Heirbaut Karel
Het levensverhaal van een veldwerker
Hoofdstuk 1
Karel Maes de communist, woont al jaren in Sint Niklaas, het middelpunt van het zoete Waasland waar heel wat peper en zout wordt gestrooid. Zijn geboortehuis zonder gedenksteen is een lage werkmanswoning in de Tabakstraat nr. 32. Toentertijd was dat straatje een kleine, smalle verloren lopende weg bezaaid met bonkige kasseikoppen, voorzien van putten en bulten diep en hoog genoeg om er verstoppertje in te spelen. Het voetpad bestond meer uit zand dan uit dalstenen, zodat bij windering weer ’n zandstorm opvloog als in een woestijn. De straat was afgeboord met lage werkmanswoningen, waarvan de gevels meestal vlak voor de jaarlijkse kermis werden witgekalkt en onder het vensterraam zwart geteerd, dit laatste om de vochtigheid buiten te houden. Als de huisjesmelkers goed geluimd waren, bezorgden zij - toch nog met de nodige tegenzin - de huurders groene of bruine ‘boerenverf’ om ramen en luiken te schilderen. In de winter als de huisjes mooi waren opgeknapt, kreeg de straat iets dromerigs, het gele gaslicht van de straatlantaarns streelde dan de huisgevels. De sigarenfabriek van mijnheer Tinchant was niet weg te denken uit de Tabakstraat, ze bepaalde er het leven. Achter de gesloten huisdeuren woonden meestal grote gezinnen waarvan man en vrouw werkten - als het meezat - in de weverijen, breigoedfabriekjes, steenbakkerijen of sigarenfabrieken. Een groot deel was echter werkloos en meer dan één gezin moest leven van ‘de arme kamer’ (de commissie van openbare onderstand, het OCMW).
In de straat woonde ook menig forse, potige dokwerker en ruige scheepshersteller, die niet bang waren van het vuile werk. De spoorweg Gent-Antwerpen was vlakbij, het was maar 200 meter stappen naar het station waar iedere ochtend de stoomtrein puffend wachtte om hen te transporteren naar de Scheldestad.
Karels vader August Maes, werkte in het begin van zijn huwelijk met Mathilde De Keersmaecker als smid in de reparatiewerkplaats van het spoor in Antwerpen. Zijn chefs waren uiterst tevreden over zijn vakmanschap. August was een specialist in het herstellen van locomotieven. Vader Maes was middelmatig groot, had donkerblond haar, open ogen en een zwijgzame aard. Op gewone werkdagen liep hij in de blauwe kiel en werkmansklak door de straat naar het station. ’s Zondags droeg hij een zwarte ribfluwelen vest en broek en een deftige klak. Na het werk kon je hem meestal vinden aan de toog van het café ‘Peke den boer’, in de Mercatorstraat. Niet dat hij tot de categorie der dronkaards behoorde, integendeel, maar voor hij zich naar huis begaf, had de spoorwegman nu eenmaal de gewoonte van eerst nog eens een babbelke te slaan met z’n werkmakkers. ’t Kletsen betrof de voetbal, de komende ronde van Frankrijk of Jef Baldyn die van de stelling was gevallen en op slag morsdood was geweest. August was ’n socialist en dat mocht iedereen weten. Hij las de gazet ‘Vooruit’, maar voor de grote politiek liep hij nooit warm. Bij stakingen sloot hij zich aan bij de meerderheid.
Mathilde De Keersmaecker was een volksvrouw die graag haar babbelke deed in de straat. Haar zuster, tante Roos, kwam veel bij haar over de vloer, die woonde maar een boogscheut verder, op Vijfstraten. De twee zusters leken erg op elkaar, alle twee waren ze fijn gebouwd, eerder klein, ze hadden een hoog voorhoofd, donkerblond haar en vinnige, levendige ogen.
Karel diepte voor mij zijn herinneringen op.
Ik heb mijn tante Roos altijd horen zeggen dat mijn moeder een snelle en goeie sigarenmaakster was, ze werkte namelijk in de sigarenfabriek van mijnheer Tinchant, en Tinchant was ’n baas zoals er vele zijn: een die de mensen kon opjagen. De vrouwen, bijna allemaal stukwerksters, moesten de hele dag springen voor een karig loon, terwijl mijnheer Tinchant dikke sigaren rookte en op zijn sloffen liep.
Mijn broer Leander is geboren in het jaar 1908, ikzelf pas 16 jaar later, in 1924. Ik ben dus niet opgegroeid met mijn broer. [Karel Maes is overleden in december 1998 - MIA]
Hoe dikwijls heb ik mijn moeder niet horen vertellen over haar vlucht met mijn vader naar Engeland, bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Ze waren meegetrokken met de vluchtelingenstroom richting zee. Het was een heel avontuur geweest, alleen al om Oostende te bereiken en dan hadden zij nog een plaatske moeten zien veroveren op de overvolle boten. Het was de eerste keer dat mijn moeder de zee zag, ze was bang dat ze zeeziek zou worden. Het is allemaal nogal meegevallen, zonder noemenswaardige moeilijkheden hebben mijn ouders de kust van Engeland bereikt. Ze zijn in de arbeiderswijken van Londen terechtgekomen. Voor mijn vader stelden zich weinig problemen, die is gaan werken aan het spoor, mijn moeder vond een baantje in een oorlogsfabriek. Nog voor het einde van de oorlog zakten ze weer af naar Frankrijk. In feite, veel last van de eerste wereldoorlog hebben zij niet gehad.
Ik heb het u al verteld, tussen mij en onze Leander lag 16 jaar. Mijn broer trouwde op zijn 21ste, ik was toen nog ’n kleine rakker van amper zes jaar. Leander ging in Beveren wonen, dat is maar 10 kilometer van de grote havenstad. Hij kwam daar meteen in contact met dokwerkers en scheepsherstellers allemaal kerels die goed uit de kluiten gewassen waren. Ik moet eerlijk zeggen, onze Leander is een actief syndicaal militant geweest, het verwonderde niemand dat hij verkozen werd tot secretaris van de dokwerkersafdeling in Beveren. Ik kan hem zonder overdrijven klasseren bij de linkse socialisten, voor de oorlog was hij immers lid van de ‘Liga’ waarin alle linkse krachten zich hadden verzameld. En dat was meer dan nodig in die tijd. In de Belgische Werklieden Partij liepen heel wat rechtse figuren rond, op kop de fameuze Hendrik De Man, die op basis van het ‘Plan van de arbeid’ heel de partij had gemobiliseerd. ’t Was ook een periode van crisis en vele werkers geloofden in hem en in het plan, wij kunnen het gerust bestempelen als een vals verbond tussen arbeid en kapitaal. Zoals ge weet is er van dat Plan niets terechtgekomen, maar de arbeidersbeweging werd wel volledig stuurloos. De Man liep enkele jaren later volledig in het gareel van Hitler en het nationaalsocialisme. De Belgische Werklieden Partij werd ontbonden. Het moest gezegd, onze Leander had in die verwarrende periode ’n klare kijk op de dingen, hij was een overtuigd antifascist, steunde diegenen die naar Spanje vertrokken om met de Internationale Brigade tegen generaal Franco en zijn fascistische aanhang te vechten, in de Spaanse burgeroorlog die zou duren van 1936 tot 1939 en die eindigde met Franco’s overwinning op het volksfront.
Leander Maes werd bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen van voor de oorlog, in 1939, verkozen als gemeenteraadslid voor de Belgische Werklieden Partij. Deze verkiezingen bevestigden de opgang van het nationalistisch VNV in Vlaanderen en Rex in Wallonië. In Beveren werd er een partijenakkoord gesloten tussen katholieken en socialisten en Leander Maes werd schepen in de gemeente Beveren.
Moeder Mathilde moest dikwijls haar driejarige schavuit achterna tot op straat, want die deed niets liever dan stoeien met de andere rakkers. Het geratel van de wagons op de spoorweg en de machinist, die met opvallend plezier schrille tonen ontlokte aan de stoomfluit om voorbijgangers te laten schrikken, dat waren de vaste vertrouwde geluiden. Van vader Maes die definitief was overgeplaatst naar de werkplaats in Sint Niklaas, kon je de hamerslagen op het gloeiende ijzer horen. Mathilde zong en stopte sokken terwijl ze Kareltje met één oog gadesloeg.
Op een van die doordeweekse dagen gebeurde het. Zonder aanleiding zakte de kleine door zijn beentjes, en begon te beven en te trillen van de koorts over zijn lijfje. Mathilde voelde instinctmatig aan dat er iets ernstigs gebeurde. Hoe ze ook probeerde het kereltje rechtop te zetten, telkens zakte hij door zijn beentjes. Ze sloeg in paniek en rende naar buiten om hulp bij een buurvrouw. Gelukkig kwam daar juist Roos aangestapt.
‘Roos, Kareltje is gevallen en kan niet meer rechtstaan, pas even op hem, ik loop naar de dokter!’
De dokter is gekomen, meer dan een keer, maar de verlamming aan Kareltjes rechterkant genas niet. Mathilde legde zich daar niet bij neer. Zij trok met de kleine naar verschillende specialisten of liet hen komen naar de Tabakstraat. Pillen en medicijnen werden er genoeg voorgeschreven, beterschap bleef uit. Niemand kon helpen.
Op ’n avond zaten de twee zusters weer eens aan tafel te kijken naar de kleine die in de woonkamer rondpikkelde. Vader Maes was recht van zijn werk naar huis gekomen, zonder eerst café ‘Peke den boer’ aan te doen.
‘Mathilde, ik heb een adres gekregen van mijn chef, ’t is de beste specialist voor kinderverlamming. Hij zegt: ‘als die u niet kan helpen Gust, dan kunt ge ’t wel vergeten!’ ’t Was eruit, de man van weinig woorden had de boodschap overgebracht.
Koppige Mathilde trok haar beste kleren aan; een warme zwarte frak, ’n blauwe vilten hoed op haar hoofd en ’n dikke sjaal rond haar hals. Ook Kareltje duffelde ze goed in. Het ventje pikkelde mee naar het station, tante Roos bracht hen weg. Toen Mathilde ’s avonds met de kleine terugkeerde uit Gent, keken Roos en August haar zwijgend aan. Mathilde ging tegenover Roos zitten en begon te schreien; Gust moest opeens kolen halen in de stal. Pas na een hele poos kwam Mathilde los, ‘Roos, de specialist heeft mij gezegd: Madammeke, ge moogt lopen waar ge wilt, de kleine zal nooit genezen van die kinderverlamming, het zal niet verslechten, maar ook niet verbeteren, hij zal wel geleidelijk aan beter leren lopen.’ ‘Roos, ik geloof hem, ’t zag er mij ’n eerlijke mens uit.’ Daar rolden de tranen weer.
‘Mathilde, ge hebt u niets te verwijten kind, ge hebt alles voor de kleine gedaan.’ De woorden van ondersteuning deden hun best om te troosten. Karel Maes vervolledigde het verhaal: ‘Ik heb minder kracht in mijn rechterbeen en arm, ik kan gaan maar niet rennen. Als ik met de kameraadjes in de straat of op school speelde, gebruikte ik altijd mijn trottinette als loopmiddel. Getraind als ik was, haalde ik een behoorlijke snelheid met dat ding.’
