Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1995, winter, (nr. 52), jg. 39
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Iedereen heeft de mond vol van de crisis van het marxisme en de marxistische economische theorie wordt vaak voorgesteld als voorbijgestreefd. Ons artikel probeert aan te tonen dat de analyse-instrumenten van het marxisme niets aan theoretische samenhang hebben ingeboet en onmisbaar blijven om de wereld waarin wij leven te begrijpen.
De klassieke economisten begonnen iedere verhandeling over politieke economie met het probleem van de waarde. Alles draaide uiteindelijk rond de kernvraag naar de natuur van de winst. Deze onderzoekers waren getuige geweest van de ontwikkeling van de kapitalistische waar en van het ontstaan van industriële winst. Voorheen had het maatschappelijk meerproduct de vorm aangenomen van landbouwoverschotten, die men kon beschouwen als een gift van de natuur, terwijl handelswinst in verband werd gebracht met de bemiddelende rol van handelaars, of in het geval van de internationale handel, met ruil en roof.
In de industrie lagen de zaken anders: de patroon maakt onkosten door de aankoop van grondstoffen en arbeidskrachten, en verkoopt duurder, met winst. Hoe kon het duurzaam bestaan van deze winst begrepen worden, als ze niet kon teruggebracht worden op kenmerken van de natuur, noch op systematische diefstal? Op die vraag bestaan slechts twee grote vormen van antwoord. De eerste, vanaf het begin in het debat verdedigd, begrijpt het kapitaal als een natuurgegeven en stelt productie en inkomensverdeling perfect symmetrisch voor: de productie combineert drie factoren – grond, kapitaal en arbeid – en elk daarvan wordt beloond – later zal men zeggen in verhouding tot zijn productiviteit – in de vorm van rente, winst en loon. Deze zeer oude waardetheorie wordt vandaag in economielessen als vanzelfsprekend onderwezen. Zij is dus zeker zo “archaïsch” als de marxistische theorie, ook al krijgt zij een modern kleedje dankzij een ingewikkelde ondoorzichtige wiskundige verpakking.
De marxistische waardetheorie van haar kant sluit aan bij een denkrichting in de klassieke economie die tot een precieze, maar tegenstrijdige formulering was gekomen. Marx vertrekt van Ricardo, maar herwerkt diens benadering en toont aan dat de meerwaarde een specifieke maatschappelijke vorm is van toe-eigening van het meerproduct. Het is een zeer simpel idee: het meerproduct is het volume rijkdom dat door de samenleving geproduceerd wordt bovenop de kost van deze productie. De meerwaarde is de vorm van de toe-eigening van dit meerproduct in een samenleving met kapitalistische sociale verhoudingen. De theorie van de uitbuiting vertaalt deze algemene benadering in een boekhouding van arbeidstijd: de arbeiders presteren een volume arbeidsuren gelijk aan U. Hun bestaan vereist de consumptie van waren, geproduceerd met een volume arbeidsuren gelijk aan u, kleiner dan U. Het overschot, U-u, gaat naar de patroons in de vorm van meerwaarde, die door de patroons hetzij geconsumeerd, hetzij geïnvesteerd wordt.
Is deze theorie voorbijgestreefd? De mode zegt van wel. De andere benadering, de neoklassieke theorie, vertrekt vanuit een krachtspositie: ondanks hevige kritische debatten in het begin van de jaren ’70 zijn haar neomarxistische of neoricardistische critici hun posities aan de universiteiten en elders kwijtgespeeld. Dit is niet onbelangrijk: economie is een niet-eengemaakte sociale wetenschap, waarin sinds lang tegengestelde benaderingen botsen. Die strijd wordt niet beslecht door zuiver wetenschappelijke criteria.
De marxistische theorie is ook voorbijgestreefd omdat de probleemstelling veranderd is: de overheersende economische theorie heeft geen echte theorie over de winst meer, maar beschouwt de winst als een gegevenheid, een natuurverschijnsel. De winst wordt gedefinieerd als het verschil tussen kosten en verkoopprijs, zonder dat de vraag wordt gesteld waarom er een dergelijk verschil bestaat. De marxistische theorie is voorbijgestreefd omdat ze antwoordt op vragen die niet meer worden gesteld.
