Geschreven: 1966
Bron: Marxistische kennistheorie (opstellen), werkuitgave SUN, 1973, samengesteld door de werkgroep filosofie, centrale interfaculteit Nijmegen
Oorspronkelijke versie: Marx, die klassische Nationalökonomie und das Problem der Dynamik, Frankfurt a/M. (EVA) 1966, pp. 7-35. (De eerste helft van het opstel) Deze vertaling verscheen eerder in TEU nr. 7/8, jrg. 19 (1972) Marxisme II - Kritiek op de burgerlijke economie, pp. 308-333.
Vertaling: onbekend
Deze versie: Spelling en punctuatie
Transcriptie en html: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2005
In de gangbare opvatting wordt Marx slechts als een leerling, voltooier of navolger van de klassieke economen beschouwd.[1] Daarmee wordt een scherp omlijnde conceptie opgesteld: het zou in het wezen van de door Smith en Ricardo ontwikkelde arbeidswaardeleer besloten liggen dat zij tot het socialisme voert. Deze consequentie werd door de grondleggers ervan echter niet uitgesproken. Pas Marx heeft de theorie van Ricardo ten einde gedacht, als het ware het laatste woord van Ricardo, dat onuitgesproken was gebleven, ingevuld. [2] Als wij alleen al denken aan het algemene standpunt dat door de kritiek der politieke economie wordt ingenomen, moet deze opvatting reeds als hoogst twijfelachtig worden beschouwd - indien het tenminste zo is dat “de ontwikkeling van de politieke economie en de door haar zelf in het leven geroepen tegenstelling gelijke tred houdt met de werkelijke ontwikkeling van de maatschappelijke tegenstellingen en de klassenstrijd, die met de kapitalistische productie zijn gegeven”. [3]
In de ontwikkeling van de politieke economie onderscheidt Marx vier perioden. De eerste daarvan is de “klassieke economie”, de drie andere omvatten de verschillende stadia van de “vulgair-economie”. Wat de representanten van de klassieke politieke economie ondanks alle - vaak zeer grote - individuele verschillen (bijv. tussen Petty, Hume en de fysiocraten, en tussen deze laatsten en Adam Smith of Ricardo) volgens Marx tot één enkele geestesstroming verbindt, is hun identieke historische situatie. [4] Deze valt samen met de ontstaansperiode van het moderne kapitalisme en daarmee ook van de moderne arbeidersklasse, dus “de periode van de nog niet tot ontwikkeling gekomen klassenstrijd” [5] tussen proletariaat en bourgeoisie. De klassieke economie is de uitdrukking van het opkomende, om de macht strijdende industriekapitalisme, waarvan de praktische en theoretische hoofdaanval niet tegen het nog zwakke proletariaat, maar tegen de representanten van de oude maatschappij was gericht: de feodale grondrentetrekkers en de ouderwetse woekeraars. De feodale vorm van de grondrente en het “antediluviale” rentedragend kapitaal moeten “eerst aan het industriële kapitaal ondergeschikt en daarvan afhankelijk worden gemaakt” [6]
Zoals vóór hem de kritiek van Hume (Essay, hfdst. 4) [7], is de grondrentetheorie van Ricardo rechtstreeks gericht tegen het feodale grondbezit, terwijl daarnaast in de waardeleer van Ricardo tevens de strijd tussen de klasse der kapitalisten en het loonproletariaat theoretisch wordt uitgesproken: de industriële bourgeoisie en haar theorie is nog “naïef”, d.w.z. ze kan het zich permitteren de waarheid te onderzoeken zonder rekening te houden met de door haar nog niet vermoede en feitelijk nog niet bestaande gevaren en consequenties van haar eigen principes. Zo ontwikkelt men de arbeidswaardeleer en schrikt men er niet voor terug de tegenstellingen tussen arbeidersklasse en bezittende klasse die uit deze leer afgeleid kunnen worden, theoretisch te benadrukken. [8] Evenmin schroomt men om het verschil tussen productieve en onproductieve arbeid uiteen te zetten, waarbij het vooral de representanten van de feodale beroepen zijn die in de categorie van de onproductieve arbeid ingedeeld worden.
“Klassiek” zijn volgens Marx die auteurs, die deze scheidslijn tot uitdrukking brengen, bijv. de opvatting van John Locke in zijn polemiek tegen de “onproductieve” feodale grondeigendom en de grondrente, die volgens hem “volstrekt niet van woeker verschilt”. Deze scheidslijn wordt vooral zichtbaar in de klassieke leer van de “productieve” en “onproductieve” arbeid, waarin de verhouding tussen de om de macht strijdende bourgeoisie enerzijds en de vroegere klassen en opvattingen anderzijds heel duidelijk wordt. Die leer staat in schrille tegenstelling zowel tot de opvatting van de oudheid, “waar de materieel productieve arbeid het brandmerk van de slavernij draagt en louter als voetstuk voor de niets doende burger beschouwd wordt” [9], als tot de maatschappelijke klassen en beroepen, die uit de feodaliteit resteerden en nu voor onproductief verklaard worden.
De taal van de klassieke economie, meent Marx, is “de taal van de bourgeoisie die nog revolutionair is, die de hele maatschappij, de staat enz. nog niet aan zich onderworpen heeft. Die transcendente bezigheden: soeverein, rechters, officieren, priesters enz., alle oude ideologische standen die ze met zich meebrengen, hun geleerden, magisters en priesters, worden economisch gelijkgesteld met de schare van haar (d.w.z. van de bourgeoisie, G.) eigen lakeien en potsenmakers ... Ze leven van het product van andermans vlijt, moeten dus tot het absolute minimum teruggebracht worden” [10] ... Zolang “de arbeiders die in eigenlijke zin productief zijn” nog niet in bewuste, openlijk vijandige tegenstelling komen met de bourgeoisie, en haar “eveneens zeggen dat zij (de bourgeoisie, G.) van de inspanning van anderen leeft”, kan de bourgeoisie zich nog “als representant van de productieve arbeid” tegenover de “onproductieve klassen” uit het feodalisme opstellen.
Wanneer de economie tot ontwikkeling is gekomen en de bourgeoisie haar maatschappelijke machtsposities geconsolideerd heeft en een deel van de staatsmacht heeft veroverd, en voor een ander deel een compromis met de feodale klassen en de “ideologische standen” heeft gesloten, en wanneer vervolgens het proletariaat en zijn theoretische representanten ten tonele verschijnen en uit de klassieke arbeidswaardeleer egalitaire en socialistische consequenties trekken (het recht van de arbeidersklasse op de volle opbrengst der arbeid) ... “keert het tij”, en de politieke economie “tracht ‘economisch’ vanuit haar eigen standpunt te rechtvaardigen wat ze vroeger kritisch bestreed”. [11] De klassieke politieke economie verdwijnt van het historisch toneel, en het uur van de vulgair-economie (Chalmers, McCulloch, J.B. Say, G. Garnier) heeft geslagen (tweede periode van de politieke economie). De vulgair-economie van de twintiger en dertiger jaren van de 19e eeuw - de “metafysische periode” van de politieke economie [12] - is de uitdrukking van de zegevierende bourgeoisie die conservatief is geworden en daarom het bestaande apologetisch verheerlijkt. Van deze bourgeoisie was Malthus de theoretische representant in Engeland. Hij bestrijdt in Ricardo iedere tendens, “die t.o.v. de oude maatschappij revolutionair is”. [13] Weliswaar is ook Malthus - net als Ricardo - vóór “de burgerlijke productie”, maar slechts “voorzover deze niet revolutionair is (en) alleen een bredere en gemakkelijker basis voor de ‘oude’ maatschappij schept”, waarmee de bourgeoisie kort tevoren een compromis heeft gesloten. [14]
Nu wordt de klassieke leer van het onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid (bijv. bij J.B. Say en Malthus) verlaten uit angst voor de proletarische kritiek, die haar aanspraken reeds deed horen. Zij wordt vervangen door de opvatting dat iedere arbeid even productief is. Evenzo wordt de betekenis van de tegen de grondbezitters gerichte grondrentetheorie van Ricardo bij Malthus in haar directe tegendeel omgebogen, doordat het afzetprobleem van het kapitalisme geëlimineerd wordt. Malthus benadrukt weliswaar de onvermijdelijkheid van een algemene overproductie die zich meester maakt van alle takken van de productie. Maar daarmee wil hij alleen maar de noodzaak van onproductieve consumenten en klassen, d.w.z. van “kopers die geen verkopers zijn” aantonen, opdat de verkopers een afzetmarkt voor hun aanbod vinden. Vandaar de noodzaak van de verspilling, oorlogen inbegrepen. [15] Tenslotte wordt nu ook de arbeidswaardeleer van Ricardo prijsgegeven. Doordat Ricardo het arbeidsloon als een verhouding tot het totale maatschappelijke product opvat (relatief arbeidsloon), heeft hij daarmee ook de klassenverhouding uitgesproken die aan de kapitalistische economie inherent is. [16] Wanneer de reële antagonismen van de kapitalistische productie tot ontwikkeling komen, begint de klassentegenstelling die in de arbeidswaardeleer van Ricardo in de kiem aanwezig is, zich ook in de theorie polair te ontwikkelen. Er bestaat reeds een (theoretische) “oppositie tegen de economie in min of meer economische, utopische, kritische en revolutionaire vorm”. [17]
“De theoretische vertegenwoordigers van de arbeidersklasse in Engeland (W. Thompson, 1824; Percy Ravenstone, 1824; Hodgskin, 1825 en 1827) trekken uit Ricardo’s arbeidswaardeleer egalitaire consequenties en ontlenen er hun eisen aan. [18] Zoals een malthusiaans geschrift uit het jaar 1832 openlijk toegeeft [19], werd de klassieke arbeidswaardeleer met het oog op dergelijke aanspraken door middel van kleine veranderingen geleidelijk aan omgevormd en tenslotte geheel prijsgegeven en tot een triviale productiekostentheorie getransformeerd: de specifieke, waardescheppende rol van de arbeid werd verdoezeld. Ook aan de grond en het kapitaal als zodanig werd nu een eigen “productiviteit” - waardeschepping! - toegeschreven en naast kapitaal en grond werd de arbeid nog slechts als een parallelle productiefactor erkend. Daardoor werd de opvatting van Ricardo, dat het loon een verhouding aangeeft van het aandeel dat de arbeidersklasse heeft in de door haarzelf voortgebrachte totale productie, eveneens omvergeworpen en de winst van de kapitalist als resultaat van de “productiviteit” van zijn kapitaal (en niet van die van de arbeid) gerechtvaardigd. Op soortgelijke wijze werd ook de grondrente gerechtvaardigd als vrucht van de productiviteit van de grond, waardoor de voor de klassieke leer karakteristieke vijandschap tegen het grondrentestelsel eveneens kwam te vervallen en zinloos werd.
