Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Meer dan 100 jaar strijd voor het socialisme bevestigen de stelling van Marx dat de arbeidersklasse haar eigen, revolutionaire partij nodig heeft om de versterkte burcht van het kapitalisme in te nemen. De burgerij heeft haar hoofdkwartieren, de arbeidersklasse heeft ook een hoofdkwartier nodig.
De ontaarding en de uiteindelijke val van de socialistische regimes in het Oostblok ondersteunt die stelling. “Er wordt momenteel intens gediscussieerd over de vraag wat nu het fundamentele probleem was, waarop de socialistische regimes in het Oosten schipbreuk leden. In de ogen van het imperialisme lag het kwaad bij de leidende rol van de leninistische partij, die een daadwerkelijke pluralistische democratie onmogelijk maakte: dat is de wortel van het ‘totalitarisme’. Welnu, na de ineenstorting van de communistische partijen in Polen, Hongarije, de DDR hebben we overal een menigte partijen als giftige paddenstoelen uit de grond zien rijzen ... allemaal betaald door het westers imperialisme en roerend akkoord om het totalitarisme van de vrije markt te verdedigen. Meerdere burgerlijke partijen oprichten, dat is niet het socialisme voorzien van verschillende partijen, dat is overstappen van het ene regime naar het andere, van het socialisme naar het kapitalisme. Het meerpartijenstelsel bracht helemaal geen socialistische democratie, het brengt zuivere kolonisatie door het westers imperialisme. Wij denken dan ook dat het fundamentele probleem voor elke socialistische maatschappij, het behoud is van de zuiverheid en de strijdbaarheid van de communistische partij.”[141]
De hoofdtaak in de strijd voor het socialisme, is de opbouw van een revolutionaire partij, die sterke banden heeft met de massa’s en die trouw is aan het marxisme-leninisme. Zo’n partij organiseert de bewuste voorhoede van de massa’s, organiseert arbeiders, bedienden en intellectuele werkers en heeft in haar rangen een groot aantal actieve syndicalisten.
Strijdbare syndicalisten, actieve vakbondsmilitanten zullen in zo’n partij een visie en een organisatiekracht vinden die nooit door andere actiegroepen of vakbondskernen opgebracht kan worden. Zonder marxistisch-leninistische partij kan een linkse syndicalist nooit de wetenschap van het marxisme verwerven en een organisatie uitbouwen die het hele proces van de klassenstrijd tot aan de revolutie kan leiden. Hoe sterker de ideologische druk, hoe meer de noodzaak van een revolutionaire analyse, politieke lijn en organisatie zich laat voelen. Om stand te houden in de klassenstrijd en tegen de reformistische capitulatie is een breed communistisch zicht op de geschiedenis, de klassen, de economische wetten en de revolutie onmisbaar. In zijn levensverhaal bevestigt Jan Cap, gewezen ACV-hoofddélégué op de scheepswerf van Boel in Temse, deze waarheid: van strijdsyndicalist tot communist is een kwalitatieve sprong waarvoor bewust gekozen moet worden.[142]
Verschillende linkse syndicalisten zijn de laatste jaren onder de ideologische druk bezweken. Ook al blijven zij strijdbaar, toch zijn verschillende onder hen met politieke capitulatieprogramma’s opgetrokken. Sommigen waren de eersten om te kiezen voor ‘offensieve inlevering’ omdat zij hoopten op die manier de solidariteit binnen de arbeidersklasse te herstellen (arbeidsduurvermindering met loonverlies). Anderen kozen voor ‘cogestion par objectifs’ (medebeheer rond welbepaalde objectieven) en raakten hiermee verzeild in een patronaal straatje zonder eind. Anderen lieten ontmoedigd alles steken of verloochenden hun vroegere idealen. Zonder een marxistisch-leninistische partij kan zelfs de meest strijdbare syndicalist nooit consequent het reformisme blijven bekampen en verslaan.
Er is de laatste jaren veel gepalaverd over de ineenstorting van de vakbonden. Maar sinds het ontstaan van de arbeidersbeweging hebben de arbeiders in België praktisch geen andere vorm van strijdorganisatie gekend dan de vakbonden. Ook al ontstond er soms een scherpe kloof tussen top en basis, ook al stond de vakbondsleiding soms haaks op de verwachtingen van de massa; de historische ervaring heeft aangetoond dat de werkers in moeilijke omstandigheden steeds weer op de vakbonden terugvallen. Die les werd in de jaren 30 ook al door de communistische voorman Dimitrov getrokken. Tegen hen die de vakbonden wilden verlaten, argumenteerde hij: “Vele kameraden hebben besloten deze taak te laten vallen omdat zij de aantrekkingskracht miskennen, die de vakbonden uitoefenen op de arbeiders en ook omdat ze capituleren voor de moeilijkheden van het werk binnen de reformistische vakbonden. Zij spreken onveranderd over de organisatiecrisis van de reformistische vakbonden, over de snelle uittocht van de arbeiders uit de vakbonden. Zij verliezen uit het oog dat, na een zekere val van de vakbonden bij het begin van de economische wereldcrisis, het ledenaantal daarna opnieuw is toegenomen. Het specifieke kenmerk van de syndicale beweging bestond er precies in dat het offensief tegen de syndicale rechten, de vermindering van de sociale uitkeringen, de afbraak van de lonen, de arbeiders verplichtte zich nog nauwer aaneen te sluiten rond de vakbonden, en dat, ondanks afwezigheid van verzet vanwege de reformistische syndicale leiders. De arbeiders wilden en willen in de vakbond de strijdbare vertegenwoordigers zien van hun meest dringende klassebelangen.”[143]
De massa winnen voor een revolutionaire politiek is daarom onverbrekelijk verbonden met het vakbondswerk. De vakbonden zijn de enige massaorganisaties van de werkende bevolking. Zij organiseren in België meer dan 90 % van de arbeiders en 50 % van de bedienden. De werkers worden omkaderd door syndicale délégués, die uit hun eigen rangen komen. De praktijk van alle stakingen toont aan dat een belangrijk deel van de werkers steeds kijkt naar wat de délégués doen. Of délégués zich in de goeie of in de kwaaie zin laten opmerken maakt een ontzettend groot verschil uit voor het klimaat en het zelfvertrouwen onder de massa. De strijd tegen de opeenvolgende Martens-conclaven heeft ook getoond hoe belangrijk het is of de vakbondsleiding steunt of saboteert, afremt of minstens passief laat ontwikkelen. Zonder Houthuys waren de Martens-plannen misschien al in 1984 en zeker in 1986 onder de voet gelopen. De ABVV-leiding liet echter evenzeer haar militanten en basis in de kou staan op de cruciale momenten. Een vakbondsmilitant kan dan afhaken op zo’n momenten of met verdubbelde ijver aan het werk gaan om de vakbond van binnenuit te vernieuwen. Het is duidelijk de laatste keuze die de goeie is. Vroeg of laat zullen zich dezelfde situaties opnieuw voordoen. Een consequent syndicalist trekt lessen en besluit het de volgende keer anders aan te pakken. Hij zal verse krachten rond zich verzamelen, hen vormen en voorbereiden op de komende klassenstrijd. De burgerij kent zeer goed de kracht van een georganiseerde en ideologisch geschoolde voorhoede. Tot wat bewuste, revolutionair gezinde syndicalisten in staat zijn, hoe zij binnen de vakbond en onder de massa onweerstaanbare krachten in beweging kunnen brengen, wordt aangetoond door de drie Limburgse mijnstakingen tussen 1986 en 1988.[144] Militante délégués en vakbondskernen hadden hun les getrokken uit de eindeloze sluitingsgolf in de staalsector. Vanuit een verloren gewaande situatie, met vakbondsleiders die al hadden opgegeven, zijn ze teruggekomen, twee keer na elkaar hebben ze keihard teruggeslagen. Ze hebben niet gewonnen, maar ze hebben hun vel duur verkocht: ze hebben getoond dat men eervol verliest wanneer men vecht tot de laatste snik. Die trots zal men geen mijnwerker afnemen, ook al is hij zijn werk kwijt. En hij heeft bovendien iets geleerd: regering en patronaat zijn twee handen op een buik.
Er wordt de PVDA soms verweten de vakbond te ‘misbruiken’ om voor haar eigen politiek te vechten. Wat betekent het dan als vakbondsleiders de regeringspolitiek mee uitwerken zoals in de crisisperiode zo intens gebeurde; als vakbondsleiders de patronale argumenten van concurrentiepositie, soberheid en verantwoordelijkheidszin doordrukken, vaak met weinig democratische methodes? De PVDA werkt op een correcte (d.w.z met respect voor democratisch genomen vakbondsbeslissingen en met respect voor de regels van een massaorganisatie) aan de versterking van de vakbonden. Dit kan niet gezegd worden van hen die de meest radicale krachten uitsluiten, vervolgen, laten buitengooien door het patronaat en op die manier de ziel van de vakbond aantasten.
De CVP en SP zijn burgerlijke partijen die in de eerste plaats de instandhouding van het systeem beogen en hierbinnen in mindere of meerdere mate opkomen voor ‘hervormingen’. Aan de essentie, de vrije markt (een andere term voor ‘dictatuur van een minderheid’) mag niet geraakt worden. Daarom handelen zij onherroepelijk in het denkkader en binnen de limieten van de kapitalistische economie en de burgerlijke machtsorde. Hun politieke greep op de vakbonden is een essentieel element van hun controle over de massa. Of zoals SP-minister Van den Bossche terecht verklaarde: “Een socialistische beweging zonder vakbeweging is ten dode opgeschreven.”[145]
Het gevecht tussen de reformistische en de revolutionaire politieke partijen voor de verovering van de werkende massa wordt in de eerste plaats uitgevochten binnen de vakbonden. Het is voornamelijk via de vakbonden dat de reformistische partijen een steunpunt binnen de werkende klassen verwerven en behouden. Het is precies omdat zij op de vakbonden konden steunen dat de reformistische leiders erin geslaagd zijn op belangrijke ogenblikken de arbeidersrevolutie tegen te houden en de macht van het kapitaal overeind te houden (zoals in 1919 en vooral in 1944-1945).