Er is ook een wetenschappelijke kritiek die het marxisme voorbijgestreefd noemt: zij zegt dat de marxistische waardeleer een interne tegenspraak bevat die verband houdt met de omzetting (“transformatie”) van waarden in prijzen. Dit debat met veel vertakkingen gaat terug op het debat tussen Ricardo en Marx. De rekening in arbeidstijd leidt tot een probleem dat door Ricardo wordt onderkend: indien de prijzen van de producten recht evenredig zijn met de arbeidstijd die zij bevatten, dan hebben de sectoren die de meeste machines inzetten een lagere winstvoet dan de andere. Dit is in tegenspraak met een idee dat alle klassieke economen delen, dat de concurrentie leidt tot een eenvormige winstvoet.
Marx stelt als oplossing zijn analyse voor van de vorming van een gemiddelde winstvoet: de waarden rechtstreeks berekend in arbeidstijd worden in dit proces omgevormd in productieprijzen. Het is op dit punt dat zich de kritiek concentreert die we neoricardistisch kunnen noemen. Zij betwisten de werkwijze van Marx en stellen een ander model voor, waarin prijzen en winstvoet worden vastgelegd zonder te steunen op de arbeidswaardeleer.
Diegenen die deze kritiek delen trekken er zeer verschillende conclusies uit. De antimarxisten besluiten logisch dat de marxistische theorie heeft afgedaan, of hoop en al een ereplaats kan krijgen in de geschiedenis van het economisch denken. De absolute overheersing van de neoklassieke school is dan gerechtvaardigd en het logisch gevolg van de wetenschappelijke vooruitgang.
Maar andere critici herformuleren de marxistische waardetheorie om ze af te schermen van de neoricardistische kritiek. Ons oordeel is dat deze herformulering in feite een vlucht voorwaarts is in de metafysica. Zij bestaat er namelijk in te zeggen dat de waardetheorie en de theorie van de productieprijzen elk op een verschillend niveau werkzaam zijn, zodat het zetten van stappen van ene naar het andere niveau (de “transformatie”) een kennistheoretische absurditeit is. Deze herschrijving van Marx gaat gepaard met een opvatting die de waarde elke substantie ontzegt: de waarde zou niets meer zijn dan een maatschappelijke verhouding en de poging haar te meten in gepresteerde arbeidsuren zou een overblijfsel zijn van de primitieve benadering van Ricardo. Deze critici plooien voor de kritiek uit het burgerlijk kamp die een logische tegenspraak ziet tussen de analyse van de waarde in boek 1 van Het Kapitaal en van de productieprijzen in boek 3. Dit is des te minder bevredigend omdat wezenlijke instrumenten van concrete kritiek van de politieke economie worden afgeschreven. Om ons tot één voorbeeld te beperken: de analyse van de accumulatie van het kapitaal en van de dynamiek van de winstvoet behoren niet meer tot de kern van de marxistische economische theorie, omdat er geen verband meer bestaat tussen waarden en prijzen.
De poging om op die manier een reële theoretische moeilijkheid te omzeilen houdt verband met onbegrip over de dialectische methode. Deze methode bestaat erin een gehiërarchiseerde structuur van concepten uit te bouwen, die bestaat uit verschillende niveaus van abstractie, maar waarbij verbanden gelegd worden tussen deze abstractieniveaus. Prijzen en waarden maken deel uit van verschillende abstractieniveaus, maar dat betekent niet dat er geen verband bestaat tussen beide. Ook de productieprijzen zijn niet onmiddellijk waarneembaar: de prijzen die men in de concrete realiteit vaststelt zijn marktprijzen die schommelen rond een “richtprijs”, de productieprijs, die reeds behoort tot de wereld van de theorie. De productieprijs is de prijs die men zou krijgen met een perfecte gelijkschakeling van de winstvoeten, door afstemming op een eenvormige winstvoet. Het niveau van deze eenvormige winstvoet kan theoretisch enkel begrepen worden in functie van de productiviteit van de totale samenleving, abstractie makend van afgeleide vormen van inkomensverdeling. Indien deze keten van opeenvolgende abstractieniveaus gebroken wordt, dan belandt men in een idealistische dialectiek waar het werkelijke leven slechts een bleke weerkaatsing is van de bovenaardse wereld van de concepten. De samenhang van de marxistische, en dus materialistische, analyse van de waarde is slechts gewaarborgd indien er continuïteit is tussen een geheel van stappen die leiden van de concrete marktprijs van een individueel product naar de algemene waardetheorie.
