Ludwig Feuerbach
Het wezen van het christendom
Voorwoord


Voorwoord tot de tweede editie

Het verwekte misbaar veroorzaakt door het huidige werk heeft mij niet verbaasd, en vandaar dat het me niet in het minst van mijn standpunt heeft afgebracht. Integendeel heb ik in alle rust, mijn werk onderworpen aan het meest strenge onderzoek, zowel historisch als filosofisch; ik heb voor zover als mogelijk, het bevrijd van vormgebreken, en het verrijkt met nieuwe ontwikkelingen, illustraties, en historische getuigenissen, — getuigenissen in de hoogste mate treffend en niet te ontkennen. Nu ik dan mijn analyse met historische bewijzen heb geverifieerd, is het te hopen dat lezers wiens ogen niet geblindeerd zijn overtuigd zullen zijn en zullen toegeven, zelfs al is het terughoudend, dat mijn werk een correcte vertaling is van de christelijke religie uit de oosterse beeldspraak in alledaagse spreektaal. En het heeft niet de pretentie om meer te zijn dan een nauwkeurige vertaling, of om het letterlijk te zeggen, een empirische of historisch-filosofische analyse, een oplossing van het enigma van de christelijke religie. De algemene stellingen die ik vooropstel in de inleiding zijn niet a priori, voorstellen van overpeinzingen, geen resultaten van speculatie; zij zijn slechts, zoals immers alle fundamentele ideeën in het werk, veralgemeningen van de bekende uitingen van de menselijke natuur, en in het bijzonder van het religieuze bewustzijn, — feiten omgezet in gedachten, d.i., uitgedrukt in algemene termen, om zo tot het domein van het begrijpen te behoren. De ideeën van mijn werk zijn enkel besluiten, consequenties, getrokken uit vooropstellingen die op zichzelf niet louter ideeën zijn, maar objectieve feiten hetzij actuele of historische — feiten die zich alleen maar in mijn hoofd zouden bevinden om de verdienste van hun zwaarwichtig in folio bestaan. Ik verwerp absolute, immateriële, zelfgenoegzame, speculatie — deze speculatie die haar materiaal van binnenuit betrekt... Ik verschil toto coelo van die filosofen die hun ogen uitwrijven om beter te kunnen zien; voor mijn denken heb ik nood aan zintuigen, vooral het gezicht; ik vind mijn ideeën in het materiaal dat alleen maar kan verworven worden door de zintuigen. Ik ontwikkel het object niet uit de gedachte, maar de gedachte uit het object; en ik beschouw slechts dat als een object als het een bestaan heeft buiten het brein. Ik ben alleen een idealist in het domein van de praktische filosofie, dit betekent dat ik de grenzen van het verleden en het heden niet als de limieten van de mensheid, van de toekomst beschouw; integendeel, ik ben er vast van overtuigd dat vele dingen — ja vele zaken — die met de kortzichtige, kleinmoedige praktische hedendaagse mensen, doorgaan als zwemen van verbeelding, van ideeën die nooit zullen verwezenlijkt worden, voor louter hersenschimmen, morgen, het is te zeggen tijdens de volgende eeuw, — eeuwen in individuele levens zijn als dagen in het leven van de mensheid — in volle realiteit zullen bestaan. Kortom, de “Idee” is voor mij alleen maar het geloof in de historische toekomst, in de overwinning van waarheid en deugd; voor mij heeft het enkel een politieke en morele betekenis; omdat op het strikt theoretisch filosofisch niveau, ik mij beken, in directe oppositie tot de hegeliaanse filosofie, uitsluitend tot de realiteit, tot materialisme in de zin zoals hierboven is weergegeven. De ultieme grondstelling , door de speculatieve filosofie tot nu toe aanvaard: al het mijne draag ik in mij, het oude omnia mea mecum porto, kan ik, helaas!, niet bijtreden. Er zijn vele dingen buiten mijzelf, die ik niet kan overbrengen naar mijn zak of mijn hoofd, maar die ik nochtans als tot mij behorend