Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
(College van 13 december 1963)
Ik zou er vandaag om te beginnen mijn spijt over tot uitdrukking willen brengen dat de discussie in het blad Humboldt-Universität, die enige weken geleden in verband met deze colleges begonnen werd, nu weer gestaakt is. Er zijn intussen twee nummers verschenen die geen vervolg van de discussie bevatten. Ik weet echter dat er bij de redactie een hele reeks artikelen in verband met deze discussie ligt onder andere een artikel van Manfred Feder en een artikel van prof. Besenbruch. Enige tijd geleden nodigde de redactie mij ook weer uit om zo snel mogelijk een artikel te schrijven. Ik heb het stipt afgeleverd, maar het is niet gedrukt. Vandaag verscheen een artikel van Byschowski, een overdruk uit het tijdschrift Kommunist uit het voorjaar van 1961, dat in de Sovjet-Unie intussen wel als verouderd beschouwd zal worden. Hier wordt het zeker als een soort vervangingsmiddel beschouwd, in ieder geval is het geen vervolg op onze discussie en dat betreur ik ten zeerste. Ik vond de moed tot de discussie verbazingwekkend en prijzenswaardig.
Ik kom nu langzamerhand aan het eind van het onderwerp van deze colleges. Ik ben nog van plan om over vrijheid en over moraal te spreken. Bovendien zou ik tot slot nog enige beschouwingen over dialectische categorieën willen houden. Daarna zou ik een vervolg op deze colleges willen geven in de vorm van een beantwoording van vragen. Ik wilde mijn toehoorders nu reeds verzoeken aan de hand van de stencils schriftelijk vragen te formuleren en mij toe te zenden. Ik zal dan enige vragen uitkiezen en in de slotcolleges behandelen. Dit zal er toe bijdragen dat we ons nog diepgaander met problemen bezighouden die algemene belangstelling vinden. Ik heb er ook niets op tegen wanneer later, nadat ik de belangrijkste vragen op de genoemde wijze behandeld heb, nog enkele toehoorders hier niet alleen schriftelijk, maar ook mondeling in het seminarium hun vragen en bezwaren naar voren brengen. Want ik ben immers niet bang voor de discussie, ik verlang er bepaald naar.
Maar nu weer terug naar ons onderwerp: vrijheid. De weg van de mensheid uit het rijk van het noodzakelijke naar het rijk van de vrijheid is moeilijk en vol tegenstrijdigheden. De levenswijze van de primitieve mens bood weinig vrijheid. Bedreigd door de natuurmachten moest de oermens een zware strijd om het bestaan voeren. Hij was niet vrij van honger, nood, ellende en ziekten. Menige groep mensen uit de oertijd werd door de krachten van de natuur volledig vernietigd. Het is toch een wonder dat het zwakke wezen dat de mens is in vergelijking met andere levende wezens die hem bedreigden, zich ten slotte toch kon handhaven. In één opzicht weliswaar was deze oorspronkelijke menselijke samenleving beter dan de onze. In deze samenleving had niemand voorrechten. Er heerste een soort communisme in die maatschappij. Maar het was een communisme uit nood en armoede. Het berustte op gemeenschappelijke strijd tegen gevaar en ellende. Nooit zal er weer zo’n communisme zijn. Het moderne communisme kan slechts een communisme zijn dat tegelijk vrijheid biedt en waarvan de gemeenschappelijkheid niet in gemeenschappelijke nood, arbeid en inspanning bestaat. Uit dit leven in nood en armoede, uit dit rijk van noodzakelijkheid, verhief de mensheid zich door groeiend inzicht in de noodzakelijkheid. Doordat de mensen steeds meer middelen ontdekten om de levensomstandigheden en de natuur te veranderen, het milieu om te vormen op grond van de daarin aanwezige mogelijkheden kreeg de mens stap voor stap meer vrijheid. De mens at van de boom der kennis en daarmee kwam – zoals we allen weten – de zondeval.