De derde periode van de politieke economie, de tijd na de Juli-revolutie, de dertiger en veertiger jaren, is de periode waarin de klassentegenstellingen zich verscherpen, de proletarische kritiek op de bestaande maatschappijinrichting in Engeland (John Gray, 1831; Bray, 1839) en in Frankrijk (Pecqueur) toeneemt, en waarin tevens de eerste pogingen worden ondernomen om de arbeidersbeweging politiek te organiseren: de St. Simonisten, Buchez, Louis Blanc (Organisation du travail 1839), Proudhons strijd tegen het rentedragend kapitaal. Het resultaat is een nog verdergaande vulgarisering en transformatie van de klassieke economie. [20] De laatste resten van de oorspronkelijke inhoud van de leer worden uitgeroeid: de reële tegenspraken in het kapitalisme die door J.B. Say en Malthus nog werden toegegeven en benadrukt (Says disproportionaliteits-crisistheorie, Malthus theorie van de algemene crisis) worden nu genegeerd en verdwijnen uit de economische theorie. Bij F. Bastiat verandert het kapitalisme in een systeem van harmonieën (1848).
De vierde periode van de politieke economie, na 1848, valt in de tijd dat de klassentegenstellingen volledig ontwikkeld zijn; in de Parijse Juni-slag werden zij openlijk zichtbaar, toen de arbeiders voor de eerste keer voor hun eigen doelstellingen streden. Er volgt een volledige ontbinding van de school van Ricardo. Men keert zich af van alle werkelijke theorie. De economische theorie wordt verlaten en vervangen door een historische beschrijving van de verschijnselen (eerste historische school o.l.v. W. Roscher [21]). Of de economische theorie wordt tot een schijntheorie gedegradeerd, doordat ze de grond van de economische realiteit volledig verlaat en haar toevlucht zoekt in de hoge regionen der psychologie (aanzetten tot de subjectieve waardeleer bij N. Senior en H. Gossen, 1853), waardoor het nagestreefde doel: het zich afkeren van reële klassentegenstellingen en gelijkstelling van kapitaal en arbeid bij de waardeschepping eveneens bereikt wordt. De productiekosten-leer, die arbeid, kapitaal en grond als gelijkwaardige factoren in de waardeschepping behandelt, werkte onbevredigend, omdat ze een triviale cirkelredenering vormde. Men wil het waardevormingsproces verklaren en reduceert de waarde van de producten tot de waarde van de factoren die bij de voortbrenging der producten een rol speelden, d.w.z. de waarde wordt door de waarde verklaard. (In de arbeidswaardeleer van Marx komt een dergelijke cirkel niet voor, omdat de arbeid die de waarde schept, zelf geen waarde is; zij is een gebruikswaarde van de waar arbeidskracht.) - Onder druk van de kritiek van de kant van de links-ricardianen was men gedwongen de productiekosten-theorie op te geven. Daar men echter niet tot de arbeidswaardeleer wilde terugkeren vond men een uitweg door de economie in psychologie te veranderen. Deze wending heeft zich in principe reeds bij Senior (Political Economy, London 1836) voltrokken. Aansluitend bij een van de twee opvattingen die A. Smith over de arbeid huldigt, nl. dat de arbeid niet als een objectieve besteding van energie (gemeten in tijd) moet worden beschouwd, maar als een subjectieve inspanning die men verricht om een voorwerp te vervaardigen, beschouwt Senior de arbeid als een psychisch offer. Om nu ook het kapitaal als een parallelle factor bij het scheppen van waarde aan de arbeid gelijk te stellen, moet ook het kapitaal in een psychische grootheid worden veranderd. Zoals het arbeidsloon de vergoeding voor de arbeidsinspanning is, zo is de kapitaalrente de vergoeding voor het subjectieve offer van het sparen, het afzien van de directe consumptie van kapitaal.
De zojuist geschetste “ontwikkeling” van de afzonderlijke fasen van de politieke economie dwingt tot de volgende vraagstelling: kan Marx, de theoreticus van het proletariaat in een ontwikkeld stadium van het kapitalisme, de leer en categorieën van de klassieke economie, met name die van Ricardo, overnemen en “voltooien” zoals de gangbare opvatting beweert, terwijl Ricardo evenals de klassieke economie in het algemeen, toch de uitdrukking was van de burgerlijke belangen op een veel lager ontwikkeld niveau van het kapitalisme, toen de klassentegenstellingen nog niet tot ontwikkeling waren gekomen? En eveneens moet de stelling afgewezen worden dat de originaliteit van Marx zou bestaan in zijn socialistische “kritiek” op het kapitalisme, dus hierin dat hij uit de arbeidswaardeleer van Ricardo de socialistische consequenties heeft getrokken die daarin lagen vervat, kortom de stelling dat hij een “socialist geworden Ricardo” is. Ook socialisten vóór Marx hebben een socialistische kritiek op het kapitalisme uitgeoefend, derhalve kan een dergelijke kritiek niet het specifieke wezen van Marx’ theorie uitmaken. Maar Marx maakt de egalitaire links-ricardianen het verwijt dat hun kritiek “oppervlakkig” is, nl. dat zij met hun kritiek op het kapitalisme op de grondslag van de theorie van Ricardo blijven staan en slechts “enkele gevolgen van de kapitalistische productiewijze” attaqueren, in plaats van “haar algemene vooronderstellingen”. Er zou pas een doeltreffende socialistische kritiek uitgeoefend kunnen worden op basis van een specifiek nieuwe theorie en met behulp van nieuwe economische categorieën.
In zijn kritiek gaat Marx uit van het mystificerend karakter van de verdinglijkte waardevormen, d.w.z. van het feit dat de in het productieproces aangegane betrekkingen tussen personen als relaties tussen zaken, tussen dingen verschijnen en door deze dingelijke vorm de ware betrekkingen tussen personen worden versluierd. Marx spreekt daarom van de bedrieglijke schijn van alle waardevormen. In tegenstelling tot de inzichtelijke voorkapitalistische vormen is de verhouding tussen de uitbuiters en uitgebuiten in haar moderne kapitalistische waardevorm aan het oog onttrokken, doordat de loonverhouding, dus een waardevorm die de “ruil” tussen de loonarbeider en zijn ondernemer regelt, de schijn wekt, alsof de arbeider met het loon voor zijn hele arbeid volledig schadeloos gesteld zou worden [22] en geen onbetaalde arbeid zou leveren.
Volgens de leer van de klassieke economen beantwoorden alle ruiltransacties strikt aan de waardewet, d.w.z. gelijke arbeidstijden worden steeds tegen gelijke arbeidstijden geruild; dit principe zou ook gelden m.b.t. de ruilbetrekkingen tussen arbeider en ondernemer. Nu is het echter volgens Marx evident, dat een ruil van equivalenten tussen arbeider en ondernemer niet bestaat. Kreeg de arbeider van de ondernemer (gemeten in arbeid) evenveel loon als hij hem in arbeid teruggeeft, dan zou er geen winst mogelijk zijn, geen overschot aan de ondernemerskant en dus ook geen kapitalistische economie die op deze winst berust. [23] Aangezien de winst en het kapitalisme wel degelijk bestaan, kan er geen ruil van equivalenten plaatsvinden. Het gaat er Marx in zijn werk om aan te tonen dat de transactie tussen kapitalist en arbeider zowel een ruil van equivalenten als van niet-equivalenten is, al naargelang men deze transactie binnen de circulatiesfeer (op de markt) of tijdens het productieproces beschouwt. De equivalentenruil tussen arbeider en ondernemer op de markt is slechts een uit de ruilvorm voortkomende schijn. Ondanks de zg. equivalentenruil “is het duidelijk dat de op de warenproductie (...) berustende wet van de toe-eigening (...) in haar directe tegendeel omslaat (...) De ruilbetrekking tussen kapitalist en arbeider wordt zodoende slechts een tot het circulatieproces behorende schijn, louter een vorm die aan de inhoud vreemd is en deze slechts mystificeert. De voortdurende koop en verkoop van arbeidskrachten is de vorm. De inhoud is, dat de kapitalist een deel van de reeds geobjectiveerde arbeid van anderen, die hij zich onophoudelijk (gedurende het productieproces, G.) zonder equivalent toe-eigent, steeds weer tegen een grotere hoeveelheid levende arbeid van anderen omzet [24]
Marx rekent het Smith als een grote verdienste aan, dat hij althans aanvoelt, dat er bij de ruil tussen kapitaal en loonarbeid een breuk zit in de waardewet; hij kan die wel niet verklaren, maar ziet “dat de wet in het resultaat in feite opgeheven wordt”. [25] Volgens Marx is het juist de ruilwaardevorm die de werkelijke inhoud mystificeert. “De vorm van het arbeidsloon wist ieder spoor uit van de verdeling van de arbeidsdag in noodzakelijke arbeid en meerarbeid, in betaalde en onbetaalde arbeid.” [26] Evenals de vorm van het arbeidsloon werken ook alle overige in het ruilproces ontstane waardevormen mystificerend. [27] De verdinglijkte waardevormen (ruilwaarde, grondrente, winst, rente, arbeidsloon, prijs enz.) versluieren en veranderen de eigenlijke betrekkingen tussen personen, doordat zij ze als “bedrieglijke vorm van een verhouding tussen dingen”, als een “maatschappelijke hiëroglief”, als een “duister ding en mysterie” doen verschijnen. [28]
De klassieke economie probeerde wel de mystificerende waardecategorieën tot “arbeid” te herleiden en meende zo achter de bedrieglijke schijn van de fenomenen het wezen begrepen te hebben. Marx wil aantonen dat deze poging de zaak op te lossen tot tegenspraken leidde, die op basis van de klassieke economie onoplosbaar waren. Elke terugblik op vroegere perioden van de economie leert dat de mystificerende waardevormen pas in de periode van de warenproductie en warenruil zijn ontstaan. [29] Worden deze waarde vormen tot arbeid herleid, dan zou daaruit volgen dat hun mystificerende karakter een eeuwig nevenverschijnsel van ieder sociaal proces zou moeten zijn, aangezien immers de “arbeid” zelf een “eeuwige natuur noodzakelijkheid” van het menselijk bestaan is. [30] Dit is in strijd met de ervaring, en vanuit het standpunt van de klassieke economie is deze tegenspraak niet op te lossen.