Niet werken in de bestaande vakbonden betekent massa’s die in de vakbond georganiseerd zijn overlaten aan de reformistische leiders. Het is een onvergeeflijke capitulatie voor de revolutionaire taken. Lenin: “Het is niet moeilijk een revolutionair te zijn wanneer de revolutie is uitgebroken, reeds is ontbrand, wanneer alle mogelijke mensen zich bij de revolutie aansluiten ... Het is veel moeilijker, en van veel meer waarde, dat men de kunst verstaat een revolutionair te zijn, wanneer de voorwaarden voor de directe, openlijke, werkelijke revolutionaire strijd van de massa’s nog niet aanwezig zijn; dat men de kunst verstaat op te komen voor de belangen van de revolutie (door propaganda, agitatie en organisatie) in niet-revolutionaire, vaak zelfs in beslist reactionaire instellingen, in een niet-revolutionaire situatie onder een massa die niet in staat is om onmiddellijk de noodzakelijkheid van de revolutionaire strijdmethode te begrijpen.”[146]
Het belang van het werk in de bestaande vakbonden kan men ook afmeten aan de ijver waarmee rechtse elementen in de vakbondsleiding zich inspannen om aan communisten hun mandaat of zelfs hun lidmaatschap van de vakbond te ontnemen. De actieve steun, die patroons en veiligheidsdiensten hieraan verlenen, bewijst hoe duidelijk zij beseffen dat een communistische inplanting in de vakbonden een bedreiging vormt voor hun ideologische en organisatorische greep op de werkers.
Sommigen begrijpen niet goed hoe revolutionairen in twee vakbonden kunnen werken. Veel militanten in het ABVV beschouwen het ACV in zijn geheel als een rechts bastion dat bekampt moet worden. Dikwijls is er wederzijds sektarisme. De wezenlijke scheidingslijn loopt echter niet tussen ACV en ABVV, maar tussen een prokapitalistische en een antikapitalistische lijn. Vanuit revolutionair standpunt bekeken, is er geen fundamenteel onderscheid tussen klassensamenwerking met sociaaldemocratische inslag of een met moreel-christelijke inslag. En zelfs al was dit het geval, dan nog is het belangrijkste criterium voor het werk in de vakbonden, de aanwezigheid van georganiseerde massa’s. In beide vakbonden zijn arbeidersmassa’s aanwezig die uitgebuit worden; in beide vakbonden zijn strijdbare krachten aanwezig en leven er tegenstellingen tussen links en rechts.
Waarom zouden de ACV-massa’s minder belangrijk zijn? Het ACV organiseert meer dan de helft van de gesyndikeerde werkers in België. Het feit dat het anticommunisme hier traditioneel sterker is doorgedrongen, dat de hoogste leiding zich meestal rechtser opstelt dan de ABVV-leiding, zou een argument moeten zijn om de eenheid van de vakbeweging na te streven zodat reactionaire krachten minder armslag krijgen. In elk belangrijk conflict werd aangetoond hoe nefast het is voor de ontwikkeling van de klassenstrijd als deze reactionaire krachten erin slagen om een groot deel van de arbeiders en werkers afzijdig te houden (Koningskwestie, Eenheidswet ...). Ook een minderheidsvakbond kan soms een belangrijke negatieve rol spelen (bv. in het conflict van Usines de Cuivre et Zinc in 1986).[147]
De actieve ondersteuning van de linkse krachten is een noodzaak voor beide vakbonden. Het standpunt dat de ‘moeilijkheden van het werk in het ACV’ inroept om er minder aandacht aan te besteden, is hiermee in strijd. Lenin zei hierover het volgende: “Als men de ‘massa’ wil helpen en de sympathie, de genegenheid en de ondersteuning van ‘de massa’ wil verwerven, mag men geen moeilijkheden vrezen, mag men niet bang zijn voor chicanes, voetangels, beledigingen en vervolgingen van de kant van de ‘leiders’ [...] en moet men beslist daar werken waar de massa’s zijn. Men moet elk offer kunnen brengen en de grootste hinderpalen kunnen overwinnen om systematisch, hardnekkig, volhardend, geduldig propaganda te maken en agitatie te bedrijven juist in die instellingen, verenigingen en bonden – al zijn het ook de reactionairste – waar zich proletarische of halfproletarische massa’s bevinden. De vakverenigingen en de arbeiderscoöperaties (deze althans af en toe) zijn echter juist organisaties die massa’s omvatten.”[148]
Een linkse ACV-verantwoordelijke beoordeelde als volgt de overgang van een linkse ACV-militant naar het ABVV, na de steunverklaringen van Jef Houthuys aan het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime: “Er bestaan geen grote bewegingen of grote organisaties, die helemaal zuiver zijn en die niet doorkruist worden door tegengestelde stromingen en krachten. Door het ACV te verlaten voor het ABVV, heb je een keuze gemaakt die misschien je geweten geruststelt. Maar zeker is dat je daardoor aan een hele progressieve stroming in het ACV de morele kracht van je tussenkomsten ontnomen hebt. Wij zijn immers met velen in het ACW en het ACV, die de standpunten die jij kritiseert niet delen en elk vertrek verzwakt die stroming. Door jouw kandidatuur te stellen voor het ABVV heb je overigens ook de verkiezing van rechtse kandidaten op de ACV-lijsten gemakkelijker gemaakt.”
In 1933 kwam Hitler in Duitsland aan de macht. Zijn opmars en machtsovername werd mogelijk omdat de arbeidersklasse verdeeld was. De verantwoordelijkheid hiervoor lag bij de overgrote meerderheid van de reformistische leiders, met inbegrip van de vakbondsleiders, want zij saboteerden stelselmatig de totstandkoming van het antifascistische eenheidsfront, waarvoor de communisten opriepen. Deze reformistische leiders volgden tegenover de opkomende nazi’s een politiek van verzoening en capitulatie, die in 1933 op dramatische wijze werd afgestraft. De KPD (Kommunistische Partei Deutschland) was de enige politieke kracht, die consequent het opkomende fascisme bestreed. Zij had een grote massabasis; zo behaalde ze 6 miljoen stemmen bij de parlementsverkiezingen van november 1932. Toch slaagden zij er niet voldoende in om de invloed van het reformisme op beslissende wijze te verslaan en echte massabewegingen tegen het fascisme op gang te brengen. Hoe kwam dat? Piatnitsky, een van de leiders van de Derde Internationale wijst er op dat de communisten er in de voorafgaande jaren onvoldoende in geslaagd waren hun reële invloed onder de massa te verankeren op organisatorisch en op syndicaal vlak. Wat schortte er op syndicaal vlak? Twee grote fouten werden er vastgesteld.
Vooreerst, aldus Piatnitsky “onderscheidde de werking van een aantal communisten in de vakbonden zich niet veel van die van de reformisten.” Deze communisten verklaarden dat het onmogelijk was te strijden wanneer de vakbondsleiders niet meewilden. Zij weigerden strijdbare syndicalisten te verdedigen, die uit de vakbond gestoten werden. Vaak gaven zij zelfs hun goedkeuring aan afdankingsplannen en loonsverlagingen. Het gevolg van dit alles was dat de massa’s zich van die communisten verwijderden.
Belangrijker nog bleek een andere afwijking; “Er werd”, aldus Piatnitsky, “totaal onvoldoende gewerkt in de vakbonden.” In de KPD bleken er heel wat sectaire standpunten te bestaan, die het belang van het vakbondswerk onderschatten. Zo werd de aantrekkingskracht van de reformistische vakbonden op de massa onderschat. Er werd nogal gemakkelijk gezegd “Bij ons hebben de reformisten geen invloed” wat leidde tot oproepen om de vakbonden te verlaten; oproepen, die slechts zelden succes kenden. Délégués en vakbondsleiders werden in de dagelijkse praktijk vrij vlotjes gelijkgesteld met het patronaat of met het staatsapparaat. Gevolg: geen eenheidsfrontpolitiek, geen politiek om druk uit te oefenen zodat de vakbondsleiders en de délégués wél de verdediging van de arbeidersbelangen zouden opnemen. Deze en andere standpunten bemoeilijkten niet alleen het eenheidsfrontwerk, zij leidden ook tot een ware uittocht van de communisten uit de vakbonden. Kameraden, die terugschrokken voor de reële moeilijkheden van het vakbondswerk, klampten zich aan die standpunten vast. Strijdbare arbeiders, die revolutionair werk wilden verrichten, verzaakten aan het vakbondswerk uit vrees om opportunistische fouten te maken. De strijd tegen de uitsluitingen van communisten door rechtse vakbondsleiders werd niet of totaal onvoldoende gevoerd. In vele gevallen werd zelfs vastgesteld dat communisten hun eigen uitsluiting provoceerden. Er werd niet of totaal onvoldoende strijd gevoerd voor de onderste verkiesbare functies in de bedrijven (Betriebsrate, delegaties) en in het apparaat (de lokale besturen). Schulte, lid van het CC van de KPD schrijft in 1932 dat hij ervan overtuigd is dat tienduizenden leden en sympathisanten van de partij vrijwillig uit de vakbond zijn gestapt.
In dat licht werd de evolutie van de Revolutionaire Syndicale Oppositie (RSO) aan een kritisch onderzoek onderworpen. In 1928 had de Derde Internationale het licht op groen gezet voor de oprichting van RSO’s. Dit moesten organisaties worden van vakbondsleden, die uitgesloten waren uit de vakbond samen met vakbondsleden, die binnen de vakbonden oppositie voerden. Zij moesten strijden voor de heropname van de uitgesloten leden en voor de verdediging van de arbeiderseisen en -stakingen binnen de vakbonden. Tegelijk moesten zij die stakingen organisatorisch voorbereiden zodat een leiding van de staking verzekerd was. De doorvoering van deze lijn liet de Duitse communisten in 1929 en 1930 toe om belangrijke stakingen te leiden en overwinningen te behalen. Dit verhoogde anderzijds de druk van rechtse vakbondsleiders om communisten en RSO-leden uit de vakbond te verdrijven. Ten gevolge van deze druk en van het zich ontwikkelende sektarisme veranderde de RSO langzaam van doelstelling en van karakter. In plaats van georganiseerde oppositie voor het werk binnen de vakbonden werd hij langzaamaan het verzamelpunt van allen – in de eerste plaats van de communisten – die verzaakten aan het moeilijke werk binnen de vakbond. De RSO’s werden in feite omgevormd tot ‘Rode Vakbonden’. Door niet meer in de reformistische vakbonden te werken, zonderden de communisten zich op syndicaal vlak echter af van die krachten, die op syndicaal vlak de meerderheid van de arbeiders bleven organiseren. In 1931 telde de RSO, met inbegrip van de rode vakbonden, 300.000 leden terwijl er 4,2 miljoen arbeiders georganiseerd waren in de reformistische vakbond en dat liep zelfs op tot 5 miljoen, als men er de leden van de christelijke en patroongebonden vakbonden bij telde.