De mens kreeg wel steeds meer vrijheid, maar die vrijheid was onvermijdelijk slechts vrijheid voor weinigen. De kracht die de mens zich door zijn groeiende kennis kon verschaffen, zijn toenemende vaardigheid om zich de natuurkrachten ten nutte te maken, was nog niet voldoende om voor allen welstand en vrijheid mogelijk te maken. Slechts weinigen konden in het genot daarvan komen. Noodzakelijkerwijs ontstond er eerst een kleine groep uitbuiters. De verdere ontwikkeling van de samenleving werd daardoor pas mogelijk. Een gelijkmatige verdeling van de armzalige voordelen zou ze praktisch te niet gedaan en krachteloos gemaakt hebben. Slechts de ongelijkmatige verdeling van de voortgebrachte goederen bracht de cultuur verder. Dit hele tijdperk, dat met de zondeval begint, was noodzakelijk. Anders had de mens de weg naar de toekomst in het geheel niet kunnen betreden. Een handhaving van de oorspronkelijke principes van vrijheid, gelijkheid en broederschap gedurende dit hele tijdperk van opkomst en ontwikkeling van de menselijke samenleving was onmogelijk.
Het merkwaardige is dat de mens naarmate hij zich uit de gelijkheid van de oermaatschappij verhief, steeds minder helder de samenhangen van zijn maatschappelijk leven doorzag. In de primitieve oermaatschappij lag de politieke structuur van de groep, lagen de betrekkingen van de mensen onder elkaar open en bloot voor ieders ogen. Er bestond geen twijfel omtrent de positie van een ieder. Het opperhoofd, dat zich misschien als eerste boven de gemeenschap verhief, was toch slechts een eerste onder gelijken, een “primus inter pares”. De kans was steeds aanwezig dat hij voor een ander plaats moest maken, voor iemand die meer succes had, slimmer was en meer ervaring had. Maar naarmate zich de maatschappelijke structuur verder ontwikkelde, naarmate dus de mens meer inzicht in de noodzakelijkheid van de samenhangen in de natuur kreeg en zich ten nutte kon maken, in gelijke mate werd hemzelf de innerlijke samenhang van zijn maatschappelijk leven steeds duisterder. Hoe meer de mens leerde het met de dingen klaar te spelen, hoe meer zijn vaardigheden in de producten van zijn scheppende activiteit groeiden, des te meer raakte hij in de dienstbaarheid van die dingen. Er ontwikkelde zich wat Marx en ook anderen vóór hem de vervreemding van de mens genoemd hebben. De voorwerpen van zijn productie veranderden in een soort hogere macht. De heerschappij van mensen verscheen als een heerschappij van dingen, waardoor de steeds moeilijker te doorziene samenhangen van het maatschappelijke leven verhuld werden. De beelden die de mens zich van zichzelf en van zijn leven maakte, waren in toenemende mate een begoocheling. Maar ze waren ook een begoocheling die de maatschappij voor haar leven nodig had. De toenemende onvrijheid en ongelijkheid van de mensen in maatschappelijk verband werd toch gegrondvest op een steeds toenemende vrijheid in de beheersing en exploitatie van de natuur. Dit inzicht in de noodzakelijkheid van de samenhangen in de natuur was de drijvende motor van de ontwikkeling. Daartegenover stond de steeds diepere duisternis van de maatschappelijke verhoudingen, die steeds meer tot het principe van de menselijke maatschappij en van het maatschappelijke leven werd. Omdat de onmenselijkheid van de uitbuiting en van alle met de verschillende vormen en stadia van de ontwikkeling van de uitbuiting verbonden noodzakelijkheden zo moeilijk te doorzien waren, omdat in dit barbaarse karakter van de menselijke betrekkingen tegelijk noodzakelijkheid zat die men niet kon inzien, daarom moest de structuur van de maatschappij steeds duisterder worden en de mens steeds meer van zichzelf vervreemden. Door revolutionaire hervormingen van de maatschappij veranderde ook slechts de vorm van de onvrijheid, waarbij tegelijk de ondoorzichtigheid van de uitbuiting groter werd.
