Bron: Aktief, ledenblad van het Masereelfonds, nr. 4, 2009
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Paul de Grauwe, professor economie aan de K.U.Leuven en senator VLD [niet meer – MIA] blijft ons verrassen. Op 22.08.2009 schreef hij voor de rubriek De Gedachte van De Morgen een onverwachte bijdrage met de provocerende titel “De bankiers zijn dood. Leve de bankiers”, een stuk dat de financiële wereld op de korrel neemt.
Drie weken later gaat hij in een nieuwe tekst voor De Gedachte een stap verder. Hij pakt niet alleen de financiers aan, maar stelt zich vragen over de economische wetenschappen die de crisis niet hebben zien aankomen. Van waar kwam die blindheid?
Enkelen, om eerlijk te zijn, zagen toch dat de financiën ontsporingtekens begonnen te tonen en dat bepaalde economische sectoren, zoals de vastgoedmarkt, in bubbeltoestanden waren verzeild. Maar ze werden dan gewoon genegeerd, uitgelachen of afgetroefd. Ze waren, m.a.w., de uitzondering die de regel bevestigt. Want de overgrote meerderheid van de “kenners” wisten het beter: ze beschikten inderdaad over verfijnde mathematische en desgevallend geïnformatiseerde modellen die wezen op de onkwetsbaarheid van het bestaande economisch systeem.
Maar schrijft juist De Grauwe: “De gebruikers van deze macro-economische modellen hebben de crisis niet zien aankomen omdat de modellen zegden dat de crisis niet kon gebeuren.” Hij geeft daar twee fundamentele redenen voor. Het zijn veronderstellingen die het falen van het systeem hoe dan ook uitsloten.
De modellen stellen ten eerste “dat individuen altijd rationele beslissingen nemen en bovendien perfect geïnformeerd zijn van de complexiteit van het economisch gebeuren.” Dat dit een abstraherend vertrek is, hoeft niet bewezen te worden. Er zijn inderdaad ontelbare mensen die door ongerijmde emotionele of impulsieve motieven bewogen worden. De rationaliteit van de menselijke agenten in de gangbare economische modellen is minstens een verenging van wat constant kan vastgesteld worden.
Het tweede principe dat in de kaart speelt van de zogenaamde onfeilbaarheid van de actuele economie, is dat van de “efficiëntie” van de markt. Hij zou een regulerende functie hebben, ook in de financiële sector. Indien er afwijkingen ontstaan van bepaalde prijzen dan zou deze onontkoombare regulering zorgen voor een terugkerend evenwicht dat de “waarheid” waarborgt. Zodat “Deze hypothese stelt dat de prijzen van financiële activa (aandelen, obligaties, vreemde munten) alle beschikbare informatie weerspiegelen.” Echte of duurzame ontsporing is dus onmogelijk. Er is geen plaats voor werkelijke crisissen. Geen wonder dus dat deze dominerende hypothese het kritische aflopen ontzien heeft.
Maar hier ook vertrekken de rationele deducties van restrictieve beginselen. De markt wordt in feite o.a. gemanipuleerd door monopolisering, storende afspraken en escalatiepraktijken. Hij is maar zeer relatief regulerend.
De Grauwes kritiek van de modellenaanpak blijft nochtans tamelijk mild. “Waarom is de macro-economie,” vraagt hij zich af, “zo wereldvreemd geworden? Ik heb deze vraag dikwijls gesteld. Mijn antwoord is dat ‘de rationele verwachting’-hypothese het mogelijk heeft gemaakt om schitterende en intern consistente modellen te ontwikkelen die een grote intellectuele voldoening geven aan de ontwikkelaars en gebruikers van deze modellen. En zo kwam de macro-economie in een dynamiek terecht waarin modellen werden verfijnd en de goede modellen deze werden die de grootste esthetische kracht uitstraalden. De macro-economie werd een intellectueel tijdverdrijf in plaats van een wetenschap.” Er moet dus een meer realistische aanpak in de plaats komen. Betere constructies zijn vereist. Maar een grondige epistemologische herziening wordt in De Grauwes betoog niet overwogen.
Het probleem stelt zich niettemin niet uitsluitend voor de macro-economie. De wetenschappen in het algemeen, weet men duidelijk sinds The structure of scientific Revolutions van Thomas S. Kuhn, worden aangetast door dezelfde kuddegeest en uitsluiting van niet conformistische alternatieven, die we aan het werk zagen op economisch gebied. De wetenschappen zitten gevangen in de overheersende “paradigma”. Ze houden zich haast uitsluitend bezig met wat Kuhn als “normaal” onderzoek bestempelt. Ze dulden geen ongewone interpellaties tot de faling van de ad hoc antwoorden onafwendbaar wordt. Dan alleen lukt de in vraagstelling van het paradigma als dusdanig. De wetenschappelijke “revolutie” is in aankomst.