Indien de kritiek uit ricardistische hoek juist is, dan is de marxistische theorie zoals ze doorgaans wordt begrepen inderdaad onsamenhangend en dus voorbijgestreefd. Zij stuikt dan in elkaar of barst uiteen in twee stukken: enerzijds een zeer abstracte kritische benadering van de waardevorm; anderzijds een terugplooi op een neoricardistische benadering. Het is dus van doorslaggevend belang aan te tonen dat de kritiek op de omzetting van waarden in productieprijzen onterecht is.
De neoricardistische formules hebben een bizarre eigenschap: zij kloppen slechts indien de prijzen van de productiemiddelen (geproduceerd in een vorige cyclus) dezelfde zijn als die van de producten van de lopende cyclus. Die hypothese vormt een stationaire benadering waarbij de prijzen voor eens en altijd vastliggen, wat in tegenspraak is met de expansieve natuur van het kapitalisme. Indien men die hypothese laat vallen, dan laat het neoricardistisch model de winstvoet onbepaald, en zij slaagt dus niet in haar opzet een theorie van de winst te ontwikkelen met uitschakeling van de waarde. De moeilijkheid waarop Marx botst wordt gemakkelijk opgelost indien men vertrekt van een opeenvolging van periodes, zoals Ernest Mandel uitlegt: “Met andere woorden, de inputs in de lopende productiecyclus zijn gegeven bij de aanvang van deze cyclus, en zij kunnen geen weerslag hebben op de gelijkschakeling (“perequatie”) van de winstvoet in de verschillende industrietakken in de loop van deze cyclus. Het volstaat ervan uit te gaan dat zij reeds berekend zijn als productieprijzen, en niet in waardetermen, maar dat deze productieprijzen het resultaat zijn van de gelijkschakeling van de winstvoeten gedurende de voorgaande productiecyclus, waarmee ieder gebrek aan samenhang verdwijnt.”[1]
We gaan het nu hebben over een belangrijke illustratie van ons idee dat dezelfde economische debatten steeds weer terugkomen: de economische “wetenschap” kent geen gestadige lineaire vooruitgang, maar herformuleert voortdurend haar probleemstellingen. De marxistische traditie wordt voortdurend doorkruist door een debat waarbij twee samenhangende benaderingen van de dynamiek van het kapitalisme tegenover elkaar staan: een “harmoniserende” kijk op het kapitalisme probeert aan te tonen dat het kapitalisme eeuwig de voorwaarden kan scheppen voor een goede werking, terwijl de “catastrofistische” benadering daarentegen stelt dat het kapitalisme niet kan werken tenzij in uitzonderlijke omstandigheden. Ook in de schoot van de burgerlijke economie is nu en dan een dergelijk debat opgedoken. Vanuit verschillende theoretische modellen twijfelden auteurs als Ricardo, Malthus, Keynes of Schumpeter aan de bekwaamheid van het kapitalisme de bronnen van haar dynamisme te hernieuwen, ook al overheersen vandaag de meer apologetische of optimistische versies van de burgerlijke economische theorie. In het kamp van het marxisme is er een nauwe band tussen de hedendaagse discussie en de debatten over de ontwikkeling van het kapitalisme en het imperialisme aan het begin van deze eeuw: Tugan-Baranovsky of Bauer, die de marxistische reproductieschema’s gebruiken om aan te tonen dat het kapitalisme op stabiele wijze kan werken, kunnen op die manier beschouwd worden als voorlopers van de regulationisten. Maar omdat het vulgair marxisme lang overhelde naar de “catastrofisten” is dit catastrofisme één van de redenen die traditioneel worden aangehaald tegen het marxisme. Het marxisme wordt dan gelijkgesteld met de pronostiek over de uiteindelijke ineenstorting van het kapitalisme: vermits het kapitalisme niet instort, is het dan gemakkelijk te stellen dat de feiten het marxisme hebben tegengesproken. Als men het uitgangspunt aanvaardt is deze redenering natuurlijk waterdicht. Maar zelfs dan heeft het iets eigenaardigs: kan het marxisme zelfs dan worden weggewuifd, terwijl de crisis en de groeiende werkloosheid een reeks marxistische argumenten en ideeën nieuwe actualiteit geven?