Zo gingen de jaren voorbij. Al was Mathilde socialist, Karel moest godsdienstonderricht volgen. De voorbereiding van zijn plechtige communie was een ernstige zaak, daar viel niet mee te lachen, dat was moeders stelling. ‘Uw plechtige communie, dat is de schoonste dag van uw leven’. Maar Karel was daar niet zo van overtuigd, voor hem was die voorbereiding heel vervelend en veel te lang. In de afgedankte muffe winterkapel van de Sint Rochusschool, gelegen in de Klein Hulststraat, daar was het te doen. Pastoor Verkruizen, een man gehuld in een zwarte soutane tot tegen de grond, met op zijn buik een rij knopen zoals bij een zeug, verzorgde het godsdienstonderricht. Tijdens een van die lessen viel Kareltjes mond open: de pastoor viel uit tegen de ‘Vooruit’, tegen zijn gazet!
‘Kinderen, daar zijn vele slechte boeken en duivelse gazetten die de mensen op het verkeerde pad brengen en hen hun geloof doen verliezen — de slechtste gazet in Vlaanderen is de Vooruit, want zij ruit de arbeiders op om te staken en die valt de kerk aan!’
Karel was totaal verrast, hij had altijd van zijn vader gehoord: ‘Karel, de Vooruit dat is een gazet voor de werkende mensen, alle andere zijn voor de kapitalisten’. De leesgierige twaalfjarige las zelf al korte passages uit de gazet en hij was er nooit ziek van geworden. Hij voelde zich in zijn gat gebeten door die zwarte soutane en hij luisterde nu nog minder dan vroeger naar wat die man te vertellen had.
Toen de oorlog uitbrak op 10 mei was Karel 15 jaar. De dag dat de gevreesde Duitse Stuka’s de meisjesschool bombardeerden, zal Karel niet licht vergeten. De Tabakstraat had op haar grondvesten gedaverd op die mooie lentedag. Na de inslag verschenen voorzichtig de angstige mensen een voor een in hun deuropening en keken de straat in om te zien of alle huizen nog overeind stonden. Pas nadat ze er zeker van waren dat de vijandelijke vliegers weg waren, waagden zij zich verder.
Tante Roos kwam gehaast de Tabakstraat in gehijgd om haar zuster te halen die stond te babbelen met buurvrouwen. ‘Kom Mathilde, we zijn weg, ik heb horen zeggen dat de bommen gevallen zijn in de Gazometerstraat... het moet er verschrikkelijk zijn... bijna allemaal dood... het zijn vluchtelingen uit Breda.’
In snelle pas en met hun keukenvoorschot nog aan begaven de twee zielen in één lijf zich op weg. Karel die niet van de straat was te houden, nog met geen duizend stokken, had zijn trottinette genomen en vloog in volle vaart naar de plaats van het onheil. Agent Farazijn, de vertrouwde figuur van het stationsplein herkende beide dames. Je kon moeilijk naast de agent kijken, zo’n reus van een vent met een zwarte spanbuik, in ere gehouden door de cafébazen uit de omgeving. Farazijn kon heel wat glazen bier door zijn wijd keelgat gieten. ‘Ha meiskes, ’t is daar niet pluis verder op, ’t zijn allemaal mensen uit Holland. Die Duitse smeerlappen! En dat is nog maar een begin, Roos, die lafaards willen ons allemaal kapot!’ De man met de witte helm zocht de lucht af naar de moordenaars, doch de hemel was smetteloos blauw.
Voor de verwoeste poort van de school stond het nieuwsgierige en meelevende volk te kijken. Roos en Mathilde hadden zich met enkele lichte elleboogstoten tot op de eerste rij gewerkt, maar ze bleven wel angstvallig op het voetpad, want iedereen wist dat agent Bataaf niet met zich liet sollen. Die laatste was op zijn minst gezegd een speciaal geval. Bataaf was niet alleen groot en struis, onder zijn neus hing een snor waar hij gemakkelijk de gootsteen mee kon uitkuisen. Het geloei van een ziekenwagen zette de straat in rep en roer. Op het wijd armgezwaai van de verkeersregelaar stopte de wagen bruusk. De omvang van de ramp begon nu pas goed door te dringen bij Mathilde die Roos arm steviger beetpakte. Karel, de trottinette tussen de benen, had zich opgesteld dat niets aan zijn aandacht kon ontsnappen. Brancardiers droegen de berries met de slachtoffers sukkelend over de puinhoop. Sommige slachtoffers kreunden, anderen huilden van de pijn en nog anderen lagen roerloos omdat de dood hen reeds had bezocht. Het meelevende publiek op het voedpad staarde muisstil naar de verwoesting en de menselijke ellende die daar voor hun neus opgevoerd werd. De sirenes maakten het helemaal onverdraaglijk. Roos fluisterde: ‘Het is een echte schande, waar is ons Heer nu, waarom laat hij dit toe? Kijk Mathilde, ze brengen een klein meisje buiten, dat schaapke, ’t is zonde, zo bloeden! Dat kind moest nog beginnen leven! Ze moesten die vliegenier aan de hoogste boom hangen!’
Mathilde betoonde zachtjes haar akkoord: ‘Dat is nog maar een begin Roos, in deze oorlog hebben zij het op de mensen gemunt die zich niet kunnen verdedigen:’
Ondertussen wist heel de stad dat het merendeel van de slachtoffers mensen uit Breda waren. Mathilde veegde haar tranen weg met haar schort. ‘Roos, in de oorlog van 1914 ben ik gaan vluchten met mijne Gust naar Engeland. Dat zal ik nooit meer doen, ge ziet wel, die Hollandse mensen dachten ook van goed te doen. Neen, dan sterf ik liever thuis!’
Karel is blijven staan tot de laatste doden werden weggereden. De overledenen van toen liggen vredig begraven in een erepark op het kerkhof van Sint Niklaas, hun graven zijn een blijvend getuigenis. De jonge Karel kon niet eeuwig verwijlen bij deze gebeurtenis, deze periode hield nog veel verborgen.
August Maes, de smid bij de spoorweg, werd zonder dralen opgeroepen, alle spoorwegmannen werden gemobiliseerd en moesten de eerste trein nemen richting Duinkerke. Dat was nu eenmaal het gevolg van de blitzkrieg. Plichtsbewust maar met veel tegenzin maakte Karels vader zich klaar voor de afreis. Mathilde en Tante Roos haalden alles uit de hoek om Gust mee te geven. Toen alles gereed was, trok het kleine gezelschap op naar het station. Karel trottinette traag naast zijn vader die nog zwijgzamer was dan anders, Mathilde en Roos drukpratend, volgden hen in mouwloze lichtgroene zomerjurken. Agent Farazijn had zijn handen vol om het verkeer te regelen op het stationplein, het zweet liep van onder zijn witte helm. Vluchtelingen van overal die de agent nog nooit gezien had, wilden maar één ding: zo vlug mogelijk met de trein wegkomen. Farazijn gedroeg zich geïnteresseerd en hulpvaardig: ‘Madammeke van waar komt gij en waar gaat gij naartoe?’
Als de sukkelende mensen op zoek waren naar ’n bakker of wat water, dan wees hij hen vriendelijk de weg. ‘Madammeke, ge zult rap moeten zijn of de bakker heeft geen brood meer — daar is geen oven die zoveel brood kan bakken voor zoveel mensen’.
Toen hij August met heel zijn gevolg op hem af zag komen, ging hij hen meteen tegemoet. Hij wilde van de trouwe bezoeker van ‘Peke den boer’ persoonlijk afscheid nemen. ‘Gust jong, wat ze ’n mens toch allemaal niet aandoen, daar hebben we het einde nog niet van gezien. Gust, ge ziet het, ik kan hier niet weg, allez het beste hè!’
Op het perron stonden hele families rond hun pakken verzameld, alles leken ze mee te willen slepen, tot meubels toe. Wat moesten ze daar nu mee? De graatmagere stationschef hield constant het fluitje in zijn mond en sprintte heen en weer want het uurrooster was totaal in de war. Als er een aankomende trein stilviel, sprongen de vluchtelingen naar de deuren van de wagons, smeten ze open en trokken en sleurden om een plaatsje te bemachtigen. Het was een kleine oorlog op zich — wat mensen al niet doen om hun vel te redden. August Maes had geen probleem, hij vond een plaats bij de machinist.
De vlucht van Karels vader was echter van zeer korte duur en dat lag aan de Stuka-piloten. Zij hadden namelijk de spoorweg vlakbij het station van Lokeren gebombardeerd, dat was dus amper 17 kilometer van Sint Niklaas. De bommen hadden een echte ravage aangericht, er waren diepe kraters geslagen, de spoorstaven waren herleid tot oud ijzer. August Maes keerde zonder aarzelen en opgelucht terug naar de Tabakstraat.
In datzelfde jaar raakte vader Maes bij een werkongeval een oog kwijt. Hij werd nooit meer de oude. In de maand oktober van 1940 is hij gestorven: ‘veel te vroeg’, zei men in de Tabakstrant, ‘maar tegen de dood is niets te beginnen, niemand heeft zijn leven in de hand. Spijtig voor Mathilde, ’t mens zit nu alleen, ze zal niet boffen met dat pensioentje van den ijzeren weg’. ‘Neen, ik geloof niet dat ons Mathilde ooit zal hertrouwen, voegde Roos eraan toe.
Mathilde was ondertussen zo grijs als een duif geworden, zij stond er nu alleen voor, op haar dunne benen, maar gelukkig had ze haar zus die elke dag over de vloer kwam. Het waren twee volksvrouwen die de klappen van de zweep kenden. Mathilde wist uit ondervinding hoe duur dokters en specialisten zijn. In de fabriek destijds had ze schone ogenblikken beleefd tussen de vrouwen, dat wel, maar de andere kant van de medaille was er ook geweest. Voor mijnheer Tinchant de afjager had ze nooit genoeg sigaren gemaakt voor het karige loon. Mathilde kende de prijs van het brood en de patatten. Hoelang zou die oorlog nog duren. Zij was nu wel alléén met Karel, maar in geen geval zou ze bij de pakken blijven zitten. De weduwe had het geluk dat ze van de heren van de Belgische Spoorwegen gratis tickets kreeg, die zou ze regelmatig gebruiken om op smokkeltocht te gaan naar de tabakstreek van Waregem en Harelbeke. Zij verstopte de gesmokkelde tabak dan in een maal tussen haar benen. Thuis sneed zij als ervaren sigarenmaakster de tabakbladen. Voor de verspreiding werd tante Roos ingeschakeld. Op deze wijze trachtte de weduwe een frankske bij te verdienen en dat kon ze maar al te goed gebruiken in die onzekere tijd.