Voor Marx, die het “concrete” in gedachten wil vatten, was het niet mogelijk de mystificerende waardecategorieën eenvoudig uit te schakelen of te negeren en vervolgens door andere “ware” categorieën te vervangen. Ook al zijn ze mystificerend, niettemin zijn de ruilwaardefenomenen een belangrijk bestanddeel van de werkelijkheid. Het gaat er niet om, de mystificerende factor uit te schakelen en door een andere te vervangen, maar om de noodzakelijke samenhang tussen beide aan te tonen en het bedrieglijke van de waardefenomenen te verklaren. Omdat de kapitalistische werkelijkheid een tweevoudig karakter heeft, een mystificerend en een niet-mystificerend aspect, en zij deze twee tot een concrete eenheid verbindt, moet de theorie die deze werkelijkheid weerspiegelt eveneens een eenheid van tegenstellingen zijn.
Het is bijna banaal geworden te beweren dat Marx geleerd heeft de monetaire processen niet als de primaire elementen van het economisch gebeuren te beschouwen, maar slechts als de weerschijn ervan en achter de geldsluier de reële processen bij de waren in het productieproces te zoeken. De polaire tegenstelling die tussen geld en waar onderkend wordt herhaalt zich binnen de warenwereld zelf - als tegenstelling tussen de waarde van de waar en haar gebruikswaarde. Want het metalen bestaan van het geld is niet het bedrieglijke, maar zijn waardekarakter. [31] Met sarcasme kritiseert Marx de “primitieve blik” van de politieke economie die het verwarrende van de ruilwaarde pas in haar meest ontwikkelde vorm: als geld onderkent, niet reeds in de vorm van de warenwaarden, voorzover ze onderling voor elkaar als equivalentvorm optreden. [32] Juist in deze equivalentvorm ziet Marx het raadselachtige: in de “uiterlijke tegenstelling” van twee waren, waarin de ene waar “slechts als gebruikswaarde”, de andere waar - het geld - “slechts als ruilwaarde” optreedt, wordt slechts de “tegenstelling tussen gebruikswaarde en waarde” zichtbaar, die reeds in de afzonderlijke waar lag opgesloten. [33]
Het illusoire ligt niet louter in de geldvorm, maar in de waardevorm in het algemeen; daarom moeten de reële economische processen niet alleen achter de geldsluier, maar achter de waardesluier in het algemeen worden gezocht.
In de paragraaf Het fetisjkarakter van de waar en zijn geheim [34], in het eerste deel van Het Kapitaal, probeert Marx door te dringen tot het mystificerende van de ruilwaardevorm. Hiertoe worden twee verschillende methodes aangewend die qua grondidee analoog zijn. Allereerst de methode van de historische vergelijking: de periode van de warenproductie wordt vergeleken met vroegere perioden waarin er nog geen warenproductie, geen warenruil, dus ook geen ruilwaarden bestonden. Derhalve was in die periodes ook geen mystificatie aanwezig: de persoonlijke afhankelijkheidsverhoudingen traden onverhuld aan het licht en werden niet door het ruilproces versluierd. [35] Ter illustratie worden door Marx drie verschillende typen van niet-warenproducerende economieën ten tonele gevoerd: Robinson, de middeleeuwse grondbezitters met hun lijfeigenen en tenslotte de patriarchale boerenfamilie. In alle drie de gevallen worden louter gebruiksvoorwerpen voor eigen behoefte geproduceerd. Daar er geen ruilwaarden zijn, zijn “alle betrekkingen tussen Robinson en de dingen die zijn rijkdom uitmaken (...) eenvoudig en doorzichtig”. [36] Het mysterieuze en mystificerende van de warenproductie komt blijkbaar niet uit het gebruikswaarde-aspect van de waren voort, maar is integendeel slechts met het ruilproces en de ruilwaarde verbonden. [37]
Tot hetzelfde resultaat komt Marx middels de methode verschillende aspecten binnen de warenproductie zelf met elkaar te vergelijken. Hij vergelijkt namelijk het waardeaspect met het gebruikswaarde-aspect, het meerwaardevormingsproces met het arbeidsproces. Kortom, het middel waarmee het mystificerende karakter van de ruilwaardecategorieën kan worden doorzien, zijn de gebruikswaarden! De gebruikswaarden in vroegere economische perioden zijn eveneens resultaten van menselijke arbeid, net als de producten in het tijdperk van de warenproductie. Maar alleen in de laatste periode krijgen de producten een mystificerend karakter. Dezelfde oorzaak - “de” arbeid - kan niet zo totaal verschillende gevolgen hebben. Het is niet voldoende te zeggen dat de waren op dezelfde wijze resultaten van de “arbeid” zonder meer zijn als de producten van vroegere economische tijdperken. Integendeel, men moet twee verschillende momenten van de arbeid, zijn “dubbelkarakter” onderscheiden: ten eerste de “concrete”, “nuttige”, geen waarden, maar gebruiksvoorwerpen producerende arbeid van de timmerman, kleermaker, wever. Deze arbeid fungeert in het technische arbeidsproces en is als “doelgericht productieve activiteit” een voor alle maatschappijvormen geldende natuurnoodzakelijkheid voor de toe-eigening van de natuur. [38] Ten tweede is er de algemeen menselijke, “ruilwaarde scheppende” arbeid. Dit moment van de arbeid fungeert in het meerwaardevormingsproces en treedt slechts op in een zeer bepaalde maatschappijvorm (ruilverkeer). Pas wanneer de ruilwaarde aanwezig is, wordt het gebruiksvoorwerp tot waar. [39] Kennelijk ligt alleen in dit tweede aspect van de arbeid, het ruilwaardescheppend karakter van de arbeid, de bron van al het mystificerende en fetisj-achtige.
De herleiding van de waardevormen tot “arbeid” tout court, zoals in de klassieke economie gebeurde, is onjuist, omdat arbeid in zijn algemeenheid een irreële abstractie is, “slechts een fantoom”. [40]
Zo komt Marx tot de onderscheiding van het “dubbelkarakter” van de in waren belichaamde arbeid, dat volgens hem het “fundamenteel nieuwe” van zijn theorie vormt. [41] Met een trots die we zelden bij hem aantreffen benadrukt Marx het belang van zijn ontdekking: het onderzoek naar het ambivalente karakter van de arbeid is “de as, waarvan men uit moet gaan wil men de politieke economie begrijpen”. [41a] Op dit punt ziet hij een beslissende breuk tussen zijn opvatting en die van al zijn voorgangers. En inderdaad: vanuit zijn nieuwe standpunt, waarin het economisch gebeuren tweedimensionaal opgevat wordt, oefent hij herhaaldelijk principiële kritiek uit op de klassieke economen en verwijt hun, dat hun theorie eendimensionaal is, zich uitsluitend met de waarde bezighoudt. Steeds weer voert hij tegen de klassieke economen en hun navolgers het bezwaar aan dat ze het dubbelkarakter van de arbeid niet onderkend zouden hebben. “De klassieke politieke economie onderscheidt nergens expliciet en bewust de arbeid, voorzover ze zich in de waarde uitdrukt, van dezelfde arbeid, voorzover ze zich in de gebruikswaarde van zijn product uitdrukt.” [42] En dit algemene hoofdbezwaar wordt dan door Marx afzonderlijk tegen W. Petty [43], A. Smith [44], Ricardo [45] en Hodgskin [46] uiteengezet en nader beargumenteerd. Dit alleen toont al aan dat hier de kern ligt van de vernieuwing van Marx t.o.v. de klassieke economen. De grote betekenis van de nieuwe opvatting ligt hierin dat Marx hiermee een middel in handen kreeg om het bedrieglijke van de zuivere ruilwaardecategorieën uit de weg te ruimen en zich voor het verdere onderzoek van de kapitalistische productie aldus een basis heeft verschaft die hem de mogelijkheid gaf achter de waardesluier de werkelijke samenhangen van deze productie te begrijpen.
De conclusies van onze analyse worden vooral bevestigd door die passages bij Marx waar hij zijn verhouding tot de klassieke economen behandelt en laat zien welke plaats hij in de ontwikkeling van de politieke economie voor zichzelf opeist.
Uit deze passages zowel in Zur Kritik (1859) als in Das Kapital is op te maken dat Marx de klassieke politieke economie in wezen als afgesloten beschouwde en Ricardo als haar voltooier, omdat met Ricardo de politieke economie “onverbiddelijk haar laatste consequentie trekt en daarmee haar afsluiting vindt”. [47] De pogingen van J. St. Mill om de klassieke politieke economie nog verder te ontwikkelen over deze grens heen, en de principes van de klassieke leer aan de eisen van de arbeidersklasse aan te passen, worden door Marx beoordeeld als “banaal syncretisme” en “het faillissement van de ‘burgerlijke’ economie”. [48] En zou Marx dan zelf het reeds voltooide nog eens voltooid en het reeds afgeslotene toch nog “verder ontwikkeld” hebben? Volgens zijn eigen opvatting staat hij lijnrecht tegenover de klassieke leer, en wel niet alleen wat betreft deeltheorieën (zoals loon-, grondrente- en crisistheorie enz.), maar juist m.b.t. de theoretische grondslag van de economie. Hij wil de klassieke leer derhalve niet “verder ontwikkelen”, maar onderneemt een “wetenschappelijke poging een omwenteling teweeg te brengen in een wetenschap” [49]
Hij heeft er zich duidelijk over uitgesproken, waaruit deze “omwenteling” bestond: nadat hij in het eerste hoofdstuk van Zur Kritik eerst het dubbelkarakter van de waar ontwikkelt, karakteriseert hij in het deel getiteld “Historisches” ten aanzien van de analyse van de waar zijn theoretische positie en de wijze waarop deze zich tot zijn voorgangers verhoudt. “De herleiding van de waar tot arbeid in een dubbele vorm, van de gebruikswaarde tot reële arbeid of doelgericht productieve activiteit, van de ruilwaarde tot arbeidstijd of identieke maatschappelijke arbeid, is het kritische eindresultaat van meer dan honderdvijftig jaar onderzoek van de klassieke politieke economie, die in Engeland met William Petty en in Frankrijk met Boisguilbert begint, in Engeland wordt afgesloten met Ricardo en in Frankrijk met Sismondi.” [50] Het gaat dus om het contrast tussen twee opvattingen, waarvan de ene (de Engelse) de ruilwaarde de andere (de Franse) de gebruikswaarde tot hoofdobject heeft - waarvan elk zich dus maar op één aspect van de werkelijkheid richt. Pas vanuit het perspectief van deze historische achtergrond komt de eigenlijke theoretische positie van Marx scherp naar voren; wordt begrijpelijk wat het wil zeggen als Marx zijn ontdekking van de dubbele vorm van de arbeid als “het kritische eindresultaat van meer dan honderdvijftig jaar onderzoek van de politieke economie” bestempelt. De leer van Marx over het dubbelkarakter van de arbeid is de kritische synthese en pas als zodanig een verdere ontwikkeling van beide opvattingen.