Theoretisch wordt in deze discussie verwezen naar de fameuze wet van de tendentiële daling van de winstvoet. Zo kan het marxisme gelijkgesteld worden met de pronostiek over de uiteindelijke ineenstorting van het kapitalisme. We moeten erkennen dat de formulering van Het Kapitaal aanleiding geeft tot deze kritiek. De wet zoals ze er wordt geformuleerd moet worden verworpen, om verschillende redenen.
De eerste vanuit de algebra: als zowel teller als noemer stijgen, kan men niet zeggen dat de breuk hoe dan ook zal dalen: die evolutie blijft open. Om de breuk op te lossen moeten economische gegevens worden ingevoerd, die aantonen dat uiteindelijk de factoren die leiden tot een daling van de winstvoet het halen op tegentendensen.
Wat betreft de noemer gaan Marx en met hem vele marxisten ervan uit dat de tendentiële verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal het haalt op de tegentendens van de stijgende productiviteit. De meerwaardevoet anderzijds kan stijgen, maar niet onbeperkt: in totaal haalt de dalende tendens dus de overhand. Laten we dat even aannemen: wat zijn dan de gevolgen. Twee modellen zijn mogelijk. Het eerste gaat uit van stagnatie: de accumulatie van vast kapitaal leidt op lange termijn tot een daling van de winstvoet, zodat we te maken krijgen met een kapitalisme met een winstvoet in de omgeving van nul, zo laag dat het kapitalisme als kapitalisme niet meer werkzaam is. Het stort niet per se in, maar kan geleidelijk worden gesocialiseerd, aldus Schumpeter.
Het tweede model is cyclisch: periodiek wordt het overschot aan kapitaal gedevaloriseerd door crisissen, zodat de organische samenstelling van het kapitaal bruusk daalt. De beweging is zoals de tanden van een zaag: geleidelijke opgang, en plotse val op het hoogtepunt van de cyclus. Bij elke cyclus herbegint men van voren af aan. De tendens tot daling van de winstvoet wordt dan gezien als een permanente spanning tussen de vereisten van de rendabiliteit en die van de concurrentie, hetgeen de motor zou zijn van de cyclische beweging. Maar zo vervaagt de idee van een tendens.
Om uit deze eenzijdige probleemstellingen te raken moet men afstand nemen van de impliciete uitgangspunten van de formulering van Marx, waarover gezegd kan worden, in het licht van de feitelijke historische ontwikkeling, dat het slechts één van de mogelijke ontwikkelingen betreft. Het is gemakkelijk de winstvoetformule van Marx in te vullen met empirische gegevens. De bedoeling is niet empirisch de juistheid van de formule na te gaan, maar wel een zekere dubbelzinnigheid bij Marx weg te nemen die samenhangt met het feit dat meerwaardevoet en organische samenstelling van het kapitaal geen autonome variabelen zijn.
Laten we eens nagaan waarom, zonder terug te vallen op wiskundig formalisme. De winstvoet hangt af van drie hoegrootheden: het geïnvesteerd kapitaal per hoofd, de arbeidsproductiviteit en het reëel loon. De organische samenstelling hangt af van die drie variabelen, terwijl de meerwaardevoet bepaald wordt door de evolutie van respectievelijk arbeidsproductiviteit en reëel loon. De bijdrage van de regulationisten heeft erin bestaan aan te tonen dat de winstvoet duurzaam stabiel kan blijven indien de drie genoemde hoegrootheden dezelfde groeivoet kennen. De wet van de tendentiële daling, om geldig te zijn, moet aantonen dat er goede redenen zijn om te stellen dat een dergelijk evenwicht principieel niet te realiseren valt. Die bewijsvoering is echter onmogelijk.