Meester Krol, specialist in de levende geschiedenis, noteerde het volgende: Koning Leopold capituleerde op 28 mei 1940 voor de grijze stormvogels versierd met hakenkruizen. Wie over het muurtje keek van de Koninklijke hof in Laken, kon onze vorst zien piekeren. In zijn beste dagen had hij zo dikwijls met plezier deelgenomen aan de weddenschappen bij de paardenkoersen in Oostende. Maar wedden op Duitse paarden dat was toch wel een erg ongelukkige keuze van hem. Anders was het gesteld met onze eerste minister Pierlotje: die bad op zijn blote knieën op de havenkade van Duinkerke opdat er toch een visser uit de hemel zou vallen om met hem in een bootje het kanaal over te zetten naar de veilige Britse kust. Paul-Henri Spaak, toekomstige rode minister van Buitenlandse zaken, kon in deze moeilijke momenten bijna geen keuze maken. Wie zou er winnen: Berlijn of Londen? Uiteindelijk heeft hij de knoop doorgehakt, weliswaar iets te laat want de boot had reeds de volle zee gekozen. Zijne rode excellentie heeft toen al zijn moed bijeengeraapt en is het lauwe zeewater ingedoken. Henri heeft al zijn zigzag zwemcapaciteiten aangewend en is voldaan en oververmoeid in het land van belofte aangekomen.
Ondertussen zat Karel Maes nog steeds zijn broek te verslijten op de banken van de staatsschool. In het eerste oorlogsjaar zweerden heel wat studenten en leraars bij de overwinning van de Duitsers, sommige leraars hadden heel kortzichtig alleen hun persoonlijke carrière op het oog. Karel Maes stak nooit zijn anti-Duitse gevoelens weg, Ik ben ’n Belg, ’n patriot en mijn ouders zijn in de eerste wereldoorlog naar Engeland gevlucht. Mijn moeder zegt altijd: ‘Karel, de Duitsers mogen doen wat ze willen, nooit kunnen zij de zee overzwemmen! Trouwens, waar zouden zij dat geleerd hebben? In 1914 zijn de Duitsers hier ook geweest en wat is er gebeurd? Met hun staart tussen hun benen zijn ze ’t moeten afstappen.’
Karel geloofde zijn moeder 100 %. Op school was Karel erin geslaagd van een patriottisch groepje te vormen met Lou en Roland Van Vlierberghe, de latere atletiekfiguren uit het Waasland, ook ‘de gebroeders Papborsten’ maakten deel uit van de groep.
Op zekere dag kwam de groep op het idee om stempels uit autobanden te snijden. De Papborsten, handige knapen, kerfden in het caoutchouc het V-teken, de eerste letter van Victorie, wat een internationaal symbool was geworden en daaronder de letter ‘RAF’, Royal Air Force, wat bedoeld was om de heldendaden van de Engelse piloten te onderstrepen. Daar was nog een andere serie stempels: die met de beeltenis van Hitler en eronder ‘Weg’, duidelijker kon het niet.
‘Eens het materiaal klaar sloeg ons groepje kleine weerstanders toe, want zo kon je ons wel noemen’, zei Karel Maes.
Wel honderd keren werden de schoolboeken bestempeld. Wat ze nu met stickers doen, dat deden zij toen met stempels. Ook op straat, daar waar men het het minst verwachtte, doken de kleine slogans op. Het clandestiene groepje had ze keurig afgedrukt op kleine, venijnige roodwitte papierkes. Zij beleefden de grootste pret als ze zich verschansten om verbaasde voorbijgangers gade te slaan. Toen, als bij donderslag, verschenen er in de stad grote aanplakbrieven als antwoord, de club was totaal verrast. De Duitse Kriegskommandatur maakte enorm kabaal en waarschuwde al diegenen die nog verder anti-Duitse propaganda waagden te verspreiden. Overtreders zouden voorbeeldig gestraft worden. Karel en zijn maten waren geen klein beetje trots, ’t enigste wat ze spijtig vonden, dat was dat zij hun vreugde maar met een klein groepje konden delen. Wat voelden zij zich opeens belangrijk: een mug had op de poot van de olifant getrapt!
Meester Krol moest met ontzetting het volgende noteren voor de menswetenschappen; het was bijna niet te geloven, maar vanaf de eerste minuut marcheerden er al een aantal Vlaamse nationalisten naar de Duitse generaal. Onder de mom het Vlaamse volk te dienen, vleiden zij schaamteloos het grijze bezettingsbeest. Op datzelfde ogenblik keerden duizenden gesneuvelden zich om in hun graf op de IJzervlakte. Waarom hadden deze soldaten geroepen en gepreveld: ‘Nooit geen oorlog meer?’ Toch zeker niet om achteraf te gaan knielen voor de grootste vernietigingsmachine die de mens ooit had gekend?
Daar gebeurde nog iets geheel onverwachts - voor oningewijden tenminste. De Duitse troepen vielen op 22 juni 1941 Rusland binnen... Wat was dat nu? Duitsland en Rusland hadden elkaar toch een niet-aanvalspolleke gegeven? Het valse huwelijk liep die zomer op de klippen. Eigenlijk was dat heel normaal, want in Berlijn hadden de communisten en de fascisten elkaar jarenlang bevochten op de straten. Volgens meester Krol bekeek tante Roos de zaak heel goed toen zij beweerde: ‘Van nu af aan is het Rode Leger onze bondgenoot’.
De geschiedenisboeken raadplegend, ontdekte Krol dat het er niet goed uitzag voor den Dolf. Napoleon reed ook eens te paard naar Rusland, in gezelschap van duizenden Franse snelwandelaars. Het werd een ramp voor de soldaten, zij mochten - in Moskou aangekomen - alleen de buitenkant zien van de stadsmuren en dat was allesbehalve interessant. Als levende spoken doken er Kozakken uit de sneeuw op om de snelwandelaars te achtervolgen. Richting Parijs met slome stap, stierven de meesten en werden als vissen ingeblikt in sneeuw en ijs. Voor Napoleon waren de beste dagen voorbij, hij stierf een zachte dood op het eiland Sint Helena.
In het Waasland was niet iedereen opgetogen over de Russen als bondgenoot, het zaad van het anticommunisme had al jaren wortel geschoten. Enkele pastoors voelden zich geroepen om hun predikstoel te beklimmen en te verkondigen dat de oude beschaving in gevaar was. En Vlaamse nationalisten ronselden mannen en knapen voor het Oostfront.
Toen Karel Maes 17 jaar was, verliet hij de school zonder zijn humaniora te hebben beëindigd. Op een middag kwam Karel nogal gejaagd thuis. Moeder Mathilde had een karige tafel gedekt; in ’t midden stond een kom gestampte patatten, daarnaast een blauw kommeke welriekende ajuinsaus en de haring lag te kiskassen in de pan met wat schaarse boter erin. Karel kreeg het water in de mond. ‘Karel, tante Roos en ik hadden geluk, ’t was de laatste haring in de vismijn, ik geloof dat heel Sint Niklaas vandaag panharing eet’.
Mathilde ging naar de kast en nam ’n brief. ‘De facteur heeft ’n brief voor u afgegeven, ge moet morgen op het Arbeidsambt komen, ik denk dat ge zult moeten gaan werken! Tante Roos zegt: ‘dat Karel maar oppast en wat beleefd is tegen die heren’. Ja manneke, ge moet zo niet kijken, die smeerlappen zouden u naar Duitsland durven sturen!’
‘Moeder, maak u geen zorgen, dat zal daar niet zulke vaart lopen.’ Op het vermelde uur stond Karel aan te schuiven in de gang van het Arbeidsambt. De dienst draaide op volle toeren. Het viel Karel nog betrekkelijk mee, hij werd helemaal niet verplicht om de hielen tegen elkaar te kletsen, noch om de Hitlergroet te brengen. Een bediende en stadsgenoot toonde zich zelfs van zijn vriendelijkste kant. Karel dacht, dat kan toch moeilijk ’n landverrader zijn. Toen hij aan de beurt was werd hem eenvoudig meegedeeld dat hij zich de dag daarop moest aanmelden als bediende bij de scheepswerf Boel in Temse. Wat een verrassing. Voor moeder Mathilde betekende het een pak van haar hart. Gelukkig had de blonde jongeman overgeschakeld van ’n trottinette naar ’n occasiefiets.
‘s Anderendaags, 23 september, fietste de belhamel van de Tabakstraat behendig om de Paterskerk heen, goed oplettend voor de stoomtram die uit de richting Doel kwam. In volle snelheid vloog hij door de Breedstraat, reed over het hobbelige fietspad tot voorbij Hoogkameren om zich vervolgens op een heuvelachtig parcours te begeven. De zwaar hijgende en zwetende fijne jongen op de rammelende fiets bemerkte tot overmaat van ramp dat zijn remmen het niet zo goed deden. Eindelijk kreeg onze vermoeide gast de Scheldegemeente Temse in zicht. In het centrum van het dorp sloeg hij op de manier van een volwaardige renner linksaf, ging de helling beneden, vloog in razende snelheid de markt over, passeerde flitsend de kerk en bereikte de ingang van de scheepswerf — zonder ongelukken. In het portiershokje troonde baas Van Buynderen die hem bars de weg wees naar de bevoorradingsdienst. Zo belandde Karel dus op de Boelwerf die zich gespecialiseerd had in het bouwen van binnenschepen. De werf was volledig aan de Duitse oorlogsindustrie ondergeschikt gemaakt. Onze werkzoekende passeerde de scheepshellingen waarop de Rijnkasten al pijnlijk lagen te wachten op hun voltooiing. De klinkers en matteerders bewerkten de staalplaten blijkbaar met genoegen, het veroorzaakte een voor Karels oren oorverdovend lawaai — het liefst had hij watten in zijn oren gestopt. Hij zette zijn fiets tegen de muur van het magazijn. In de poort stond ’n redelijk grote heer, een vinnig zenuwachtig type met donker gladgekamd haar en klare vurige ogen. Karel had maar één oogopslag nodig om te beseffen dat die hier de wet zou stellen. Zonder ’n goeie dag begon hij nors: ‘U bent zeker Maes die van het Arbeitsambt gezonden is? Ga maar binnen, mijnheer Paul zal u aan het werk zetten.’
Karel wist direct waar de klepel hing. Het werk in het magazijn viel mee. De scheepsbouwers waren geklasseerd bij de zware beroepen en dat betekende dat zij een bijkomend rantsoen ontvingen van boter, brood en vlees — in vergelijking met de andere burgers een belangrijk voordeel. Bovendien kregen ze van de bevoorradingsdienst soms een bedeling kolen, vis, groenten en fietsbanden, maar over dit laatste was Karel niet te spreken. Toen hij daar enkele weken werkte maakte hij zich behoorlijk boos:
‘Stel je voor, ik was aangesteld om fietsbanden te bedelen aan het personeel. Ik als bediende kon daar echter géén aanspraak op maken, onbegrijpelijk genoeg, want ik reed alle dagen door regen en wind heen en terug van Sint Niklaas naar Temse: samen 16 kilometer! Mijn fietsbanden waren totaal versleten, ik moest lappen leggen tegen de binnenkant van mijn banden. Ik had er geen recht op, hoe ik het ook draaide of keerde. Michiels zei kortweg: ‘Neen mijnheer Maes, niet voor de bedienden!’