De volgende analyse wil duidelijk maken dat Marx de belangrijkste categorieën die hij van de klassieke economie erfde, vanuit zijn nieuw verworven optiek fundamenteel omgevormd heeft: ze krijgen bij Marx allemaal een waarde en een stof-aspect.
De waar is iets dubbels, een eenheid van ruil en gebruikswaarde. Dat komt omdat datgene waaraan zij ontspringt, de arbeid, een tweeslachtig karakter heeft, en dit zal niet alleen bij de waar, maar bij alle resultaten van de arbeid aan het daglicht treden. De waar is eenheid van ruil en gebruikswaarde. [51] Het kapitalistisch productieproces is een eenheid van technisch arbeidsproces en meerwaardevormingsproces. [52] Terwijl in het arbeidsproces productiemiddelen, grond- en hulpstoffen door menselijke activiteit in stoffelijke producten worden veranderd, in gebruikswaarden, worden in het meerwaardevormingsproces nieuwe waarden geschapen, waarvan het gedeelte dat overschiet na aftrek van de tijdens de productie verbruikte waarden, de meerwaarde vormt alsmede haar derivaten (industriële winst, grondrente, handelswinst, rente enz.). Het dubbelkarakter vertoont zich verder bij de leiding van het kapitalistische productieproces, waarvan de noodzaak voortvloeit uit de arbeidsdeling, de groeiende omvang van de aangewende productiemiddelen alsmede uit de noodzaak om te controleren of ze goed aangewend worden. [53] De leidinggevende functie is enerzijds, namelijk voorzover zij voortvloeit uit het gemeenschappelijk karakter van het arbeidsproces dat arbeidsdeling verricht wordt, in elke productiewijze noodzakelijk, precies zoals de functie van de dirigent in een orkest. In de kapitalistische productiewijze oefent de kapitalist zijn leidinggevende functie anderzijds uit krachtens zijn kapitaalbezit, ze is “vereist door het kapitalistische en derhalve antagonistische karakter van dit proces” [54] Ook het reproductieproces van het totale maatschappelijke kapitaal is “niet alleen vervanging van waarde, maar ook van stof, en is derhalve evenzeer afhankelijk van de wederzijdse verhouding van de waardebestanddelen van het maatschappelijk product als van zijn gebruikswaarde, zijn stoffelijke vorm”. [55] Hetzelfde dubbelkarakter heeft de categorie van het loon. De arbeider verkoopt op de arbeidsmarkt geen “arbeid”, d.w.z. zijn activiteit, daar immers op de markt niet gewerkt wordt, maar de waar “arbeidskracht”, het arbeidsvermogen, waarvoor hij als tegenwaarde, als loon (gelijk bij de verkoop van elke andere waar gebeurt) een ruilwaarde ontvangt. De aanwending van deze arbeidskracht, d.w.z. het gebruik ervan door de ondernemer vindt daarentegen pas later, in het arbeidsproces plaats, dus buiten de markt. [56] De meerwaarde wordt juist uit deze gebruikswaarde van de arbeid verkregen. Door op deze manier de klassieke categorie van de (loon)arbeid te splitsen in het ruilwaarde- en gebruikswaarde-aspect ervan, konden de tegenspraken waarin de klassieke economen verwikkeld waren geraakt, worden vermeden.
Een dubbelkarakter heeft ook de categorie van het kapitaal. Het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal kan men reeds bij de klassieke economen aantreffen. Marx neemt dit over, maar geeft er een geheel andere betekenis aan, waarbij wederom het onderscheid tussen het waarde- en gebruikswaarde-aspect van het vast kapitaal doorslaggevend is. Het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal binnen de circulatiesfeer, zoals door de klassieke economen gehanteerd, is zinloos. Het geldt uitsluitend t.a.v. het productieve kapitaal, d.w.z. in de productiesfeer, in het arbeidsproces. [57] Als geld of waar is het kapitaal vast noch circulerend. [58] De materiële basis voor het onderscheid bestaat uit het verschillend karakter van de gebruiksvorm van de vaste en circulerende bestanddelen, de vorm waarin zij als factoren in het arbeidsproces fungeren. [59] Het circulerend kapitaal wordt namelijk in de loop van één enkele arbeidsperiode verbruikt, terwijl het vaste kapitaal tengevolge van de duurzaamheid van zijn natuurlijke vorm in “een aantal herhaalde arbeidsprocessen” fungeert. Uit dit verschil in levensduur - uit het verschil in tijdsmoment dus - vloeit dan een volstrekt verschillende wijze voort waarop het vast kapitaal wordt vervangen: enerzijds als waarde [60], anderzijds als gebruikswaarde, in natura. Uit dit verschil in de wijze waarop het vast kapitaal wordt vervangen leidt Marx dan ook reeds in de eenvoudige reproductie de noodzaak van periodieke crisis af. [61]
De categorie van de organische samenstelling van het kapitaal verandert eveneens. Reeds bij Ricardo vinden we het voor zijn winsttheorie belangrijke onderscheid tussen kapitaalintensieve en arbeidsintensieve productiesferen. Over dit onderscheid denkt hij echter zuiver in termen van waarde. Bij Marx wordt de categorie van Ricardo in haar waarde en gebruikswaarde-aspect gesplitst, om dan tot een synthese te worden verenigd. [62] De aldus getransformeerde categorie van de organische samenstelling krijgt daarmee een geheel andere functie - niet alleen voor de verklaring van de winst, zoals bij Ricardo, maar ook als de “belangrijkste factor” van de kapitalistische accumulatie. [63]
Hetzelfde dubbelkarakter vertoont tenslotte de categorie die in het systeem van Marx centraal staat, de daling van de gemiddelde winstvoet, de “drijvende kracht in de kapitalistische productie” [64] Herhaaldelijk wordt in Het Kapitaal de “in de waar schuilgaande innerlijke tegenstelling van gebruikswaarde en waarde” benadrukt en uiteengezet, dat deze tegenstelling zich ontwikkelt en groter wordt naarmate de kapitalistische productie zich verder ontwikkelt. [65] Waarin de tegenstelling van gebruikswaarde en waarde in de waar bestaat en hoe die steeds grotere dimensies aanneemt, werd tot dusver zelfs niet als probleem behandeld. Wanneer men de beschrijving van de dalende tendens van de winstvoet in het derde deel van Het Kapitaal [66] in verband brengt met de uiteenzetting van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in het eerste deel [67], blijkt dat Marx ook de eerste categorie uit het dubbelkarakter van de arbeid afleidt, namelijk uit de omgekeerde bewegingsrichting van de gebruikswaarde-massa en van de waarden, tengevolge van de stijging van de arbeidsproductiviteit: hoe rijker de maatschappij, hoe groter de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, des te groter is de massa gebruiksvoorwerpen die in een gegeven arbeidstijd wordt vervaardigd. Maar tegelijk zal de waarde van deze voorwerpen kleiner zijn. Daar met de toename van de arbeidsproductiviteit een steeds grotere massa productiemiddelen (Pm) door een relatief steeds kleinere massa arbeid (A) in beweging wordt gezet, moet het onbetaalde deel van de arbeid (meerwaarde of winst) eveneens progressief dalen. De toenemende maatschappelijke rijkdom komt daarom in het kapitalisme zo tot uiting dat een gegeven kapitaal een tendentiële daling van de winst vertoont. Door de daling van de winst, de regulerende en drijvende factor van het kapitalistische mechanisme, wordt ook het voortbestaan van dit mechanisme problematisch [68]: hoe groter de massa gebruikswaarden, des te sterker de tendens tot dalen (gerekend in waarde) van de winstvoet.
Maar de heersende leer heeft het economisch marxisme zo geïnterpreteerd dat heel de zojuist geschetste leer van het dubbelkarakter van de arbeid eruit wordt geëlimineerd, d.w.z. juist datgene wat het specifieke van het marxisme uitmaakt en waarin het van de klassieke economen verschilt. Vervolgens wordt het marxisme op deze manier in de gedachtegang van de klassieke leer ingelijfd. Dat deze “inlijving” geen louter toeval was, is hieruit op te maken, dat Benedetto Croce de heersende leer haar ronduit als een verdienste aanrekende. [69] Door te laten zien dat de klassieke leer onhoudbaar is, wil men daarmee eo ipso demonstreren, dat ook de theorie van Marx is verouderd. [70]
Van het begin af aan was de theoretische politieke economie een leer van de abstracte ruilwaarde. Voorzover ze zich bezighield met de productie, nam ze alleen het waarde-aspect in acht en ging voorbij aan het arbeidsproces. [71] Sinds de opkomst van de grensnutleer en de mathematische school kwam de analyse van het concrete productieproces als bestanddeel van de theorie steeds meer te vervallen, ze fungeerde nog slechts als vooronderstelling en kader. De analyse ging zich bijna uitsluitend op de relaties tussen gegeven marktgrootheden richten. Derhalve was ze statisch van aard en niet in staat de dynamische structuurveranderingen in de economie te verklaren. In beide richtingen betekent de economische theorie van Marx een principiële wending.