beschouw, inderdaad niet als louter mens — een inzicht dat nu niet aan de orde is — maar als filosoof . Ik ben louter een natuurfilosoof in het domein van de geest; en de natuurfilosoof kan niet zonder instrumenten, zonder materiële middelen. In deze zin heb ik dit werk geschreven, dat bijgevolg niets anders bevat dan het principe van een nieuwe filosofie praktisch geverifieerd, d.i., in concreto, toegepast op een bepaald object, maar dan een object met een universele betekenis: namelijk, op de religie, waarin dit principe zich toont, ontwikkelt, en ingrijpend tentoonspreidt. Deze filosofie onderscheid zich van de tot nog toe bestaande systemen, hierin dat ze correspondeert met de reële, complexe menselijke natuur; maar juist daarom is het tegenstrijdig aan door geperverteerde en verminkte geesten door een superhumane, d.i., antihumane, antinatuurlijke religie en speculatie. Het leent zich niet, zoals ik al elders zei, om de pen te beschouwen als het enige geschikte orgaan voor de revelatie van waarheid, maar het oog en het oor, de hand en de voet; het identificeert het idee van het feit niet met het feit zelve, om het echte bestaan te reduceren tot een bestaan op papier, maar het scheidt de twee, en juist door deze scheiding bereikt het feit zelf; het herkent als het ware ding, niet het ding als een object van de abstracte rede, maar als het object van de ware complete mens, en bijgevolg zoals het op zich zelve , het complete ding is. Deze filosofie berust niet op een begrijpen per se, op een absoluut, naamloos begrijpen, toebehorend aan wie weet wie, maar op het begrijpen van de mens; — nochtans niet, toegegeven, op de door speculatie en dogma krachteloos gemaakte mens -; en zij spreekt de menselijke taal, niet een lege, onbekende tong. Ja, zowel qua inhoud als qua spreektaal plaatst het filosofie in de negatie van filosofie, het verklaart dat alleen als de ware filosofie deze die zich tot in succum et sanguinem converteert, die geïncarneerd is in de mens; en bijgevolg vindt ze haar hoogste triomf in het feit dat alle domme en pedante geesten, die het wezen van de filosofie in de vertoning van de filosofie willen verplaatsen, dat ze helemaal geen filosofie blijkt te zijn.

Deze filosofie heeft als principe, niet de substantie van Spinoza, niet het ego van Kant of Fichte, niet de absolute identiteit van Schelling, niet de Absolute Geest van Hegel, in het kort, geen abstract, louter conceptueel wezen, maar een reëel zijnde, de ware Ens Realissimum-mens; haar principe is daarom in de hoogste mate positief en reëel. Zij genereert het denken uit het tegengestelde van denken, van materie, van het zijnde, van gewaarwordingen; zij heeft eerst een relatie met haar door de gewaarwordingen, passief, alvorens het in denken te definiëren. Bijgevolg is mijn werk, als een specimen van deze filosofie, verre van een product dat in de categorie van speculatie zou kunnen geplaatst worden, — alhoewel, vanuit een ander oogpunt is het ware, geïncarneerde resultaat van vroegere filosofische systemen, meer nog, maakt er een einde aan door het te verklaren. Speculatie doet de religie slechts zeggen wat ze zelf gedacht heeft, en het beter uitgedrukt heeft dan religie; het schrijft religie een betekenis toe zonder enige referentie naar de feitelijke betekenis van religie; het kijkt niet buiten zichzelf. Ik, integendeel, laat religie zelf aan het woord; ik stel mezelf enkel als luisteraar en tolk aan, niet als voorzegger. Niet uitvinden, maar ontdekken, “bestaan ontsluieren” is mijn enig doel geweest; juist zien mijn enige betrachting. Het is niet ik, maar religie die de mens vereerd, niettegenstaande religie, of beter theologie, dit ontkent, het is niet ik, een onbetekenend individu, maar