Geschreven: 1963
Vertaling: Valeer Vantyghem
Deze versie: MIA-Engelstalig
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Gedurende lange tijd hebben we een geschiedenis willen schrijven van onze revolutie om de vele en gevarieerde aspecten ervan te illustreren. Vele leiders hebben herhaaldelijk, privaat en publiek, hun verlangen geuit om zulk een geschiedenis te schrijven. Maar onze opdrachten zijn talrijk, de jaren gaan voorbij, en de herinnering aan de opstand is vervaagd in het verleden. De gebeurtenissen zijn nog niet als dusdanig beschreven, gebeurtenissen die nu al deel uitmaken van de geschiedenis van Amerika. Daarom geef ik hier een reeks persoonlijke herinneringen aan de schermutselingen, aanvallen en gevechten waaraan we allen hebben deelgenomen.
Ik zou niet willen dat deze fragmentarische geschiedenis, op basis van herinneringen aan de schermutselingen en een paar haastige notities, zouden worden beschouwd als een verslag dat compleet is. Integendeel, ik hoop dat zij die elke gebeurtenis hebben meegemaakt dit verder zullen uitwerken.
Het feit dat gedurende heel de strijd ik beperkt bleef binnen de grenzen van een gevecht op één bepaald punt op de kaart van Cuba, belette mij natuurlijk om deel te nemen aan gevechten en gebeurtenissen op andere plaatsen. Toch geloof ik dat om onze revolutionaire acties tot leven te brengen, en dit te doen met een zekere ordening, ik het best kan beginnen bij de eerste veldslag – de enige waar Fidel te keer ging tegen onze soldaten – de verrassingsaanval bij Alegrío de Pío.
Er zijn tal van overlevenden van deze strijd en elk van hen wordt aangemoedigd om het verhaal aan te vullen met wat ze zelf hebben onthouden. Ik vraag alleen dat de verteller strikt waarheidsgetrouw zou zijn. Hij mag niet beweren, om zichzelf belangrijker te maken, te zijn geweest waar hij niet was, en hij moet op zijn hoede zijn voor onjuistheden. Ik vraag dat hij, na het schrijven van een paar bladzijden – naar bestvermogen en afhankelijk van zijn opvoeding – dit kritisch zou onderzoeken en alles verwijdert wat niet volledig overeenstemt met de feiten, of als de feiten onzeker zouden zijn. Met dit voornemen begin ik aan mijn herinneringen.
Algerío de Pío ligt in de provincie Oriente, bij het dorp Niquero, in de buurt van Cape Cruz, waar op 5 december 1956, de strijdkrachten van de dictator ons hadden verrast.
We waren uitgeput na een overvaart die lang en pijnlijk was geweest. Op 2 december waren we geland op een plaats gekend als Los Colorados. We waren het grootste deel van onze uitrusting kwijt gespeeld, en met onze nieuwe laarzen aan sjokten we eindeloos doorheen de zoutwater moerassen. Bijna de hele groep had te lijden aan blaren op de voeten, maar laarzen en schimmelinfecties waren niet onze enige vijanden. We hadden doorheen de Straat van Mexico en de Caraïbische Golf na tien dagen Cuba bereikt, zonder voedsel, in een slecht onderhouden boot, en daar we niet gewoon waren op zee te varen werd bijna iedereen geplaagd door zeeziekte.
Op 25 november verlieten we de haven van Tuxpan, op een dag dat er een strakke wind stond, en elke tocht op zee verboden was. Dit had haar sporen nagelaten bij onze groene rekruten die nog nooit aan een gevecht hadden deelgenomen.