Er zijn grove schema’s voor de indeling in periodes van de geschiedenis der mensheid. Ik geloof niet dat ze algemeen geldig zijn, ofschoon ze door onze historici en sociologen nog voor absoluut geldig gehouden worden. Ik bedoel de indeling in de periodes: oermaatschappij, slavenhoudersmaatschappij, feodale maatschappij en burgerlijk-kapitalistische maatschappij. Er zijn gebieden op Aarde waar waarschijnlijk een slavenhoudersmaatschappij in de eigenlijke zin nooit bestaan heeft, en andere waar het feodalisme vormen aannam die het bij ons nooit gehad heeft. Het komt mij ook voor dat de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij en daarmee van het moderne kapitalisme bepaald werd door het samenwerken van uiterst onwaarschijnlijke premissen. Dat Europa de bakermat van de moderne maatschappij werd is toe te schrijven aan een reeks onwaarschijnlijke oorzaken en aan de nog onwaarschijnlijker samenwerking van die oorzaken. De verdere ontwikkeling van onze cultuur is ook eigenlijk, hoe verder zij voortschrijdt, steeds onwaarschijnlijker en minder verzekerd. Ook hierin ligt een moeilijkheid om de wetmatigheden van de ontwikkeling der mensheid te doorzien. Het historische proces onderscheidt zich van de natuurprocessen door het feit dat het zich niet herhaalt en slechts eenmaal bepaalde vormen doorloopt. In dit unieke en definitieve karakter van het historische proces ligt een van de voornaamste moeilijkheden voor het doorzien en het begrijpen van de wetmatigheden van dit proces. Ook dat is een van de oorzaken van de moeilijkheden om vrijheid door inzicht in de noodzakelijkheid van de maatschappelijke betrekkingen te verkrijgen en de mogelijkheden te zien hoe deze maatschappelijke verhoudingen hervormd kunnen worden, zodat wij zonder schending en geringschatting van de aan de maatschappij inherente wetmatigheden, maar juist met behulp daarvan een verandering en verdere ontwikkeling tot stand brengen.
Natuurlijk mag men daarom niet menen dat de mensen in het verleden helemaal geen inzicht in de maatschappelijke verhoudingen hadden en dat wij pas vandaag – op de grondslag van het marxisme – voor het eerst in de geschiedenis inzicht in de maatschappelijke structuur gekregen hebben. Ook dat is een grove en aanmatigende schematisering. Natuurlijk hadden de mensen te allen tijde, ook in het vroegste verleden, een kijk op de maatschappelijke verhoudingen, weliswaar een zeer onvolledige en gebrekkige. Maar ook het inzicht dat wij ons heden in het bezit van een ver ontwikkelde moderne theorie verschaft hebben, is niet volledig en definitief. Het zou naïef zijn om te menen dat wij nu op eens de gecompliceerde maatschappelijke realiteit onverhuld en open zonder problemen en twijfel voor ogen zouden hebben. We hebben slechts een grote sprong gemaakt waardoor we onszelf en het maatschappelijke leven beter begrijpen. Maar ook in het verleden maakten de mensen – zoals Marx het zei – hun geschiedenis zelf. De mensen handelden steeds op de basis van voorstellingen omtrent de innerlijke samenhang van de maatschappij en omtrent het bereikbare doel. Zo was het altijd. Men kan de historie tot nu toe niet als een proces beschouwen waarbij alle mensen slechts passief betrokken en slechts objecten van hogere, hun nog volkomen onbekende wetmatigheden waren – zoals bijv. de moleculen in een chemische reactie. Dergelijke voorstellingen van de werking van maatschappelijke wetten in het verleden zijn wetenschappelijk onhoudbaar. De mens heeft te allen tijde inzicht gehad en steeds verwierf hij ook nieuwe mogelijkheden van vrijheid naarmate hij zich zulke inzichten kon verschaffen. Vrijheid is inzicht in de noodzakelijkheid, dat betekent ook: door inzicht steeds voortschrijden in het algemene historische proces uit het rijk van de noodzakelijkheid naar het rijk van de vrijheid. En: de voortdurend groeiende materiële mogelijkheden ertoe benutten om steeds meer mensen steeds meer mogelijkheden van handelen te verschaffen.