De kapitalistische productiewijze wordt beheerst door de relatie ruilwaarde - vermeerdering van de ruilwaarde (G — G’). Als getrouwe uitdrukking van de burgerlijke productiewijze, was de klassieke leer steeds slechts een leer van de abstracte ruilwaarde. [72] A. Smith begint zijn werk over de Rijkdom der naties wel met te benadrukken dat de arbeidsdeling de bron van de rijkdom is. De rijkdom van een volk bestaat naar zijn mening hierin dat het rijkelijk van de resultaten van de arbeid, van gebruiksdingen is voorzien. In het verdere verloop van zijn werk vergeet hij de gebruikswaarden echter, ze worden voor de economische analyse niet verder benut. [73] Zeker kan men bij hem ook beschrijvingen vinden van de materiële en structurele verhoudingen. Ze zijn echter uitsluitend van descriptieve aard. Zijn leer is een theorie van de abstracte ruilwaarde. Het maatschappelijk evenwicht tussen vraag en aanbod, waarbij de “natuurlijke prijs” tot stand komt, is uitsluitend een evenwicht in waarde. [74]
Hetzelfde geldt voor Ricardo. Het 20e hoofdstuk van de Principles, waar het onderscheid tussen gebruikswaarde en waarde en het belang van de “rijkdom”, de gebruikswaarden, uitgewerkt wordt, is in het boek een vreemd element gebleven. Ricardo’s scherpzinnigheid concentreert zich geheel op het waarde-aspect (de winst); het gebruikwaarde-aspect van de waren speelt in zijn analyse geen rol. Het leven van de arbeidersklasse hangt af van de hoeveelheid gebruikswaarden die men met een kapitaal kan kopen. Maar de ondernemer is intussen slechts in de ruilwaarde geïnteresseerd, in de vergroting van de ruilwaarde, d.w.z. in de winst. Ricardo heeft dit in de beroemd geworden zin uitgedrukt, dat het voor de ondernemer, die op een kapitaal van £ 20.000 jaarlijks 10% = £ 2000 winst maakt, “volstrekt om het even is of zijn kapitaal 100 of 1000 mensen in beweging zet ... als de winst in ieder geval maar niet beneden de £ 2000 daalt”. Of een gegeven kapitaal aan 100 of 1000 arbeiders werk verschaft hangt van de specifieke economische structuur af. Deze laat Ricardo onverschillig. Marx benadrukt dat het Ricardo slechts om de revenu net (de zuivere winst) gaat, om het positieve verschil in waarde tussen kosten en prijs, en niet om de revenu brut, d.w.z. om de hoeveelheid gebruikswaarden die nodig is om de werkende bevolking in stand te houden. Dit wordt door Ricardo slechts onder het gezichtspunt van de kosten bekeken - kosten die zoveel mogelijk gereduceerd moeten worden. “Doordat de politieke economie”, zegt Marx, “- afgezien van het waardeoverschot - aan de revenu brut, d.w.z. aan de hoeveelheid van productie en consumptie iedere betekenis ontzegt, dus het leven zelf iedere betekenis ontzegt, heeft haar abstractie het toppunt van infamie bereikt.” [75]
Centraal in Ricardo’s interesse staat de verdelingsleer: “Het ontdekken van de wetten die de verdeling bepalen, is het hoofdprobleem van de volkshuishoudkunde” (voorwoord bij de Principles). In een brief aan Malthus noemt hij de politieke economie een leer van wetten, die de evenredige verdeling van een gegeven rijkdom onder de verschillende maatschappelijke klassen regelt. Het vaststellen van een mathematische relatie tussen de delen van deze gegeven totaliteit beschouwt hij als “het enige ware object van de wetenschappen”. [76] Door dit uitgangspunt werd de methode van Ricardo aprioristisch en deductief, zijn theorieën konden uit een gering aantal premissen afgeleid worden. De klassieke leer is meer een systeem van logische deducties dan een onderzoek en weergave van materiële economische betrekkingen in de kapitalistische productiewijze.
In de postklassieke economie wordt deze neiging de analyse van het reële arbeidsproces te verwaarlozen nog sterker. Het arbeidswaardeprincipe bevat een revolutionair element. Zoals de klassieke economen zelf al uiteenzetten, behelst het dat de arbeiders in de bestaande maatschappijorde niet het volle product van hun arbeid krijgen, dat de grondrente en de kapitaalwinst ervan afgetrokken moeten worden. Toen de egalitaire ricardianen in Engeland verklaarden dat een maatschappijtoestand waarin de arbeiders het volle product van hun arbeid krijgen, eigenlijk de enig juiste en “natuurlijke” is, trokken zij slechts een conclusie die reeds impliciet in de klassieke arbeidswaardeleer lag opgesloten. [77]
Als reactie tegen deze theoretische wending van de links-ricardianen werd de rechtervleugel van de Ricardo leerlingen steeds conservatiever. Men bespeurde in de waardeleer van Ricardo een gevaar voor de klassenvrede. [78] Men vermeed elke analyse van het productie- en arbeidsproces om het netelige vraagstuk van de arbeidswaardeleer en haar voor de verdeling en de bestaande maatschappijorde gevaarlijke consequenties te omzeilen. Men beperkte zich tot de analyse van de marktverschijnselen, van de ruil: “De ruil” - zegt Bastiat - “dat is heel de politieke economie”. [79] Volgens de grondlegger van de School van Lausanne, Léon Walras, is de politieke economie “de theorie van de ruilwaarde en de ruil; daarentegen verbiedt hij (Walras) ons de objectieve bestudering van de productie en verdeling”. [80]
Uit angst, in tegenspraak met de bestaande eigendomsbelangen te raken, streefde men er naar de economische theorie een zo abstract-formeel mogelijke vorm te geven, die afzag van elke kwalitatief-concrete inhoud [81] Kortom, men streefde ernaar de markttheorie als uitgangspunt te nemen voor een verdelingsleer: middels een rekensommetje kon men dan het bewijs leveren, dat alle productiefactoren schadeloos worden gesteld naar rato van de bijdrage die zij hebben geleverd bij de totstandkoming van het product. Ergo, de arbeider ontvangt in zijn arbeidsloon de volledige vergoeding voor zijn arbeid. [82]
Tegelijkertijd begint zich een tweede ontwikkeling af te tekenen, die uit dezelfde behoefte om voor de werkelijkheid te vluchten, de economische theorie naar een ander gebied, dat van de psychologie, dringt. Dit begint met J.B. Say, die bij de gebruikswaarden van de waren aanknoopt, maar daaronder geen fysische fenomenen, maar psychische grootheden, het subjectieve nut van het voorwerp, verstaat en op deze “diensten” (service) een subjectieve waardeleer opbouwt. Van Say via N. Senior (1836) in Engeland, Dupuits (1844) in Frankrijk en H.H. Gossen (1854) in Duitsland leidt de subjectieve waardeleer naar de grensnutleer als een leer van de algemene hedonistiek, waardoor het onderzoeksobject van de politieke economie buiten het terrein van de voorwerpen en sociale betrekkingen wordt gehaald en naar het gebied van de subjectieve gevoelens wordt verschoven. "Böhm-Bawerks subjectieve waardeanalyse bevat de meest compacte en rationalistische lust- en onlustcalculus die ooit ergens geschreven is” [83] zoals Böhms bijlage X, Betreffende de meetbaarheid van gevoelsgrootheden bijzonder duidelijk laat zien. Het productieproces wordt buiten beschouwing gelaten. [84] Men analyseert louter de marktverschijnselen en probeert deze uit de menselijke natuur te verklaren.
Een nog hogere graad van abstractie vormen de pogingen die van de economie een mathematische, “exacte” wetenschap willen maken, dus van elke kwalitatieve inhoud van de economische verschijnselen willen afzien, slechts eenzijdig de marktverschijnselen als “economische kwantiteiten” willen beschouwen en ze voorzover mogelijk in mathematische vergelijkingen willen vatten. Wellicht het helderst is deze tendens van de moderne theorie bij Schumpeter geformuleerd. [85] Het productieproces, zoals überhaupt alle materiële betrekkingen in de economie, valt buiten het kader van de analyse. Het wezen van de economische betrekkingen bestaat volgens Schumpeter in een relatie “tussen economische kwantiteiten”. En deze relatie kan tot de ruilrelatie worden herleid. Alle overige betrekkingen tussen de economische kwantiteiten worden als niet-wezenlijk verwaarloosd.
Samenvattend kan worden gezegd: hoezeer de theoretische scholen en stromingen in de 100 jaar die na de klassieke economie zijn verstreken, ook zijn veranderd, hun gemeenschappelijke trek bestond hierin dat het reële arbeidsproces en de maatschappelijke betrekkingen die daarin aangegaan worden, uit de theoretische analyse werden verbannen. [86]
Tegen de abstracte, waardegecentreerde beschouwingswijze van de politieke economie keert zich de kritiek van Marx - zoals ook de kritiek van de eerste historische school zich daartegen keerde. Maar terwijl deze laatste het abstracte “absolute” karakter van de theoretische deducties van de klassieke economen wilde overwinnen door op oppervlakkige en willekeurige wijze concreet historisch of statistisch materiaal over productie, consumptie, verkeer, belastingwezen, positie van boeren en arbeiders enz. aan te voeren en in het louter descriptieve bleef steken en zo in feite de mogelijkheid ontkende theoretische wetmatigheden te leren kennen, stelt Marx zich als taak, “de economische bewegingswet van de moderne maatschappij bloot te leggen” [87] Dat kan niet gerealiseerd worden door van de “werkelijke wereld” te abstraheren en slechts aan één aspect ervan als “economische kwantiteiten” vast te houden. Een dergelijke werkwijze is geen politieke economie meer, maar de “metafysica van de politieke economie”, die hoe verder ze zich door haar abstracties van de objecten verwijdert, “des te dieper erin door meent te dringen”. [88] Daar de realiteit niet alleen uit waarden bestaat, maar een eenheid van waarden en gebruikswaarden is, gaat de kritiek bij Marx van de tweeslachtigheid van de economische verschijnselen uit. Daarmee is het wezenlijke karakter van de burgerlijke productiewijze gegeven: het bestaat uit de specifieke verbinding van het meerwaardevormingsproces met het technische arbeidsproces. Subjectief is de ondernemer weliswaar alleen geïnteresseerd in het waarde-aspect, het meerwaardevormingsproces van zijn kapitaal, de winst. Maar hij kan zijn streven naar winst alleen realiseren middels het technische arbeidsproces, waarin producten, gebruikswaarden worden vervaardigd. En juist het specifieke karakter van dit arbeidsproces, dat van een behoefte-bevredigingsmiddel tot een instrument voor het meerwaardevormingsproces werd [89], drukt op de kapitalistische periode zijn specifiek stempel. Marx verwijt de economische theorie vóór hem, dat zij steeds slechts afzonderlijke, geïsoleerde sektoren beschouwde in plaats van de concrete totaliteit van de economische betrekkingen te omvatten.