Ten eerste leidt de accumulatie van het kapitaal niet noodzakelijkerwijze naar een groei van de organische samenstelling. Intuïtief voelt men het anders aan: onze samenleving lijkt te bestaan uit een reusachtige opeenstapeling van uitrustingsgoederen en het lijkt dan ook vanzelfsprekend dat de levende arbeid een steeds kleiner bestanddeel vormt tegenover deze opgehoopte dode arbeid. Maar de organische samenstelling wordt gemeten in waardetermen en twee bijkomende factoren moeten worden ingevoerd, te beginnen met de afschrijving. De waardetheorie zegt dat de waarde van het vast kapitaal geleidelijk overgedragen wordt op de geproduceerde goederen. Ieder jaar groeit de waarde van het vast kapitaal met de investeringen, maar daalt het met de afschrijvingen. Men moet dus de simplistische zienswijze vermijden die aan de basis ligt van de stagnatie-visie: indien men steeds opnieuw al het kapitaal moet rendabiliseren dat sinds het ontstaan van het kapitalisme werd geïnvesteerd, dan kan de gemiddelde winstvoet natuurlijk niet anders dan neigen naar nul.
De tweede correctie betreft het effect van de productiviteit op de waarde van kapitaalsgoederen: de productie vraagt inderdaad steeds minder levende arbeid maar dat betekent dat ook de machines en uitrustingsgoederen steeds minder arbeid belichamen. Met deze twee correcties lijkt een stabilisering van de organische samenstelling van het kapitaal helemaal niet zo onmogelijk.
Men kan in dit verband het theorema van Okishio aanhalen, dat zeer eenvoudig is: vermits geen enkele kapitalist dwaas genoeg is om productiemethoden in te voeren die zijn winstvoet omlaag halen, vormt de optelsom van deze individuele gedragingen een waarborg voor het behoud van de globale winstvoet. De theoretische en praktische ontkrachting van dit theorema staat toe aan te tonen waar het evenwicht tussen kapitaal en product verstoord wordt en het aandeel van vast kapitaal verhoogt, wat op zijn beurt weegt op de winstvoet. Het is de concurrentie tussen de verschillende kapitalen die overinvestering mogelijk en tot op zekere hoogte onvermijdelijk maakt, overinvestering die niet wordt goedgemaakt door de extra productiviteitswinst die er het gevolg van is. Er is met andere woorden in verhouding meer kapitaal nodig voor eenzelfde productiviteitsverhoging.
De andere sleutelvariabele is dus de arbeidsproductiviteit. Die situeert zich op het snijpunt van meerwaardevoet en samenstelling van het kapitaal, die dus geen autonome variabelen zijn. Indien het reële loon sneller stijgt dan de productiviteit, daalt de meerwaardevoet. Indien het kapitaal per hoofd sneller stijgt dan de productiviteit, is het de samenstelling van het kapitaal die groeit. Men herkent hier bekende formuleringen van de school van de regulationisten. De vraag is in welke verhouding zij staan tot het marxisme.
Het gaat hier om een overschrijving van marxistische concepten in categorieën die dichter staan bij de moderne economische analyse. De winstvoet wordt teruggebracht op arbeidsproductiviteit, reëel loon en samenstelling van het kapitaal, die worden uitgedrukt niet in waarde maar in fysieke eenheden. Merken we tussen haakjes op dat een dergelijke overplaatsing van de sfeer van de waarden naar die van de fysieke eenheden voor metafysieke benaderingen van het marxisme een ketterij of een zinloze daad voorstelt. Het heilige concept van de meerwaarde willen terugvinden in statistieken opgemaakt door de burgerlijke staat is hoogverraad! Dat is natuurlijk absurd: Marx en alle klassieke marxisten hebben eindeloos veel tijd doorgebracht met het uitpluizen van statistieken.
Het echte theoretisch probleem zit elders en betreft de vooruitgang van de productiviteit, die één van de grote tendensen is van het kapitalisme die Marx onderlijnt: “Indien we abstractie maken van allerlei storende factoren die geen betekenis hebben voor het voorwerp van ons onderzoek alhier, dan heeft de kapitalistische productiewijze als tendens en resultaat zonder onderbreking steeds maar de arbeidsproductiviteit te verhogen.”[2]
Maar geeft dit het systeem geen enorme flexibiliteit die de neutralisering toestaat van haar eigen tegenstellingen – de storende factoren – die uiteindelijk ondergeschikt zijn aan deze enorme efficiëntie? De sleutel is dat Marx impliciet steeds redeneert vanuit een reëel loon dat zeer traag stijgt, zeker in verhouding tot de enorme productiviteitswinst. Dat maakt het des te moeilijker een tendentiële daling van de winstvoet te bewijzen, want de uitbuitingsgraad kan voldoende snel stijgen om de winstvoet te stabiliseren. Dit kan wiskundig worden aangetoond: indien het reëel loon niet stijgt volstaat het dat de groei van de productiviteit beantwoordt aan een fractie van de bijkomende investeringsinspanning. In een dergelijk model ligt het probleem elders, bij de realisatie, want de afzet die mogelijk wordt door de consumptie van de loontrekkenden ligt te laag. Die onderconsumptie weegt op de rendabiliteit, maar het probleem ligt dus aan de kant van de lonen.