De mens at van de boom der kennis; dat betekende ook een revolutie van zijn wereldbeschouwing. Voor de oermens leefden er in de natuur vele merkwaardige goden, gepersonifieerde natuurkrachten. Deze natuurgoden en natuurgeesten waren willekeurig handelende, nukkige en onberekenbare wezens, eigenlijk heel menselijke wezens; zij beschikten over de krachten van de natuur, zij representeerden op fantastische wijze wat de mens nog niet als een natuurlijke samenhang doorzien had. Naarmate de mens zich echter dit inzicht verschafte, werden de natuurgoden onttroond. Zij leefden niettemin in het volk verder. Slechts een minderheid die uit de nieuwe inzichten onmiddellijk voordelen trok, nieuwe technieken en nieuwe productiemethoden ontwikkelde, was het volk voor in het bezit van het inzicht. Maar zij had geen belang bij de uitbreiding van haar kennis waaraan zij haar macht te danken had. De priester, de grote medicijnman, moest het volk met wonderen ontzag inboezemen om het in onwetendheid en machteloosheid te houden. Het slechte geweten van de priesters berust er van ouds op dat zij iets moeten leren waar ze niet aan geloven. Dat geldt niet alleen voor de godsdienst, dat geldt voor alle tijden. Men moet bedenken dat in deze voorbijgegane tijden, die zich tot in het heden uitstrekken, in de maatschappij wetten werken die de misleiding en het zelfbedrog van het volk tot een onvermijdelijke noodzaak maken. De wijzere kleedt zijn gedachten voor het onwijze volk in gelijkenissen die bij het gemiddelde begrip aangepast en tegelijk voldoende voor misverstand vatbaar zijn, maar niet omdat hij een slecht mens is, die zijn medemensen wil bedriegen en om de tuin leiden. Deze begoochelingen zijn bestanddelen van het ontwikkelingsproces zelf. Het is een belangrijk inzicht van de marxistische theorie, dat de historische processen noch op menselijke verdorvenheid noch op welke individuele morele kwaliteiten ook van enkele personen berusten. Ook de onmenselijke verschijnselen van de stalinistische periode zijn niet eenvoudig uit de persoonlijke karaktereigenschappen van Stalin te verklaren. De processen in het bewustzijn van de mensen, van de massa zowel als van de enkelingen, zijn processen die wij in hun noodzakelijkheid moeten begrijpen. Dat betekent niet dat alles wat gebeurde onder alle omstandigheden ook had moeten gebeuren. De ontwikkeling in het tijdperk van Stalin vond haar oorsprong wel in historische noodzakelijkheid, maar slechts als een tragische mogelijkheid van de historische ontwikkeling; wel als een in de historische ontwikkeling aanwezige wetmatige mogelijkheid, een zich met wetmatigheid voordoende mogelijkheid. Maar het had niettemin ook anders kunnen gaan. In de verschillende landen zijn de verschijningsvormen van die wetmatigheden ook niet dezelfde. Ondanks deze vele bijzonderheden mogen we de historische verschijnselen niet uit buiten de maatschappij liggende factoren en individuele factoren afleiden. We moeten ze in hun dieper verband begrijpen.
Het was niet voor het eerst in de geschiedenis dat op een revolutie die voor vrijheid, gelijkheid en sociale rechtvaardigheid streed, een periode van alleenheerschappij van een enkeling volgde. Op de Franse revolutie volgde Napoleon Bonaparte. Het bonapartisme is een gevaar voor elke revolutie. Lenin had dit gevaar voor de Sovjet-Unie in de laatste jaren van zijn leven al ingezien en daarom gewaarschuwd voor de grote machtsbevoegdheid van Stalin. De revolutie die voor de vrijheid strijdt, ondergaat steeds metamorfose als zij de macht verworven heeft. Haar voornaamste doel is nu het door de revolutie bereikte te bevestigen. Steeds van binnen en van buiten bedreigd vecht zij voor het behoud en de bevestiging van haar macht, en dat is heel concreet de macht van de revolutionairen. Daaruit komt het bonapartisme voort. De militante strijdmethoden van de prerevolutionaire en de revolutionaire periode worden door de postrevolutionaire periode overgenomen. Zo kan het gebeuren dat uit de strijd tegen de onderdrukkers tijdelijk nieuwe onderdrukking ontstaat.