Ondanks het gevaar voor sectaire fouten en voor een breuk met de massa, kan men het oprichten van nieuwe vakbonden niet absoluut uitsluiten. In verschillende landen hebben nieuwe progressieve of revolutionaire vakbonden een beslissende rol weten te vervullen. Dit is onder meer het geval in verschillende derdewereldlanden.
In uitzonderlijke omstandigheden – bij kwalitatieve wijzigingen in de objectieve situatie – kan het juist zijn dat het initiatief wordt genomen voor de oprichting van een nieuwe vakbond. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond er een ‘syndicale leegte’ omdat een groot deel van de syndicale leidingen gevlucht was naar het buitenland en een ander deel met de bezetter samenwerkte. In die omstandigheden probeerde de KPB de syndicale leegte op te vullen door samen met andere ideologische stromingen die resoluut het verzet wilden organiseren, een nieuwe vakbond (de ‘Syndicale strijdcomités’, CLS) op te richten. Daarnaast ontstonden ook tijdens de bezetting, de MSU (Mouvement Syndical Unifié) van André Renard en de CGSP, de vakbond van de openbare diensten. De meest strijdbare groepen uit het oude BWP reorganiseerden zich op die manier om in min of meerdere mate het verzet tegen de bezetter op te nemen. De Syndicale Strijdcomités speelden een belangrijke rol in de verdediging van de directe belangen, in de weerstand binnen en buiten de bedrijven. Het opportunisme van de KPB-leiding verhinderde dat zij na de oorlog uitgroeiden tot een hefboom voor de omverwerping van het kapitalisme. Tijdens de jaren 30 bestonden autonome mijnwerkersvakbonden waarin de rol van de communisten zeer sterk was (onder meer met Julien Lahaut).
Het gaat hier echter om uitzonderlijke omstandigheden. In de huidige situatie, waarin de massa’s stevig omkaderd worden door de reformistische structuren, kan hiervan geen sprake zijn.
De laatste jaren is een duidelijke opleving vast te stellen van buiten-syndicale of ‘niet-politiek gebonden’ groeperingen die op het syndicale vlak actief zijn. Er werden onafhankelijke comités, coördinaties, zelfs nieuwe vakbonden opgericht bij het spoor (ontstaan uit LOCO), bij de ambtenaren, bij de Franstalige leraars, enz. De grote stakingen in Frankrijk van het ziekenhuispersoneel werden geleid door de ‘Coordinations’. Is dit een factor van verdeeldheid of van vernieuwd vakbondsélan? Is het een terugplooien op corporatistische belangen of een positieve aansporing voor de ‘grote’ vakbonden’?
Het is niet eenvoudig hierop te antwoorden omdat oorsprong, samenstelling en posities duidelijk uiteenlopen. Toch zijn er enkele duidelijke constanten.
1° De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de leiding van de grote bonden. De jarenlange inleveringspolitiek en de slaafse houding van vele vakbondsleiders tegenover de patronale eisen, heeft de ontgoocheling van de vakbondsbasis vaak doen omslaan in antisyndicale reacties. Daardoor is een basis geschapen voor dergelijke nieuwe groeperingen, waarop het patronaat (in het geval van de openbare diensten, de ministeries) proberen in te spelen.
2° Het zijn vaak radicale krachten die een alternatief zoeken voor de laksheid van hun eigen organisatie, die aansluiten bij nieuwe bonden. In al deze comités en coördinaties zijn zeer strijdbare krachten aanwezig, op zoek naar contactstructuren die zij niet (meer) vinden binnen de traditionele vakbonden.
3° De tendens om zich terug te plooien op strikte beroepseisen en zich niet met de algemene belangen in te laten, is ook vaak aanwezig in dergelijke nieuwe organisaties. Het corporatisme, in de zin van enge beroepsorganisatie, is een verderfelijke ideologie, die het klassebewustzijn doodt en uiteindelijk bereid is om de belangen van de hele werkende klasse op te offeren voor het inwilligen van de eigen strikt materiële beroepsbelangen. De ‘verkoop’ van het stakingsrecht bij het spoor voor enkele toegevingen op de lonen is hiervan een goed voorbeeld. Hetzelfde geldt voor het mee heulen met de flexibiliteitsgedachte in ruil voor loonsverhoging.
4° Dit corporatisme is nochtans niet het monopolie van dergelijke nieuwe organisaties en zijn de waarschuwende vingers van de grote vakbonden dikwijls erg hypocriet. Het reformisme neemt het traditioneel niet zo nauw met de fundamentele belangen van de werkers, als het op akkoordjes met het patronaat kan gegooid worden. Is het niet een gewoonte om de sociale vrede te verkopen voor enkele kruimels? Waren het niet de syndicale organisaties zelf die maaltijdcheques hebben voorgesteld als een alternatief voor loonsverhoging in het Franstalige onderwijs en daarna in de openbare diensten?
5° Er is corporatisme en corporatisme. Naast de ideologie van de ‘enge beroepseisen’ bestaat er ook de ideologie van het fascistisch corporatisme, dit wil zeggen, de geest van totale klassensamenwerking. De vakbondsleiders van ACV en ABVV spreiden soms de meest verregaande klassensamenwerking ten toon, terwijl zij waarschuwen tegen corporatisme. Het akkoord dat in het geheim met de GM-directie werd afgesloten voor participatief management (1989) staat niet zover af van het fascistische corporatiemodel, waarin patroons en vakbonden in gezamenlijke corporatiestructuren samenwerken. (Zie 227.)
6° Het is waar dat de ‘apolitieke’, ‘onafhankelijke’ en antisyndicale richting van deze nieuwe organisaties vaak een ideale ruimte schept voor liberale en extreemrechtse ontsporing. Het is evenmin uitgesloten dat sommige van die comités bewust worden opgezet door fascistische krachten (zoals de Vriendenkring Zwartberg). In elk geval is de grootste waakzaamheid geboden tegenover extreemrechtse manipulaties.
De vakbondsleiding kan niet ontsnappen aan de vaststelling dat zij meer en meer greep verliest op de basis. De belangrijkste reden daarvan is haar gematigde, propatronale opstelling. Het verloren vertrouwen kan alleen herwonnen worden en de syndicale eenheid kan alleen hersteld worden door een antikapitalistische koerswending. Wil men de vakbond versterken en niet langer laten ontmantelen, dan is dat de enige valabele conclusie.
Revolutionairen hebben een eigen maatschappelijke visie en strategie waarvoor ze ijveren in de bedrijven, binnen de arbeidersorganisaties. Ze hebben een opvatting over de klassen en het kapitalistische staatsapparaat, waarop hun overtuiging berust dat het kapitalisme alleen langs revolutionaire weg verslagen kan worden.
Vele strijdbare krachten in de vakbonden delen bepaalde van die opvattingen zonder het volledig eens te zijn met de hele strategie. Er leeft een brede stroming in beide vakbonden die minstens onder een gemeenschappelijke noemer thuishoort: het strijdsyndicalisme. Men zou het ook klassesyndicalisme kunnen noemen: de klassenstrijd is de basis van de brede vakbondseenheid en het platform waarvoor strijdbare syndicalisten ijveren. Beide stromingen versterken mekaar omdat ze zich gelijklopend opstellen tegen de klassenverzoening, de integratie in het kapitalistische systeem en voor een maatschappij zonder uitbuiting.
Men heeft dikwijls geprobeerd een wig te drijven tussen het revolutionaire en het strijdsyndicalisme door de activiteit van communistische militanten voor te stellen als ‘kapellekespolitiek’ of ‘enge partijbelangen’. Strijdbare syndicalisten weten dat zij een enorme steun hebben aan het standvastige werk van marxistisch geschoolde vakbondsmilitanten. Het is al vaak gebleken dat het strijdsyndicalisme beter stand houdt als het kan steunen op een ruggengraat van klassebewuste délégués die een visie en een alternatief hebben.
De meest klassebewuste arbeiders of werkers moeten ernaar streven om de vakbond van onderuit te radicaliseren. Het is op de eerste plaats van hun syndicale délégués dat de massa’s een consequente verdediging van hun belangen verwachten. De posities van de délégués zijn vaak van doorslaggevend belang voor het op gang brengen en het slagen van de strijd. Hun standpunten in sociale en politieke kwesties (bv. de strijd tegen het racisme) hebben een directe invloed op de massa. Zij staan in de beste positie om opvoeding te geven, om verkeerde ideeën te bekampen.
Délégués staan in dagelijks contact met de arbeiders en bedienden en worden dus ook voortdurend geconfronteerd met de verwachtingen en strijdverlangens van de basis. Als ze die negeren komen ze onder druk van de massa te staan en riskeren zij vroeg of laat hun aanhang te verliezen. Tenslotte zijn zij ook de enige kracht die binnen de vakbondsstructuren wezenlijke veranderingen kunnen afdwingen. Geen enkele vakbondsleider kan het gedurende lange tijd volhouden tegen de wil van de basisdélégués in.
Er zijn twee wegen om het strijdsyndicalisme te versterken. Soms kunnen délégués in functie overtuigd worden van de uitzichtloosheid van het reformisme en gewonnen worden voor het strijdsyndicalisme of voor een revolutionaire opstelling. Délégués die betrokken worden in belangrijke strijdbewegingen kunnen snel evolueren als hun ervaringen correct verwerkt worden. Délégués die volledig het vertrouwen van de massa’s hebben verloren, moeten vervangen worden. Het zou een grote vooruitgang zijn als de massa’s zich hierover vrij zouden kunnen uitspreken, door volledig democratische verkiezing van de syndicale délégués. Tot hiertoe gebeurt dit slechts uitzonderlijk. De steun van de massa is immers de enige fundamentele kracht om de vakbond van binnenuit terug gezond te maken, een nieuwe klassegeest in te blazen.