Hier raken we aan de grote les uit het debat begin deze eeuw over de leefbaarheid van het kapitalisme: een antwoord is slechts mogelijk indien men een abstractieniveau afdaalt en de studie van de dynamiek van de winstvoet koppelt aan die van de reproductieschema’s.
Marx scheidt die twee domeinen: enerzijds bestudeert hij de algemene voorwaarden van de reproductie, anderzijds de evolutie van de winstvoet. Maar de concrete evolutie van het kapitalisme kan maar worden verstaan door die twee niveaus te combineren: het kapitalisme heeft zowel een stevige winstvoet als groeiende afzetmarkten nodig. Hieruit volgt dan een ander idee: de combinatie van deze verschillende analyse-instrumenten moet een andere cruciale kwestie integreren, die van de gebruikswaarden waarop de reproductie steunt. Het marxisme heeft veel schade ondervonden van een slechte polemiek met het neoklassiek utilitarisme: vermits de burgerlijke economisten een doorslaggevende rol toekenden aan de nuttigheidsfactor moest, bijna klasse tegen klasse, hier een opvatting tegenover gesteld worden die de marxistische waardetheorie volledig terugbracht tot enkel maar een boekhouding van arbeidstijd. Dit is echter een slecht debat: niemand kan volhouden dat het kapitaal rendabel kan zijn als het nutteloze waren produceert, en iedereen is bereid te aanvaarden dat de productiekost teruggebracht kan worden tot hoeveelheden loonarbeid.
Het echte probleem is de combinatie van wat de regulationisten consumptienormen noemen met de particuliere logica van een gegeven accumulatiewijze. Om goed te draaien moet het kapitalisme tegelijk drie zaken realiseren. Ten eerste moet het zijn eigen reproductie verzekeren, dus een inkomensverdeling realiseren die duurzaam verzoend wordt met de accumulatie. Ten tweede mag die reproductie niet gepaard gaan met een aftakeling van de winstvoet. Ten derde moeten de gebruikswaarden die dragers zijn van waarde beantwoorden aan een maatschappelijke vraag, met andere woorden moet de verdeling van maatschappelijk beschikbare arbeidskracht kloppen met de vraag op de markt. Deze benadering staat een beter inzicht toe in de belangrijkste voorwaarden van de kapitalistische accumulatie, en van de crisisfactoren.
Vanuit ons standpunt kan men twee extreme gevallen onderscheiden, enerzijds evenwichtige accumulatie, anderzijds misvormde accumulatie. Dit laatste is het geval wanneer de arbeidsproductiviteit sneller stijgt dan het reëel loon. De realisatie van de waren is dan slechts mogelijk indien de inkomensverdeling zo wordt scheefgetrokken dat de daling van het aandeel van de lonen wordt gecompenseerd. Slechts twee oplossingen zijn mogelijk: de eerste is stijgende groei van de accumulatie, sneller dan het totale maatschappelijk product, zodat men een zelfvoedende groei kent van de sector van de productiemiddelen, met een snelle groei van de organische samenstelling van het kapitaal, wat op termijn leidt tot een daling van de winstvoet. De tweede is groei van het deel van de meerwaarde dat geconsumeerd wordt om het dalend aandeel van de lonen goed te maken. Dergelijke misvormde accumulatie is onstabiel en moeilijk te beheersen om economische en sociale redenen.
Evenwichtige accumulatie heeft men wanneer het reëel loon evenredig groeit met de productiviteit, zodat de waarde kan worden gerealiseerd. Om de winstvoet veilig te stellen volstaat het dat deze productiviteitswinst geen overdreven groei van de organische samenstelling met zich meebrengt.
De concrete werking van het kapitalisme is een specifieke combinatie van die schema’s: het Frankrijk van de jaren ’80 benadert een misvormd accumulatiescenario met groei van de inkomens andere dan lonen, terwijl we in de jaren ’60 dichter bij een evenwichtig schema zaten dat de regulationisten “fordisme” hebben genoemd.