Het monetaire stelsel van de mercantilisten analyseerde de kringloop van het kapitaal alleen binnen de circulatiesfeer in geldvorm. Dieper pakten de fysiocraten (Quesnay) het probleem aan. Maar zij beschouwden het economische proces als een eeuwige kringloop van waren, omdat in hun ogen de eigenlijke productie van nieuwe waarden niet het werk van de mens, maar van de natuur was. De klassieke economen tenslotte (A. Smith, Ricardo) hebben weliswaar het productieproces tot voorwerp van hun analyse gemaakt, maar slechts voorzover het een meerwaardevormingsproces is, waardoor ze via de omweg van de productie uiteindelijk bij dezelfde formule belanden, die de grondslag van het mercantilisme had gevormd. [90]
In tegenstelling tot zijn voorgangers benadrukt Marx het beslissende belang van het productieproces, maar niet alleen opgevat als meerwaardevormingsproces, maar tegelijkertijd ook als arbeidsproces, waarbij echter de twee andere vormen waarin het kapitaal zijn omloop verricht, nl. als geld en als waar, niet weggelaten mogen worden. De kapitalistische werkelijkheid is een eenheid van circulatieproces (zowel als geld- alsook als warencirculatie) en productieproces (als eenheid van meerwaardevormings- en arbeidsproces). Slechts voorzover het productieproces een dergelijke eenheid van meerwaardevormings- en arbeidsproces is, vormt het volgens Marx “de grondslag, het uitgangspunt voor de fysiologie van het burgerlijk systeem - voor het begrijpen van de innerlijke organische samenhang en het levensproces ervan” [91], terwijl het productieproces als louter meerwaardevormingsproces opgevat - zoals bij de klassieke economen gebeurt - alle kenmerken van de “schatvorming” vertoont, zich verliest in abstracties en niet in staat is, het reële economische proces te begrijpen. [92]
Omdat de waardecategorieën van Ricardo de - zij het slechts eenzijdige - uitdrukking van de concrete werkelijkheid zijn, worden ze door Marx in principe overgenomen en verder ontwikkeld. Tegelijkertijd modificeert hij ze door hun uitsluitend waardegecentreerd, abstracte karakter te completeren met het stofaspect en hun dubbelkarakter uit te werken. De betekenis van Marx’ kritiek op de waardecategorieën van Ricardo en de veranderingen die hij erin aanbrengt, gaan in dezelfde richting als Marx’ kritiek op en transformatie van de hegeliaanse dialectiek. [93] In beide gevallen vertoont de kritiek dezelfde grondtrek: ze keert zich tegen het abstracte, definitieve karakter zowel van Ricardo’s waardecategorieën als van Hegels dialectiek, omdat ze beide abstraheren van de “werkelijke bepaaldheid”. Het is kenmerkend, dat Marx in zijn Kritiek der hegelse dialectiek de logica waarmee Hegel de Encyclopedie begint, met geld en waarde vergelijkt: de logica is “het geld van de geest” en de “ideële waarde” van mens en natuur, omdat zij volstrekt onverschillig is “tegenover iedere werkelijke bepaaldheid” en tot een “van de natuur en de werkelijke mens abstraherend denken, tot abstract denken” geworden is [94] - zoals het geld de “meest begriploze” vorm van het kapitalisme vertegenwoordigt en in het rentedragend geldkapitaal het kapitaal de “zuivere fetisjvorm” heeft aangenomen, “waarin iedere bepaaldheid van het kapitaal uitgewist is en zijn reële elementen onzichtbaar zijn, het louter als bestaan van de zelfstandige ruilwaarde ... existeert”. [95]
Deze beslissende filosofische positie wordt door Marx ook in de economie ingenomen: de abstracte beschouwing van de waarde versluiert de “werkelijke bepaaldheid”, de kwalitatieve inhouden van het concrete arbeidsproces, dat aan de kapitalistische economie haar kenmerkende specifieke trekken verleent. Deze trekken kunnen pas worden begrepen, wanneer de specifieke verbinding van meerwaardevormingsproces en technisch arbeidsproces steeds voor elke periode wordt aangetoond. [96] De “waardevorm, waarvan de voltooide vorm de geldvorm is, is uiterst inhoudsloos”. [97] De categorie ruilwaarde “leidt een antediluviaal bestaan”. [98] Ruilwaarden vind je in het antieke Rome, in de middeleeuwen en in het kapitalisme. Achter al deze ruilwaardevormen gaan verschillende inhouden schuil. Marx benadrukt dat de “ruilwaarde” los van de concrete betrekkingen waarin zij ontstaan, een irreële abstractie is, daar de ruilwaarde “nooit kan bestaan tenzij als abstracte, eenzijdige betrekking van een reeds gegeven concreet en levend geheel”. Wie ruilwaarde zegt, veronderstelt “een bevolking die onder bepaalde verhoudingen produceert”. [99] Zeker, “de politieke economie is geen technologie”. [100] Maar het gaat ook niet aan, het meerwaardevormingsproces los van het bepaalde arbeidsproces te beschouwen, op grondslag waarvan het tot stand komt en waarmee het een eenheid vormt. “Het concrete is concreet, omdat het de synthese van vele bepalingen is, dus eenheid van het veelvoudige.” De taak van de wetenschap bestaat in de “reproductie van het concrete langs de weg van het denken”. [101]
_______________
[1] V. Pareto, Les systèmes socialistes, Paris 1902, dl. II, hfdst. 13: “L'économie marxiste”, p. 340. - Arturo Labriola, K. Marx, l’economiste, Paris 1923, 2e druk, p. 17. - Jos. Schumpeter, Epochen der Dogmen- und Methodengeschichte, in: Grundriss der Sozialökonomik, Tübingen 1934, dl. I, p. 24. - R. Wildbrandt, K. Marx, Leipzig 1920, 4e druk, p. 101. - Oskar Engländer, Böhm-Bawerk und Marx, in: Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, dl. 60 (1928), p. 380. - “Als aanhanger van de waardeleer was Karl Marx inderdaad de laatste grote figuur in de klassieke school.” (Paul H. Douglas, Smith’s Theory of Value and Distribution, in: J.M. Clark, P.H. Douglas, Jacob Viner and others, Adam Smith 1776-1926, Chicago 1928, p. 91.) Niet anders oordelen echter ook de socialisten F. Mehring, Conrad Schmidt en vooral R. Hilferding, die Marx niet als een tegenstander van de klassieke politieke economie beschouwt, niet als iemand die haar overstijgt, maar als iemand die “de klassieke politieke economie, die met W. Petty begint en in Marx haar hoogste uitdrukking vindt, voltooit”. Vgl. F. Mehring, Geschichte der deutschen Sozialdemokratie, Stuttgart 1921, 11e druk, dl. II, p. 305. - F. Mehring, Aus dem literarischen Nachlass von K. Marx und Fr. Engels, Stuttgart 1920, 3e druk, dl. I, p. 357. - Conrad Schmidt, Die Durchschnittsprofitrate auf Grundlage des Marxschen Wertgesetzes, Stuttgart 1889, p. 112. - R. Hilferding, Das Finanzkapital, Frankfurt a/M. 1968, voorwoord, p. 17. - Ook M. Dobb gaat in zijn nieuwe boek niet boven het traditionele standpunt uit. Dat Marx in Het Kapitaal geen adequate ‘fundering’ (proof) voor zijn waardeleer heeft gegeven, komt, omdat het niet om een nieuwe of onbekende doctrine ging. “Marx nam een principe over dat deel uitmaakte van de gevestigde traditie van de klassieke politieke economie.” - “Het essentiële verschil tussen Marx en de klassieke politieke economie lag daarom in de theorie over de meerwaarde.” (M. Dobb, Political Economy and Capitalism, London 1938, hfdst. III: “Classical Political Economy and Marx”, pp. 67, 68, 75.)
[2] “Smiths formulering van de problemen van ruilwaarde en de verdeling van het nationaal product ... was zodanig, dat deze welhaast onvermijdelijk moest leiden tot de doctrines van de na-ricardiaanse socialisten en de arbeidswaarde- en uitbuitingsleer van Karl Marx.” P.H. Douglas, t.a.p., p. 77.) Op soortgelijke wijze laat prof. Frank H. Knight (Chicago) zich uit: “(Marx) is beslist de denker die meer dan alle anderen de klassieke (ricardiaanse) theorie uitwerkte en er de logische conclusies uit trok”. (Vgl. The American Journal of Sociology, dl. XLVI, juli 1940, nr. 1, p. 105.)
[3] Marx, Theorien über den Mehrwert, MEW, dl. 26.3 (in het vervolg geciteerd als ‘Mehrwerttheorien’, dl. III ) , p. 491.
[4] T.a.p., p. 81.
[5] Marx, nawoord bij de 2e druk van Het Kapitaal, dl. I, (MEW, dl. 23), p. 20; Nederlandse vertaling, Hilversum/Antwerpen 1967, p. XVII.
[6] Vgl. Marx, Mehrwerttheorien, t.a.p., pp. 459-461.
[7] T.a.p., dl. I, p. 349.
[8] Bv. A. Smith, Wealth of Nations, boek IV, hfdst. VII/2, waar hij uiteenzet dat de grondrente en de winst het arbeidsloon absorberen.
[9] Marx, t.a.p., dl. I, p. 273.
[10] T.a.p.
[11] T.a.p., dl. I, p. 274.
[12] T.a.p., dl. III, p. 16. Vgl. ook het nawoord bij de 2e druk van Het Kapitaal, dl. I, p. 21; Ned. vert. pp. XVII/XVIII, waar uiteengezet wordt, dat het jaar 1830 de doodsklok van de wetenschappelijke burgerlijke economie luidde.
[13] Marx, Mehrwerttheorien, dl. III, p. 47.
[14] T.a.p., p. 46.
[15] T.a.p., pp. 15 en 45, passim.
[16] Marx, Mehrwerttheorien, dl. III, pp. 27-28.
[17] T.a.p., pp. 490-491.
[18] Vgl. "Gegensatz gegen die ökonomen (auf Basis der Ricardoschen Theorie)", t.a.p., pp. 234-319.
[19] T.a.p, pp. 58-59.
[20] Vgl. Klassische ökonomie und Vulgärökonomie t.a.p., pp. 491-494.
[21] T.a.p., p. 491.
[22] “Aan de oppervlakte van de burgerlijke maatschappij verschijnt het loon van de arbeider als de prijs van de arbeid.” (Marx, Das Kapital, dl. I, p. 557; Ned. vert. p. 409.) - In het vervolg wordt het eerste deel van Het Kapitaal naar de derde druk geciteerd.
[23] T.a.p., p. 558; Ned. vert. p. 410.
[24] T.a.p., p. 609; Ned. vert. pp. 448-449.
[25] Marx, Mehrwerttheorien, dl. I, p. 59.
[26] Marx, Das Kapital, dl. I, blz. 562; Ned. vert. p. 413.
[27] T.a.p., pp. 97, 98; Ned. vert. pp. 39, 40; en Marx, Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW, dl. 13. pp. 34-35.
[28] Marx, Das Kapital, dl. I, pp. 86, 88; Ned. vert. pp. 31, 32, 33; dl. II, p. 355. Mehrwerttheorien, dl. III, p. 447.
