Heirbaut Karel
Het levensverhaal van een veldwerker
Hoofdstuk 5


In de maand mei revolteren de bloemen

Zij die beweren dat er nooit wat gebeurt op onze planeet, die slaan de bal mis. Het begon zo ongeveer in 66, en ’t is best mogelijk dat Karel Maes en ik, gezeten op de volkstribune, dezelfde zaken door een andere bril bekijken. De stem van de radiojournalist drong tot mij door: ‘De Limburgse mijnwerkers hebben de mijn van Zwartberg bezet als protest tegen de sluiting waardoor 1000 arbeidsplaatsen zouden verdwijnen.’

Een kort radiobericht van enorme omvang... De versteende harten van de vakbondsbureaucraten konden deze mijnbezetting nooit goedkeuren, ze moesten boven alles de sociale vrede handhaven. Ze zouden van de gelegenheid gebruik maken om hun aangesloten vakbondsleden eens te tonen hoe zij zich voortaan hadden te gedragen in deze industriële maatschappij. De koolbazen en de regering eveneens zouden ook de orde handhaven en zij stuurden tot dat doel de rijkswacht naar de mijn van Zwartberg met het nodige materiaal. Toen begon beleefd gezegd de zuiveringsoperatie. Aan de ene kant de koolputters, klaar om hun boterham te verdedigen en aan de andere zijde de zwarte frakken die altijd dienen om de bevelen van de macht blindelings uit te voeren.

De radio deed ook mijn buurvrouw Henriëtte opschrikken. ‘Twee kompels zijn in de schermutselingen door de Rijkswacht neergeschoten, de juiste toedracht blijft voorlopig onbekend. Henriëtte zei tegen haar man Frans: ‘Die smeerlappen hebben die mensen vermoord!’

Het hield niet meer op. Desiré en ik waren allesbehalve verliefd op de studenten van de universiteit van Leuven. Als die rijke kinderen in het nieuws kwamen, was dat meestal omdat ze herrie geschopt hadden op uit de hand gelopen fuiven. Maar wat er nu gebeurde was toch wel iets heel anders. Ik moest mijn mening herzien. De studenten riepen naar de bisschop: ‘Walen buiten! Walen buiten!’

Ik als wankelende katholiek, volgde deze boeiende kamp. De studenten met megafoon en spuitbussen, namen het op tegen de gouden kromstaf. Ik ontdekte iets ongelooflijks: de bisschoppen met hun gewijde handen zochten zelf niet te vechten, maar deden hiervoor een beroep op de rijkswachters die hun sporen hadden verdiend in Zwartberg. De universitaire stad werd een groot slagveld. Meer en meer mensen begonnen te roepen: ‘Leuven Vlaams.’

Zo ook Karel Maes en mijn buurvrouw Henriëtte. De bisschoppen waren verplicht van achteruit te krabbelen. Zelfs de regering Vanden Boeynants-De Clercq zou door de mand vallen in het jaar 1966 en ik als katholiek was blij dat zijne excellentie de bisschop in ’t zand had moeten bijten...

Dat was nog maar een begin. Ik las in een blaadje van de paters jezuïeten, dat de provo’s in Amsterdam een reclamestunt op touw hadden gezet, ze hadden rookbommen gegooid naar de Gouden Koets, waarin de Nederlandse madame nummer één zat. Dit getuigde allesbehalve van wellevendheid — of juist wel? Wat me extra dwars zat in die periode, was dat de Chinezen begonnen waren aan de culturele revolutie zonder eerst naar mijn mening te vragen. Akkoord, ieder doet in zijn kot wat hij wil oké, maar toch het Rode Boekje werd in de hoofden van alle Chinezen getimmerd net zoals wij dat hier ter lande hadden gekend met de catechismus. Toen het rode hoekje ook hier aanspoelde, begon ik het ijverig uit m’n hoofd te leren. Pas jaren later vernam ik dat de opsteller van het boekje ’n verrader was van de revolutie! Je ziet, het is altijd zeer gevaarlijk wanneer de wind draait, je bent nooit of te nimmer zeker of er een windhoos op komst is.

Een ander nieuws interesseerde Karel Maes uitermate. De Amerikaanse generaal Westmoreland had zich in ongeveer de volgende bewoordingen gericht tot de beschaafde wereld: ‘Ik zal Vietnam zo plat bombarderen als een luis, ik zal ervoor zorgen dat de Vietnamezen naar het stenen tijdperk kunnen terugkeren!’