Ik begreep er niets van. Maar ja, hij besliste nu eenmaal over goed en kwaad. In het magazijn werkten ze met vier bedienden. Ik sloot al vlug vriendschap met Roger De Graaf van Temse die mij in mijn oor gefluisterd had: ‘Karel, voor Michiels moet ge oppassen, dat is ’n Vlaamse SS’er, ’n zwarte, privésecretaris van Jefke Boel de grote baas, ook ’n zwarte en niet uit idealisme maar voor het geld!’ Karel was een gewaarschuwd man.
‘t Liep tegen het einde van 1943. De Tabakstraat lag er die avond doods en verlaten bij onder een sterrenloze hemel. Alle luiken van de huizen waren potdicht, de vensters waren afgedekt met zwart papier dat geen lichtstraaltje doorliet. Iedere avond werd de stad in duisternis gehuld om haar te onttrekken aan het oog der geallieerde piloten, die op zoek waren naar een militair doelwit om hun bommenlast af te werpen. In het donker stapten twee gehaaste schimmen dicht tegen de gevels. Ze waren gehuld in zware winterfrakken om zich te beschermen tegen de ijzige wind. Een foxhondje begon onrustig te janken toen ze passeerden. De late wandelaars bleven staan voor de huisdeur van nr. 32. Het was de langste die zachtjes klopte op de bruingeschilderde deur. Pas na de tweede keer kloppen kwam er leven aan de andere kant. Mathilde verscheen in hoogsteigen persoon. ‘Wat komt gij zo laat doen, ’t is tijd om te slapen!’
‘Madame, is Karel soms thuis?’
‘Zeker is hij thuis, maar wie loopt er nu zo laat nog op straat?’ Haar stem klonk een beetje wrevelig.
‘Madame, ik ben Ward Van Marcke, ’n vroegere schoolkameraad van Karel.’
Dat beviel Mathilde al beter en ze riep door de gang: ‘Karel, kom eens hier! Twee heren voor u!’
Karel stak zijn neus in de gang en had vlug Ward herkend die nu werkte bij de firma Niko De Backer in de Lindenstraat. De andere was hem onbekend; achteraf bleek het Jef Wijmeersch te zijn, metser van beroep. ‘Kom binnen mannen, ’t is veel te koud buiten.’
De luchtige toon van haar zoon stelde haar gerust. ‘Karel, breng die heren maar naar de keuken, daar is het warm. Ik ga slapen. Laat het licht niet branden en zorg dat de stoof uit is als ge naar bed gaat.’
De drie mannen installeerden zich rond de Leuvense stoof. Karel, onverwachts in de rol van gastheer, moest zich even aanpassen: ‘Vrienden, veel kan ik u niet aanbieden, ’t is oorlog, daar is alleen nog wat gerstekoffie in de pot.’ Na het inschenken vroeg Karel glimlachend: ‘Wel vrienden, ge gaat me toch niet vertellen dat ge zomaar eens langs komt, begin er maar aan!’
‘t Was Van Marcke, redelijk klein van gestalte met blond haar, een paar scherpe ogen en vrij vriendelijk gezicht die van wal stak. ‘Karel, ik ken u van al die jaren op school, ik weet dat ge volledig te vertrouwen zijt en daarom zijn wij gekomen.’
Karel nam een gemakkelijke houding aan en leunde met een arm op de keukentafel.
‘Karel, Jef en ik zijn alle twee bij de weerstand, wij zijn lid van het Onafhankelijkheidsfront, het OF.’
Ward had beter kunnen vertellen over een koe die tango danste op de maan, want Karel, totaal verrast, voelde eens aan zijn oren of die hem niet bedrogen.
Ward ging verder: ‘Het verzet moet versterkt worden willen wij de Duitsers uit ons land verdrijven, ge ziet toch ook dat de moffen het op alle fronten moeilijk krijgen. Aan de ene kant is er het Rode Leger dat oprukt en in de woestijn is het de Britse tankgeneraal Montgommery die zijn Duitse collega Rommel in het zand doet bijten.’
In Karels gezicht vertrok geen spier. Ward viel stil, hij keek naar Jef. ‘Kom mannen, niet rond de pot draaien, mij kunt ge vertrouwen.’ Karel keek ze alle twee recht in hun ogen.
Toen nam Jef Wijmeersch voor het eerst het woord: ‘Kijk Karel, als ge de zaak volgt, dan weet ge dat het Franse verzet op vele plaatsen in hun land spoorwegbruggen opblazen, dat het partizanenleger van Tito in Joegoslavië de Duitsers harde klappen geeft...’ Hier wachtte Jef een ogenblik. ‘Karel, wij zijn niet alleen weerstanders, wij zijn ook lid van de communistische partij. Ik speel open kaart met u, kom bij de weerstand en word lid van onze partij. Als ge ’n tijd met ons meewerkt zult ge dat tweede voorstel beter begrijpen. Na de bevrijding zal er nood zijn aan een sterke arbeidspartij, de BWP heeft zichzelf ontbonden na het verraad van Hendrik De Man...’
Het was maar best dat Jef nu even zweeg om zijn woorden te laten doordringen. Boven de keukentafel cirkelde de stilte van denkende mensen. ’t Had gewerkt als een koude douche op Mathildes zoon, maar tegelijk voelde hij een zekere trots in zich opwellen omdat die mannen hem in vertrouwen namen. Het stond zo goed als vast, hij zou in het avontuur stappen en aansluiten bij de weerstand. Al koesterde hij zeer veel bewondering voor de heldendaden van de soldaten van het Rode Leger, voorlopig zou hij niet toetreden tot de partij. Het driemanschap zou elkaar voortaan als kleine weerstanderscel regelmatig ontmoeten.
Voor de versgebakken weerstander zag er de wereld nu helemaal anders uit. Karel werd opgetild en keek neer op heel het Europese gebeuren, de Tabakstraat werd een kleine stip op een onmetelijke landkaart. Hij kreeg een andere bril op zijn neus zodat hij de dingen in een ander kaderke kon plaatsen. De inval van de nazitroepen in de Sovjet-Unie bijvoorbeeld, begon hij in een ander licht te zien. Eerst was daar een niet-aanvalspact ondertekend door beide partijen. Wat voor de communisten van Sint Niklaas eerst volkomen onbegrijpelijk was — want hoe konden communisten en fascisten, water en vuur, nu hand in hand gaan werd achteraf tot hun grote opluchting helder toen het Rode Leger de bondgenoot werd van de geallieerden. Dat verliep echter niet zonder kleerscheuren, luister maar.
Mathilde en Roos en nog een paar buurvrouwen stonden te babbelen in de Tabakstraat. ‘Deze morgen zijn ze met vier Duitsers binnengevallen bij Emmanuel Baert de dokwerker. Die beesten hebben die mens van zijn bed gesleurd en geboeid weggevoerd. Naar waar? Ik denk naar Duitsland!’
‘s Anderendaags liep een ander bericht rond als een vuurtje. ‘De wever Ferdinand Peerman uit de Oude molenstraat is ook opgepakt. ’t Was wel ’n communist, maar Ferdinand die deed geen vlieg kwaad. Zonder onderzoek of proces is hij recht naar Duitsland gevoerd.’
Op het ogenblik dat Hitlers troepen de Sovjet-Unie binnenvielen startte gelijktijdig de operatie ‘Sonnewende’, met het doel zoveel mogelijk actieve communisten, socialisten en syndicalisten uit te schakelen. De gestapo’s konden rekenen op de hulp van de landverraders. In de families van de weggevoerden waren de drama’s verschrikkelijk, vrouwen en kinderen bleven in het ongewisse over het lot van hun man of van hun vader.
Na de bevrijding werd in een nietig boekje vermeld:
Baert Emmanuel: overleden te Hamburg-Neuengamme op 3 oktober. Peersman Ferdinand: overleden te Hamburg-Neuengamme op 24 juni 1942.
Verscheuren Franciscus: overleden te Hamburg-Neuengamme op 21 december 1942.
Karel en de zijnen hadden stof genoeg tot nadenken en verwerken. Daar was nog een andere gebeurtenis die werd uitgerafeld in het kleine weerstandersgroepje. Jef, de spil van het driemanschap, een man die nooit bang was maar wel voorzichtig, oordeelde: ‘Karel, Ward, we moeten uit alles wat er gebeurt lessen trekken.’
Zo beluisterden zij de volgende gebeurtenis. Op ’n late avond — niemand was er nog te zien in de Plezantstraat — slopen enkele schimmen langs de huisgevels, zich zo klein mogelijk makend voor vijandelijke ogen. Zij waren erin geslaagd, zo beweerde men achteraf, van zonder hulp van de plaatselijke bedienden, binnen te dringen in het gebouw van de Werkstelle, dat juist voorbij café ‘Oud Amerika’ lag. De onzichtbaren legden een tijdbom in dit gewraakte bolwerk met de bedoeling alle lijsten met opgeëisten te vernietigen. Klokslag 22 uur, 23 november 1942, klonk er in de Plezantstraat een oorverdovende knal, alle ruiten trilden en op verschillende plaatsen vielen ze aan scherven op de straatstenen. De eerste minuut bleef alles ongewoon stil, daarna verscheen de cafébaas van ‘Oud-Amerika’ op straat en daarna een politieagent die bevend van de schrik riep: ‘Albert, daar is een bom ontploft naast ons politiebureau... dat is zeker het werk van de Witte brigade!’ Onze agent verkeerde in tweestrijd. ‘Maar wij zitten met gebrokken potten, breng zo’n tijding maar eens over bij de Duitse overheid...’
Ondertussen waren winkeliers en buren zich komen scharen rond de vertwijfelde agent. Met het hart in de hand ging deze de Kommandatur waarschuwen. Aan de andere kant van de lijn begon de grijze hoge piet gevaarlijk te briesen, als een dolle hond ging hij tekeer. Gelukkig was het juist de maand van de Heilige Hubert, patroon van de jagers en het Hubertusbrood, zeer doeltreffend tegen razernij. De korpscommandant ijsbeerde rond zijn bureau en bleef schelden tot de nog halfslapende Gestapo-officieren opdaagden. Oorlogsburgemeester Van Havere werd eveneens uit zijn bed getrommeld. Toen die aankwam op de Kommandatur lag er al een lijst klaar met 12 namen, die mensen zouden worden gearresteerd als gijzelaars. Hoe de doodsbleke burgemeester ook tegenspartelde, hij werd verantwoordelijk gesteld voor de bomaanslag. ‘Gij burgemeester moet instaan voor orde en tucht in de stad! Deze 12 gijzelaars blijven aangehouden tot de daders zich bekendmaken.’
Affiches van circusafmetingen werden gedrukt en in de stad uitgeplakt.
Bekendmaking aan de bevolking
Den 23 november 1942 tegen 22 uur werd door
de ontploffing van een springstuk in het arbeids-
ambt te Sint Niklaas in de kamer waar de arbeids-
bemiddeling plaats heeft, materiële schade
veroorzaakt. Het springstuk werd zeer waarschijnlijk
tijdens de diensten afgeleverd, slechts aan het feit,
dat het springstuk nog buiten de diensten ontplofte,
is het te denken dat geen personen gekwetst werden.
Gezien de lafheid van deze aanslag heeft de
Oberfeldkommandant het volgende bepaald.
1° Aanhouding van 12 gijzelaars; wier lot door het
resultaat van de opsporing bepaald zal worden.
