (Tudycka, Turf). Elke agressie is te veroordelen: de SS-20 en de Pershings zijn identiek en in eenzelfde mate te verwerpen. Geen enkele staat (ook niet een staat die zegt het reëel bestaand socialisme te herbergen) bezit het monopolie een oorlog als gerechtvaardigd te bestempelen. Het VS-imperialisme is in feite even gevaarlijk als het imperialisme van de Sovjet-Unie. Steun aan Rusland verhoogt de kansen op oorlog en is geen garantie voor het behoud van de vrede (Krivine, Tudycka).

De hier behandelde (contradictorische) analysen worden gemaakt binnen het socialistische kamp. Analysen vanwege de andere geledingen graven minder diep – zo ze al bestaan. Al te vaak betreffen ze partiële aspecten. Zoals gezegd, marcheren heel wat mensen op rond één thema: angst voor de atoomdood. “Principiële pacifisten” zien vaak de opeenstapeling van wapens als aanleiding van de oorlog. De strijd tegen cruises, SS-20, e.d. is het hoofdpunt van de acties. Dergelijke houding is vergelijkbaar met de blinde vernieling van machines in de vroege 19e eeuw, die de oorsprong van de machines, nl. de kapitalistische productiewijze, ongemoeid liet.

Deze verschillende analysen van de bewapeningswedloop leiden uiterst moeilijk tot een georkestreerde strategie. Wellicht is deze zelfs volledig onmogelijk. De socialistische analysen hebben niettemin één gemeenschappelijk aspect: de strijd voor de vrede staat gelijk met de strijd voor een socialistische samenleving. Vrede kan slechts dan bereikt worden wanneer het kapitalisme en het imperialisme zijn verdwenen. Daarom mag de vredesbeweging zich niet beperken tot partiële acties (bv. tegen de Pershings, voor kernvrije regionen, enz.). Ze moet voortdurend pogen een duidelijke politieke dimensie in haar acties te leggen, die de kern van het probleem raakt. De symbiose tussen het gedachtegoed van de verschillende strekkingen binnen de vredesbeweging kan zodoende een dynamiek teweeg brengen die bijdraagt tot grotere politieke eensgezindheid van de beweging. Het verband tussen de strijd voor de vrede en voor het socialisme is daarenboven dialectisch: indien er vandaag geen vrede is, dan kan er morgen geen klassenstrijd meer zijn (Turf). Een “alliantie” tussen de verschillende componenten (burgerlijke en proletarische) is daarom gewenst. De socialistische visie heeft daarnaast andere oogmerken en eisen. Een unilaterale, onvoorwaardelijke ontwapening – zelfs en misschien vooral in kleinere staten – is een platform waarrond zich ruime groepen kunnen scharen. Contacten met de (echte!) Oost-Europese vredesbewegingen moeten gelegd en verstevigd worden ten einde tot een geünificeerde, autonome, massale en democratische Europese beweging te komen. Tenslotte wenst het socialisme de wil tot vrede te verbinden met het verzet tegen de inleveringspolitiek die nu zowat overal ter wereld opgeld maakt. De ontzaglijk grote en steeds groeiende bewapeningskredieten steken schril af tegen de ingekrompen budgetten voor sociale zaken, onderwijs, gezondheid, huisvesting, cultuur, enz.

De socialistische beweging legt verschillende accenten betreffende de analyse en de strategie. De vredesonderhandelingen te Genève worden bv. door de enen beschouwd als diplomatisch gepraat dat uiterst paralyserend werkt op de vredesbeweging (Krivine), door de anderen als een platform voor een gesprek dat niet langer mag beperkt blijven tot de twee grootmachten, maar moet uitgebreid worden met (tenminste) de Oost- en West-Europese landen (Turf). Niettemin zijn allen het er over eens dat volgend besef centraal staat in een socialistische visie op de bewapening en de vredesbeweging: duurzame vrede ken slechts dan bereikt worden na grondige maatschappelijke veranderingen.

_______________
[1] Het is opvallend dat in Rerum Novarum, evenals in de latere encyclieken en pauselijke boodschappen i.v.m. de sociale kwestie, de algemene notie van “privébezit” systematisch verward wordt met het precieze concept “privébezit van de productiemiddelen”.
[2] De kritiek op het kapitalisme gebeurt in de tekst van de encycliek grammaticaal in de verleden tijd.
[3] Deze tekst is geenszins een algemene introductie op of synthese van de aard en het doel van de huidige vredesbeweging. De tekst is een verslag, gesteund op de uiteenzettingen en tussenkomsten van de deelnemers op het panel. Er werd gepoogd alle meningen aan bod te laten komen: hopelijk vinden de sprekers hun visie correct terug.