Karel Maes was woest bij het aanhoren van dit bericht. Toen hij de ochtend daarop het kantoor van de waterdienst op het stadhuis binnenstapte, wachtte hem een bitsig ontvangstcomité. ‘Goedendag Karel... die generaal zal er kort metten mee maken, alle spleetogen zal hij van de aardbol vegen!’

Karel haalde diep adem voor de tegenaanval: ‘Daar moeten jullie die zo hoog oplopen met de mensenrechten fier op zijn, op wat die Westmoreland uitkraamt. Ik zeg u: de Amerikanen zullen nooit, nooit winnen in Vietnam!’

Karel begon te schrijven, te typen en liet zijn stencilmachine draaien op volle toeren. Enkele weken later lagen de kaarten anders. Nu was het de beurt aan Karel om de aanval doelgericht te plaatsen. De stem van de alleenkamper voor het socialisme klonk triomfantelijk door de ruimte van de waterdienst: ‘Het is hier zo stil, is er dan niemand die naar de radio luistert. Degenen die informatie wensen mogen mijn gazet wel eens lenen hoor!’ Karel keek rond, ’t was alsof hij sprak voor doven. ‘Eigenaardig, vinden jullie ook niet — dat in alle grote steden van de wereld wordt betoogd voor het Vietnamese volk? Dat zelfs in Amerika wordt geroepen: ‘Johnson moordenaar!’

Eentje riep vanuit de verste hoek: ‘Dat zijn allemaal herrieschoppers.’ ‘Weet ge anders niets te zeggen, vriend?’, reageerde Karel.

In Parijs bleef het uitzonderlijk stil. Toen heeft Charles de Gaulle van zijn hart ’n steen gemaakt. Hij telefoneerde naar de Amerikaan Averel Harriman. ‘Hallo, ik hoor dat u een rustig plaatsje zoekt om een vredesconferentie over Vietnam te houden. Parijs is kandidaat. Hier gebeurt namelijk niets meer, de Parijzenaars vervelen zich dood. ‘Goed, ik zal het voorstellen’, aldus Averel.

De spanning was overal te snijden. ’t Was Oswald die zei: ‘Sjarel, hebt ge dat al gelezen? In Berlijn heeft de politie tijdens een betoging voor Vietnam ’n student doodgeschoten, ’t is ’n moeilijke naam, wacht hier staat hij: Benno Ohnesorg. Ja kameraad, van de politie kunt ge niet veel goeds verwachten en zeker niet in Berlijn.’

Enkele dagen nadien werd er een protestbetoging gehouden. Alle vroegere heiligen waren verdwenen van de oude vanen in de processie, ze waren vervangen door nieuwe heiligen. Hoog in de lucht gestoken, foto’s van Che Guevarra, Ho Tji-Minh, Mao Zedong, Yasser Arafat, Angela Davis enz. In de ogen van de manifestanten waren dit de nieuwe wereldverbeteraars.

Karel Maes, zijn beste kameraad was Fidel Castro, die had in zijn beste jaren de Amerikanen buitengekuist uit Cuba. Fidel las de Cubanen een schone nieuwjaarsbrief voor op 1 januari 1968: ‘Kameraden, gij die mee zwoegt aan de wereldrevolutie, ik kan u verzekeren dat er dit jaar heel wat los zal springen, om dit te vertellen heeft Fidel geen glazen bol nodig!’

Zijn voorspellingen werden bewaarheid, Frankrijk werd wakker geschud, eerst door de studenten van Nanterre op 22 maart 1968. In Parijs wachtten ze tot de meivogel floot en toen maakten ze zoveel boel dat ik het hoorde tot in onze wijk.

Toen ik door de wijk van Don Bosco fietste, kon ik de mensen druk horen kabbelen over Parijs, niet over de Moulin Rouge, maar over de revolutie. Dit was immers iets voor de arme landen! In de voortuin van mijn buurvrouw Henriëtte, een felle fikse vrouw, ontegensprekelijk de meest bedrijvige van het gezelschap, woedde hetzelfde thema. Henriëtte had een levendige stem, zij had ’n nieuwe permanent zoals altijd voor één mei. ‘José, gij volgt altijd de radio, wat denkt gij wat er gebeurt in Parijs? Die studenten bezetten daar een school en de examens staan voor de deur.’

José, ’n lange magere man met een spits gezicht en weinig haar op zijn hoofd antwoordde gezapig: ‘Henriëtte, het is de universiteit die de rijkemanszoontjes bezetten. Als ik die radioreporter bezig hoor en hun mag geloven, dan breken ze Parijs af. ’t Zal de moeite zijn deze avond op tv. Spijtig dat het niet in kleur is, ge ziet de vlammen van de in brand gestoken auto’s nooit zo echt.’