Het verleden van de vakbonden in België wordt gedomineerd door hun band met de traditionele burgerlijke partijen, de christendemocratie en de sociaaldemocratie. Vele strijdbare syndicalisten zien dan ook een eerste element van oplossing in het nemen van afstand ten opzichte van die partijen. In de christelijke arbeidersbeweging leeft het ordewoord van een ‘christelijke arbeiderspartij’, in de socialistische vakbond staat de ‘syndicale onafhankelijkheid’ nog altijd hoog aangeschreven bij vele kernen en stromingen. Het afstand nemen van de twee grootste politieke stromingen die het kapitalisme besturen en het staatsapparaat bevolken, zou ongetwijfeld een positieve invloed hebben op de herleving van het klassesyndicalisme. De cruciale vraag blijft echter open: welke politiek stelt men in de plaats? Is het een echte ideologische breuk met het reformisme of is het alleen een formele breuk?
Reformisten en anarchosyndicalisten beroepen zich soms op Karl Marx wanneer ze opkomen voor syndicale onafhankelijkheid. Zij halen daarvoor een uittreksel aan uit een interview, waarin Marx zou verklaard hebben: “Nooit mogen de vakbonden vastgehaakt worden aan een politieke vereniging of ervan afhankelijk worden gemaakt indien zij tenminste hun opdracht willen vervullen; dat tóch doen zou betekenen hen de doodsteek te geven.” Was Marx een onvoorwaardelijke voorstander van syndicale onafhankelijkheid? Men kan zich onmogelijk beroepen op Marx om een politiek neutraal syndicalisme te verdedigen. Wie dat wel doet baseert zich – zoals Lenin zegt – op een “enge interpretatie van een ‘citaat’ van Marx zonder rekening te houden met het geheel van Marx’ verklaringen en met de gehele geest van zijn doctrine.”[149] Wat zegt die doctrine?
Vanuit zijn historisch materialistische analyse kwam Marx tot het besluit dat de vakbonden zich niet konden beperken tot een loutere verdedigingsstrijd tegen de kapitalistische uitbuiting. Karl Marx: “Indien de vakbonden onmisbaar zijn voor de schermutselingenoorlog tussen arbeid en kapitaal, dan zijn ze nog belangrijker als organen voor omvorming van het systeem van loonarbeid en van kapitalistische dictatuur.”[150] Die strijd voor de omvorming van de kapitalistische maatschappij in een socialistische, is een politieke strijd. Om hem met succes te voeren zijn er volgens Marx twee voorwaarden vereist. 1° De arbeiders moeten over een eigen, van de burgerij onafhankelijke politieke partij beschikken. 2° De vakorganisaties zijn naast economische strijdorganisaties ook hefbomen om de hele klasse in deze politieke strijd te betrekken. Karl Marx: “In haar strijd tegen deze collectieve macht (n.v.d.r. de bourgeoisie) kan het proletariaat slechts echt als klasse handelen wanneer het zich organiseert in een afzonderlijke politieke partij die tegengesteld is aan alle oude partijen, die door de bezittende klassen gevormd zijn. Deze organisatie van het proletariaat in een politieke partij is een absolute noodzaak voor de overwinning van de sociale revolutie en voor het bereiken van haar hoogste doel, de afschaffing van de klassen. De vereniging (coalitie) van de arbeiders, die reeds bereikt is doorheen de economische strijd moet in handen van deze klasse ook als hefboom dienen voor de strijd tegen de politieke macht van de uitbuiters. Omdat de heren van de grond en van het kapitaal zich steeds bedienen van hun politieke voorrechten om hun economische macht te verdedigen en te bestendigen en om de Arbeid aan zich te onderwerpen, wordt de verovering van de politieke macht dan ook de grote plicht van het proletariaat.”[151] Om de samenwerking tussen vakbonden en partij voor een gemeenschappelijk politiek doel te bevorderen, werden zowel de eerste proletarische partijen als de pas ontstane vakbonden uitgenodigd zich bij de Eerste Internationale aan te sluiten.
Toen Marx en Engels deze opvattingen neerschreven, waren de klassenstrijd en de syndicale beweging nog weinig ontwikkeld en was ook het reformisme binnen de arbeidersbeweging nog niet tot ontwikkeling gekomen. De eerste arbeidersorganisaties waren revolutionair gezind. In die omstandigheden achtte Marx de ‘onafhankelijkheid’ van de vakbonden verdedigbaar om de toegang van de massa van de arbeiders tot de vakbonden gemakkelijker te maken en om dus zo breed mogelijke organisaties te hebben waarbinnen een revolutionaire, socialistische politiek verdedigd kon worden. Daarmee wilde hij ook de splitsing van de vakbeweging in verschillende stromingen voorkomen. Maar enkele tientallen jaren later – zo oordeelde Lenin – was het totaal ongepast nog verder het ordewoord van de ‘syndicale onafhankelijkheid’ of ‘neutraliteit’ te verdedigen. Lenin: “Bij het ontstaan van de politieke en syndicale arbeidersbeweging in Europa kon men de onafhankelijkheid van de vakbonden verdedigen als een middel om de primitieve basis van de klassenstrijd te verbreden op een ogenblik dat die relatief weinig ontwikkeld was en toen de burgerij nog geen systematische invloed uitoefende op de vakbonden.” “De hevigheid echter waarmee de klassentegenstellingen zich ontwikkelden, hun recente verscherping in alle landen, de lange ervaring in Duitsland (waar de politiek van neutraliteit het opportunisme in de vakbonden heeft versterkt zonder de oprichting van afzonderlijke christelijke en liberale vakbonden tegen te houden), de uitbreiding van de klassenstrijd naar een terrein dat een gemeenschappelijk en eengemaakt optreden vereist van de vakbonden en de politieke partij (massastaking en gewapende opstand in Rusland als voorafbeelding van de waarschijnlijke vorming van de arbeidersrevolutie in het Westen), dit alles heeft uiteindelijk elke fundering ontnomen aan de theorie van de neutraliteit.”[152]
In die situatie, stelt Lenin, is opkomen voor ‘neutrale vakbonden’, de poort openzetten voor het reformisme en dus voor de burgerlijke invloed. Het betekent dat de vakbonden zich ‘afzijdig’ houden van de strijd voor het socialisme, zich enkel de lotsverbetering binnen het bestaande systeem aantrekken. Lenin: “De klassebelangen van de burgerij moeten onvermijdelijk uitlopen op de wil om de vakbonden tot hun meest bekrompen en enge activiteit te herleiden binnen het kader van het bestaande systeem. De theorie van de neutraliteit is slechts een ideologische opsmuk van dit burgerlijk streven.” (Id.) Lenin besluit: “Het geheel van onze partij erkent nu dat het werk in de vakbonden niet moet gevoerd worden in een geest van neutraliteit, maar in de geest van het instellen van steeds nauwere banden tussen de vakbonden en de sociaaldemocratische partij.” (N.v.d.r.: de sociaaldemocratische partij was toen de revolutionaire partij van de bolsjewieken). Lenin benadrukt hierbij dat de vakbond de massaorganisatie is van de werkende klasse, maar daarom zeker niet neutraal. De vakbond is politiek verbonden met de strijd voor het socialisme en deze verbondenheid wordt “uitsluitend gerealiseerd door het werk van sociaaldemocraten in de vakbonden.” (Id.)
Vele anarchistische stromingen hebben zich afgezet tegen het marxisme, meer bepaald de marxistische leer over de staat, de revolutie en de partij. Sommige anarchistische strekkingen waren ook resoluut tegen de vakbond als organisatievorm (en verkozen de coöperatieven), andere zagen in de vakbond de organisatievorm bij uitstek voor de arbeiders in hun strijd; vandaar het ‘anarchosyndicalisme’.
Bakoenin, de eerste anarchistische leermeester, verzette zich tegen elke staat en ontkende de noodzaak van de politieke strijd en van de politieke organisatie van de arbeidersklasse. Hij verzette zich tegen de uitwerking van een wetenschappelijke socialistische theorie en achtte het binnenbrengen van zo’n theorie onder de arbeiders onmogelijk en onbelangrijk. De economische strijd was de enige strijdvorm voor de massa van de arbeiders en de vakbonden de belangrijkste organisatie. Bakoenin: “‘De bevrijding van de arbeiders moet het werk zijn van de arbeiders zelf’, zegt het voorwoord van onze statuten [n.v.d.r., die van de Eerste Internationale] [...] Maar in het algemeen genomen is de arbeiderswereld onwetend, zij heeft geen enkele theoretische kennis. Er rest ons dus slechts een weg en dat is die van haar bevrijding door de praktijk. Welke kan en welke moet deze praktijk zijn? Er is er slechts een. Dat is die van de solidaire strijd van de arbeiders tegen de patroons, dat zijn de trade unions, de organisatie en de federatie van weerstandskassen.” Verder: “Terwijl zij, volgens zijn statuten, afstand neemt van elke nationale en lokale politiek, zal zij aan de arbeidersagitatie in alle landen een zuiver economisch karakter geven ...”[153] Het doel van de arbeidersstrijd werd door Bakoenin als louter economisch bepaald. “1° Gelijke economische, politieke en sociale situatie van alle klassen en mensen op aarde; 2° Afschaffing van het erfelijk bezit; 3° Overdracht van de grond en vruchtgebruik en van het kapitaal en alle productie-instrumenten aan de vakbonden.” Met deze stellingen ging hij frontaal in tegen de conclusies die Marx uit zijn studie en uitwerking van het ‘historisch materialisme’ had getrokken. Marx onderstreepte binnen de Eerste Internationale het belang van het binnenbrengen van een revolutionaire theorie, van de organisatie van de voorhoede in een politieke partij, van de opvoeding van de arbeidersmassa en de vakbonden voor de politieke strijd, van de verovering van de politieke macht door het proletariaat. De stellingen van Bakoenin zijn terug te vinden bij alle latere anarchosyndicalistische stromingen.