2° Betaling van een boete van B. FR. 100.000
door de stad Sint Niklaas.
De 27 november 1942, der Kreiskommandant.
Het feest van 11 juli 1943 moest luisterrijk gevierd worden, daar scheen een vrolijk zomerzonneke en de stadhuisgevel was bevlagd met leeuwen zonder tanden. Voor tante Roos en Mathilde was het een raadsel: wat hadden die Duitsers nu te maken met hun Vlaamse leeuw? Wilden zij er soms een jongske van hebben? Het massaspel ‘De leeuw van Vlaanderen’ van Hendrik Conscience zou men opvoeren op een enorm podium voor het stadhuis. Tante Roos vond dat gewoon ’n kaakslag voor de Vlaming. Het huis Symoens verzorgde de geluidsinstallatie, zodat het lied ‘Vliegt de blauwvoet storm op zee’ zich te pletter kon smijten tegen de stadhuisgevel. De korpscommandant en al zijn grijze muizen hadden de eerste rijen bezet en gaapten naar het voorlopig lege podium.
Elk kind in Vlaanderen was onderwezen omtrent dit roemrijke epos uit onze Vlaamse geschiedenis. Terecht trouwens. In het jaar 1302, op 11 juli, waren mijn koene voorouders erin geslaagd het Franse edelgespuis der Leliaards te verslaan en de baard af te doen, toen die ongevraagd Vlaanderen binnenvielen. Aan de Kortrijkse Groeningenbeek werd hen halt toegeroepen door Jan Decleir en Hugo Claus; met stokken en honden werden de vreemde luizen van onze bodem verjaagd. Hoe was dat nu mogelijk van zo een heldenspel op toneel te brengen ter ere van de nieuwe bezetter? Ge had ze moeten zien zitten, die hooghartige officieren met achter hun kont de gatlikkers die langzaam maar zeker begonnen te vrezen dat zij verkeerd hadden gewed. Met schichtige blik volgden ze angstvallig de volkshelden uit de slag der Gulden Sporen, alsof elk ogenblik Jan Breydel en Pieter De Coninck van het speelvlak konden wegstormen, recht op hen af. Gelukkig voor hen waren deze helden allang tot as en stof weergekeerd en vastgegoten in stenen beelden, zodat zij voor de levenden geen echt gevaar meer betekenden, anders hadden zij zonder enige twijfel met hun ‘goedendag’ de grijze bezetters van de markt verdreven.
Het pleit voor de nazi’s en hun zwarte ridders, dat zij onze streek steeds behoed hebben voor zedenverwildering. Zo was er een dansverbod uitgevaardigd, waarschijnlijk om de samenscholingen van jonge mensen te voorkomen. De prachtige danszaal ‘Rubens’ in de Ankerstraat betreurde dit verbod ten zeerste. De muurschilderingen weenden snot en slinger omdat zij maandenlang de bloeiende paartjes op hun geboende dansvloer moesten missen. In plaats van de lichtvoetige koppeltjes die zich in allerlei bochten wrongen op het slepende ritme van een tango, betraden de bewaarders van de goede zeden met hun lompe laarzen de zaal. Het lustoord zag zich omgeschakeld tot een plaats voor meetings, de muren werden behangen met hakenkruis- en doodskopvlaggen en de dansmuziek werd vervangen door militaire marsmuziek, zodat de schitterende kroonluchters beefden. En het was in dit decor dat jonge mannen geronseld werden voor het Oostfront.
Op 24 januari 1943 werd er in de stadsschouwburg een akelig spektakel opgevoerd. De lege doodskist van de Vlaamse SS-officier De Tollenaere, gesneuveld aan het oostfront in dienst van zijn volk, werd plechtig op het podium gezet. De vlaggen en de wimpels moesten de aanwezigen overbluffen en de inrichters van de show overtuigen dat zij in het goede spoor wandelden. De schouwburg was herschapen tot een onwezenlijke wereld waarin zwarte en grijze kleuren domineerden. De Duitse korpscommandant en zijn aanhang stonden kaarsrecht in hun zwarte botten. In vele Vlaamse steden werden dergelijke griezelige shows opgevoerd. De gesneuvelden werden verheven tot een symbool voor een deel van de jeugd. Maar ja, De Tollenaere had tenminste nog een daad gesteld, daar waren andere kwasten in ons dorp die hun volk verraden en verklikten op veilige afstand van het front en gretig de dertig zilverlingen in ontvangst namen.
Jef, Karel en Ward hadden afgesproken in het station, vandaar zouden zij het veld intrekken om de nationale actiedag van 10 mei 1944 voor te bereiden, om hun opdracht na te komen, als onderdeeltje in het grootse weerstanders raderwerk. Karel Maes had de laatste tijd meer dan zijn handen vol. Overdag werkte hij op de scheepswerf in Temse, tussendoor schreef hij vlijtig de lokale pamfletten voor het verzet en draaide regelmatig de pamflettenmolen. Het uitdelen van nationale vlugschriften van het OF, het verspreiden van de Rode Vaan, De Vrije Belg en de Waarheid, beschouwde hij eveneens als zijn taak en als noodzakelijk onderdeel van het algemene verzet. Dat alles was geen vrijblijvende bezigheid. De week daarvoor nog was Jef De Pauw gearresteerd, de Duitsers hadden bij hem thuis verboden vlugschriften gevonden. De man was onmiddellijk op de beestenwagon gezet, richting Duitsland. Jef is nooit meer weergekeerd. Tante Roos had meteen gezegd: ‘Dat is verraderswerk van die zwarte klootzakken!’
De drie kameraden wandelden op hun duizenden gemakken langs het spoor, ze vleiden zich neer in het malse jeugdige groen van de graskant, keken in de blauwe hemel naar de honderd zilveren vogels die naar Duitsland vlogen om hun bommenlast af te werpen. Van Marcke had het verradersblad ‘Volk en Staaf bovengehaald en las: ‘De krijgsraad heeft vier terroristen ter dood veroordeeld.’ Zij zullen natuurlijk niet schrijven ‘vier patriotten vermoord’, schimpte Ward. De bitterheid in zijn stem sprak boekdelen.
Ter dood veroordeeld:
Richard Van Britsom, Casinostraat Sint Niklaas
José Daelman, Sint Niklaas
Hubert Van Eepoel, Beveren-Waas
Gerard Van Gerven, Beveren-Waas
Jef Wijmeersch zat te spelen met een gele paardenbloem, zijn benen liet hij bengelen in de gracht. Behoedzaam boorde hij naar de diepte van hun taak: ‘Karel, iedereen voelt dat de bevrijding in de lucht hangt. Vandaag of morgen horen we op de radio dat de geallieerden geland zijn op de kust... Katholieken, communisten, socialisten, liberalen en partijlozen vechten nu tegen de gemeenschappelijke vijand... Daar komt ’n dag dat de gemeenschappelijke vijand wegvalt... Dan begint pas de bevrijding.’ Jef keek eerst eens om zich heen en vervolgde toen: ‘Als de nazi’s verslagen zijn moeten wij klaar zijn met ons eenheidssyndicaat dat zal ontstaan uit de strijdcomités in de fabrieken. Daaruit zal een syndicaat zonder kleur, een op de eenheidsgedachte gebaseerde vakbond groeien... Onze partij zal versterkt uit de oorlog komen, overal in Europa zitten onze militanten op de voorposten van het verzet. Een sterke partij is nodig om het kapitalisme omver te werpen en om onze droom, het socialisme, uit te bouwen... Maar kameraden, wees op uw hoede, het anticommunisme is sterk en zeer taai...’.
Karel luisterde naar deze heldere gedachten en mooie woorden. Hij was onlangs beginnen lezen in het boek van de Oktoberrevolutie. Nu pas besefte hij ten volle de motivatie waarmee de soldaten uit het Rode Leger zo heldhaftig gevochten hadden tegen Hitlers bende. Zij gaven hun leven voor hun volk en verdedigden de eerste arbeidsstaat tegenover de indringers.
Jef gaf in alle eenvoud vanaf de grachtkant enkele richtlijnen voor ’s anderendaags. 10 mei 1944 moest een dag worden die aan de ribben van de bezetter bleef plakken. Karel zei niets, maar hij zou van die dag een hoogdag maken. Karel Maes hield woord, de nationale vlugschriften van het OF verdeelde hij in de voetbalploeg FC Tabak, ‘d’erop of d’eronder’. Ook tante Roos en Mathilde leverden hun bijdrage.
Het jeugdige, het speelse zegevierde over Karel. Hij had al dagen van tevoren zijn rouwdas klaar liggen. Ongewoon laat had hij die ochtend de Tabakstraat verlaten klaar om naar de scheepswerf te bollen, zijn moeder had hem daarvoor nog een flinke bolwassing gegeven: ‘Snotneus, waarom rijdt ge zo laat door? Ge waart deze morgen de deur uit nog voor er één haan gekraaid had. Karel, ge zijt zeker uw tong verloren? Wat heeft die zwarte plastron te betekenen?’
De jonge zot lachte eens en was weg, dat te laat komen op het werk hoorde bij de provocatie. De lentezon zat al hoog aan de hemel, Karel trapte zo vlug hij kon naar Temse, maar profiteerde ondertussen toch van het mooie lenteweer. Terwijl het heuvelachtige parcours van het Scheldedorp onder zijn wielen schoof, hijgde en zweette onze dappere renner, want de inspanning was zwaar voor zijn zwakke rechterbeen. Hoe meer onze weerstander de scheepswerf naderde, hoe zenuwachtiger hij werd. Hij kreeg nauwelijks de gelegenheid om zijn fiets te stallen in het fietsenrek naast het magazijn, of daar verscheen in zijn volle lengte mijnheer Michiels. Deze richtte een vernietigende blik op de telaatkomer. Zijn ogen schoten vuur toen hij de rouwdas zag, onmiddellijk legde hij verband met het vlugschrift dat hem iets te opvallend onder handen was gekomen. Robert De Graaf zat daar waarschijnlijk voor iets tussen. Mijnheer verloor geen ogenblik zijn zelfbeheersing, hij slingerde Karel koel in het gezicht: ‘Mijnheer Maes, u bent ontslagen!’ ‘Mijnheer Michiels, 10 mei is onze dag en de oorlog zal niet lang meer duren!’
Karel nam gehaast zijn stalen ros en keerde met de wind in de rug naar huis. De Vlaamse SS’er riep nog wat achter zijn rug, maar vervloog in de wind. Onderweg begon Karel te beseffen welk gevaarlijk spel hij had gespeeld, maar hij wuifde deze gedachte zo ver mogelijk weg; het jeugdige, het avontuurlijke in hem haalde de bovenhand. Zonder werkvergunning liep hij zo goed als naakt over straat. Als hij in de toekomst controle zou krijgen van de Duitsers of van het zwarte gespuis, dan zou hij onvermijdelijk in nauwe schoenen komen te staan. Zij konden hem dan dwingen naar Duitsland te gaan werken. Wat zou Michiels doen? Moest hij nu onderduiken?