religie zelf die zegt: God is mens, mens is God; het is niet ik, maar religie die de God die geen mens is ontkent, maar enkel een ens rationis, — vermits het God tot mens maakt, en dan deze, niet onderscheiden van de mens, behept met een menselijke vorm, met menselijke gevoelens , en menselijke gedachten, het object maakt van haar aanbidding en verering. Ik heb alleen de code gevonden tot de christelijke religie, enkel de ware betekenis onttrokken aan het web van tegenstrijdigheden en zinsbegoochelingen die men theologie noemt; — maar daardoor heb ik ongetwijfeld heiligschennis gepleegd. Als daardoor mijn werk negatief, onreligieus, atheïstisch is, laat het dan herinneren dat atheïsme — op zijn minst in de betekenis van dit werk — het geheim van religie zelve is; dat religie zelf, inderdaad niet oppervlakkig gezien, maar fundamenteel, niet in intentie of volgens haar eigen veronderstellingen, maar in haar binnenste, in haar wezen, in niets anders gelooft dan in de waarheid en goddelijkheid van de menselijke natuur. Of laat het bewezen worden dat de historische zowel als de rationele argumenten van mijn werk vals zijn; laat ze weerlegd worden — niet, evenwel, daar smeek ik om, door triviale justitiële veroordelingen, of theologische klaagzangen, door triviale speculatieve frasen, of andere deerniswekkende dienstigheden waar ik geen naam voor heb, maar door beredeneringen, en zulkdanige redeneringen die ik al niet heb beantwoord.

Natuurlijk, mijn werk is negatief, destructief; maar laat het gezien worden, alleen in relatie tot het onmenselijke, niet tot de menselijke elementen in religie. Daarom is het verdeeld in twee delen, van dewelke het eerste, wat het algemeen idee betreft, positief, het tweede, incluis de Appendix, niet helemaal, maar in het algemeen, negatief; in beide, evenwel, worden dezelfde standpunten aangetoond, alleen of beter op een tegengestelde manier. Het eerste toont religie in haar wezen, haar waarheid, het tweede toont haar in haar contradicties. Het eerste is ontwikkeling, het tweede polemiek; zo is het eerste, conform met de aard van de zaak, kalmer, het andere driftiger. Ontwikkeling schrijdt zachtjes voort, geschil onstuimiger, omdat ontwikkeling in elk stadium zelftevreden is, geschil pas tijdens de laatste slag. Ontwikkeling is overwogen, maar geschil is resoluut. Ontwikkeling is licht, geschil vuurwerk. Zo resulteert een verschil tussen beide delen zelfs tot in hun vorm. Zo toon ik in het eerste deel aan dat de ware betekenis van theologie antropologie is, dat er geen onderscheid is tussen de predicaten van de goddelijke en menselijke natuur, en, bijgevolg, geen onderscheid tussen goddelijk en humaan subject: bijgevolg zeg ik, dat overal, zoals in het bijzonder in de theologie, de predicaten niet toevallig zijn, maar het wezen van het subject uitdrukken, er is geen onderscheid tussen subject en predicaat, het ene kan in de plaats van het andere gesteld worden; waarop ik de lezer wil doorverwijzen naar de Analytica van Aristoteles, of zelfs louter naar de Introductie tot Porphyrius. In het tweede, daarentegen, toon ik aan dat het onderscheid dat gemaakt wordt, zou gemaakt moeten worden, tussen theologische en antropologische predicaten uitloopt op een absurditeit. Dit is een frappant voorbeeld. In het eerste deel bewijs ik dat de Zoon van God een echte zoon is in de religie, de zoon van God in dezelfde betekenis als een mens de zoon is van een mens, en daarin vind ik het ware, het wezen van de religie, dat het een diepe menselijke relatie als een goddelijke relatie begrijpt en affirmeert; aan de andere kant, toon ik in het tweede deel aan dat de Zoon van God — inderdaad niet in de religie, maar in de theologie, wat de reflectie