Karl Marx voerde binnen het kader van de Eerste internationale een scherpe strijd tegen de stellingen van Bakoenin. Als gevolg van deze strijd en van de ontwikkeling van grote socialistische partijen in de belangrijkste kapitalistische landen, werd het anarchisme als politieke stroming binnen de arbeidersbeweging teruggedrongen. In het begin van deze eeuw kreeg het anarchosyndicalisme echter een nieuwe voedingsbodem door de ontwikkeling van het reformisme binnen de socialistische arbeiderspartijen. De reformisten verloochenden de revolutie. Zij maakten van de parlementaire strijd het belangrijkste strijdmiddel en wensten deel te nemen aan kapitalistische regeringen om er ‘hervormingen’ af te dwingen. Zij probeerden hun ‘goede wil’ te bewijzen aan de burgerij door de massa’s in toom te houden en af en toe wat stoom te laten afblazen. Dit leidde tot grote ontgoocheling en verbittering onder arbeiders en syndicalisten. In plaats van het reformisme te kritiseren en terug te keren naar een consequente marxistische opstelling werd deze ontgoocheling door de anarchosyndicalisten afgeschoven op het marxisme en gekeerd tegen elke politiek en tegen elke partij. Dit was in het bijzonder het geval in Frankrijk waar het marxisme nooit ernstig bestudeerd en binnengebracht was door de socialistische leiders en waar het reformisme de eerste minister afleverde (Millerand) in een burgerlijke regering (reeds in 1899, in België slechts in 1914). De anarchosyndicalistische stroming was heel sterk en bekend als ‘Revolutionair syndicalisme’. Sorel, de belangrijkste theoreticus van dit revolutionaire syndicalisme schreef: “Het marxisme zou niet mogen verward worden met de politieke partijen, hoe revolutionair die ook mogen zijn, want ook deze partijen zijn verplicht te handelen als burgerlijke partijen, die hun opstelling veranderen al naargelang de electorale omstandigheden [...] daarom moet het proletariaat zich organiseren met zuiver revolutionaire bedoelingen, het is te zeggen door volledig buiten de burgerij te blijven.” (N.v.d.r.: bedoeld wordt hier ‘de politiek’ want alle politiek is ‘burgerlijk’.)[154] De algemene staking is voor Sorel de hoogste strijdvorm, die de weg opent naar de toekomstige wereld. Beïnvloed door deze anarchistische stellingen schreef de Franse vakbond CGT in haar ‘Beginselverklaring’ dat de vakbond de essentiële organisatie is van de arbeiders en dat er binnen de vakbonden niet aan politiek mocht worden gedaan; de vakbonden moesten zich enkel bezig houden met de strijd tegen het patronaat.
Zoals de reformisten van de parlementaire strijdvorm de enige strijdvorm maakten, zo herleidden de anarchosyndicalisten de arbeidersstrijd tot een louter syndicale strijd. Lenin beschouwde het anarchosyndicalisme als ‘de tweelingbroer van het opportunisme’ omdat beide stromingen zich verzetten tegen de revolutionaire strijd om de politieke macht. In plaats van elke strijdvorm (zowel parlementaire als syndicale) te richten op een einddoel, de socialistische revolutie, riepen zij een aspect van de strijd uit tot de hoofdstrijd. Het anarchosyndicalisme liet het monopolie van de ‘politiek’ aan de reformisten. Onmachtig om zelfstandig een eigen revolutionaire politiek uit te werken, sloot het zich op beslissende ogenblikken dan ook bij het reformisme aan. Dat gebeurde in Frankrijk op het ogenblik dat de oorlog uitbrak. Net zoals de reformistische leiders riep ook de leider van de CGT de arbeiders op om aan de zijde van de Franse bourgeoisie te vechten tegen de Duitse bourgeoisie. Sorel, de theoreticus van het anarchosyndicalisme en zijn aanhangers dreven hun kritiek tegen ‘elke politiek’ en tegen ‘elke partij’ zover dat zij zich in de jaren 20 en 30 aansloten bij de opkomende fascistische beweging.[155]
Een uitgesproken anarchosyndicalistische stroming ontstond er tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, binnen de socialistische beweging. Inspirator en leider van deze stroming was de Luikse vakbondsleider André Renard. Het renardisme is naast de syndicale lijn van de Belgische KP, een van de meest uitgewerkte stromingen waar de linkervleugel van de socialistische vakbond zich heeft aan vastgeklampt. Na de oorlog kampten ze samen tegen de rechtervleugel van de socialistische vakbond, vertegenwoordigd door Louis Major en zijn openlijke klassensamenwerking. Maar de strijd draaide in 1948 (bij het begin van de koude oorlog) uit op een gezamenlijk front van Major en Renard tegen de communisten. Het renardisme is nog altijd op georganiseerde wijze vertegenwoordigd in Wallonië, zij het fel afgezwakt. Indien we er zoveel aandacht aan besteden is het om twee redenen. Ten eerste, sluiten de ideeën van het anarchosyndicalisme nauw aan bij spontane ideeën die bij vele syndicalisten, zowel in het ACV als in het ABVV, ruim verspreid zijn. Ten tweede, laat het ons toe voor syndicalisten de keuze scherp te stellen tussen een links-reformistische en een revolutionaire doctrine.
Net zoals dit het geval was voor het Franse revolutionaire syndicalisme in het begin van de eeuw, ontstond ook deze stroming als kritiek op het verraad van de reformistische leiders aan het hoofd van de BWP. De socialistische vakbeweging stond in België samen met de coöperatieve beweging, de mutualiteiten en een aantal socialistische intellectuelen aan de wieg van de Belgische Werklieden Partij. Zij was dus van meet af aan erg partijgebonden. Tot 1937 was de socialistische vakbond een organisch deel van de partij. De leiding van de ‘Syndicale Commissie’ was een deel van de partijleiding; een vakbondslid werd automatisch partijlid indien zijn centrale aansloot bij de BWP. Binnen dit socialistische conglomeraat werd er van in het begin een soort van taakverdeling doorgevoerd. De partij was er voor de politiek (al zeer snel begrepen in een enge ‘parlementaire’ zin); de vakbond voor de verdediging van de directe economische belangen. Dit sloot aan bij de syndicalistische apolitieke stroming, die in de vakbond overheersend was. Traditioneel heeft de Belgische vakbeweging zich nooit erg met de politieke strijd ingelaten.
De BWP maakte tijdens de Eerste Wereldoorlog haar definitieve bocht naar een prokapitalistische opstelling. Zij maakte daarna deel uit van de meeste regeringen en hielp mee de bourgeoisie door de zware crisis van de jaren 30. Ze was als zodanig medeverantwoordelijk voor het doorvoeren van loonsverlagingen en andere antisociale maatregelen. De enge verbondenheid met de partij maakte dat ook de vakbondsleiders het verzet probeerden in te dijken en oog in oog kwamen te staan met, bijvoorbeeld, de arbeidersrevolte van 1932. Dit leidde tot veel misnoegdheid aan de basis. Onder het duo De Man en Spaak ging de BWP meer en meer de rechtse en uiteindelijk de extreemrechtse toer op. Bij de inval van de Duitse troepen, roept Henri De Man, voorzitter van de BWP, op tot samenwerking met de nazi’s, ontbindt hij de partij en werkt hij mee aan de oprichting van een nieuwe fascistische vakbond (de Bond van Hand- en Geestesarbeiders). Deze extreme degeneratie schept een klimaat van argwaan tegenover de (reformistische) politieke leiders en creëert een gunstige voedingsbodem voor het anarchosyndicalisme. De afkeer van het reformisme vertaalt zich in een afkeer van elke politiek en elke partij, met inbegrip van de communistische. De vakbond is de belangrijkste organisatie, de vakbond moet onafhankelijk zijn van om het even welke partij, de economische strijd is de belangrijkste strijd, de algemene staking de hoogste strijdvorm, enz. Deze stellingen hebben ook de beginselverklaring van het ABVV (opgesteld door Renard) sterk beïnvloed. Tijdens het fusiecongres van 1945 voeren communisten en renardisten samen strijd om de formele ‘onafhankelijkheid’ en de cumul van mandaten te laten bekrachtigen in de statuten van de eenheidsvakbond.
Maar de onafhankelijkheid tegenover het reformistische partij – op zich een goede zaak – bleef een formele organisatorische onafhankelijkheid; zij was niet inhoudelijk. De weigering om zich te laten leiden door een revolutionaire politiek, de onderschatting en zelfs het verzet tegen een revolutionaire partij maakten het renardisme – net zoals zijn Franse voorlopers – politiek onmachtig tegenover het reformisme. Het Belgische naoorlogse anarchosyndicalisme doorbrak politiek dan ook nooit het reformistische kader. Het economische programma van het renardisme bleek in 1954-1956 grotendeels geïnspireerd op het ‘Plan De Man’ en vertrok vanuit dezelfde zorg om het kapitalisme nieuw leven in te blazen, productiever te maken. De politieke strategie was parlementair en reformistisch, ook al had Renard het in zijn geschriften overvloedig over zijn ‘revolutionaire’ actie. Tijdens de algemene staking van ’60-’61 ‘bekeerde’ André Renard zich tot het federalisme, een logisch uitvloeisel van dit reformistische denkkader. Vermits de nationale staat onze ‘socialistische’ structuurhervormingen in de weg staat, eisen we meer autonomie voor Wallonië. Twintig jaar later kon de Parti socialiste – zelf een federalistische partij geworden – deze stroming grotendeels recupereren, net zoals dit met het Franse ‘revolutionaire syndicalisme’ het geval was bij het begin van de Eerste Wereldoorlog.
1° Het syndicalisme mag zich aan geen enkele bestaande ideologie of doctrine onderwerpen maar moet autonoom en soeverein een eigen doctrine uitwerken, die alleen rekening houdt met het belang van de arbeiders.
André Renard stelt het zo: “Het syndicalisme wil de krachten van de producenten verenigen. Dat is slechts mogelijk buiten de politieke kaders. Daarom werkt zij vrij en soeverein een doctrine uit zonder rekening te houden met de bestaande partijen en doctrines.” (p. 56.) Kan de syndicale beweging zelfstandig en soeverein een eigen doctrine uitwerken? Een doctrine is een samenhangend geheel van opvattingen op zulke uiteenlopende terreinen als de filosofie, de economie, de politiek, enz. Zij wordt uitgewerkt op basis van een reflectie over alle maatschappelijke fenomenen en dit vanuit een historisch perspectief. Een wetenschappelijke doctrine kan men onmogelijk uitwerken wanneer men enkel vertrekt vanuit de (huidige) strijd tussen arbeiders en patroons. De ‘spontane’ doctrine die op deze wijze tot stand komt, leunt aan bij de spontane burgerlijke denkbeelden die de maatschappij overheersen.