‘Gelukkig is er niets gebeurd. Ik kreeg acht dagen voor de bevrijding bericht van de Boelwerf dat ik mij opnieuw moest komen aanmelden. Vanzelfsprekend heb ik daar geen gevolg aan gegeven. Ik dacht bij mezelf, jaja, de bevrijding nadert en ze willen als directie op een goed blaadje staan!’
‘t Was alsof samenzweerders in een nachtelijke sterrenloze hemel tot een onmenselijk akkoord waren gekomen. Een ondoordringbare bommenregen viel onophoudelijk twee dagen lang op de kust van Normandië, aan de rand van het zoete Frankrijk. De bommen verjoegen de schaarse badgasten, katten werden potdoof, honden hielden op met janken. De nacht daarop zakten uit een onbegrensde donkere hemel grijze zijden vlekken naar beneden. Aan de koorden bengelden goed getrainde mensen, behoorlijk bang om in de verwarring misschien neergeknald te worden door eigen mensen. In de nog duistere morgen daagden aan de vormeloze horizont evenzo vormeloze boten op. Vooraleer de boten met hun kakimensen strandden, sprongen deze laatsten in het water. Zwaar behangen met allerlei wapens waadden zij tot zij droge grond onder hun legerlaarzen kregen. Waarom die enorme gehaastheid met de dood in het hart? In diezelfde afgelopen nacht hadden geesten elkaar ten dans genodigd. Vanuit de bunkers van de antitankwall werden de kakimensen door moordende vlammen en bulderende kanonschoten verwelkomd door de dood. Het tweede front was geboren! Honderd dagen zouden kaki en grijze uniformen tegen elkaar vechten, steen voor steen, grassprietje na grassprietje, straathoek na straathoek, akker na akker, markt na kerkplein zou heroverd worden.
Toen de rust opnieuw het strand van Normandië innam, bleken de kerkhoven en grafzerken ontelbaar. Bij de aanvang van dit onmenselijk spektakel, had de radio BBC vanuit Londen het nieuws meegedeeld met een trotse triomferende stem die paste bij dat moment: ‘De geallieerde troepen zijn geland op de Normandische kust...’
In de Tabakstraat stonden Mathilde, tante Roos en Karel roerloos rond de radio. Een blije stem kondigde de vreugdevolle geboorte aan van het tweede front, alle drie staarden ze bewogen naar het radiotoestel, zoekend naar de journalist die ze nergens konden vinden. De twee vrouwen werden dooreen geschud, wat moesten zij nu doen: dansen van vreugde of huilen? Want zij wisten maar al te goed dat zulke geboortes met enorme pijn en miserie gepaard gaan. Tante Roos richtte zich tot Karel en vroeg: ‘Wanneer kunnen we de Engelsen hier in Sint Niklaas verwachten?’
Tante, ge zult toch nog wat geduld moeten hebben. Een wilde kat die in het nauw wordt gedreven kan zeer gevaarlijke sprongen uithalen. Maar het is een feit, het duizendjarige rijk stort als een bouwvallig huis in elkaar.
Het radiobericht van de BBC miste ook bij de landverraders haar uitwerking niet, de meesten beseften dat hun dagen geteld waren, dat ze op drijfzand liepen.
Enkele uren voor de opening van het tweede front, stapte eerste minister Pierlotje het BBC studiootje binnen, onze banneling was opgetypt in smoking, de onmisbaar buishoed voor belangrijke plechtigheden in de hand, een Churchillsigaar in de pruimenmond. Het kleine heerschap voelde zich verplicht van eventjes gewichtig te doen, hij zou zijn landgenoten ergens te velde toespreken van over de plas. Gelukkig werd hij opgevangen door deskundige techniekers die zijn stem op de juiste toonhoogte brachten, nu eens smekend, dan smachtend en daarna krachtig om de luisteraars aan Pierlotje vast te lijmen.
‘Beste patriotten, ik heb u mede te delen dat voor alle saboteurs het licht op groen is gezet, ge moogt nu zonder remmen saboteren, ieder volgens godsvrucht en vermogen, doe het maar naar hartenlust, zo helpt gij uw vrienden bondgenoten die hun leven geven voor uw vrijheid. Door uw sabotagedaden in België maakt ge de vijand zo zot als een druiloor. Beste patriotten, Belgen staan overal ter wereld bekend als de beste plantrekkers. Doet het! Wees uw naam waardig. Ik kom wel eens loeren tegen de tijd dat de akkers schoon zijn afgeschoren. Voorlopig blijf ik liever buiten schot. De beste ministeriële groeten!’.
Het driemanschap van het OF zat in de schaduw op een stapel spoorwegbalken achter het station. Zij waren de woorden van de minister aan het verteren. Hun ongenoegen kwam bovendrijven zoals olie op water. Jef bekeek Ward die enkele notities neerkrabbelde voor een volgend pamflet. Karels gedachten gingen uit naar mogelijke vitale punten om te saboteren. Jef, de organisator, gaf aan zijn opgekropte ontevredenheid lucht: ‘Die man daar in Londen heeft schoon spreken! ‘Saboteer maar!’ Eén ding vergeet de regering in Engeland: hoelang al beloven zij de partizanen wapens? Maar nee, die heren houden hun belofte nooit! Onze mensen moeten liefst met hun blote handen de vijand te lijf!’.
En Jef redeneerde voort: ‘Kameraden, het anticommunisme valt niet zomaar uit de lucht, Hitler en de oostfrontstrijders werpen zich allemaal op als communistenhaters, maar dat het nu ook vanuit de hoek van bondgenoten en weerstanders komt, dat verwacht je minder. Ik geloof dat we hier een denkfout maken. Nu strijden álle democraten tegen het fascisme, maar in feite is dat een gedwongen tijdelijk samenwerken van twee onverzoenbare wereldopvattingen: het kapitalisme en het communisme. De Belgische regering in Londen erkent al jaren onze weerstandsorganisatie, regelmatig stuurt zij ons bloemen op van over de plas, zij steekt haar waardering niet onder stoelen of banken. Maar, zij volgt niettemin met lede ogen de werking van het OF en ze weet dat de partij een grote populariteit geniet onder de bevolking, die ook zien hoe dapper het Rode Leger vecht tegen de fascisten — de Oktoberrevolutie blijft vele werkers inspireren. De anticommunisten vrezen in feite datgene wat er zou kunnen gebeuren ná de bevrijding. Zij hebben schrik van de eenheidsgedachte die we prediken en van de sterkte van onze organisatie. Communisten werken samen met katholieken, liberalen, socialisten. Onze tegenstanders binnen de weerstand zijn er rotsvast van overtuigd dat we na de bevrijding onmiddellijk zullen toeslaan en naar de macht zullen grijpen, zij bestempelen ons als de trouwe volgelingen van Moskou. Karel, Ward, laat het goed doordringen, dát is de reden waarom Londen ons niet zal voorzien van wapens! Jullie weten hoe onze partizanen hun wapens hebben veroverd op de vijand: door kleine legereenheden van de bezetter in een hinderlaag te lokken. Anders stonden onze kameraden vandaag nog altijd met blote handen.’
De mensen in de huiskamer volgden meer dan ooit wat er gebeurde op de verschillende fronten. Al stond de bevrijding voor de deur, de oorlog woede verder in de meest waanzinnige vormen. Uit de richting van Vijfstraten kwam de puffende witte tram aangereden van de Scheldegemeente Doel, het dorp dat rustig in zijn vruchtbare polder ligt aan de frisse zilveren stroom vol wriemelende vis, lekkere krabben en rijke mosselbanken. De tram maakte samen met magere nonkel Juul een sierlijke bocht ter hoogte van de Paterskerk, om amper honderd meter verder de zacht mijmerende Tabakstraat te passeren. Mijn nonkel Juul glimlachte naar enkele voorbij wandelende jonge vrouwen die vriendelijk terugwuifden - zoiets simpels deed zijn hartje altijd deugd. Hij liet een laatste fluitsignaal horen voor hij de terminus bereikte: het station dat lag te blaken in de hete zomerzon. ’t Was ongeveer op dat ogenblik dat er twee gehaaste zwarte Vlaamse SS-uniformen de Truweelstraat in marcheerden, het metaal van hun laarzen was duidelijk hoorbaar, maar voorlopig stoorden ze niemand, hun geweer hing in ruststand over hun schouders. Zij hielden halt rechtover de apotheker. De langste, blijkbaar de hoogste in graad, nam uit zijn broekzak een wit papier waarop slordig enkele namen waren gekrabbeld. De kleinste was gezegend met een apensmoel waarin een arendsneus prijkte, onder zijn ogen hingen zware zakken. Hij knikte onderdanig naar zijn collega. ‘Ja het is hier, nr. 115, hier woont hij!’.
De lange, ’n rosse zonder wenkbrauwen, klopte en bonkte op de voordeur terwijl de kolf van zijn geweer de groene boerenverf streelde. Buurvrouw Maria, fris in haar geelgroen zomerjurkje, deftig lang tot onder de knie, bespiedde vanuit haar deuropening het gedoe. De rosse bonkte nog maar eens met volle geweld. Hij stond al met het geweer in de hand toen Anna verscheen. Die schrok zich een bult. ‘Wat ’n lawaai maakt gij toch! Moet gij soms iets hebben van ons?’ Anna was wel geschrokken, maar bang was ze niet. Ze was een vrouw van middelmatige lengte, zwaar gebouwd en met ronde horsten. Vol ongenoegen bleef zij de twee gewapende mannen aankijken. ‘Wat komt gij hier doen, zijt ge hier soms iets verloren?’
De kleine arendsneus krijste: ‘Woont hier ’n zekere Robert De Ruysscher?’.
‘Ja, neen... waarom?’.
‘Geen uitleg madame, is hij thuis? Meer moet ik niet weten!’, snauwde de lange haar toe en hij stapte ongevraagd naar binnen, in ’t voorbijgaan een minachtende blik op de vrouw des huizes werpend. De apensmoel volgde in zijn spoor. In de keuken werd Robert totaal verrast, zijn kans om te vluchten was verkeken. Hij zag dat achter de twee ongewenste indringers zijn moeder stond te beven van woede en onmacht.
‘Gij hebt bevel gekregen om te gaan werken in Duitsland... de datum van uw vertrek is al drie dagen verstreken! Waarom hebt gij aan deze oproep geen gevolg gegeven?’
Moeder Anna was als een tijgerin waarvan haar jongen worden gestoord, dus tot alles bereid, ze zou die grootmuil als het moest de ogen uitkrabben. ‘Zwarte smeerlap, onze Robert heeft geen goesting om naar Duitsland te gaan werken. Moet hij zich daar misschien dood laten smijten door de bommen? Zeveraars, landverraders... morgen zijn de Engelsen hier!’.
Dat was natuurlijk olie op het vuur. Het gespuis kwam nu pas goed in actie. Zij grabbelden de aarzelende Robert vast, alleen zijn vest mocht hij nog vlug uit het salon meenemen. Anna had ondanks alles haar koelbloedigheid bewaard en was in zeven haasten vóór de zwarte stinkerds naar buiten gelopen. Ze riep naar Maria die zich tussen de toegesnelde buren bevond: ‘Maria, haal mijn man eens, hij is bij de velomaker om zijn buitenband te laten vulkaniseren. Ze komen onze Robert halen!’.