Alles wat we hadden overgehouden van ons oorlogstuig waren onze geweren, patroongordels en een paar natte dozen munitie. Onze medische voorraden waren verdwenen en de meeste van onze rugzakken hadden we achtergelaten in de moerassen. De vorige nacht hadden we doorgebracht in één van de suikerrietvelden van de Niquero suikerrietmolen die toen eigendom was van Julio Labo. We hadden onze honger en dorst gestild met het eten van suikerriet, maar bij gebrek aan ervaring een spoor nagelaten van rietstengels en pulp. Niet dat de patrouilles die ons op de hielen zaten enig spoor nodig hadden, want het was onze gids – zoals we later ontdekten – die ons verraden had en hen tot bij ons bracht. Toen we de nacht er voor halt hadden gehouden om te rusten, lieten we hem vertrekken – een fout die we gedurende onze lange strijd meerdere malen zouden herhalen, tot we leerden dat burgers wiens achtergrond we niet kenden, in gevaarlijke gebieden niet te vertrouwen zijn. In die omstandigheden hadden we niet mogen toestaan dat de valse gids bij ons wegging.
Op 5 december, bij het krieken van de dag, konden er slechts enkelen een voet verzetten. We waren de ineenstorting nabij, we zouden een korte afstand lopen dan smeekten we om een lange rustperiode. Zo verzwakt, werd bevel gegeven halt te houden op de hoek van een suikerrietveld, in de struiken vlakbij een dichte bebossing. De meeste van ons sliepen de hele ochtend.
Op de middag hadden we ongewone activiteiten opgemerkt. Piper vliegtuigen alsook andere militaire en private vliegtuigen begonnen cirkels te trekken. Sommigen van onze groep gingen rustig verder met het snijden en eten van suikerriet, zich niet bewust dat ze perfect zichtbaar waren voor deze vijandelijke vliegtuigen, die nu met een trage snelheid en op lage hoogte rondcirkelden. Ik was de arts van de troep en het was mijn plicht om ieders voeten vol blaren te behandelen. Ik herinner mij mijn laatste patiënt, zijn naam was compañero Humberto Lamotte en het was zijn laatste dag op aarde. Op mijn netvlies staat gebrand hoe moe en angstig hij was toen hij mijn geïmproviseerde eerste hulpplaats verliet en zich naar zijn post begaf, de schoenen in zijn handen, die hij niet langer aan zijn voeten kon dragen.
Compañero (Jesús) Montane en ikzelf leunden tegen een boom en waren aan het praten over onze respectievelijke kinderen, terwijl we van ons mager rantsoen aten – een halve worst en twee dunne beschuiten. In enkele seconden tijd daalde een hagel van kogels – dat leek althans zo, en dat was onze vuurdoop – neer op onze 82 koppige groep. Mijn geweer was niet een van de beste wapens, ik had het doelbewust gevraagd, omdat ik in een vreselijke fysieke conditie was, als gevolg van de langdurige astma aanvallen die ik had doorstaan tijdens onze overtocht op zee, ik wilde niet verantwoordelijk worden gesteld voor het verspillen van een goed wapen. Ik kan me nog moeilijk herinneren wat er toen is gebeurd, mijn geheugen is nog altijd wazig. Na de eerste kogelregen begon (Juan) Almeida, toen kapitein commandant, orders te geven, doch er was niemand die ze uitvoerde. Later kreeg ik te horen dat Fidel tevergeefs had gepoogd iedereen te verzamelen in een aangrenzend suikerrietveld, dat kon bereikt worden door een tussenliggend pad over te steken. De verrassing was te goot geweest en de beschieting te zwaar. Almeida rende terug om de leiding van zijn groep op zich te nemen. Een compañero gooide een doos munitie aan mijn voeten. Ik wees ernaar en hij beantwoordde mij met een angstige blik, die ik me nog perfect herinner, en die leek te zeggen: ‘Het is te laat voor de munitie’. Hij sloeg onmiddellijk de weg in naar het suikerrietveld (Later werd hij vermoord door de handlangers van Batista).