is van de religie op zichzelf, — het geen zoon is in de natuurlijke, menselijke betekenis, maar op een heel andere manier, tegengesteld aan natuur en rede, en daarom absurd is, en ik vind in deze negatie van de menselijke rede en het menselijk begrijpen de negatie van religie. Overeenkomstig hiermee is het eerste deel direct, het tweede indirect bewijs, dat theologie antropologie is: aldus refereert het tweede deel noodzakelijkerwijze naar het eerste; het heeft geen onafhankelijke betekenis, haar enige doel is aan te tonen dat de betekenis waarop religie wordt geïnterpreteerd in het voorgaande deel van het werk het ware moet zijn, omdat het tegendeel absurd is. In het kort, in het eerste deel ben ik voornamelijk bezig met religie, in het tweede met theologie: ik zeg voornamelijk, omdat het onmogelijk was theologie uit te sluiten in het eerste deel, of religie in het tweede. Een simpele oogopslag zal aantonen dat mijn onderzoek speculatieve theologie of filosofie behelst, en niet, zoals hier en daar abusievelijk verondersteld werd, enkel ordinaire theologie, een soort onzin waar ik me liefst zo ver als mogelijk afhoud (alhoewel ik er, voor de rest, wel voldoende weet van heb), mezelf altijd tot het meest essentiële beperkend, tot een strikte en noodzakelijke definiëring van object, en dus tot de definitie die het object het meest algemene voordeel oplevert, en het boven het niveau van de theologie tilt. Maar het is met theologie waar ik mee te doen heb, niet met theologen; omdat ik enkel maar tracht te karakteriseren wat primair is, — het originele, geen kopij, principes, geen personen, soorten, geen individuen, historische objecten, geen objecten van een chronique scandaleuse.

Indien mijn werk slechts het tweede deel zou bevatten, zou het perfect juist zijn het te beschuldigen van een negatieve tendens te hebben, het de voorstelling toe te kennen: religie is niets, is een absurditeit, als haar essentiële stelling. Maar ik zeg in geen geval (dat zou een gemakkelijke taak zijn!): God is niets, de Drievuldigheid is niets, het woord van God is niets, &. Ik toon alleen aan dat zij niet dat zijn, wat de illusies van de theologie ervan maken, — geen vreemde maar eigen mysteries, de mysteries van de menselijke natuur; ik toon aan dat de religie het zichtbare, het oppervlakkige in de natuur en menselijkheid voor het essentiële neemt, en zo hun ware wezen als een apart, speciaal bestaan opvat; dat bijgevolg, religie, in de definities die ze van God, e.g. van het Woord van God, op zijn minst in de definities die niet negatief zijn in de betekenis waarop hierboven wordt gealludeerd, — alleen de ware natuur van het menselijk woord definieert of objectiveert. Het verwijt dat volgens mijn boek religie een absurditeit is, een nulliteit, een pure illusie is, zou gefundeerd zijn alleen als, overeenkomstig ermee, ik in hetgeen ik religie oplos, ik haar ware object en inhoud aantoon, namelijk, de mens, — antropologie, een absurditeit, een nulliteit, een pure illusie zou zijn. Maar in zoverre een triviale of zelfs een ondergeschikte betekenis aan antropologie toe te kennen — een betekenis die het allen maar kan toegekend worden in zoverre dat theologie erboven en erin tegenstelling met staat —, integendeel, door theologie tot antropologie te herleiden, ik theologie in antropologie verhef, zoals christendom, door God in de mens te brengen, de mens in God brengt; alhoewel, het is waar, deze menselijke God door een doorgedreven proces een transcendentale, verbeelde God, afgezonderd van de mens, werd. Zo is het duidelijk dat ik de term antropologie niet in de hegeliaanse of van een andere filosofische betekenis gebruik, maar in een oneindig hogere en meer algemene betekenis.