[29] Marx, Das Kapital, dl. I, p. 76; Ned. vert. p. 22.
[30] T.a.p., p. 57; Ned. vert. p. 7.
[31] K. Marx, Aus den Exzerptheften 1844, in: Pariser Manuskripte, Texte zu Methode und Praxis II, uitgegeven door G. Hillmann, Rowohlt, Reinbek 1966, p. 168.
[32] Marx, Das Kapital, dl. I, p. 72; Ned. vert. p. 19.
[33] T.a.p., pp. 75-76; Ned. vert. p. 22.
[34] T.a.p., p. 85; Ned. vert. p. 30.
[35] T.a.p., p. 91; Ned. vert. pp. 34-35.
[36] T.a.p., p. 91; Ned. vert. p. 35. Vgl. t.a.p., pp. 85, 86; Ned. vert. pp. 30-31.
[37] “Al de mystiek van de warenwereld, al de toverij en spokerij, waarmee de arbeidsproducten op basis van de warenproductie worden omnevelt, verdwijnt dus zodra we onze toevlucht nemen tot andere productievormen.” (Marx, Das Kapital, dl. I, p. 90; Ned. vert. p. 34.]
[38] T.a.p., p. 57; Ned. vert. p. 7.
[39] T.a.p., p. 76; Ned. vert. p. 22.
[40] T.a.p., dl. III, p. 823.
[41] Briefwisseling tussen Marx en Engels. Brief van 8-1-1868, (MEW, dl. 32, p. 11).
[41a] Marx, Das Kapital, dl. I, p. 56, Ned. vert. p. 6. - Ook op andere plaatsen in zijn werken en brieven heeft Marx zelf herhaaldelijk juist deze stelling als zijn originele bijdrage tot het begrip van het economisch gebeuren, als het “fundamenteel nieuwe” van zijn werk aangeduid. Bv. in Zur Kritik (1859) en in Het Kapitaal (1867), t.a.p.
[42] T.a.p., p. 94; Ned. vert. p. 37, noot 31. - Vgl. ook t.a.p., p. 219; Ned. vert. p. 137; en passim.
[43] Tegen W. Petty: “Het verwarren van de arbeid als bron van ruilwaarde en als bron van gebruikswaarde”. (Marx, Mehrwerttheorien, dl. I, p. 337.)
[44] Tegen A. Smith: “Hij onderscheidt niet het ambivalente karakter van de arbeid zelf: de arbeid, voorzover ze als besteding van arbeidskracht waarde schept, en voorzover ze als concrete nuttige arbeid gebruiksvoorwerpen (gebruikswaarde) voortbrengt.” (Marx, Das Kapital, dl. II, p. 377. - Vgl. ook t.a.p., p. 383.)
[45] Tegen Ricardo: “Wat Ricardo niet onderzoekt, is de specifieke vorm, waarin arbeid zich uitdrukt als eenheid van waren ... Er wordt niet voldoende onderscheid gemaakt tussen de arbeid, voorzover deze zich in gebruikswaarden en voorzover hij zich in ruilwaarde uitdrukt.” (Marx, Mehrwerttheorien, dl. III, p. 136. - Vgl. ook Das Kapital, dl. I, p. 95; Ned. vert. p. 38, noot 32 en p. 219, Ned. vert. pp. 137-138, noot 21.)
[46] Tegen Hodgskin: “De fout van Hodgskin bestaat hierin dat hij bij zijn onderzoek naar de productiviteit van het kapitaal niet onderscheidt in hoeverre het gaat om productie van gebruikswaarde of van ruilwaarde.” (Marx, Mehrwerttheorien, t.a.p., p. 263.) Vgl. ook C. Koepp, Das Verhältnis der Mehrwerttheorien von K. Marx und Th. Hodgskin, Wien 1911, pp. 32, 34, 39.
[47] Marx, Zur Kritik der politischen ökonomie, MEW, dl. 13, p. 46. - Op soortgelijke wijze uit hij zich in het nawoord bij de 2e druk van Het Kapitaal, dl. I, p. 20; Ned. vert. p. XVII.
[48] T.a.p., p. 21; Ned. vert. p. XVIII.
[49] Marx, Brief aan Kugelmann van 28-XII-1862, MEW, dl. 30, p. 640.
[50] Marx, Zur Kritik der politischen ökonomie, p. 37.
[51] Marx, Das Kapital, dl. I, pp. 49-51; Ned. vert. pp. 1-3.
[52] T.a.p., pp. 189, 211, 328-329; Ned. vert. pp. 114, 132, 225-226.
[53] T.a.p., p. 351; Ned. vert. p. 243.
[54] T.a.p., p. 352; Ned. vert. p. 243.
[55] T.a.p., dl. II, p. 393.
[56] T.a.p., dl. I, p. 192; Ned. vert. p. 116.
[57] T.a.p., dl. II, pp. 205, 191, 202, 167-168.
[58] T.a.p, pp. 192, 204-205.
[59] T.a.p., pp. 158 e.v., 162 e.v., 167.
[60] T.a.p, pp. 198, 222, 167, 227.
[61] Vgl. t.a.p., hfdst. 20, afdeling XI: “Ersatz des fixen Kapitals” 1. in geldvorm (p. 450) en 2. in natura (P. 454).
[62] “De samenstelling van het kapitaal moet op twee manieren worden opgevat. Onder het aspect van de waarde ... (en) onder het aspect van de stof, zoals het kapitaal in het productieproces fungeert ... Het eerste noem ik de waardesamenstelling, het tweede de technische samenstelling van het kapitaal.” - Pas de wisselwerking tussen beide heet organische samenstelling, welke zich in de waardesamenstelling manifesteert “voorzover ze door de technische samenstelling van het kapitaal wordt bepaald en de wijzigingen in die technische samenstelling weerspiegelt”. (T.a.p., dl. I, p. 640; Ned. vert. p. 473. - Vgl. ook t.a.p., dl. III, 1, pp. 152-153, 164, 142. Verder Marx, Mehrwerttheorien, dl. II, p.274.)
[63] Marx, Das Kapital, dl. I, p. 640; Ned. vert. p. 473. - Het belang van het onderscheid in technische en waardesamenstelling van het kapitaal is al op te maken uit het feit dat Marx er heel verschillende terminologische aanduidingen voor creëert: de technische samenstelling in stoffelijke vorm wordt door het symbool Pm:A (de verhouding productiemiddelen tot arbeid) uitgedrukt, de waardesamenstelling door het symbool c:v (de verhouding constant kapitaal tot variabel kapitaal). (T.a.p., pp. 223-224; Ned. vert. pp. 141-142.)
[64] T.a.p., dl. III, 1, p. 269.
[65] T.a.p., dl. I, pp. 75-76, 102, 118-119, 128; Ned. vert. pp. 22-23, 43, 56-57, 64, en Marx, Mehrwerttheorien, dl. III, p. 50.
[66] T.a.p., pp. 222-223.
[67] T.a.p., dl. I, p. 60; Ned. vert. pp. 9-10.
[68] Om deze afleiding nader toe te lichten het volgende: met de toename van de arbeidsproductiviteit, die “steeds productiviteit van nuttige, concrete arbeid” is (t.a.p.), levert dezelfde arbeid een toenemende massa gebruiksgoederen, stoffelijke rijkdom, waarbij echter aan de toenemende massa gebruiksvoorwerpen een daling van de waardegrootte kan beantwoorden. “Deze tegengestelde beweging wordt veroorzaakt door het tweeslachtige karakter van de arbeid.” (t.a.p.) - Nu is het een empirische wet van de kapitalistische productiewijze, dat met haar ontwikkeling een relatieve afname van het variabele kapitaal in verhouding tot het constante kapitaal plaatsvindt. “Dit wil alleen maar zeggen dat hetzelfde aantal arbeiders ... een steeds grotere massa arbeidsmiddelen, machinerie en vast kapitaal van allerlei soort, grond- en hulpstoffen, in dezelfde tijd in beweging zet, verwerkt.” (t.a.p., dl. III, 1, p. 222) - “Het is eveneens slechts een andere uitdrukking voor de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit.” (t.a.p.) Naar de gebruikswaarde beschouwd, ontstaan steeds grotere massa’s gebruiksdingen, die echter een steeds kleinere waarde vertegenwoordigen. “Daar de massa aangewende levende arbeid steeds afneemt in verhouding tot de massa ... geobjectiveerde arbeid..., moet ook het gedeelte van deze levende arbeid dat niet betaald wordt ..., in een steeds afnemende verhouding staan tot de omvang van de waarde van het totale aangewende kapitaal.” (t.a.p., p. 223) Kortom: “De voortschrijdende tendens tot dalen van de algemene winstvoet is dus slechts een voor de kapitalistische productiewijze typische uitdrukking voor de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit.” (t.a.p.)
[69] “Men heeft zelfs de leer van Marx bij de gevestigde economische leerstelsels kunnen inlijven. Hoe revolutionair deze leer van Marx er ook uitzag, in werkelijkheid bestaat zij slechts uit schema’s van een bijzondere casuïstiek.” (Benedetto Croce, Philosophie de la pratique, Paris 1911, p. 235.)
[70] In een boek bij gelegenheid van de 150e verjaardag van de publicatie van Wealth of Nations tracht P. Douglas duidelijk te maken dat “de bijdrage van A. Smith aan de waardetheorie ... niet groot (was)”, wat later wel moest leiden tot het falen, niet alleen van de klassieke economen, maar ook van de leer van Marx. Maar - “het was niet het falen van één man, maar van een filosofie over de waarde, en de wortels voor de uiteindelijke tegenspraak, die voor iedereen aan het licht trad in het derde deel van Das Kapital, lagen reeds opgesloten in het eerste deel van de Wealth of Nations.” (Paul H. Douglas, Smith’s Theory of Value, t.a.p., p. 95).
[71] “De kernpunten van elke theorie over het economisch gebeuren worden gevormd door de waarde- en renteleer ... en viervijfde van de literatuur van de theoretische economie zijn onderzoeken of controversen daarover.” J. Schumpeter, Eugen v. Böhm-Bawerk. In: Neue österreichische Biographie, Wien 1935, dl. II, p. 67.
[72] Marx spreekt daarom van het “accentueren van de kwantiteit en de ruilwaarde” door de klassieke economen, in lijnrechte tegenstelling tot de schrijvers uit de klassieke oudheid (Plato, Xenophon), “die zich uitsluitend met kwaliteit en gebruikswaarde” bezighouden. (Marx, Das Kapital, dl. I, p. 386; Ned. vert. p. 270.)