In een maatschappij met twee antagonistische klassen staan er twee grote doctrines, als polen van een magneet, tegenover elkaar. Vooreerst de burgerlijke doctrine, die in haar verschillende schakeringen de kapitalistische uitbuiting verantwoordt en helpt bestendigen. Daartegenover staat het wetenschappelijk socialisme, dat opkomt voor de vernietiging van de uitbuiting. Het werd uitgewerkt door Marx en Engels en verder ontwikkeld door Lenin; het bevat drie samenstellende delen. (Zie 534 bis.)
De hele officiële en liberale wetenschap verdedigt, op een of andere wijze, de loonslavernij, terwijl het marxisme er een onverzoenlijke oorlog aan verklaart. De doctrine van Marx geeft een coherente visie op de wereld, een visie met een duidelijk klassekarakter en een praktisch karakter.
1° De filosofie van het marxisme is het materialisme. In de loop van achttiende eeuw was dit de enige consequente filosofie gebleken (Feuerbach), die beantwoordde aan alle bevindingen van de natuurwetenschappen, en die vijandig stond tegenover elk bijgeloof. Tegenover het materialisme staat het idealisme.
Marx verrijkte het materialisme met de dialectiek, hierbij steunend op de verworvenheden van de klassieke Duitse filosofie (Hegel). De dialectiek is de leer van de evolutie, in zijn meest volledige aspecten. Het is de theorie van de relativiteit van de menselijke kennis, als afspiegeling van de wereld in voortdurende verandering, voortbewogen door tegenstellingen.
Marx voerde het dialectisch materialisme tot zijn uiterste consequenties, door het toe te passen op de kennis van de maatschappij en de geschiedenis. Dit is het historisch materialisme. Daardoor werd duidelijk hoe een sociale organisatievorm ontstaat, zich ontwikkelt en de vorige verdringt. De basis daarvan is de ontwikkeling van de productiekrachten. Daardoor werd ook duidelijk hoe de verschillende opinies, filosofische, religieuze en politieke doctrines (de superstructuur) een afspiegeling zijn van het economische regime (de infrastructuur). De politieke instellingen, de staat, zijn gebouwd op een economische basis en beschermen die.
2° Nadat Marx had vastgesteld dat de economie de onderbouw is van de maatschappij, legde hij zich vooral toe op de studie van het economische systeem, het kapitalisme. Dit werd de marxistische politieke economie. Marx werkte verder op de verst gevorderde burgerlijke theorieën (Smith, Ricardo) en ontwikkelde de theorie van de waarde. Hij toonde aan dat de waarde van elke koopwaar bepaald wordt door de tijd die op sociaal vlak nodig is om ze te produceren. Marx toonde aan dat dit ook geldt voor de arbeidskracht. De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht: hij gebruikt een deel van zijn arbeidsdag om waarde te produceren die de kosten van zijn onderhoud en die van zijn familie dekt. Het andere deel van de dag werkt hij gratis en produceert hij meerwaarde voor de kapitalist. Zo toonde Marx aan dat achter de relaties tussen voorwerpen (koopwaren), relaties tussen mensen schuilgingen. De meerwaardetheorie is de hoeksteen van de economische theorie van Marx. Zij toont wat de motor is van de kapitalistische productie en brengt ons op het spoor van de wetten die het kapitalisme beheersen.
Een daarvan is de voortdurende concentratie en centralisering van kapitaal. De productie wordt steeds meer een sociale aangelegenheid, terwijl de eigendom van de producten steeds meer geconcentreerd wordt in handen van enkelen. De anarchie die hieruit voortvloeit leidt naar crisis, jacht en oorlog om markten, en economische onzekerheid voor het grootste deel van de bevolking.
3° Het marxisme heeft tenslotte de meest gevorderde politieke doctrines verder ontwikkeld. Zodra de feodaliteit verslagen was, werd het duidelijk dat de nieuwe vrijheid, de vrijheid was voor uitbuiting en onderdrukking van de werkers. De eerste socialistische doctrines waren utopische doctrines. Ze probeerden de rijken te overtuigen van de immorele kant van de uitbuiting. Ze hadden geen wetenschappelijke visie op die uitbuiting, kenden haar wetten niet, en zagen geen sociale kracht die een alternatief kon bieden. Marx ontwikkelde uit de lessen van de universele geschiedenis de theorie van de klassenstrijd. Achter de frasen, de morele, religieuze, politieke of sociale beloftes, zei Marx, schuilen klassenbelangen. En om de weerstand van de heersende klasse te breken is er maar één middel: de krachten vinden, opvoeden en organiseren, die door hun sociale positie, een leidende rol kunnen en moeten spelen om het oude weg te vegen en het nieuwe op te bouwen. Dit is de historische taak van de arbeidersklasse, de meest uitgebuite klasse.
_______________
[7] Gebaseerd op het artikel van Lenin, Drie bronnen en drie bestanddelen van het marxisme, Prosveshcheniye, vol. 3, augustus 1913.
Als wetenschappelijke doctrine kon het socialisme pas ontstaan toen er een arbeidersklasse ontstond, maar het ontsproot niet ‘vanzelf uit de spontane strijd van de arbeiders en hun eerste organisaties. Het werd ontwikkeld door revolutionaire intellectuelen die een voldoende wetenschappelijke kennis hadden verworven, om de hele kennis die de mensheid tot dan toe had opgedaan op een kritische manier te verwerken en om een totaal nieuwe sociale en economische wetenschap te ontwerpen. Dit wetenschappelijke socialisme stelt zich openlijk op het standpunt van de klassebelangen van het proletariaat tegen de burgerij; op het gebied van de filosofie, de sociale wetenschap, de economie vertegenwoordigt het de revolutionaire belangen van de arbeidersklasse tegen de burgerlijke theorieën en doctrines, die als doel hebben de dictatuur van de burgerij te beschermen.
Voor elke syndicalist stelt zich dus een keuze: ofwel schoolt hij zich in de marxistische doctrine, ofwel maakt hij een mengsel van klasse-instinct en een keuze uit allerlei burgerlijke theorieën. Het anarchosyndicalisme probeert aan die keuze te ontsnappen door een derde weg voor te stellen, een soort van onafhankelijke syndicale (‘arbeiders’) doctrine. Lenin: “Kan er van een zelfstandige, door de arbeidersmassa’s zelf in de loop van de beweging uitgewerkte ideologie geen sprake zijn, dan staat de kwestie slechts zo: burgerlijke of socialistische ideologie. Een tussenweg bestaat hier niet (want een ‘derde’ ideologie heeft de mensheid niet uitgewerkt en in het algemeen kan er ook in een maatschappij, die door klassentegenstellingen uit elkaar wordt gescheurd, geen buiten of boven de klassen staande ideologie bestaan). Daarom betekent elk naar beneden halen van de socialistische ideologie, elk zich daarvan verwijderen, tevens een versterking van de burgerlijke ideologie.”[157]
André Renard zelf is een levend bewijs van deze leninistische stelling. Zijn ‘zelfstandig uitgewerkte’ doctrine zal slechts een eclectisch samenraapsel blijken te zijn van elementen uit verschillende bestaande doctrines. Zelf zegt hij daarover: “Het syndicalisme wil een synthese maken van de sociale elementen in de verschillende doctrines; gedeeltelijke overnames zijn mogelijk, maar niet van een systeem als geheel.” (p. 56) Zo zal men wel een aantal marxistisch klinkende frasen overnemen en die dan mengen met elementen uit een burgerlijke doctrine die precies het tegenovergestelde zegt. Het procedé is klassiek en werd toegepast door alle reformistische ideologen, die braken met het marxisme, maar zich een marxistisch aureool wilden behouden. Bernstein, Kautsky, Emile Vandervelde (de BWP-ideoloog) waren er meesters in. De ‘autonome doctrine’ van het renardisme ging putten bij De Man voor haar economische concepten, bij Vandervelde voor haar concepten over democratie en staat, bij het burgerlijk humanisme voor haar filosofische grondslagen (‘gelijkheid’, ‘rechtvaardigheid’) en bij de anarchosyndicalist Sorel voor haar actieconcepten (‘de directe actie’, ‘de algemene staking als hoogste middel’).
Er is voor de syndicale beweging en voor elke syndicalist slechts één weg om zich op doctrinair vlak totaal vrij en onafhankelijk te maken van alle burgerlijke doctrines. Die weg bestaat in de nauwgezette studie van het wetenschappelijk socialisme en in de toepassing ervan op de werkelijkheid van vandaag. Die studie en toepassing kan een strijdbare syndicalist vinden in een marxistisch-leninistische partij.
2° De economische strijd is de belangrijkste strijdvorm van de arbeiders. Door deze strijd radicaal te voeren en te veralgemenen zal de arbeidersklasse zich uiteindelijk van de kapitalistische uitbuiting bevrijden.
A. Renard: “Het syndicalisme is ontstaan uit de strijd, die de werkers op alle vlakken hebben gevoerd om zich te bevrijden uit de uitbuiting waarvan zij het slachtoffer waren.” (p. 137.) De strijd, die de arbeiders spontaan voeren tegen de patroon heeft tot doel de voorwaarden te verbeteren, waaronder de arbeiders hun arbeidskracht moeten verkopen aan de patroon. Het syndicalisme is de uitdrukking van déze strijd en doorbreekt dus niet het kader van een strijd voor lotsverbetering, hoe radicaal en hoe algemeen die strijd ook mag gevoerd worden.