Maar er is meer. Een paradigma, zelfs als het gestaafd wordt door objectieve gegevens, ontstaat niet zomaar zonder subjectieve tussenkomst. “De veerkracht van de lucht is overal bevestigd, maar alleen op voorwaarde dat er gezorgd wordt voor aansluiting op een luchtpomp die meer en meer verspreiding vindt in Europa dankzij de talrijke door proefnemers gevoerde transformaties.”[1] Er is, m.a.w., geen kennis zonder de instrumenten, de organisatie, de instellingen, het wetenschappelijke beleid en de ideologische en financiële staatspolitiek. Kortom er is geen paradigma zonder bepalende maatschappelijke context. En zo komen we langzaamaan tot de inbedding van de economische modelkennis in de bredere weerspiegeling van de sociale structuren en hun ontstaan.
Dat brengt ons onvermijdelijk in het vaarwater van Marx die beide aspecten baanbrekend onder de loep nam. Hij maakt trouwens al gebruik van weliswaar bescheiden modellen om het economische domein te doorgronden. Vertrekkend van begrippen zoals gebruiks-, ruil en meerwaarde, die hij steunend o.a. op de jonge klassieke economie, zeer nuchter omschrijft, komt Marx inderdaad tot zijn schema’s van de eenvoudige en de uitgebreide reproductieprocessen en is hij zelfs in staat om de kapitalistische crisissen te verklaren. Leo Michielsen schreef, in dit verband, een boek getiteld Neokapitalisme (1969), waarin hij de formules van Marx herziet in het licht van de toen gewaardeerde reformistische theorie van J.M. Keynes. Het is een boeiende combinatie. Michielsen zelf zag het in de volgende termen: “Het verschil tussen beiden ligt vooral hierin, dat Marx een theorie opstelde, die de diepere structuren van het kapitalisme beoogde, terwijl Keynes zijn analyse ondernam teneinde een formule te vinden, waarmee bepaalde mechanismen van het systeem konden beïnvloed worden. Daardoor heeft Keynes praktische conclusies gevonden, waaraan Marx niet gedacht heeft (en die trouwens vóór de periode van het monopoliekapitalisme ondenkbaar waren).”[2]
In vergelijking met de hedendaagse economische modellen kan men zeggen dat Marx zich, voor wat hem betreft, nooit volledig laat vangen door zijn abstraherende schema’s. Hij integreert ze inderdaad in een bredere structurele visie die rekening houdt met de ideologische, sociale en politieke bovenbouw, al onderschat hij weliswaar, waarop gewezen door Louis Althusser, de interacties.
Marx ziet bovendien het thema in een dialectisch perspectief. Hij wijst op de tegenstellingen, het veranderlijke, de omkadering van de formele modelredenering door de historische dimensie. Het probleem bij Marx is nochtans dat de motor achter de desbetreffende structuren zowel als achter zijn dialectiek maar weinig aan bod komt in zijn oeuvre gedurende de rijpingperiode en gedurende de maturiteit,[3] daar waar zijn jeugdwerken meer de nadruk leggen op het subject als dynamisch agent van het gebeuren, ook op het economisch vlak. In de 18e Brumaire van Louis Bonaparte (1852) vindt men niettemin deze motor, zowel in individueel als collectief verband, terug. Het is daarom trouwens een meesterwerk dat Sartre als voorbeeld heeft genomen.
Maar wat impliciet duidelijk gemaakt wordt in de analyse door Marx van de staatsgreep van “Napoléon le Petit”, wordt uitdrukkelijk behandeld in Critique de la raison dialectique. De basis van de theorie “des ensembles pratiques”, die bewerkstelligd wordt in deze tweede filosofische topper van Sartre, blijft inderdaad de fenomenologische antropologie die hij in L’être et le néant opbouwde. De mens, schreef hij, is een “onvolledig wezen”. Hij is nooit verzadigd en is daarom doordrongen door een inherente leegte die hij tevergeefs constant tracht concreet tot verwezenlijking te verwerken.
In Critique de la raison dialectique geeft Sartre niettemin toe dat deze dialectiek niet slechts intrinsiek is. Ze heeft ook te maken met de relatie tot de anderen en wordt, in het bijzonder, objectief bepaald door de noden van het organisme. De mens is afhankelijk van de natuurlijke en maatschappelijke voorzieningen die aan zijn behoeften en verwachtingen kunnen voldoen.
Maar de noden zijn voor Sartre altijd groter dan het aanbod. Er heerst betrekkelijke “schaarste” en dus hevige concurrentie. Spanningen en confrontatie zijn kenmerkend voor het collectieve leven. In zoverre zelfs dat de mensen moegestreden raken. Ze onderwerpen zich in ieder geval door onmacht en berusting aan het “establishment”. Deze “serialiteit” zou zich, volgens Sartre, aan de basis bevinden van de maatschappelijke structuren.