Frans, de dikbuikige postman en echtgenoot van Henriëtte, had postgevat aan de voordeur om zeker het radionieuws niet te missen, maar tegelijk wilde hij ook alles horen wat er in de voortuin werd bediscussieerd. Martha, een jonge fijne vrouw, ongeveer van dezelfde leeftijd als Henriëtte, zo’n 35 jaar kwam aangesloft: ‘Ho, wat daar gebeurt in Parijs, dat zal wel koelen zonder blazen!’

Een paar dagen later vond het viertal elkaar terug in de voortuin van mijn buurvrouw. ‘Sjarel’ vroeg ze: ‘ik hoor in de radio altijd maar spreken van ’n zekere Cohn-Bendit, dat moet ’n gevaarlijke kerel zijn, ze zijn er allemaal bang van, weet gij soms wat dat is een ‘anarchist? ’’

‘Volgens wat ik gelezen heb is het ’n rosten, ’n Duitse jood. Anarchisten zijn zeker geen communisten, dat zijn mannen die van geen partijen willen weten.’

‘Ha, dat zit zo, oproerkraaiers dus.’

Martha deed nu ook haar verslag: Ik ben gisteren naar de ‘Liberty car’ geweest, ik zei madam, onze reis naar Nice zal die worden afgelast?’ Want overal staken ze in Frankrijk en daar moet ik niets van hebben. Henriëtte ge kent haar, ’t is een vriendelijke madame - ‘Ho, Martha’ zei ze, tegen de grote vakantie is alles opgelost en indien dat niet het geval is, dan krijgt ge uw geld terug!’ José knikte bevestigend en steunde zo zijn vrouw.

Het was alsof Frans die aan de voordeur niet was weg te kloppen, op dit moment had gewacht. ‘Dat daar met die studenten in Frankrijk, dat hangt vierkant mijn keel uit. Straks kan de Tour de France niet starten, allemaal de schuld van die snotneuzen, dat ze de politie er maar op af sturen...’

Frans was zelf verrast van zijn eigen krachtige stem en siste tussen zijn tanden verder: ‘Boer Vercauteren vreest ook al dat zijn duivenseizoen naar de bliksem zal zijn.’ De postman kon tevreden zijn, hij zag ze allemaal instemmend knikken.

José, ongetwijfeld de meest belezen van het gezelschap, begon nu op zijn beurt gewichtig te doen. ‘‘n Mens zou raar staan kijken als je alles eens op een rijtje zou zetten, om dan te zien wat er de laatste tijd allemaal is veranderd. Wie kan dat nog volgen? Niemand luistert nog naar ’n baas in de fabriek. De studenten moeten van geen vakbond of partij weten. Ik zeg niet dat ze ongelijk hebben, alles verandert, ze landen wel op de maan.’

Opeens voelde Frans zich nuttig: ‘He kom, zwijg en luister naar de voetbalreporter!’ Alle drie schoven ze op naar de voordeur en luisterden.

‘Ho!’ riep Henriëtte, ‘Het is niet waar hè, nu gaan de studenten betogen samen met de vakbonden en de communisten doen ook mee, waar gaan we dat schrijven? Nu breken ze Parijs af tot op de grond!’

José gooide zijn commentaar ertussen: ‘Het botert niet tussen de studenten en de communisten, dat leest ge overal. Eigenlijk is dat nog een geluk. Volgens hetgeen ze schrijven zijn er bij de studenten veel die niets te maken willen hebben met partijen die veel beloven maar niks doen. Dan zijn er wel bij die voor Mao zijn, want van Moskou verwachten ze geen heil meer.’

Twee dagen nadien, mijn buren profiteerden van de meiavond. Henriëtte in witte bloes zonder mouwen en ’n lichte bloemenrok stond op haar stevige benen in de voortuin. ‘José, in de winkel bij Norbert vragen de mensen zich af waar die generaal de Gaulle blijft nu! Ge weet, ik ga alle jaren in de 1-meistoet, ik ben blij dat er in Frankrijk zoveel rode vlaggen steken op de fabrieksschouwen, maar dat is geen excuus voor de Gaulle, hij zou toch zijn neus eens moeten laten zien?’

Dat speelde in de kaart van Frans. ‘Ge kunt van de Gaulle alles zeggen, maar in geen geval dat hij ’n broekschijter is, dat heeft hij bewezen in de oorlog!’