Religie is de droom van de menselijke geest. Maar zelfs in dromen bevinden wij ons niet in de leegte of in de hemel, maar op de aarde, in het rijk van de werkelijkheid, we zien enkel reële dingen in de verrukkelijke luister van verbeelding en grillen, in plaats van het eenvoudige daglicht van de realiteit en noodzakelijkheid. Zo doe ik niet meer met religie — en ook met speculatieve filosofie en theologie — dan hen de ogen te openen, of liever om hun blik van het interne naar het externe te wenden, i.e., ik verander het object zoals het is in de verbeelding naar het object zoals het in de realiteit is.

Maar zeker heden ten dage, waar men het teken boven het betekende prefereert, de kopij boven het originele, de fantasie boven de realiteit, het beeld boven het ware, deze verandering voor zover ze illusie verwerpt, is een absolute vervreemding, of op zijn minst een vermetele heiligschennis, omdat dezer dagen alleen illusie heilig is, waarheid goddeloos. Meer nog, heiligheid wordt proportioneel verheven zoals waarheid afneemt en illusie toeneemt, zodat de hoogste graad van illusie de hoogste graad van heiligheid wordt. Religie is verdwenen, en is vervangen, zelfs onder protestanten, door de schijn van religie — de Kerk — opdat op zijn minst “het geloof” zou kunnen bijgebracht worden aan de onwetende en blinde massa; dit geloof nog steeds het christendom, omdat de christelijke kerken nog staan zoals ze dat duizend jaar geleden deden, en nu, zoals toen, de externe tekenen van het geloof in zwang zijn. Dat wat niet meer bestaat als geloof (het geloof in de moderne wereld is slechts een ogenschijnlijk geloof, een geloof dat niet gelooft wat het zich verbeeldt te geloven, en het alleen een weifelend kleinmoedig ongeloof is) moet nog steeds doorgaan als een opinie: dat wat niet langer heilig is op zichzelf en in waarheid schijnt minstens nog heilig. Vandaar de geveinsde religieuze verontwaardiging van deze tijd, de tijd van schijn en illusie, tegenover mijn analyse, in het bijzonder tegenover de sacramenten. Maar laat het niet gevergd worden van de auteur die zichzelf tot doel stelt niet naar de gunst van zijn tijdgenoten te hengelen, maar alleen de waarheid , de ongemaskeerde, naakte waarheid, te achterhalen, dat hij respect zou opbrengen of veinzen voor een lege schijn, vooral als het object dat ten grondslag ligt aan deze schijn op zichzelf het hoogtepunt is van de religie, d.i., het punt waarop het religieuze overgaat in het onreligieuze. Zover voor een verantwoording, geen excuus van mijn analyse van de sacramenten.