Ook hier blijkt weer de moeilijkheid van het inzicht in de maatschappelijke noodzakelijkheden. De voorstellingen in de hoofden van de mensen zijn nu eenmaal niet willekeurig en alleen te verklaren en te begrijpen door de psychologie. Het zijn niet alleen individuele eigenschappen van afzonderlijke menselijke wezens, maar het is tegelijk een maatschappelijk verschijnsel. Wat de mensen denken komt voort uit de maatschappij waarin zij leven. Een deel daarvan kan wel op inzicht en besef berusten, maar het meeste is ideologie. Wat de maatschappij aan voorstellingen over zichzelf in de hoofden van haar leden produceert, voorstellingen die geen wetenschappelijk karakter hebben, die echter bij deze maatschappij horen als een van de voorwaarden van haar bestaan, dat is ideologie. Zoals bekend hebben Marx en Engels zich over de ideologie van de Duitsers erg vrolijk gemaakt. Zij hebben een dik boek geschreven: Die deutsche Ideologie, waarin zij op een hartverkwikkende wijze te keer gaan tegen de neiging van de Duitsers om uit het tranendal van de werkelijkheid in de bleekblauwe hemel van de ideologie te vluchten. Het betekent daarom eigenlijk een misbruik van dit woord, wanneer we nu in positieve zin van ideologie spreken. De aanduiding “ideologische commissie” voor een adviescommissie die de bevordering van het maatschappelijk besef ten doel heeft, is dus eigenlijk een contradictio in adjecto (een tegenstrijdigheid in het bijgevoegde). Het doel van de communistische beweging is immers juist de afschaffing van ieder soort ideologie. In de plaats van de ideologie, dus van de tot elke maatschappijvorm behorende begoocheling omtrent haarzelf, moet bewustheid, helder besef treden. Wetenschappelijk gefundeerd inzicht in onszelf en onze maatschappelijke verhoudingen te verbreiden, is ons doel. Wij geloven dat men de maatschappij slechts fundamenteel kan hervormen, wanneer men de mensen de werkelijke, feitelijke betrekkingen en verhoudingen in die maatschappij waarin zij leven bewust maakt. Dat geldt voor onze zich in de hervormingsfase van het socialisme bevindende maatschappij evenzeer als voor de maatschappij van de westelijke wereld. Wij vormen immers in historisch opzicht toch een grote eenheid. In de tegenstelling tussen socialisme en kapitalisme, die thans zo op de voorgrond treedt, alsof dit de enige tegenstelling was, ligt tegelijk ook een eenheid. Het historische proces dat we in deze eeuw doormaken, betekent niet slechts: ginds een ondergaande wereld en hier een wereld in opkomst. Neen, beide delen van deze wereld beïnvloeden elkaar – niet slechts door elkaar te storen –, in zekere zin hebben ze elkaar nodig, zijn ze historisch niet alleen van elkaar afhankelijk, maar hun ontwikkeling, hun verdere transformatie is één enkel totaal proces van de geschiedenis der mensheid.
Een voortdurend intensief contact tussen deze beide delen van de wereld, niet een isolement en een afscheiding van elkaar zal de transformatie bespoedigen. Daarin zie ik de diepere zin van de vreedzame coëxistentie. Dat betekent natuurlijk niet dat de revolutionairen hun partijdige positie moeten opgeven. Integendeel, juist op geestelijk terrein moeten zij hun krachten meten. Maar nog nooit is er een wereld werkelijk veranderd, wanneer de revolutionairen zich van de overige wereld afsloten en isoleerden. Waarachtig revolutionaire ideeën worden door geen grens tegengehouden.
De geestelijke krachten van de socialistische revolutie groeien uit het klassenbewustzijn van de arbeidersklasse. Dat wordt vaak verwisseld met klasse-ideologie. Lenin heeft zich uitvoerig met dit onderwerp beziggehouden. Hij heeft er op gewezen dat de klasse-ideologie van de arbeidersklasse in het kapitalisme de mentaliteit van de vakbonden is, dus het zuivere vakbondsdenken dat zijn enige doel ziet in het behalen van economisch voordeel binnen de bestaande maatschappijverhoudingen, d.w.z. de hoogste prijs te bedingen bij de verkoop van de arbeidskracht door aaneensluiting in vakbonden. Het doel van de vakbonden is niet de wereld te hervormen en de strijd voor het afwerpen van de ketenen te voeren. De revolutionaire strijd van de arbeidersklasse voor het verbreken van haar ketenen heeft niets met de klasse-ideologie te maken. Dat is zaak van het klassenbewustzijn. Dit bewustzijn heeft altijd slechts een deel van de arbeidersklasse, maar ook steeds veel mensen uit andere klassen, zoals bijv. Marx, Engels en Lenin. Zij werden de leiders van de revolutionaire beweging. Zij zijn de beroepsrevolutionairen, van wie Lenin in Was tun? spreekt. Zij zijn de groep mensen die door wetenschappelijk inzicht in de maatschappelijke situatie de mogelijkheden daarvan doorgronden en de strijd in deze maatschappij voor een nieuwe wetenschappelijk voeren, d.w.z. met benutting van de maatschappelijke krachten en de economische belangen. Zij hebben in hun hoofden wel een voorstelling van een wereld die nog niet bestaat, maar in hun strijd gaan ze er van uit hoe de wereld werkelijk is en hoe zij gerevolutioneerd kan worden met de krachten die in deze maatschappij zelf werkzaam zijn.