Het was alsof generaal de Gaulle Frans woorden kracht wenste bij te zetten, want hij is uiteindelijk uit zijn kot gekomen nadat hij op de steun van de generaals kon rekenen. Met gerust gemoed nam de Gaulle plaats achter de radio en begon tranen te tuiten: ‘Bonjour Fransmannekes, tippelaarsters, voor de studenten is de school uit, nu komen de grote mensen op straat. Jullie kunnen kiezen tussen mij en chaos!’ De Fransen kozen natuurlijk Charelke. Iedereen wenste met de generaal door Parijs te wandelen langs de Seine, duizenden tricolorevlaggen in plaats van meibloemen, alle Fransen zongen de Marseillaise en de meirevolte was bijna begraven. De afrekening werd later aan links gepresenteerd, rechts won de parlementaire verkiezingen en de communistische partij begon aan een gevaarlijke afdaling.

Karel Maes was zijn jaarlijkse familiebezoek in Oost-Duitsland nog aan het verteren, toen hij volledig met zijn kop onder water werd geduwd door zijn collega’s, hij kreeg de rol van Daniël in de leeuwenkuil toebedeeld. De Russische soldaten konden elk ogenblik Tsjecho-Slowakije binnenvallen. Ze joelden naar Maes: ‘Wanneer krijgen we nog een pamfletje, ’t is lang geleden en er is zoveel nieuws!’

Het werd moeilijk voor hem, hij moest tegen tij oproeien. Toen de Russische tanks de hoofdstad Praag binnenrupsten werd het helemaal een hopeloze zaak. Een orkaan van woede en protest brak los rondom de communist. Het weekblad Pallieterke had met veel leedvermaak de zijde gekozen van partijleider Dubcek. Dramatischer werd het toen honderden West-Europese communisten hun partijen verlieten uit protest tegen de Russische inval.

Karel Maes bleef hardnekkig trouw, al klonk er in zijn stem iets onzekers: ‘Er zijn altijd reactionaire krachten geweest die het socialisme hebben willen ondermijnen, ’t is nooit gemakkelijk geweest om het te beschermen. Maar wees gerust, het Rode Leger zal daar geen bloedbad aanrichten zoals de Amerikanen in Vietnam.’ Karel voelde zich pijnlijk verlaten op zijn kantoor van de Waterdienst en hij kon niet anders dan wachten tot betere tijden zich zouden aanmelden.

‘t Was alsof dit gezegende jaar nooit op het einde van haar krachten zou komen. De lentestroom en haar vernielers zaten elkaar op de hielen. Op de scheepswerf Boel werden twee witharige syndicale délégués aan de dijk gezet door Brusselse syndicale metaalbonzen van katholieke strekking. De ontslagen belhamels hadden de clausule van sociale vrede te drogen gehangen in de bomen, zij beschouwden dergelijke overeenkomsten met de bazen als boerenbedrog, zandstrooien in de ogen van de werkers. Bovendien propageerden die witte vlegels vrije syndicale verkiezingen in de fabriek. Zoiets was onaanvaardbaar voor de versteende vakbondsharten, zo zouden zij immers de greep op hun leden verliezen! De laatste misdaad die deze boosaardige tweeling in het schild voerde, was dat ze durfden dromen van een eenheidssyndicaat met arbeiders en bedienden, socialisten en katholieken in één bond. Neen dat nooit, de bijl van de godsdienstoorlog kon onmogelijk begraven worden.

Het was in dit klimaat meedrijvend op de golf van vernieuwing en verbeelding dat het ‘Alarmcomité Waasland’ werd geboren ten doop gehouden door de geuzen in de schutterszaal van de ‘Dry Matrozen’, bij Pol Debbaut. De vernieuwers en dagdromers hadden alle reden om tevreden te zijn, alle hoeden van voorzitters, schatbewaarders en secretarissen werden aan de kapstok gehangen, iedereen rond de tafel was gelijk en het liefst van al hadden ze zich ver van alle partijen gehouden. Dit bleek onmogelijk te zijn: Karel was communist, Marc Van Ryssen, trotskist en Lowie Callewaert, verliefd op de derde wereld, in wiens diepste binnenste de ware liefde voor Peking ontlook. Ik was de wankelende christendemocraat, de politiek dakloze die ’s zondagsochtend op de preekstoel vertoefde om het epistel voor te lezen. Deze bonte verzameling vormde de basis die de stuwende kracht zou worden in het ‘Alarmcomité Waasland’, een comité dat wel voortdurend veranderde van naam zoals een krokodil van vel, maar dat even gevaarlijk bleef voor geheime politie (BOB), rijkswacht en alle mogelijke uitvindbare wereldlijke en geestelijke gezagdragers. We werden een nachtmerrie voor hen.