Met betrekking tot de ware toedracht van mijn analyse van de sacramenten, vooral zoals ze voorgesteld worden in het besluitende hoofdstuk, merk ik alleen op, dat ik door een tastbaar en zichtbaar voorbeeld de essentiële inhoud van, het bijzondere thema van mijn werk illustreer; dat ik me erin op de zintuigen zelf baseer om de waarheid te bewijzen van mijn analyse en mijn ideeën, en ad oculos, ad factum, ad gustum te demonstreren, wat ik ad captum heb aangebracht in de voorgaande bladzijden. Zoals, met name, het water van het doopsel, de wijn en het brood van het Laatste Avondmaal, in hun natuurlijke kracht en betekenis genomen, oneindig meer zijn en meer behelzen dan in een bovennatuurlijke, illusoire betekenis; zo is het object van de religie in het algemeen, begrepen in de betekenis van dit werk, d.i., de antropologische betekenis, oneindig productiever en reëler, zowel in theorie als praktijk, dan aangenomen in de betekenis van de theologie. Omdat wat verondersteld is bijgebracht te zijn in het water, brood en wijn, bovenop deze natuurlijke substanties zelve, bestaat alleen in de verbeelding, maar in waarheid, in werkelijkheid, niets: zo is ook het object van de religie in het algemeen, de Goddelijke essentie, onderscheiden van de essentie van natuur en menselijkheid, — het is te zeggen, als attributen zoals begrip, liefde, &, iets anders zijn dan zoals ze behoren tot mens en natuur, — alleen iets in de verbeelding, maar in waarheid en in realiteit niets. Daarom — dit is de moraal van de fabel — moeten we niet, zoals in het geval van theologie en speculatieve filosofie, reële mensen en dingen omzetten in arbitraire tekens, vehikels, symbolen of beweringen van een onderscheiden, transcendente, absolute, d.i., abstract zijn; maar we zouden ze moeten aanvaarden en begrijpen in de betekenis die ze in zichzelf dragen, die identiek is aan hun kwaliteiten, met de condities die ze maken tot wat ze zijn: alleen zo verwerven wij de sleutel tot een reële theorie en praktijk. In feite zet ik in de plaats van het onvruchtbare doopwater, het weldadig effect van reëel water. Hoe “waterachtig”, hoe triviaal! Ja, inderdaad, heel triviaal. Maar ook het Huwelijk was, eens, een heel triviale waarheid, die Luther, op grond van zijn natuurlijk gezond verstand, behield in tegenstelling tot de schijnbare heilige illusie van het celibaat. Maar terwijl ik zo water bezie als een reëel iets, beschouw ik het tegelijkertijd als een vehikel, een beeldbuis, een voorbeeld, een symbool van de “niet-heilige” geest van mijn werk, net zoals het water van het doopsel — het object van mijn analyse — tegelijkertijd letterlijk en symbolisch water is. Hetzelfde geldt voor brood en wijn. Kwade wil heeft hieruit de conclusie getrokken dat baden, eten en drinken de summa summarum, het positieve resultaat van mijn werk zijn. Ik geef geen andere commentaar dan dit: Als het geheel van religie bevat ligt in de sacramenten, en er bijgevolg geen andere religieuze handelingen zijn dan deze die verricht worden in het doopsel en de heilige maaltijd, dan neem ik aan dat de gehele betekenis en het positief resultaat van mijn werk, baden, eten en drinken is, vermits dit werk niets meer is dan de nauwgezette, strakke, historisch-filosofische analyse van de religie — de revelatie van de religie tegenover zichzelf, het ontluiken van de religie in zelfbewustzijn.