Dat moet de eerste keer geweest zijn dat ik geconfronteerd werd, letterlijk, met de keuze tussen mijn toewijding aan de geneeskunde en mijn plicht als revolutionaire soldaat. En voor mijn voeten, een rugzak vol medicijnen en een doos vol munitie. Beide waren te zwaar om dragen. Ik nam de munitie en liet de medicijnen, en begon het open veld over te rennen, naar het suikerriet toe. Ik herinner Faustino Pérez, op zijn knieën tussen de struiken, schietend met zijn machinegeweer. Naast mij liep een compañero (Emilio) Albentoza genaamd naar het rietveld toe. Een salvo van het geweervuur raakte ons beiden. Ik voelde een harde klap om mijn borst en een wonde in mijn nek, ik dacht dat ik zeker dood zou gaan. Albentoza kotste bloed en bloedde hevig uit een diepe wonde veroorzaakt door een kogel van kaliber 45, terwijl hij iets schreeuwde als: ‘Ze hebben me vermoord’, begon hij met zijn geweer te vuren, hoewel er niemand meer was. Plat op de grond zei ik tegen Faustino: ‘Ik ben erbij’, en Faustino, almaar schietend, keek naar me en zei dat het niet erg was, doch ik zag in zijn ogen dat hij me zo goed als dood beschouwde. Nog plat op de grond vuurde ik een schot af in de richting van het bos, in een impuls zoals mijn gewonde metgezel daarjuist. Ik begon onmiddellijk te denken aan de wijze waarop ik het best kon doodgaan, sinds dat ogenblik leek alles verloren. Ik herinner me een oud verhaal van Jack London, waarin de held, in het besef dat hij op het punt stond te bevriezen in het ijs van Alaska, tegen een boom leunt en voorbereidselen treft om waardig te sterven. Dat was het enige wat mijn hoofd te binnen schoot. Iemand op zijn knieën schreeuwde dat we ons moesten overgeven, en ik hoorde een stem – later ontdekte ik dat die toebehoorde aan Camilo Cienfuegas – schreeuwen: ‘Niets van overgave hier’, gevolgd door een vloek. (Jose) Ponce kwam naar me toe, opgewonden en zwaar adem halend. Hij toonde me een kogelwonde die zijn long leek doorboord te hebben. Hij vertelde met dat hij gewond was en ik zei dat ik dat ook was. Dan kroop Ponce samen met andere ongedeerde compañeros naar het suikerrietveld. Voor een ogenblik was ik alleen, lag daar, gewoon wachtend op de dood. Almeida kroop naderbij, dwong me door te gaan, en ondanks de hevige pijn sleepte ik mezelf tot het rietveld. Daar zag ik de grote compañero Raoul Suarez, wiens duim door een kogel was afgerukt, hij werd opgewacht door Faustino Pérez die zijn hand afbond. Dan werd alles wazig, – laagvliegende vliegtuigen beschoten het veld, wat de verwarring nog opdreef – en zorgden in ons midden voor scènes die zowel Dantesk als grotesk waren, zoals een corpulente strijder die zich probeerde te verschuilen achter een rietstengel, of iemand die zonder duidelijke reden bleef schreeuwen om stilte, tussen het geratel van geweerschoten door.
Een groep organiseerde zich, met aan het hoofd Almeida, onder wie Commandant Ramero Alvadès, toen een luitenant, en de compañeros (Raphaël) Chao en (Reynaldo) Benetz. Onder leiding van Almeida staken we het laatste pad over en tussen de rijen suikerrietstengels bereikten we het veilige bos. Vanuit het rietveld hoorden we de eerste kreten ‘Brand’ en zuilen van vuur en rook begonnen op te stijgen. Maar daar ben ik niet zeker van. Ik dacht meer aan de bittere nederlaag en aan mijn dood die nabij was. De duisternis maakte het onmogelijk om verder te trekken, we besloten te gaan liggen en te slapen, op een hoop samengetroept. We stierven van honger en dorst, en de muggen maakten onze ellende nog groter. Dat was de eerste stap in het samensmeden van wat het Rebellenleger zou worden.