Om de periode van de revolterende meibloemen af te sluiten, zou ik eerst nog eens willen wandelen tot aan de steenbergen van de gesloten mijn van Zwartberg. In 1970 staakten 20.000 Limburgse koolputters en stelden als eis 15 Fr. per uur opslag, tot grote verbazing van mijn buurvrouw Henriëtte en haar José. Aan de verschillende mijnen hadden zich stakersposten samengesteld, een internationaal gezelschap: Italianen, Marokkanen, Turken, Grieken, Joegoslaven en Limburgers. De vakbondsheren weigerden opnieuw de wilde staking te erkennen. Jef Houthuys reisde heel Limburg af om zijn militanten in te tornen. De mijnwerkers moesten een lesje krijgen, zij brachten de welvaart en de sociale vrede in gevaar. De vakbondsheren zouden de uithongeringstactiek toepassen, dat wil zeggen geen stakersgeld uitbetalen zodat de mijnwerkers op hun knieën zouden binnenkruipen. Noodgedwongen werd de staking dan meer geleid door koolputters zelf uit de verschillende mijnen, de organisatorische kracht werd geleverd door de ‘Vriendenkring van Zwartberg’, ontstaan na de mijnrevolte van 66 tijdens dewelke twee kompels waren doodgeschoten. De meesten uit die kring waren weliswaar antisyndicalisten en vlaamsnationalisten — makkelijk te verklaren gezien de achtergrond op dat moment. Hun onbetwistbare stakingleider was ongetwijfeld Gerard Slegers, de mijningenieur.

In het begin bracht deze staking een grote aarzeling teweeg in de huiskamers en in de fabrieken, maar het duurde niet lang of daar rolde een enorme golf van sympathie voor de koolputters over het land. Radio en tv brachten de arbeidsomstandigheden van de kompels in woord en beeld. Ze vergaten niet te vermelden hoe laag de lonen wel niet lagen voor zo een gevaarlijk en ongezond werk. Overal rezen steuncomités uit de grond. Buiten de vakbond om en in de fabrieken en op de scheepswerf Boel hield men geldinzamelingen. Zelfs pastoors klopten ’s zondags tijdens de mis op de houten rand van de preekstoel. Zij veroordeelden de uithongeraars die duizenden mijnwerkersgezinnen in de ellende stortten. De staking bezorgde Karel Maes wel enige kopzorg — als communist moest hij zonder nadenken de kompels steunen, dat wel, maar de staking verliep buiten het gewone vakbondspatroon, ja, ze droeg zelfs een sterk antisyndicaal karakter. De leiding van de staking was in verdachte handen? Dat alles had Karel nog kunnen aanvaarden, maar dat er op ’n schone ochtend studenten van de Leuvense universiteit aan de poort van de mijn verschenen om de revolutionaire stiel te Ieren dat was van het goede teveel. Ze noemden zich ‘Mijnwerkersmacht’ en waren volgelingen van Mao en supporters van Peking. In plaats van te komen leren, gaven zij de koolputters onmiddellijk les hoe zij hun strijd moesten voeren. Ze oordeelden dat de vakbond ‘verkocht’ was en dat er een nieuwe rode vakbond moest worden opgericht. De haatcampagne was zo doeltreffend dat vele ruiten van de Limburgse vakbondslokalen sneuvelden. Bovendien plaatsten deze nieuwkomers zichzelf op de troon. Zij waren de echte communisten en die van Karel Maes waren de valse communisten. Al deze spanningen aan de koolmijnen vond je terug in het bovenzaaltje van café ‘Dry Matrozen’.

Het Alarmcomité Waasland en de wereldverbeteraars

De wereldverbeteraars hadden hun keuze laten vallen op een eindeloos uitgestrekt actieterrein. Doctors, apothekers en pillenfabrieken zouden ze gaan bestoken en kraken door middel van duizenden gele pamfletjes waarin alle zonden van de snoodaards publiekelijk te grabbel werden gegooid, het moest nu maar eens gedaan zijn met de zieken te blijven gebruiken als gijzelaars. Regeerders werden door de hervormers als onverbeterlijke slippendragers van de specialistengeneesheren bestempeld.