Ik zeg een historisch-filosofische analyse, als onderscheiden van een louter historische analyse van het christendom. De historische criticus, zoals bijvoorbeeld, iemand als Daumer of Ghillany — toont dat het Laatste Avondmaal een rite is lineair afgeleid van de oude cultus van het mensenoffer; dat ooit, in de plaats van brood en wijn, echt menselijk vlees en bloed gebruikt werd. Ik, integendeel, neem als het object van mijn analyse en reductie alleen de christelijke betekenis van de rite, die visie die gesanctioneerd is in het christendom, en ik bouw verder op de veronderstelling dat alleen die betekenis welke een dogma of instelling heeft in het christendom (natuurlijk in het oude christendom, niet in het moderne) om het even of ze zich voordoen in andere religies of niet, ook de ware origine van dat dogma of instelling is in zoverre het christelijk is. Opnieuw, zal de historische criticus aantonen dat de vertellingen en de mirakels van Christus zichzelf besluiten in contradictoir absurditeiten, dat het latere fabricaten zijn, en dat bijgevolg Christus geen mirakelverwekker was, noch, in het algemeen, was waarvoor hij in de Bijbel wordt voorgesteld. Ik, aan de andere kant, onderzoek niet wie de ware, natuurlijke Christus was of moge geweest zijn ter onderscheiding van wat van hem is gemaakt of geworden is in het supernaturalisme; integendeel, ik aanvaard de religieuze Christus, maar ik toon aan dat dit bovenmenselijk wezen niets anders is dan het product en reflex van de menselijke geest. Ik vraag niet of dit of dat, of welk mirakel ook al of niet kan gebeuren, ik toon alleen aan wat mirakel is, en toon het niet a priori, maar door voorbeelden van mirakels die in de Bijbel als reële feiten worden voorgesteld; daardoor echter, beantwoord ik of liever sluit ik de vraag naar de mogelijkheid of werkelijkheid of noodzakelijkheid van mirakels uit. Zover wat betreft het onderscheid tussen mij en de historische critici die het christendom hebben aangevallen. Wat betreft mijn houding tegenover Strauss en Bruno Bauer, in wiens gezelschap ik voortdurend wordt vernoemd, merk ik eenvoudigweg op dat het onderscheid tussen onze werken voldoende wijzen op het onderscheid tussen onze objecten, dewelke zelfs geïmpliceerd wordt in het titelblad. Bauer neemt als object voor zijn kritiek de evangelische geschiedenis, d.i., het Bijbelse christendom, of liever de Bijbelse theologie; Strauss, het Systeem van de Christelijke Doctrine en Het Leven van Jesus (wat ook nog mag ressorteren onder de titel van Christelijke Doctrine), d.i., dogmatisch christendom, of liever dogmatische theologie; ik, christendom in het algemeen, d.i., de christelijke religie, en bijgevolg allen christelijke filosofie of theologie. Vandaar dat ik mijn citaten voornamelijk van mensen neem voor wie christendom niet enkel in theorie bestond of een dogma was, niet enkel theologie, maar religie. Mijn belangrijkste thema is het christendom, is religie, als het directe object, de directe natuur van de mens. Geleerdheid en filosofie zijn voor mij alleen de middelen waarmee ik licht breng in de verborgen schat van de mens.

Verder moet ik vermelden dat de oplage dat mijn werk heeft gekregen bij het brede publiek noch begeerd of verwacht was. Het is waar dat ik altijd als de standaard van de manier van onderrichten en schrijven, niet de abstracte, bijzondere, professionele filosoof neem, maar de universele mens, dat ik de mens als het criterium van waarheid neem, en niet deze of gene grondlegger van een systeem, en heb ik van in den beginne als hoogste goed voor de filosoof gesteld, zowel als mens en als auteur, het niet toegeven aan de praal van de filosofie, d.i., dat hij een filosoof is alleen in de realiteit, niet formeel, dat hij een stille filosoof is, geen luidruchtige en nog minder een tierende. Vandaar dat, in al mijn werken, evenals in dit huidige, ik de uiterste duidelijkheid, eenvoud en precisie als wet voor mezelf heb gesteld, zodat ze zouden begrepen worden, op zijn minst in hoofdzaak, door elke gecultiveerde en nadenkende mens. Maar niettegenstaande dit, kan mijn werk alleen maar naar waarde geschat worden door de student, het is te zeggen door de student die verknocht is aan de waarheid, die in staat is een oordeel te vormen, die boven de denkbeelden en vooroordelen of de geletterde en ongeletterde vulgariteit staat; want alhoewel een geheel onafhankelijk product, heeft het toch zijn noodzakelijke logische basis in de geschiedenis. Ik refereer frequent naar