Ook de natuuronderzoeker vindt de natuurkrachten niet uit naar willekeur, maar hij ontdekt ze. Zolang ze niet ontdekt zijn, werken ze chaotisch. Niets ontstaat volgens onze wil en voor onze doeleinden vanzelf. Pas door inzicht in de wetmatige samenhang kunnen wij diezelfde krachten, waarvan het karakter daarbij in het geheel niet verandert, zo dirigeren dat er dingen ontstaan die aan onze doeleinden beantwoorden. Bij Hegel vinden we de twee grote zijnsgebieden, namelijk die van het mechanisme en de teleologie tegenover elkaar gesteld. De gehele wereld is beheerst door de geest – zegt Hegel, omdat hij een idealistisch filosoof is. In het “mechanisme” verschijnt de geest zonder medewerking van een denkend wezen, waarbij Hegel het woord “mechanisme” iets anders verstaat dan het mechanistische materialisme. Voor Hegel zijn alle processen in de natuur, voorzover ze zonder ingrijpen van denkende wezens plaatsvinden, mechanisme. Die processen verlopen vanzelf. Tegenover dit rijk van het mechanisme staat het rijk van de doelmatigheid, van de teleologie. Een doel – zo zegt Hegel – veronderstelt een denkend wezen. Daarbij is het denkende wezen voor Hegel zelf slechts de gepersonifieerde vorm van de wereldgeest. Omdat wij deelhebben aan deze geest kunnen wij volgens de opvatting van Hegel het doelmatige doen. Daarom kunnen wij met onze geest transformerend en veranderend op de objectieve werkelijkheid inwerken. Van het standpunt van een idealistische filosofie gezien zijn deze problemen heel eenvoudig. Veel moeilijker zijn ze te begrijpen voor het moderne materialisme. Het moderne materialisme kan zich van die kwestie met de geest niet zo gemakkelijk af maken.
Hoe kan de materie, die wijzelf zijn, zulk een inzicht in zichzelf krijgen, hoe kan zij denken en de wetmatigheden van de natuur begrijpen? De kennistheoretische aspecten van dit probleem heb ik reeds in de eerste colleges aan de hand van de cybernetische modellen, primitieve vormen van denkende wezens, belicht. Nu zullen we ons op de moeilijkheden concentreren die aan de inwerking van onze “geest” op de maatschappelijke werkelijkheid in de weg staan. Het inzicht in de noodzakelijkheid wordt niet slechts door de ideologie belemmerd, die ons omtrent de ware samenhangen misleidt en ons een beeld tekent dat in het gunstigste geval slechts enige aspecten van de werkelijkheid onthult, maar aan de andere kant in de plaats van ware samenhangen des te meer fantastische, ongelofelijke, onware samenhangen stelt. Er zijn nog meer bronnen waaruit moeilijkheden voortkomen om de maatschappelijke verhoudingen en wetten helder te doorzien.
Een belangrijke moeilijkheid is gelegen in de maatschappelijke situatie van de afzonderlijke individuen. In de maatschappij hebben allen heel verschillende maatschappelijke posities. Iedereen heeft een bepaalde maatschappelijke status. Deze status bepaalt ook ons individueel besef. Men kan deze zeer algemeen klinkende zinnen ook aanschouwelijker uitdrukken. Uit de tegenstrijdigheid tussen de individuele belangen en de belangen van de maatschappij als geheel ontstaan individuele motieven die het handelen van de mensen bepalen. Zij hebben steeds ten doel persoonlijk voordeel en persoonlijke veiligheid te verkrijgen en wel zonder rekening te houden met de belangen van de maatschappij. De mens bevindt zich voortdurend in dit conflict. Zolang de maatschappij ver van het doel van de vrijheid verwijderd is, bevindt zich de mens in conflict tussen zijn persoonlijk streven en de belangen van de gemeenschap. Men kan dat de enkeling helemaal niet kwalijk nemen. Men kan niet zeggen dat de enkeling die in zijn eigen belang handelt, verwerpelijk en slecht handelt. Integendeel – hij is zelf in de regel degene die bedrogen is. De enkeling wordt steeds door de maatschappij zelf in de asociale sfeer gebracht, omdat de maatschappelijke noodzakelijkheid hem in een verloren en bedreigde positie brengt. Nooit kunnen we een samenleving in een toestand van rechtvaardigheid brengen door op een geheimzinnige wijze te bereiken dat ieder individu zijn doen en laten aan de maatschappelijke noodzakelijkheid ondergeschikt maakt. Integendeel, wanneer alle leden van de maatschappij in deze zin zouden handelen, wanneer zij hun handelen volledig naar de belangen van de samenleving zouden richten, dan zou dat het einde van de maatschappelijke ontwikkeling betekenen. Dan zou het verdere proces van de transformatie van die maatschappij tegengehouden en onmogelijk gemaakt worden. Maar niemand hoeft te vrezen dat het ooit zo ver zal komen. Er zijn echter steeds lieden die menen dat het volk slecht is, omdat het overal en altijd dingen doet die in strijd zijn met de maatschappelijke noodzakelijkheden. Zij zijn kwaad dat zij zo’n slecht volk hebben.