Deze voorstelling staat toe drie grote crisisfactoren te onderscheiden, waarvan het betrekkelijk belang varieert naargelang de omstandigheden: onvoldoende afzet, dalende rendabiliteit of onaangepastheid van de productiestructuur en de maatschappelijke vraag. De winstvoet vormt een synthese van de mate waarin al die verschillende voorwaarden zijn vervuld. De tendentiële evolutie van de winstvoet heeft dan enkel zin indien men dit plaatst in de lange termijndynamiek van het kapitalisme. Die bestaat uit de overgang van periodes van gereguleerde accumulatie, waarin de voorwaarden om de winstvoet te waarborgen zijn gerealiseerd, naar periodes van ongelijkmatige accumulatie en verstoorde reproductie. Deze overgang komt steeds neer op een aftakeling van de winstvoorwaarden, zodat we komen tot een veelomvattende formulering van de tendentiële daling van de winstvoet: het kapitalisme kan nooit op duurzame wijze de voorwaarden realiseren die samen nodig zijn om een harmonieuze werking mogelijk te maken of, voorzichtiger, is er tot nog toe nog niet in geslaagd. Deze idee vormt de breuk tussen het revolutionair marxisme en een traditie van harmonicistische interpretatie van het marxisme: het kapitalisme kan werken, maar de voorwaarden die deze werking mogelijk maken blijken tot nog toe steeds tegenstrijdig. Alle uitvindingen die goed bleken voor de groei en de winstvoet – bijvoorbeeld de groei van de lonen, uitbouw van de sociale bescherming, een gematigde inflatie – zijn uitgegroeid tot even zovele hinderpalen. Dit schema, waarbij tegentendensen elkaar opheffen, gaat terug op de problematiek van Marx, zonder ze volledig over te nemen. Met andere woorden, de lange expansieve golf verwijst naar innovaties in de techniek en de organisatie van het kapitalisme die duurzaam de winstvoet hebben ondersteund maar tegelijkertijd perverse gevolgen hadden, die leiden tot een periode van recessie, waarbij het kapitalisme geen aansluiting meer vindt met een volgehouden dynamiek.
De toestand die we nu kennen, meer bepaald in Frankrijk, is vrij ongewoon. De winstvoet is hersteld, terwijl de groei erg wisselvallig is, op een merkelijk lager niveau dan in de jaren zestig. De analyse-instrumenten van het marxisme hebben vat op deze situatie, wat niet kan gezegd worden van de neoklassieken die niet begrijpen waarom de groei het oude niveau niet haalt alhoewel de winstvoet is hersteld. Ook de regulationisten zitten in de problemen: zij verwachten al vijftien jaar een nieuw maatschappelijk evenwicht, dat er spontaan echter niet komt. De marxistische visie is in wezen eenvoudig: andermaal botst het kapitalisme op zijn grenzen en ondergaat zijn zeer klassieke tegenstellingen, waarvan sommigen dachten dat ze definitief tot het verleden behoorden.
Het is inderdaad bijna belachelijk de werkloosheid voor te stellen als een nieuw en verrassend gegeven. We gaan integendeel terug naar de normale situatie, waarin het kapitalisme een “industrieel reserveleger” schept, ondermeer om te wegen op de lonen: zo werkt de concurrentie. Wanneer de krachtsverhoudingen verdwijnen die het kapitalisme “reguleerden”, krijgen we terug het “wilde” kapitalisme. Zo blijken in historisch perspectief de verwezenlijkingen uit de naoorlogse periode eerder uitzonderlijk te zijn. Het is nu duidelijk dat het hier niet om een verworvenheid gaat, maar om een toestand die één generatie heeft standgehouden, niet langer.
De crisis vandaag heeft natuurlijk eigen kenmerken. Het is een samenleving gedomineerd door loonarbeid die halfweg de jaren zeventig in een crisis terechtkomt en de evolutie van het systeem komt bijzonder reactionair over. Het kapitalisme van het begin van de jaren zeventig was allicht rijp voor een volledige socialisering van de investeringen, voor een bijna natuurlijke overgang naar het socialisme, zoals Engels op zijn oude dag of Schumpeter het hadden aangevoeld. Die overgang stond strikt economisch bekeken op de dagorde, ook al werd ze gedragen door geen enkele politieke kracht of sociale beweging. Deze voor discussie vatbare bedenkingen dienen vooral om duidelijk te maken dat we niet zomaar een onderbreking in de groei kennen, maar een echte achteruitgang.