dit of dat historische fenomeen zonder het expliciet te benoemen, het overtollig aanvoelend; en zulke referenties kunnen alleen maar begrepen worden oor de student. Zo verwijs ik in het eerste hoofdstuk, waarin ik de noodzakelijke consequenties van Voelen ontwikkel, naar Jacobi en Schleiermacher; in het tweede hoofdstuk naar kantianisme, scepticisme, theïsme, materialisme en pantheïsme, in het hoofdstuk over het “Standpunt van religie”, waar ik de tegenstellingen tussen het religieuze of theologische en het fysische of het natuurfilosofische standpunt over natuur ontwikkel, refereer ik naar filosofie ten tijde van de orthodoxie, en vooral tot de filosofie van Descartes en Leibniz, waarin deze contradictie zichzelf op een specifieke karakteristieke manier uit. Daarom zal de lezer, die onbekend is met de vooronderstelde feiten en ideeën in mijn werk, falen in het ontwaren van waarop mijn argumenten en standpunten rusten; niet verwonderlijk dat mijn stellingnamen hem dikwijls ongefundeerd voorkomen, niettegenstaande de solide basis waarop ze staan. Het is waar dat het subject van mijn werk van een universeel humaan belang is, meer nog, haar fundamentele standpunten, niettegenstaande niet in de vorm waarin ze worden naar voor gebracht, of waarin ze onder de huidige omstandigheden zouden kunnen geuit worden, op een dag het gemeenschappelijk bezit worden van de mensheid: omdat er heden ten dage niets tegenover staat behalve lege, krachteloze illusies en vooroordelen in tegenspraak met de ware aard van de mens. Maar om het subject in eerste instantie te benaderen, was ik genoodzaakt om het te behandelen als een wetenschappelijke materie, als filosofie, en in het rechtzetten van de dwalingen van religie, theologie en speculatie, was ik natuurlijk genoodzaakt hun uitdrukkingen te gebruiken, en zelfs zogezegd aan speculatie te doen, of — wat hetzelfde is — zelf theoloog te worden, terwijl ik niettegenstaande dat alleen de speculatie analyseerde, d.i., theologie tot antropologie reduceerde. Mijn werk, zoals ik al eerder zei, bevat, en past concreet, het principe van een nieuwe filosofie toe — niet voor de scholen — maar voor de mens. Ja, het bevat dit principe, maar alleen door het te ontwikkelen uit de eigenste kern van religie; vandaar, terloops gezegd kan de nieuwe filosofie niet langer, zoals de oude katholieke en moderne protestantse scholastiek, aan de verleiding weerstaan om haar akkoord met religie te bewijzen door haar akkoord met de christelijke dogma’s te verklaren; integendeel, door zich te ontwikkelen vanuit de natuur van religie bevat ze in zichzelf de essentie van religie, — is in haar eigenste kwaliteit ook als een filosofie, een religie. Maar een werk dat ideeën in hun wording beschouwt en ze uitlegt en aantoont in een strikte opeenvolging, is, door de eigenste vorm waarop dit doel het dwingt, ongeschikt voor populaire leesstof.

Ten laatste, als een supplement bij dit werk ten aanzien van vele ongerechtvaardigde standpunten, refereer ik naar mijn artikels in de Deutsches Jahrbuch, januari en februari 1842, naar mijn kritieken en Charakteristiken des modernen Afterchristenmus, in vroegere nummers van hetzelfde tijdschrift, en naar mijn vroegere werken, in het bijzonder het volgende: — P. Bayle. Ein Beitrag zur Geschichte der Philosophie und Menschkeit, Ausbach, 1838, en Philosophie und Christendum, Mannheim, 1839. In deze werken heb ik, met enkele scherpe trekken, de historische oplossing van het christendom geschetst, en heb ik aangetoond dat het christendom in feite sinds lang verdwenen is, niet alleen uit de zin maar uit het leven van de mensheid, dat het niet meer is dan een idee-fixe, in flagrante tegenstelling met onze brand- en levensverzekeringen, onze spoorwegen en stoommachines, onze schilderij- en beeldhouwgalerijen, onze militaire en industriële scholen, onze theaters en wetenschappelijke musea.

Ludwig Feuerbach
Bruckberg. 14 februari, 1843.