De strijd voor de bevrijding uit de uitbuiting is van een andere orde: het is een strijd voor de omverwerping van het economische systeem dat de arbeiders verplicht om elke dag hun arbeidskracht te verkopen. Dit systeem wordt in stand gehouden door de kapitalistische staat, dat over legers, rechtbanken en gevangenissen beschikt om de arbeiders en werkers te onderdrukken. Om zich van de uitbuiting te bevrijden, moeten de arbeiders de economische strijd doelbewust verbinden met de strijd om de politieke macht, dat wil zeggen de strijd voor de vernietiging van de kapitalistische staat en voor de opbouw van een socialistische. Door op een simplistische wijze de economische strijd gelijk te stellen aan de strijd voor de bevrijding van de uitbuiting, kan men al deze opdrachten met een zwaai van de tafel vegen en laat men het politieke terrein volledig over aan reformistische en andere burgerlijke partijen. A. Renard: “Wij maken een onderscheid tussen de mens binnen en de mens buiten het fabriek. Deze laatste is de burger die met behulp van zijn stembriefje deelneemt aan de politiek, het is het partijlid. De andere is de producent: zijn activiteit laat hem toe tussen te komen in het economisch leven, zijn uitdrukkingswijze is de syndicale actie.” (p. 75.) De politieke activiteit van de arbeider herleidt zich, zoals die van ‘alle burgers’ tot een vierjaarlijks bezoek aan het stemhokje. Maar als georganiseerde arbeider op de plaats waar hij werkt en strijdt, moet hij zich van elke politiek onthouden. Zo wordt er een Chinese muur gebouwd tussen de klassenstrijd en de politieke doeleinden van de klassenstrijd; de klassenstrijd mag in de anarchosyndicalistische opvatting geen politiek karakter krijgen. Zo leidt de overschatting van de economische strijd tot een grondige onderschatting van en zelfs tot een verzet tegen de politieke mobilisatie van de arbeidersklasse. A. Renard: “De politiek is abstract en wij hebben het concrete nodig, dat wil zeggen het economische ...” (p. 74) en “De politieke doelen staan te ver van ons, de syndicale doelen zijn onmiddellijk ...” (p. 68). Deze voor het anarchisme typische stelling is er een, die ook door de burgerij wordt gepropageerd om de arbeiders af te houden van de strijd voor het socialisme. Lenin over de stelling dat de ‘leuze van de arbeidersbeweging de economische actie is’: “Zulke frasen waren steeds een geliefd wapen van die West-Europese bourgeois, die in hun haat tegen het socialisme [...] zeggende tot de arbeiders, dat juist de ‘enkel-vakverenigingsstrijd’ de strijd is voor henzelf en hun kinderen en niet voor enigerlei toekomstige geslachten of een of ander toekomstig socialisme.”[158]
Deze stelling verspreidt onder de arbeiders ook een afkeer voor elke massastrijd voor politieke deeleisen, waarzonder het voor de arbeiders onmogelijk is om hun politieke krachten te versterken en hun bewustzijn te verhogen: de strijd tegen het racisme, voor meer democratie, voor solidariteit met de bevrijdingsstrijd in de derde wereld, tegen de oorlogsvoorbereiding en -daden vanwege de imperialistische krachten. Wie alleen maar dweept met de ‘onmiddellijke economische strijd’ zal de arbeiders- en syndicale beweging in al deze politieke kwesties afhankelijk maken van de politiek, die door de burgerlijke – met inbegrip van de reformistische partijen wordt uitgewerkt. En op revolutionaire ogenblikken, wanneer de strijd om de politieke macht de directe inzet is (of kan worden) van de massastrijd, zitten de anarchosyndicalisten met deze stelling aan de andere kant van de barricade, in het kamp van de contrarevolutie. Want om haar politieke macht, haar dictatuur tegen de arbeiders te kunnen behouden zal de burgerij bereid zijn om het even welke economische toegeving te doen om de arbeiders te kalmeren en af te houden van de revolutie. Dat is wat in België na de Tweede Wereldoorlog gebeurd is.
3° Vanuit hun objectieve situatie als uitgebuitene en vanuit de strijd, die zij daartegen voeren, komen de arbeiders spontaan tot het inzicht dat zij zich van deze uitbuiting moeten bevrijden en hoe zij dat moeten doen.
A. Renard: “Er bestaat slechts een verzuchting van allen die streven naar een hoger welzijn. Er zijn geen twee manieren om te lijden en evenmin bestaan er twee manieren om zich uitgebuit te voelen ... Deze eenheid van belangen schept ook de eenheid van gezichtspunten ... Het lijden dat men samen ondergaat, maakt dat men ook de bevrijding vanuit hetzelfde standpunt bekijkt ... Er zijn verschillende manieren om de wereld te bekijken maar er is er slechts een om waardiger te leven; en dat is de verdwijning van de uitbuiting waarvan wij het slachtoffer zijn. Onder de werkkledij leiden we hetzelfde leven en hopen we op dezelfde verbeteringen.” (pp. 75-76)
Hun gemeenschappelijke lot kan de arbeiders tot het gemeenschappelijke inzicht brengen dat zij zich moeten verenigen om van het patronaat betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Het schept een zekere openheid voor het socialistische ideeëngoed. Maar de objectieve situatie op zichzelf volstaat niet om het inzicht bij te brengen in de voorwaarden, die noodzakelijk zijn om zich van de uitbuiting te bevrijden. Een arbeider kan zeer actief zijn in de economische strijd maar politiek lid worden van de Volksunie, zoals er andere arbeiders zijn die de weg naar de bevrijding zien via het socialistische of christelijke reformisme, via het liberalisme of nog anderen zelfs via het fascisme. Al deze partijen denken en handelen binnen het kader van het kapitalisme. Om echt te kunnen strijden voor de bevrijding van zijn klasse uit de kapitalistische uitbuiting moet een arbeider:
a. De mechanismen en de wetten van het kapitalisme als een geheel systeem begrijpen. Zijn patroon is slechts een radertje in dit globale systeem. Zonder dit inzicht kan men de verantwoordelijkheid voor zijn objectieve situatie leggen bij het wanbeleid of de onbekwaamheid van de patroons.
b. Het lijden van alle onderdrukte klassen, hier en in de derde wereld kennen en de strijd van deze klassen ondersteunen. Zonder dit inzicht en deze steun kunnen arbeiders de verbetering van hun lot proberen te bekomen door uitbuiting van de derde wereld. Wie de imperialistische politiek van zijn burgerij ondersteunt, zal niet strijden voor de omverwerping van de kapitalisten, en zonder dat is de bevrijding uit de uitbuiting niet mogelijk.
c. De rol van de staat (met inbegrip van het parlement) als instrument van de kapitalistenklasse doorzien; de fundamentele politieke opstelling van de burgerlijke (reformistische) partijen doorzien.
Die inzichten ontstaan niet spontaan uit de strijd maar moeten in de arbeidersklasse binnengebracht worden door intellectuelen en arbeiders, die het wetenschappelijke socialisme door studie hebben verworven.
4° De vakbond is de hoogste – en voor sommigen ook de enige – organisatievorm van de werkers, die alle andere arbeidersorganisaties animeert en moet leiden.
André Renard: “De syndicale beweging is de motor van deze opbouwende revolutie. Wij beweren helemaal niet dat de vakbeweging de enige revolutionaire kracht is, maar vaak is zij de ziel van de revolutionaire acties geweest, terwijl ze rond zich de politieke formaties groepeert en er de verbinding tussen maakt.” (pp. 68-69.)
De opvatting over de organisatie van de arbeidersklasse wordt essentieel bepaald door het doel dat men wil geven aan de strijd van de arbeidersklasse. Wie de klassenstrijd herleidt tot zijn economische dimensie komt tot het besluit dat de syndicale beweging de hoogste organisatievorm is van de arbeiders. Op dat vlak heeft de vakbond inderdaad meer dan een keer de kans om de partij op haar plichten te wijzen. Reformistische partijen (ministers) kunnen zich schuldig maken (en maken zich ook om de haverklap schuldig) aan het verraden van de arbeiderseisen. Op dat ogenblik kunnen de vakbonden inderdaad optreden om de partijen onder druk te zetten, om hen te duwen naar de realisatie van de arbeiderseisen. Maar heel deze activiteit breekt niet met het kapitalisme als systeem. Opdat de vakbond ook werkelijk haar kracht zou aanwenden voor de vernietiging van het kapitalistische systeem en voor de opbouw van een socialistische maatschappij, is er de leiding nodig van een revolutionaire partij, die zich baseert op het wetenschappelijke socialisme en die in staat is om het reformisme te doorzien en er zich van af te bakenen. Zo niet zal de vakbeweging in de fundamentele kwestie van de politieke en de economische macht steeds bedrogen worden door het reformisme.
Renard staaft zijn stelling over de bezielende rol van de vakbond met een historisch voorbeeld, namelijk de strijd voor het algemeen stemrecht. Terwijl het voorbeeld precies het omgekeerde illustreert. De vakbond leverde in de strijd voor het algemeen stemrecht (algemene stakingen van 1894, 1902 en 1913) het gros van de troepen, maar de strijd werd politiek geleid door de reformistische partij. Voor haar was het algemeen stemrecht niet alleen een politiek democratisch recht, maar ook een middel om de sociale revolutie te voorkomen. Met het algemeen stemrecht leidde de BWP de arbeidersbeweging op de weg van de integratie in het systeem. Het is juist omdat de arbeidersbeweging en in het bijzonder de vakbond niet geleid werd door een revolutionaire politiek dat het daartoe beperkt bleef; alleen een echte revolutionaire partij – zoals die in Rusland wel bestond – had de democratische strijd voor het algemeen stemrecht kunnen leiden naar een strijd voor de vernietiging van de kapitalistische staatsmacht.
5° Vermits de vakbond de leidende organisatie is mag zij zich van geen enkele andere organisatie – en zeker niet van een politieke partij – afhankelijk maken. Zij moet in alle onafhankelijkheid haar eigen syndicale weg volgen en de politiek uit de vakbond houden.
A. Renard: “In de vakbond doet men aan syndicalisme en in de partij aan politiek maar men zal die politiek niet komen opleggen aan de organisatie ... De vakbond een politieke rol doen spelen, betekent de arbeidersklasse onder de knoet houden.” (p. 74.)