De diepgang van de crisis is trouwens onvergelijkbaar met andere ervaringen uit het verleden. Het is de derde crisisfactor die vandaag bijzonder fel speelt: de breuk tussen de sociale behoeften en het kapitalistisch “aanbod”, bepaald door rendabiliteitseisen, is zo diep dat gans het systeem in een neerwaartse spiraal terechtkomt. Het volstaat niet de winsten te herstellen, indien er geen afzetmogelijkheden zijn. Telkens opnieuw valt de groei terug op een laag niveau wat op zijn beurt een nieuwe val van de winsten met zich mee zal brengen.
Het marxisme staat dus toe te begrijpen waarom deze crisis erger en dieper is dan een gewone conjuncturele inzinking. Vanuit subjectief standpunt is er een goede en een slechte kant aan deze medaille. De slechte kant is dat het overwinnen van de crisis buiten bereik lijkt. De goede kant is dat dit tot antikapitalistische inzichten kan leiden. Het gaat immers om de kern van de economische logica zelve, te weten de voldoening van sociale noden doorheen de productie voor de markt. Die maatschappelijke organisatie leidt vandaag tot uitsluiting en installeert een echte sociale apartheid, van de massale werkloosheid. Een echte uitweg uit de crisis vereist dus een ondubbelzinnig revolutionair perspectief.
Op economisch vlak is er geen crisis van het marxisme: als instrument voor kritische kennis blijft de marxistische theorie haar functie vervullen, namelijk helpen de economische en sociale realiteit te begrijpen. Vermits het niet om een onaantastbaar dogma gaat, is er ruimte voor discussie en invraagstelling, tot reorganisatie van de belangrijkste marxistische standpunten om telkens opnieuw tot een samenhangende synthese te komen. Dat moet nu tegen de stroom in gebeuren, gezien de systematische uitsluiting van het marxisme uit de universiteiten en onderzoekscentra, om van de media maar te zwijgen.
Indien er sprake is van een crisis van het marxisme, dan gaat het om iets anders, namelijk de gelijkstelling van het marxisme met de sinistere geschiedenis van Oost-Europa. Ons antwoord bestaat er niet in het koren van het kaf te scheiden en ons terug te trekken in de ivoren toren van de theorie. Daarmee zouden we het eigene verraden van een methode die de wereld niet enkel wil begrijpen, maar ze ook veranderen. De inspanning om de theorie te vernieuwen moet dus gepaard gaan met het opeisen van continuïteit tussen het revolutionair marxistisch project en een geactualiseerde inzet voor sociale verandering.
In de huidige conjunctuur menen we dat een herlezen van de basisteksten, in het licht van de hedendaagse samenleving, een noodzakelijke etappe is. We geven maar een voorbeeld, waarmee we dit artikel kunnen afronden. Men hoort veel spreken over de crisis van de factor arbeid, waarmee men bedoelt dat de arbeid zijn centrale rol heeft verloren in de inschakeling van individuen in de samenleving. Maar gaat het hier niet juist om een crisis van de arbeidswaarde zoals die begrepen wordt door de marxistische theorie? Die crisis betekent dat de rationaliteit van een gegeven productiewijze, het kapitalisme, meer en meer zot draait, en ons meer en meer de dieperik in sleurt. Wanneer men tot de kern van de zaak gaat, dan is dit een herontdekking van deze theoretische stellingname die vandaag in het centrum van de analyse staat: vermits de crisis zeer diep is, kan ze slechts worden overwonnen door het omverwerpen van het kapitalisme. Het probleem dat vandaag wordt gesteld in de strijd tegen de werkloosheid is de controle die de samenleving kan uitoefenen over haar eigen middelen: het privébezit van de productiemiddelen, daar draait het om. Klassieker kan het al niet.
_______________
[1] Ernest Mandel, Inleiding op boek 3 van Het Kapitaal, Penguin Books, 1981.
[2] Karl Marx, Un chapitre inédit du Capital, 10/18, 1971.