Maar de Franse filosoof blijft toch trouw aan het voornaamste punt van zijn L’être et le néant de menselijke transcendentie of de inherente weigering van de mens om zich met zijn lot te identificeren. Iedereen heeft onweerstaanbaar de neiging om een eigen uitweg te vinden. Het is trouwens de reden van de veranderlijkheid van de samenleving en van de herlevende spanningen die er onvermijdelijk rijzen. Het wordt mettertijd crisis met mogelijke collectieve weerspannigheid en nadien opstandigheid. De serialiteit wordt, m.a.w., doorbroken door protestgroeperingen die de aanzetters kunnen worden van werkelijke omwentelingen. Maar zelfs in dit laatste geval, legt Sartre gedetailleerd uit, is het eerste verbondenheidselan slechts tijdelijk en is ontaarding onafwendbaar. Organisatie, institutionalisering en soevereiniteit van een enkeling zijn niet te mijden etappen van terugkerende serialiteit en conformisme.
Sartres versie is zonder twijfel zeer leerzaam maar heeft een epistemologische schaduwzijde: de tegenstelling tussen het existentialisme van L’être et le néant en de materialistische inhoud van het concept schaarste. De auteur moet bovendien erkennen dat zijn formule slechts de “formele aspecten” van de werking en de evolutie van de samenleving belicht. Het gaat alleen om hulpmiddelen om de feitelijkheid te verklaren.
Uiteraard gaat Sartre dus trachten te zorgen voor de overstap naar het eigenlijke gebeuren. In het tweede en onvoltooide deel van Critique de la raison dialectique probeert hij dan met de hulp van zijn theoretische prestatie de evenementen na de Russische Oktoberrevolutie te ontcijferen en dat lukt, o.i., tamelijk. Maar zijn bedoeling was ook de ingewikkelde westerse structuurvorming met zijn aanpak te onderzoeken. Doch werd dit voornemen schijnbaar te moeilijk, zodat hij het tenslotte moest opgeven.
Wijzelf hebben zijn “ensembles pratiques” en hun integratie in een “théorie tridimensionnelle et antagonistique de la lutte des classes” in La phénoménologie de J.-P. Sartre[4] willen toetsen aan de gebeurtenissen van 1968 in Parijs. En, alhoewel deze aanpak niet onvruchtbaar bleek, bleef hij, menen wij, onmachtig om de complexiteit van het geval volledig bloot te kunnen leggen.
Daarentegen moeten we toegeven dat de vertaling van Sartres theorie in een “méthode regressive-progressive” waarmede hij zijn monumentale L’idiot de la famille[5] samenstelde, een belangrijke hypothese levert voor de kennis van Flaubert en zijn tijd (1821-1857).
Kortom De Grauwe heeft gelijk wanneer hij de huidige crisis van de economische wetenschappen niet zo verwonderlijk vindt. Maar de oorzaak van deze faling is fundamenteler dan hij denkt. Mathematische of symbolische behandelingen zijn in epistemologisch perspectief, hoe dan ook, slechts verfijnde belichtingsmiddelen van hun desbetreffende onderwerp. Ze steunen onvermijdelijk op postulaten of axioma’s die men soms met rede “realiteitsabstracties” noemt. Die zijn dientengevolge principieel simplificerend of vertekenend. Het volstaat m.a.w. niet om ze door nieuwe principes te vervangen die de economische modellen passender zouden maken. Er moet ook noodzakelijk gefocust worden op de globale evenementiële context en geschiedenis. En het gezond verstand en de dialectiek van Marx kunnen, meer bepaald wanneer het gaat om de kapitalistische maatschappij, niet zomaar genegeerd worden. Al zou het o.i. nuttig zijn om deze piste met Sartres fenomenologische en “praktische verzamelingen” te verfijnen.
_______________
[1] Bruno Latour, Nous n’avons jamais été modernes. Essai d’anthropologie symétrique, La découverte, Parijs, 1991, p. 162: “L’élasticité de l’air est partout vérifiée, mais à condition de se brancher sur une pompe à air qui se répand de proche en proche à travers l’Europe grâce aux multiples transformations des expérimentateurs.”
[2] Leo Michielsen, Neokapitalisme, Jacquemottestichting, Brussel, 1969, p. 108.
[3] Louis Althusser, Pour Marx, François Maspero, Parijs, 1971, p. 27: “Nous aurions ainsi la classification suivante : 1840-1844: Œuvres de Jeunesse ; 1845 : Œuvres de la coupure; 1845-1857: Œuvres de la maturation; 1857-1883 : Œuvres de la maturation.”
[4] Rudolf Gutwirth, Erasme-Privat, Antwerpen-Brussel-Toulouse, 1973, 284 p.
[5] Gallimard, Parijs, boekdeel I en II, 1971, 2136 p. en boekdeel III, 1972, 665 p. Zie ontleding R. Gutwirth, “De Sartriaanse opvatting van de verankering van de mens in de wereld”, VMT, Masereelfonds, Gent, september 1987, p. 13-39.