[73] Vgl. Elsters art.: Smiths Lehre und die Lehren der sogenannten ‘Klassiker der Volkswirtschaftslehre. In: Elster, Wörterbuch der Volkswirtschaft, 4e druk, Jena 1933, dl. III, p. 213. Verder G.H. Bousquet, Essai sur l'évolution de la pensée économique, Paris 1927, p. 199, en Gunnar Myrdal, Das politische Element in der nationalökonomischen Doktrinbildung, Berlin 1932, p. 95.
[74] Vgl. A. Smith’ Lehre, t.a.p., p. 215.
[75] Marx, Aus den Exzerptheften, Marx-Engels-Gesamtausgabe, Berlin 1932, afd. I, dl. 3, pp. 514 e.v.
[76] “Politieke economie is volgens U een onderzoek naar de aard en oorzaken van de rijkdom. - Volgens mij moet het een onderzoek genoemd worden naar de wetten die de verdeling bepalen van het industriële product onder de klassen die samenwerken bij de totstandkoming van dit product. Er kan geen wet opgesteld worden t.a.v. kwantiteit maar wel een tamelijk correcte wet t.a.v. proporties.” Letters of David Ricardo to Th.Rob. Malthus 1810-1823, uitg. Bonar, Oxford 1887. Brief van 9-10-1820.
[77] Vgl. met name de scherpe formulering van het recht van de arbeider op de volle opbrengst van de arbeid bij Th. Hodgskin, Labour defended against the claims of capital, By a labourer, London 1825.
[78] Vgl. bijv. het boek van Charles Knight, The Rights of Industry, Capital and Labour, 1831, waar alle tegenstanders van het bestaande eigendomsrecht, waaronder ook Hodgskin, scherp aangevallen worden en als “kwade vijanden van het volk”, als “vernietigers” en “dienaren van de destructie” worden bestempeld. - Iets later heeft Carey dat het duidelijkst geformuleerd. “Het systeem van Ricardo is er een van tweedracht ... Het is er op uit vijandschap tussen de klassen te zaaien ... Zijn boek is hét aangewezen handboek van de demagoog die naar macht streeft door confiscatie van de grond (agrarianism), oorlog en plundering.” H. Carey, The Past, the Present and the Future, Philadelphia 1848, pp. 74-75.
[79] Vgl. G.H. Bousquet, t.a.p., p. 226.
[80] T.a.p., p. 208. - De analyse van Walras beperkt zich inderdaad tot de ruilrelaties. Het hele “productieproces” doet hij met één woord af. Het productieproces wordt namelijk door een symbool, door het begrip “productiecoëfficiënten” vervangen, waaronder de hoeveelheden productiegoederen worden verstaan die voor het vervaardigen van een eenheid product aangewend worden. Op zuiver formele wijze wordt dan aan elke eenheid product een corresponderende “productiecoëfficiënt” gekoppeld, waarmee het “productieproces” is afgedaan.
[81] Dit motief wordt door Auguste Walras in een brief aan zijn zoon Léon (van 6-2-1859) duidelijk uitgesproken. “Wat me bijzonder in de opzet van je werk bevalt, is je plan, en daar sta ik helemaal achter, om binnen de grenzen te blijven die voor de heren eigenaars volstrekt ongevaarlijk zijn. Dat is heel verstandig en men kan er gemakkelijk de hand aan houden. Men moet zich met de politieke economie bezighouden zoals met de akoestiek of de mechanica.” Vgl. L. Modeste Leroy, Auguste Walras, sa vie, son oeuvre, Paris 1923, p. 289.
[82] J.B. Clark heeft steeds weer de stelling trachten te bewijzen dat de prijsvorming bij vrije concurrentie aan ieder individu datgene toebedeelt wat aan zijn productieve prestatie beantwoordt. “Wanneer de natuurwet maar haar gang kan gaan, sluit zij elke vorm van beroving uit.” In een polemiek tegen Von Thünen verzekert hij dat “de natuurlijke loonwet tot een resultaat leidt ... dat moreel gerechtvaardigd is”. The Distribution of Wealth, New York 1931, p. 324.
[83] Vgl. Gunnar Myrdal, t.a.p., p. 152. - Vgl. Böhm-Bawerk, Positive Theorie des Kapitals, Jena 1921, afdeling II/2, pp. 205-225.
[84] Weliswaar zou men daar tegenover kunnen stellen, dat men in Böhm-Bawerks Positive Theorie des Kapitals de bekende hoofdstukken over “Productionsumwege” (2e druk 1902, p. 15) en het “kapitalistischen Produktionsprozess” (p.81) aantreft. - Men vergist zich echter als men bij Böhm werkelijk de beschrijving van het kapitalistische productieproces verwacht. Alles wat men te horen krijgt zijn algemene vaststellingen die niet de specifieke kenmerken van de kapitalistische productieperiode trachten op te sporen, maar veeleer in hun abstracte algemeenheid voor alle perioden moeten gelden. Bv. de constatering dat men op twee manieren aan consumptiegoederen kan komen: direct, zoals wanneer een wilde bijv. vruchten uit een hoge boom naar beneden haalt; of indirect, langs een omweg, wanneer hij eerst een stok van een andere boom afsnijdt en daarmee de vruchten naar beneden slaat (p. 87). Heeft hij zich een dergelijk “tussenproduct”, een werktuig geschapen, dan heeft hij zich ook een kapitaal verschaft en bedrijft hij “kapitalistische productie”, die bij Böhm identiek is met iedere vorm van indirecte productie. - Deze verwarring berust op het triviaal door elkaar halen van het technische arbeidsproces en het meerwaardevormingsproces, zodat elk werktuig voor Böhm al “kapitaal” is, dus ook de primitieve indiaan of Zoeloe, die een boot voor de visvangst gebruikt, al een “kapitalist” is en “kapitalistische productie” bedrijft (p.86). Volgens Böhms terminologie bestond de kapitalistische productie dus reeds in de primitiefste cultuurfasen.
[85] Jos. Schumpeter, Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie, Leipzig 1908, pp. 50 e.v.
[86] Met uitzondering misschien van de historische school in Duitsland onder leiding van Schmoller, waaraan hier echter voorbijgegaan mag worden wegens haar descriptief, eclectisch karakter en haar afkeer van de theorie.
[87] Marx, Das Kapital, dl. I, pp. 15-16; Ned. vert. p. XV.
[88] Marx, Das Elend der Philosophie (“Anti-Proudhon”), MEW, dl. 4, p. 127.
[89] “In de kapitalistische productiewijze verschijnt het arbeidsproces slechts als een middel voor het meerwaardevormingsproces.” Marx, Das Kapital, dl. II, p. 155. Vgl. t.a.p., p. 384.
[90] Deze diepere verwantschap van de kapitalistische productie met het mercantilisme treedt volgens Marx bijzonder eclatant in de crisis te voorschijn. Wanneer alle waarden en prijzen aan de heftigste schokken blootstaan, zet plotseling de jacht in naar het metaalgeld met zijn stabiele waarde - het oppotten van goud - als het enig zekere in de algemene onzekerheid, als het “summum bonum” - “precies zoals degene die een schat vormt, het opvat.” In dit oppotten van goud komt tot uiting, dat in een productiewijze die op de abstracte ruilwaarde gebaseerd is, de natuurlijke consequentie de “werkelijke ontwaarding en waardeloosheid van alle stoffelijke rijkdom” is, omdat naast die abstracte ruilwaarde “alle andere waren, juist omdat ze gebruikswaarden zijn, nutteloos, prullaria en kinderspel” lijken. (Marx, Zur Kritik, p. 122.) Hoewel de politieke economie zich dus boven het mercantilisme verheven achtte en dit als een “verkeerde theorie”, als “illusie” bestreed, heeft ze met het mercantilisme de “fundamentele vooronderstelling” gemeen. Daarom behoudt het monetaire systeem vandaag de dag “niet alleen een historisch recht, maar in bepaalde sferen van de moderne economie volledig burgerrecht”. (T.a.p., p. 134. Vgl. ook Das Kapital, dl. III, pp. 552, 587, 606.)
[91] Marx, Mehrwerttheorien, dl. II, 1, pp. 159-160.
[92] Dienovereenkomstig is voor Marx alleen de concrete, in het technische arbeidsproces fungerende, gebruikswaardenscheppende arbeid de “reële”, “werkelijke” arbeid. (Vgl. Marx, Zur Kritik, pp. 38, 42, 43.), terwijl de ruilwaardenscheppende abstracte arbeid slechts de “burgerlijke vorm” van de arbeid is (t.a.p., pp. 39, 40, 41, 45, 46). “Het karakter van de ruilwaardescheppende arbeid is specifiek burgerlijk” (t.a.p., p. 44) en juist deze ruilwaardescheppende arbeid is voor alle catastrofen van de markt, ontwaardingen, overproductie, stagnatie, etc. verantwoordelijk. (Marx, Anti-Proudhon, pp. 95-97.)
[93] Vgl. Marx, Das Kapital, dl. I, p. 27; Ned. vert. p. XXI.
[94] Marx, Kritik der Hegelschen Dialektik und Philosophie überhaupt, in: Pariser Manuskripte, t.a.p., p. 111.
[95] Marx, Mehrwerttheorien, dl. III, p. 458.
[96] Reeds Hegel heeft deze tendens tot mathematiseren gekritiseerd, omdat deze van de concrete totaliteit van de werkelijkheid slechts het ene aspect, de relatie tussen kwantiteiten, in acht neemt en alle overige kwalitatieve momenten verwaarloost. “Het mathematische begrip is juist de niet-wezenlijke, begriploze relatie. De beweging van het weten blijft dan aan de oppervlakte, dringt niet door tot de zaak, het wezen of het begrip zelf, en is daarom geen begrijpen.” (Hegel, Phänomenologie des Geistes, Jubiläumausgabe, Stuttgart, dl. II, p. 42.) In overeenstemming hiermee benadrukte hij dat de taak van de economie erin bestaat, niet alleen de kwantitatieve, maar tegelijk ook de kwalitatieve verhoudingen en bewegingen van haar elementen in hun “verwerkelijking” te beschrijven. Hegel, Grundlinien der Philosophie des Rechts, Werke, t.a.p., dl. VII, p. 271.
[97] Marx, Das Kapital, dl. I, pp. 11-12; Ned. vert. p. XIII.
[98] Marx, Einleitung zur Kritik, in: Grundrisse zur Kritik der politischen ökonomie, Berlijn 1953, p. 22.
[99] T.a.p.
[100] T.a.p., p. 7.
[101] T.a.p., p. 22.