In deze tegenstrijdigheden ten opzichte van de maatschappelijke noodzakelijkheden komt nu juist het revolutionaire karakter van onze tijd tot uitdrukking. Er waren tijden dat deze tegenspraken bevroren waren, waarin eeuwen lang een betrekkelijke gelijkmatigheid in het maatschappelijke leven heerste, zoals in het oude China. Daar heeft zich het feodalisme tot een volmaaktheid en absoluutheid van vorm ontwikkeld als in geen ander land ter wereld. Er hebben lange perioden bestaan waarin bepaalde maatschappelijke noodzakelijkheden tot een absolute norm van het leven geworden waren. Natuurlijk was ook dit land niet verschoond gebleven van herhaalde revolutionaire uitbarstingen en van de gevolgen van natuurcatastrofen die eveneens op het leven van de maatschappij op verschrikkelijke manier inwerkten. Maar er ontwikkelde zich toch geen werkelijk revolutionaire kracht om in dit hoog ontwikkelde verfijnde feodalisme een omwenteling teweeg te brengen. De Chinezen zouden vandaag nog in de wereld van hun feodale dynastieën leven, als er niet van buiten iets vreemdsoortigs, gewelddadigs binnengedrongen was. De Europese kolonisatoren, die een deel van China hervormden, een proletariaat deden ontstaan, bovendien een groep van compradores (Chinese handelsagenten), die met de Europeanen samenwerkten, en de ideeën van de Franse revolutie en van het marxisme: voor hen stortte de muur ineen die de Chinese feodale hiërarchie tenslotte toch niet tegen de invloeden van de wereld kon beschermen.
In de landen van Europa was het steeds geheel anders. Steeds waren de mensen met hun individuele belangen in een harde strijd met de maatschappelijke noodzakelijkheden gewikkeld. Uit deze tegenstrijdigheid ontsprong de nooit ophoudende stroom van de revolutionaire ontwikkeling van dit deel van de wereld, waar werkelijk de toekomst van de mensheid al vroeg geboren werd. Hier ontwikkelden zich met de Renaissance wetenschap en kunst. Zij zijn de historische premissen voor alle diepgaande omwentelingen. Want pas als wij de economische basis van een niet meer door nood en ellende bedreigd leven met behulp van de moderne techniek voor alle mensen kunnen scheppen, als deze natuurwetenschappelijk-technische voorwaarde geschapen is, pas dan ontstaat de mogelijkheid ook vrijheid te verwerven door inzicht in de innerlijke maatschappelijke samenhangen. De economische en wetenschappelijk-technische grondslag van de menselijke vrijheid is nu eenmaal ook in historische zin de voorwaarde voor de maatschappelijke vrijheid. Eerst moest de mens de natuur begrijpen, om vervolgens tot inzicht in zichzelf te kunnen komen. Dit geldt niet slechts in deze economisch-historische zin, het geldt ook in filosofische en sociologische zin. Er zou geen moderne maatschappijleer kunnen bestaan zonder de hoog ontwikkelde natuurwetenschap!