Sneller dan de bliksem verspreidde zich het akelige nieuws in de straat. Roberts vader, Arthur De Ruysscher, was een kerel kort van stuk, zo iemand die nooit een vlieg kwaad zou doen, maar in zijn schoenen moest je niet kakken. Hij stormde naar de plaats van het onheil. Daar zag hij de twee Vlaamse SS’ers met tussen hen in zijn zoon. Robert keek onzeker en vragend naar zijn vader. Op dat ogenblik verlegde Arthur alle grenzen, hij wierp zich op de langste om zijn zoon te bevrijden. De aangevallene begon te janken van de pijn, ook moeder Anna vocht voor haar zoon, ze riep, tierde, schreeuwde, smeet alle zoete woordjes eruit geholpen door het burenkoor: ‘Lafaards, klootzakken, crapuul, verraders!’.
De arendsneus, nu een held op bibberbenen, trok in paniek zijn revolver en schoot. Een, twee, drie, vier schoten doorzeefden het lichaam van Arthur die meteen kreunend op het voedpad neerzakte. De stilte na de schoten sneed iedereen de adem af. Zo vlug ze konden, in de war gebracht door hun eigen daad, vluchtten de twee de straat uit, achter hen huilde het volk van woede en onmacht. Amedee, een vat kokende lava, holde hen een eind achterna. ‘Hè kleine knots, moordenaar, ik ken u! Gij zijt van Sint-Pauwels, uw vader is ’n blokmaker. Ik zal u wel vinden!’.
Al kozen zij het hazenpad, in hun aftocht hadden zij hun prooi Robert meegesleurd. De revolverschoten hadden hun uitwerking niet gemist, de deuren in de omliggende straten draaiden als automatisch open. Karel Maes die ook de kleine vonk nieuws had horen ronken, liet de ‘Vrije Belg’ even alleen uitblazen en fietste snel naar de plaats van de aanslag.
In zijn spoor volgden zijn moeder en tante Roos, die in de gejaagdheid haar schort vergat uit te doen. Daar zat Anna op haar knieën bij haar man, weende snot en slinger, voor haar bestond er op aarde niets meer dan man en zoon. Arthur bloedde onstelpbaar uit vele wonden, hoe kon ze hem helpen? Zij werd in twee gescheurd: moest zij haar zoon nahollen of hier blijven? De apotheker, vakman in nood, bereikte buiten adem het bloederige tafereel, in de ene hand de verbandkast in de ander een kussen dat hij meteen zachtjes onder het kermende hoofd van de ongelukkige schoof. Hij maakte het hemd los van zijn buurman, ieder verband was zinloos, het bloed drong door het witte neteldoek. Daar kwam dokter Lammens toevallig aangefietst als ’n reddende engel, in één oogopslag had hij de situatie gemeten. Hij riep Amedee bij zich en fluisterde in diens oor: ‘Vriend, neem mijn fiets en waarschuw het ziekenhuis!’
Rond de stervende was Anna, rond haar een kring van meelevende vrouwen, de bereidwillige handen werkloos in elkaar gewrongen en wenend. Toen de loeiende ziekenwagen eindelijk de straat indraaide, zag het voor het huis nr. 151 zwart van de meelevende mensen. Het was de omstanders gelukt van met vrouwelijke zachtmoedigheid en krachtige aanpak Anna in haar huis binnen te loodsen. De ziekenwagen reed enkele minuten later de straat weer uit. Doch, niets mocht meer baten, onderweg naar het ziekenhuis overleed Arthur. Er was een laffe moord in volle zon gepleegd. Zo plots als dat kon gebeuren in deze barbaarse oorlog, was Anna weduwe geworden. Zij droeg het rouwlint zoals miljoenen andere moeders en vrouwen, dat was nu eenmaal het lot van vele eenvoudige mensen onder Hitlers bewind. Vandaag stonden nog genoeg troosters rond de nieuwe weduwe, morgen zouden het er al minder zijn en nog later zou de totale eenzaamheid op bezoek komen. Dat wisten ook de vrouwen die nu samen weenden. Onderweg herhaalde Roos voortdurend tegen de buren: ‘Is dat niet wreed, ’n Belg die ’n Belg doodschiet voor zijn deur? En dat voor een vreemde luis!’ Karel Maes had diep geschokt de verschrikkelijke ontknoping mee beleefd. Onder de indruk vroegen de fluisterende buren zich af wat ze konden doen voor Anna. Zeer handig drong de jonge Karel binnen in de kring: ‘Arthur moet schoon begraven worden, die mens verdient dat en die laffe moordenaars zullen hun straf niet ontlopen!’.
Karel voelde aan dat hij meer dan genoeg gezegd had, in zulke omstandigheden weten de mensen wel wat er moet gebeuren. Daar vormde zich ’n groep buren waaronder ook Mathilde, Roos en Amedee. Hun beraadslaging duurde niet lang. Ze haalden geld rond in de wijk voor een doodkist en voor een rouwkleed voor Anna. Zij wisten wel dat dit rouwgeschenk de smart en het verdriet van de weduwe niet zouden kunnen wegnemen. Toch was het balsem voor haar hart, deze poging om haar wonde zachtjes te laten helen. Terwijl de oorlog op zijn einde liep werd Arthur begraven, zonder gezang of klokkengeluid.
Op 8 september werd onze stad bevrijd door de geallieerde troepen, het was een zonovergoten dag. De politiecommissaris stapte fier als een pauw aan het hoofd van een klein groepje weerstanders — allemaal vertegenwoordigers van de rivaliserende verzetsgroepen — naar de Kokkelbeekstraat. Daar pronkte voor een monsterachtige Shermantank een Engelse majoor. De ontmoeting was buitengewoon hartelijk, de sterrendrager gaf aan iedere weerstander een pakje sigaretten ‘Players’ en ’n dikke pol, waarop Sint Niklaas officieel bevrijd was.
Bevrijding is het feest des harten, zeker als je weet dat de bevrijders vrachtwagens eierpoeder en cornedbeef meebrengen voor de lege magen. Bovendien moet je niet meer bang zijn om onder de blauwe hemel te lopen, daar zullen geen bommen of vliegende bommen meer uit vallen. Het enige wat je nog last kan bezorgen, dat is een klad rondvliegende duiven die zonder pardon hun duivenstront droppen.
Mathilde en Roos hadden een ruiker bloemen geplukt in hun tuintje, voor de Engelse bevrijders, hun hartje ging van rikketikketik. De vurigste vrouwen vlogen de tanks op en nestelden zich in de armen van de soldaten-bevrijders. Ze vrijden dat de stukken eraf vlogen en zoals een duivin die het weken zonder haar koperen had moeten stellen, lieten ze hun warme bloed maar bruisen. Tante Roos schudde haar hoofd: ‘Dat zij maar oppassen, die bevrijders zijn in de eerste plaats mannen die in geen maanden met een vrouw hebben geslapen!’
In dit festival des harten wandelde weerstander Karel op een wolkenveld, hij raakte geen straatstenen. Licht als een pluimpje zweefde hij over de markt. Iedereen kon zijn armband zien met de duidelijke OF-letters van het onafhankelijkheidsfront. Karel genoot van dit feestelijke moment.
Doch, dra brak ook het uur van de ontnuchtering aan. Die van het OF hadden moeten intrekken in het Volkshuis in de stille Vermorgenstraat, terwijl de andere weerstanders zich hadden kunnen nestelen in de Carlton en in het lokaal van ‘de Vlag’ in de Stationstraat, de drukste straat van de stad, dat was de eerste opstopper. De volkswoede tegen de zwarte landverraders scheerde hoge toppen, bij de smerigste verraders werden meubels, schilderijen en kleren de straat opgesmeten. Hun boeltje werd gewoon in brand gestoken, en rond die vreugdevuren dansten de mensen hun woede uit. Daar waren ook ongure elementen die van deze toestand profiteerden om te plunderen. Politiecommissaris Crijns krabde in zijn haar en riep de kopmannen van de verschillende verzetsgroepen rond de tafel: ‘Heren, wij zijn nu bevrijd van de bezetter, maar ik moet vaststellen dat de straten van onze stad onveiliger zijn dan ooit. Voortaan mogen er alleen aanhoudingen gebeuren in aanwezigheid van een politieagent. Commandant Van der Vorst wordt aangesteld als verantwoordelijke van kazerne Weyler, waar momenteel 880 vermoedelijke landverraders zijn ondergebracht.’
Deze beslissing viel de weerstanders van het OF verschrikkelijk tegen, de NKB commandant stond voor hen bekend als een anticommunist. Zij hadden zo gehoopt de economische collaborateur, de baas van de fabriek Karlec, te kunnen opleiden om hem op de rooster te leggen. Dit heerschap had namelijk gedurende de oorlog onderdelen voor kanonnen en vliegtuigen gefabriceerd en hij had daar bovendien grof geld aan verdiend. Ook de bult De Cock, de zaagmeelbaron, prijkte op hun lijstje. Doch commandant Van der Vorst was van die kant doof, die patroons moesten hun rol spelen in de heropbouw van de economie. Maar daar was ’n kleine vinnige man die zich daar zo maar niet klakkeloos bij neerlegde, en dat was Frans Merckaert die enkele maanden gewerkt had in de oorlogsfabriek Karlec...
Terwijl de mensen op de markt deelnamen aan het bevrijdingsspektakel en luisterden naar de feestelijke klanken van het beiaardspel, heerste er in het Volkshuis een drukte van jewelste. De OF-weerstanders zaten hun politieke nederlaag te verwerken. Toen stapte een kleine stevig gebouwde man het café binnen, een geweer uit de eerste oorlog over zijn schouders, zijn haar plat gekamd en verstevigd met brillantine. Frans Merckaert bleef staan toen hij Karel Maes opmerkte die in een druk gesprek was verwikkeld. Op gebiedende wijze wenkte de geweerdrager Karel Maes bij zich. Die laatste kon moeilijk die wenk of liever dat bevel negeren: ‘Karel Maes, ik geloof dat gij dat zijt? Ik ben Frans Merckaert, partizaan, communist en politiek secretaris van de afdeling. Jef Wijmeersch heeft mij alles over u verteld wat ik moest weten. Gij zit dus ook in onze partij... Ik heb een speciale opdracht voor u en de anderen, ge wordt verwacht binnen het uur in de vergaderzaal hierachter. Voorlopig zeg ik niets over de opdracht, breng in ieder geval uw fiets mee.’
Karel bekeek die kleine man eens van kop tot teen, hij was verrast door die kordate aanpak, die manier stond hem tegen. Karel beheerste zich, hij ging ervan uit dat Frans zuivere bedoelingen had: ‘Goed kameraad, ik zal doen wat ge me vraagt, mijn fiets staat buiten... maar in het vervolg... liever een beetje minder plechtig.’
Op het afgesproken uur bevonden zich een tiental weerstanders in de vergaderzaal, allen voorzien van hun OF-armband... Ze vroegen zich af wat het allemaal te betekenen had. ‘Wij moeten toch zeker niet naar het front? Of moeten we een paar zwarten die zich ergens verschanst hebben gaan uitroken?’