Vooreerst sluit deze stelling de syndicale beweging af van elke politieke invloed van de partij of partijen, die het revolutionaire socialisme verdedigen. Het is de beste manier om de arbeiders eeuwig onder de knoet te houden. Het is niet toevallig dat het ordewoord van ‘syndicale onafhankelijkheid’ op gepaste tijden door de burgerij zelf uit de kast wordt gehaald wanneer de vakbeweging onder invloed van de communistische partij staat of dreigt te komen. Onder dit ordewoord voerden de Amerikaanse patroons campagne opdat de – toen nog strijdbare – Amerikaanse vakbondsfederatie CIO zich van haar communistisch gezinde kaders en basisdélégués zou ‘bevrijden’ ten tijde van het McCarthyisme (de communistenjacht, die de hele Amerikaanse maatschappij overspoelde in het begin van de jaren 50). Na de Tweede Wereldoorlog hadden de communisten, dankzij de enorme bijdrage van de Sovjet-Unie aan de overwinning op het nazisme en dankzij de leidende rol van de communisten in het verzet, enorm aan prestige gewonnen en dat reflecteerde zich niet in het minst binnen de vakbonden. Om te verhinderen dat de hele syndicale beweging in West-Europa zich onder de politieke leiding van de communisten zou aaneensluiten, lanceerde de CIA het ordewoord voor een ‘vrij en onafhankelijk syndicalisme’. Onder die vlag werden in Frankrijk en Italië de communistisch gezinde eenheidsvakbonden verdeeld en werden er ‘onafhankelijke’ – dat wil zeggen prokapitalistische – vakbonden opgericht. Om de invloed van het communisme op de Poolse arbeiders- en vakbeweging te breken steunden Kapitaal, Kerk en CIA de oprichting van de ‘vrije en onafhankelijke’ vakbond Solidarność. Maar achter het vaandel van de onafhankelijkheid verscholen zich alle politieke krachten, die het kapitalisme wilden herstellen: liberalen, katholieken, sociaaldemocraten en fascisten. Vandaag, nu in Polen het kapitalisme in zijn meest wilde vormen wordt hersteld, komt de echte politieke kleur van het onafhankelijke syndicalisme ongeremd naar voren. De ‘syndicale onafhankelijkheid’ (onafhankelijk van het communisme) bleek een transmissieriem voor de overgang naar het burgerlijke kamp; tot scha en schande van allen die oprecht geloofd hebben dat er een politiek neutraal syndicalisme kon bestaan.
Vervolgens vertrekt deze stelling ten onrechte van de illusie dat de syndicale beweging – zonder banden met een revolutionaire partij – haar poorten zou kunnen sluiten voor de invloed van de burgerlijk (reformistische) politiek. Waarom is dat zo? Vooreerst loopt de spontane beweging van het syndicalisme onvermijdelijk naar partijen, die de hemel op aarde beloven zonder dat er een revolutie voor noodzakelijk is. Vervolgens beschikt de heersende klasse over een ontwikkeld en getraind ideologisch (media) en politiek (partijen) apparaat dat de arbeiders en werkers dagelijks bestookt met politieke opvattingen, die de belangen van de burgerij weerspiegelen. Tenslotte put het kapitaal uit zijn economische macht de middelen om de leiders van de syndicale beweging op haar kant te krijgen.
6° Politiek verdeelt de vakbeweging. Syndicale onafhankelijkheid is een noodzakelijke voorwaarde om de eenheid van de vakbeweging te handhaven.
A. Renard: “Wij zijn apolitiek omdat wij denken dat dit de enige manier is om de producenten in één blok te verenigen” en “Alleen syndicale onafhankelijkheid kan de eenheid waarborgen. Wij moeten ons dus eerst toeleggen op de onafhankelijkheid en de eenheid zal vanzelf komen.” (p. 74 en 179.)
Waarvoor wil men de arbeiders verenigen? Alleen voor de verdediging van de directe belangen of ook voor de politieke strijd? Wie als revolutionaire syndicalist de arbeiders ook in een echte socialistische geest wil opvoeden, zal het politieke debat in de vakbond brengen zonder dat dit schade toebrengt aan de eenheid voor de economische strijd. Waarom? Omdat alleen op die manier de gewone vakbondsleden over politieke kwesties – die hen rechtstreeks aangaan – een revolutionair standpunt kunnen horen tegenover al de burgerlijke visies, die hen dagelijks via de media en de burgerlijke partijen ingelepeld worden. En alleen vanuit dit debat kan er een eenheid rond echte socialistische posities tot stand komen. Wie het debat niet wil aangaan uit vrees de eenheid te breken, laat in feite toe dat er een eenheid tot stand komt rond posities die in het voordeel zijn van de bourgeoisie. De opstelling tegenover de Golfoorlog is daarvan een goed voorbeeld. Wie daarover het debat in de vakbond uit de weg gaat ‘in naam van de eenheid’ laat in feite toe dat er een eenheid tot stand komt voor het imperialisme en tegen de Arabische volkeren. Alleen door het debat aan te gaan – en door spreekrecht te geven aan revolutionairen – kan er een eenheid groeien rond een klare anti-imperialistische stelling tegen de Amerikaanse en West-Europese agressie.
Bovendien is het vals om een muur te willen bouwen tussen de politieke opstelling en de syndicale strijd. Vooreerst heeft met de ontwikkeling van het staatsmonopoliekapitalisme de politiek een steeds groter wordende impact op de sociale en economische materies. Vervolgens heeft de politieke opstelling een rechtstreekse invloed in de opstelling, die men zal innemen in de louter syndicale strijd. Lenin: “[...] de huidige ontwikkelingsgraad van de klassentegenstellingen leidt onvermijdelijk tot ‘politieke meningsverschillen’ ook in de kwestie van de wijze waarop men binnen de limieten van de huidige maatschappij verbeteringen kan afdwingen. In tegenstelling tot de theorie, die de noodzaak aantoont van stevige banden tussen de vakbonden en de revolutionaire sociaaldemocratie [de communistische partij] leidt de theorie van de neutraliteit noodzakelijkerwijze tot een zodanige keuze van middelen dat de klassenstrijd erdoor verzwakt wordt.”[159] Dat schreef Lenin in 1907 en de stelling gaat vandaag nog meer op dan toen. Omdat ze de kapitalistische logica verwerpen en een samenhangend alternatief hebben, zijn revolutionaire syndicalisten het best in staat om de klassenstrijd te beschermen tegen de patronale argumenten (bv. ‘de verdediging van de concurrentiepositie’). Omdat zij de massa willen voorbereiden op de revolutionaire strijd tegen het kapitalisme, zullen zij precies die strijdvormen propageren, die het meest kans op succes bieden voor het inwilligen van de eisen. Reformistische leiders zullen zich neerleggen bij de patronale logica en de problemen uitsluitend willen oplossen door ‘overleg’, met andere woorden: zonder de krachten van de arbeiders te ontwikkelen. Zo ziet men dat de uitsluiting van revolutionaire syndicalisten de syndicale beweging als syndicale strijdorganisatie verzwakt. Dat is dan ook meestal de directe reden waarom patroons revolutionaire délégués ontslaan of de vakbondsleiders onder druk zetten om er tegen op te treden. De uitschakeling van de communisten uit de Amerikaanse vakbeweging in het begin van de jaren 50 verklaart in belangrijke mate de aftakeling van de Amerikaanse vakbeweging als strijdorganisatie van de werkers. Dat schrijft Marie-France Toinet in een uitstekend werkje over het McCarthyisme: “De arbeidersklasse komt getraumatiseerd uit deze periode. Een aantal van haar meest strijdbare leiders – sommigen communist, anderen niet maar er wel van beschuldigd – hebben elke invloed verloren. Anderen zijn van kamp veranderd ... en hebben elke strijdbaarheid opgegeven. Het Amerikaanse syndicalisme is geen eisend syndicalisme meer en drukt niet langer meer de verzuchtingen van de arbeiders uit; het wordt een tussenschakel tussen het patronaat en de arbeiders, die veel meer toegeeft aan de eerste dan dat hij er zou in slagen toegevingen te bekomen voor de tweede.”[160]
_______________
[141] Ludo Martens, 1 Mei-toespraak 1990, Solidair nr. 19, 1990.
[142] Jan Cap, In naam van mijn klasse, EPO, 1986.
[143] Dimitrov, Eenheidsfront tegen het fascisme, 1935.
[144] Hugo Franssen (red.), De slag om de mijnen: Het syndicale werkboek van Jan Grauwels en Luc Cieters, EPO, 1988.
[145] De Morgen, 15 november 1988.
[146] Lenin, De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme, 1920, www.marxists.org/nederlands/lenin/1920/kinderziekten/index.htm.
[147] Het conflict bij Cuivre et Zinc ontstond na de afdanking van twee délégués wegens werkonderbrekingen. De ACV-leiding (Louis Smal) kantte zich radicaal tegen de staking en voerde een actieve campagne om die te breken.
[148] Lenin, De linkse stroming ..., www.marxists.org/nederlands/lenin/1920/kinderziekten/6.htm.
[149] Lenin, “La neutralité des syndicats” (1908), Œuvres, tome 13, p. 489.
[150] Karl Marx, “6. Trades’ unions. Their past, present and future” in Instructions for the delegates of the Provisional General Council. The different questions (1866) (voorbereiding van het congres van 1866 in Genève van de Internationale Arbeiders-Associatie, de Eerste Internationale), MECW, vol. 20, p. 191.
[151] Resolutie van het congres van de Eerste Internationale, september 1872 in Den Haag. Geciteerd in het Engels in www.marxists.org/archive/steklov/history-first-international/ch14.htm.
[152] Lenin, “La neutralité des syndicats” (1908), Œuvres, tome 13, p. 489; p. 483.
[153] Bakoenin, “La Politique de l’Internationale”, L’égalité, van nr. 29 tot nr. 32, 7-28 augustus 1869. Geciteerd in A. Losovski, Marx et les syndicats, 1933, p. 33. Zie ook online: http://kropot.free.fr/Bakounine-PolInter.htm.
[154] Sorel, La décomposition du marxisme, Paris, 1907, pp. 60-65.
[155] Zie hiervoor de analyse van Zeev Sternhell over de continuïteit in het denken van het ‘revolutionaire syndicalisme’: Ni Gauche, ni Droite : L’idéologie fasciste en France, éditions du Seuil, 1983.
[156] Alle citaten komen uit André Renard écrivait...: Recueil d’articles 1936-1962, Impredi, Luik, 1962.
[157] Lenin, Wat te doen? (1902), www.marxists.org/nederlands/lenin/1902/wattedoen/2.htm.
[158] Idem.
[159] Lenin, “La neutralité des syndicats” (1908), Œuvres, tome 13, p. 490.
[160] Marie-France Toinet, La chasse aux sorcières : Le Maccarthyisme, éditions Complexe, 1988.