De natuurwetenschap had zich reeds ver ontwikkeld voordat de maatschappijleer zich kon ontwikkelen. De moderne maatschappijleer heeft voortdurend behoefte aan het binnenstromen van de ideeën van de natuurwetenschap. Want de natuurwetenschap als de veel oudere en de veel meer ontwikkelde bevat zeer veel filosofisch belangrijke gedachten, beelden en voorstellingen die voor iedere wetenschap vruchtbaar kunnen zijn. Een maatschappijleer die zich voor zulk een binnenstromen van gedachten en ideeën afsluit, is gedoemd uit te drogen en te verstarren. Juist in deze periode die nu achter ons ligt, was het een van de grote gebreken van de maatschappijleer dat haar vertegenwoordigers in dit opzicht veel zelfverzekerdheid aan den dag legden. Zij meenden dat zij met natuurwetenschappelijke aspecten in hun aangelegenheden niet veel konden beginnen. Daardoor verwaarloosden zij veel van hun eigen gebieden, bijv. de sociologie. Hier hebben we met een gebied van onderzoek van de maatschappijwetenschappen te maken waar in aanzienlijke mate natuurwetenschappelijke methodes toegepast worden. Met behulp van statistische methodes tracht men de sociale feiten systematisch te analyseren zonder een vooropgezette mening omtrent de situatie. Men verzamelt feiten waaruit men conclusies trekt. Dit terrein van onderzoek was in de marxistische maatschappijleer tientallen jaren verboden. Het werd als een gebied van burgerlijke pseudo-wetenschap geboycot. Pas sinds enkele jaren hebben de marxistische beoefenaars der maatschappijleer ingezien hoe verkeerd, hoe kortzichtig deze denkwijze was. Zij hebben zich nu met grote geestdrift op de sociologie geworpen. Er zijn ook andere van zulke voorbeelden. Ik denk slechts aan de cybernetica. Heden ten dage is het voor de cybernetica al bijna angstwekkend, die omarming door de filosofen.
Op de achtergrond van wat ik over de ideologie gezegd heb, rijst nu de vraag naar de moraal van de socialistische maatschappij. In de socialistische maatschappij is moraal de revolutionaire kracht voor de hervorming van de maatschappij. Want socialisme is geen doel, maar een weg. Socialisme is verandering, is overgang van het kapitalisme naar het communisme. Op het ogenblik van de socialistische revolutie – onverschillig of we ze zelf gemaakt hebben of cadeau krijgen – treden we niet plotseling uit een duister vervlogen rijk in de stralende tijd van het heden. De vervreemding van de mens is niet met een slag verdwenen, zoals Kurella het zich schijnt voor te stellen, maar nu begint pas de actieve worsteling met de vervreemding van de mens, met de verduistering van de werkelijkheid, van de oude en ook van de nieuwe werkelijkheid. En ook begint de worsteling met nieuwe vormen van verhulling van de werkelijkheid in deze nieuwe periode van hervorming van de maatschappij.
Voortdurend wisselen de beelden die wij mensen ons van onszelf en van de wereld vormen. Met hun hulp trachten wij ons het transformatieproces van ons leven aanschouwelijk te maken. Zij zijn beelden van duisternis en van licht, waar uit duisternis licht ontstaat, maar ook uit licht weer duisternis. Laat u mij daarom een gedicht van Brecht voorlezen, waarin enige gedachten die ik uitgesproken heb tot uitdrukking komen en dat ik voor diep doordacht en belangrijk in dit verband houd. Het heeft geen titel en luidt:
Gleichermassen gefährlich und nützlich ist auch das Machen
Einleuchtender Bilder. Da wird der Kosmos gebildet.
Nebeneinander liegen, einander bedingend, die Dinge.
Vielerlei dient dazu, ein Alles ahnbar zu machen.
Der nachschaffende Geist geniesst die Genüsse des Schaffens.
Alles scheint ihm geordnet, da er es geordnet. So manches
Was nicht hineinpasst, lässt er heraussen und nennt es ‘das Wenige’.
Oder es wird die Geschichte gebildet. Vor aller Augen
Lösen die Situationen einander ab. Nur wenige immer
Wiederkehrende Grundgesetze regeln die Vorgänge.
Solche Bilder sind nützlich, solange sie nützen. Nicht länger.
Nur im Kampf mit andern Bildern, Nicht mehr so nutzbaren,
Aber einstmals auch nützlichen, bringen sie Nutzen.
Kämpfend nämlich mit neuen Lagen, niemals erfahrenen
Kämpfen die Menschen zugleich mit den alten Bildern und machen
Neue Bilder, das nunmehr möglich Gewordene
Auszuzeichnen, das Unhaltbare verschwunden
Schon beseitigt zu zeigen. In grossen Modellen
zeigen sie so sich selbst das schwer vorstellbare Neue
Schon funktionierend. Da nun diese neuen Modelle,
Meist aus den alten gemacht, den vorhandenen gebildet
Werden, scheinen sie falsch, doch sie sind’s nicht. Sie wurden’s.