Toen kwam Merckaert kalm en met opgeheven hoofd binnen. Hij zag dat iedereen zijn geweer bij zich had. Vragende ogen doorboorden de kleine stevige man die uiterst rustig bleef en ging zitten op het blad van een cafétafel. Hij bekeek ernstig en nauwkeurig één voor één de koppen van de uitverkorenen. Frans glimlachte, ze waren compleet. Zelfgenoegzaam wreef hij nog eens over zijn gladgekamde haar. De spanning steeg zoals kwikzilver bij hoge temperatuur. Hij sloot de ogen zoals een eerbiedwaardig man dat doet, om even te genieten van het donker binnen in hem. Deze concentratie overtuigde de weerstanders van de diepzinnigheid van de opdracht. Gelukkig vond Merckaert meteen de juiste toon: ‘Kameraden, ik heb u in spoed samengeroepen, zonder uitleg. Gij zijt de uitverkorenen voor een zeer belangrijke opdracht, waarop ge later met fierheid zult kunnen terugblikken. De mensen in de straat vieren rechtmatig de bevrijding die te danken is aan het bloedvergieten van onze dappere soldaten en verzetslui. Daar kan echter maar sprake zijn van een totale bevrijding, als de werkende mensen zich hebben verlost van de economische dictatuur. De fabriek blijft de kern van de onvrijheid en de uitbuiting in het kapitalisme...’
Frans zag dat hij met zijn woorden de gevoelige snaar betokkelde en hij schakelde over: ‘Kameraden, ik heb een afspraak gemaakt met kameraad Roger Van Daele, de kranige syndicalist, verantwoordelijke van het strijdcomité van de oorlogsfabriek ‘Karlec’ gelegen in de Breedstraat... Wat wordt er nu van u gevraagd? Hoe luidt uw opdracht? Gewapend en gedisciplineerd zult ge die fabriek bezetten, wat meteen een bewuste stap zal zijn naar het volledig in bezit nemen van de productiemiddelen door de gemeenschap. Op deze openlijk politieke daad zal de overheid verplicht worden een antwoord te geven. Kameraden, dit is geen avontuur, daar wordt niet gelopen over het ijs van één nacht. Ons uitgangspunt is juist, in Brussel is men ook op de hoogte van het feit dat de patroon van de ‘Karlec’ zes vingers aan ieders hand heeft om zoveel mogelijk geld binnen te rijven om miljoenen over te hevelen naar geheime bankkluizen in Zwitserland. Kameraden, ik kan u niet voldoende op het hart drukken: wees moedig, misschien wordt het hard... het moment is gekomen om onze kaarten op tafel te smijten... feest vieren kan iedereen. Ik wens u allen het beste in naam van de arbeidersklasse!’
Frans’ neusvleugels trilden, hij was bleek. Al zijn zenuwen stonden gespannen als staaldraadjes. Ieder woord verraadde de diepe overtuiging van iemand die het doel goed afgelijnd voor zich ziet. Zijn geloof schiep klaarheid en bereidheid in eventueel donkere geesten. Merckaert greep het geweer, gaf bijna onopgemerkt een teken. De in de kleine ruimte aanwezige weerstanders voelden zich alsof ze in een revolutionair bad waren gedompeld — ’t was bijna zoals in de boeken, maar dan zonder de romantiek. Zij volgden de kopman en marcheerden als een kleine gewapende colonne door het café. De mensen trokken hun ogen wijd open: ‘Waar lopen die geweren naar toe?’ De soldaten voor de vrede stoorden zich niet aan deze opmerking, hun geweer was in geen geval bedoeld om te doden! Maar in deze wereld betekent een geweer nu eenmaal macht.
Elk greep naar zijn fiets. Als een generaal overschouwde Merckaert zijn manschappen. Het fietsend peloton ging van start, de billen werden niet eerst gemasseerd. Frans schoof als vanzelfsprekend naar de leiding van het peloton. De renners bochten zwierig langs het grijze standbeeld van het pleintje. Frans merkte de lieve vergulde engel op die van op zijn stenen voetstuk hem glimlachend toejuichte. Onder diens zweetvoeten lag een leeuw verveeld te slapen, de poten vast gecementeerd om veiligheidsredenen. Merckaert had wel iets te lang naar de engel geloerd, want hij slierde van zijn lijn af en werd bijna in ’t gat gereden door een gewapende collega, die bruusk uitwijkend enkele zware patriottische vloeken loste. Karel Maes, midden in de rijdende groep, had blijkbaar veel hinder van het geweer dat hij in balans trachtte te houden op zijn gebogen rug. Enkele blij gezinde voetgangers bleven verbaasd staan en salueerden naar de renners. Er waren zelfs een paar guiten die riepen: ‘Hè Frans, mogen we meerijden tot Berlijn? De Duitsers zijn juist achter de hoek!’
Frans liet zich tot niets verleiden en bleef stokstijf van de spanning doorrijden. In gedachten vertoefde hij bij de Oktoberrevolutie, bij de Sovjetsoldaten, in een rood geschilderd aards paradijs. De laatste bocht werd behendig ingestuurd, zo meteen zouden zij de poort van de Karlec bereiken.
Daar stonden zij: het syndicaal strijdcomité met in het midden Roger Van Daele die glunderde als zeven zonnen tegelijk. Frans, gewoonlijk handig en vaardig, had moeite om van zijn stalen ros te stappen — nogal begrijpelijk — want hij had nog nooit rond de stad gereden met een geweer op een ronde rug, zoiets vraagt training. Toen kwam het hoogtepunt. Frans en Roger reikten elkaar de hand. Voor de fabriekspoort van de Karlec blikten ze elkaar in de ogen en vielen dan in elkaars armen, zoenden elkaar onstuimig. Die twee mensen met hetzelfde doel en gevoel smolten in elkaar: de syndicalist en de weerstander. Bij de meeste mannen kwamen de waterlanders boven. Het was te machtig: hun fabriek bezetten met de wapens in de hand! Wie had ooit zoiets hardop durven dromen? Wat zou er nu omgaan in Merckaert?
Frans had niet gewacht tot zijn pensioenleeftijd om aan te sluiten bij de communisten. Tijdens de oorlogsjaren had hij gewerkt als paswerker in het precisiefabriek ELMA in Kontich en al vlug had hij daar de weg naar het syndicaal strijdcomité gevonden dat niet lang daarna een staking uitlokte voor elementaire eisen zoals ‘zwarte zegels’, met andere woorden, voor een bijkomend rantsoen margarine, brood en vlees. Merckaert was ook bereid geweest om het partijblad de Rode Vaan onder de neus van de Duitsers van Antwerpen naar Sint Niklaas over te brengen als vast koerier. Hij vond het maar normaal dat hij zich aansloot bij de weerstand. Vooraleer Frans het verstandig achtte om onder te duiken voor de vijand, kwam hij eerst nog in de Karlec terecht. De weg naar de strijdsyndicalist Roger van Daele was niet zo moeilijk: samen verdedigden ze de belangen van de werkers tegen die van de patroon — en dat terwijl het syndicale werk door de Duitsers verboden was. Frans had een stapel kraaienpoten gemaakt om in donkere nachten uit te strooien op de autobaan, om de vijandelijke karavanen tijdelijk uit te schakelen. Toen het voor Frans te heet werd, toen de Gestapo hem begon te zoeken, dook hij definitief onder. Als een vleermuis was hij er ’s nachts op uitgetrokken om spoorwegwagons te saboteren. Nu mocht hij de zoete vruchten smaken door samen met oorlogssyndicalist Roger de fabriek symbolisch te bezetten.
Daar werden vier gewapende schildwachten opgesteld voor de poort, twee syndicalisten en twee uit het verzet, Karel Maes werd ingedeeld bij de eerste ploeg. De schildwachten hadden een informerende opdracht: zij waren de levende propagandisten voor de nationalisatie van de Karlec. Belangstelling was er genoeg, ze kwamen zelfs vanuit de Tabakstraat kijken naar dat rare initiatief. Het thuisfront werd gewaarschuwd over het feit dat hun dierbare echtgenoot of zoon voorlopig onmisbaar was op de barricade. De fabriek draaide verder onder het toezicht van de vredelievende geweren.
In de stad en vooral bij de burgerij heerste er paniek, een fabriek bezetten en dat met wapens, zoiets was gewoon ondenkbaar’, vertelde Karel Maes. ‘Sjarel, ze waren als door de bliksem getroffen — daar mocht veel gebeuren, maar dat niet! Na enkele dagen werden wij ontboden bij burgemeester Heyman...’
De burgemeester van toen was ongetwijfeld de kleinste die onze stad ooit gekend had, maar hij was een vinnig en schrander kereltje met op zijn neus een dun brilleke waarachter levendige oogjes twinkelden. Hij was begonnen als volksonderwijzer, had het tot kopman gebracht van de christelijke arbeiders uit het Gildenhuis, was in de partij van de katholieken gestapt en was minister van Arbeid en Sociale zaken geworden vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Zijn politieke loopbaan heeft hij beëindigd als staatsminister. Het is een onbetwistbaar feit, ‘het Fraksken’, zo werd hij in de volksmond genoemd omdat hij winter en zomer een driekwart frakske droeg en ’n zwarte pruimenhoed — heeft ontegensprekelijk veel goeds gedaan voor de werkende mens, dag en nacht stelde hij zich voor hen op de bres. Hendrik Heyman was een van die politieke witte raven die zijn zakken niet vulde, het politieke mandaat betekende voor hem een dienst aan de minstbedeelden. De mensen zeiden dan ook smalend: ‘Ga maar bij den Heyman, hij zal er wel voor zorgen!’, maar dat was aardig bedoeld.
Burgemeester Heyman bekeek vriendelijk al die gewapende helden van de Karlec één voor één, met de wazige blik van iemand die kijkt en niets ziet. ‘Vrienden, ik heb nu de gelegenheid om u te bedanken voor al het werk dat ge hebt verricht als weerstanders. Het is dankzij uw inzet en deze van vele anderen dat wij opnieuw in een democratisch België kunnen leven... Ik ben ervan overtuigd dat indien de overheid er zou aan denken van de fabriek ‘Karlec’ te bezetten, zij dat het liefst zou laten uitvoeren door de daarvoor bevoegde diensten. Hier in ons democratisch land is het niet de gewoonte fabrieken te nationaliseren. Ik ben wel bereid om stappen te ondernemen bij de politieke overheid om de betwiste fabriek onder sekwester te laten plaatsen. Heren, nogmaals mijn hartelijke dank.’
Met zeep op hun buik en pap op hun gat schoven de weerstanders beleefd naar buiten. Het ogenblik was aangebroken voor onze dappere strijders om hun geweren in te leveren. Karel Maes en Frans Merckaert waren over het onderhoud met het Fraksken niet bepaald ontgoocheld. Wat hadden zij anders kunnen verwachten? Ook al hadden zij geen vlooi verpletterd, zij hadden toch hun voet dwars gezet, openlijk gedemonstreerd wat zij verlangden. ‘Daar is ’n moment dat ge moet aanvallen Karel, ook al weet ge op voorhand dat ge u zult moeten terugtrekken — dat is nu eenmaal tactiek!’
Karel knikte en knoopte het goed in zijn oren.