De beeldenstormers waren van plan ons van elke patroon geroosterd brood te maken, zij vonden het hun plicht alarm te slaan en de werkers te overtuigen dat ze de fabrieken één na één zouden dichtlassen. In het Waasland werden de textielfabriek Meert, Ter Horst, Edel Tricot, Borg enz. onder handen genomen. Al wat volgens hen folter en terreur zaaide in de fabriekskoten, moest alvast in gedachten aan de schandpaal geboden worden. Dat was o.a. het geval bij de textielfabriek Domo.

De syndicale heren moesten gehekeld en ingepekeld worden, hun mond gesnoerd als zij het nog waagden het valse welvaartslied te zingen. De politieke stemmenscharrelaars zou men uitkleden en ontmaskeren, want die hadden al te lang alle vette ballekes van de soep voor zichzelf gereserveerd.

‘Wat men moest doen met de geestelijke kerkleiders die vele mensen verdoofden met honingzoete woordjes? Wie wenste hier in dat vlees zijn tanden te zetten? Eenparig was door de wereldverbeteraars besloten van de boodschap uit te bazuinen vanaf de kerktoren, stadhuis of fabrieksschouw. De verbeelding was nu aan de macht, alles was toegelaten, het was verboden te verbieden. De start voor de pamflettenregen was gegeven, het woord zou men verkondigen via meetings, toneel, zang en zo meer. Het uur der spuitbussen, de macht der schilderwerken brak aan. Onvermijdelijk kwam er tegenwind in de gedaante van BOB’ers met slappe hoeden en loerden zwarte rijkswachters ook aan het lokaal der ‘Dry Matrozen’. De burgemeesters wilden kost wat kost hun burgers beschermen tegen het nakende gevaar.

Op 24 november 1970 - het Davidsfonds was toen in het bezit van heel gezonde reflexen - organiseerde een panelgesprek met als thema ‘De macht van het geld’. De meest geschikte sprekers waren in de ogen van de inrichters: Karel Maes, Frans Wuytack en Marc Van Ryssen. Deze interessante avond zou plaatsvinden in het gemeentehuis van het liefelijk vredige dorpje Belsele. Het was allemaal in kannen en kruiken, tot op de dag dat het tot dokter-burgemeester Vercruyssen doordrong dat er ’n communist het woord zou voeren in zijn katholiek gemeentehuis! Een tiental telefoontjes hadden hem bereikt van pastoor tot vakbond en zelfs van ’n kwezel die beweerde dat zij het zou besterven als die communist zou spreken in Belsele. Dokter-burgemeester-Vercruyssen, een graag geziene figuur in het dorp — wat hem trouwens een villa en de burgemeesterssjerp hadden opgeleverd, bezweek voor de verschillende beden. Aan Peer de veldwachter gaf hij de opdracht die communist de toegang tot het gemeentehuis te verbieden en hij verzekerde hem dat, indien er moeilijkheden zouden komen, de rijkswacht hem ter hulp zou snellen.

De meeting werd noodgedwongen afgelast en verlegd naar de zaal van café ‘De Vlaszak’ in Belsele. Toen Karel Maes het woord nam, bleek hij diep onder de indruk van de gebeurtenis, zijn kastanjebruine ogen stonden zelfs vochtig. ‘Geachte aanwezigen, kameraden, ik wens u geluk, door uw talrijke opkomst levert u het bewijs dat u zich niet laat afschrikken door het provocerende optreden van de burgemeester, die zichzelf waarschijnlijk ’n democraat zal noemen...’

Enkele dagen later, net toen de maan zich even verschool achter de wolken, schilderden twee nachtelijke ridders twee slogans op het voetpad voor de villa van de dokter-burgemeester ‘Geneeskunde voor het volk!’ ‘Geen spreekverbod’.

De dokwerkersstaking van Gent en Antwerpen of het einde van de wereld

1973 begon schitterend en veelbelovend, daar was zelfs tijd om een regering te vormen en wel onder de deskundige leiding van Eerste minister Tindemans en met Leburton en De Clercq, niet minder dan vijf knoeiende politieke partijen waren bereid om samen de politieke soep te koken.

Waar de regering niet op had gerekend gebeurde: op 6 april brak aan de Gentse dokken een ‘wilde’ staking uit. Al maanden lang hadden de dokkers onderling en ondergronds gemord en geknord, het stak hun ogen uit dat havenbazen geld verdienden als slijk, terwijl zij hun ruggen moesten krommen in onderbemande ploegen. Het werd de hoogste tijd dat de bazen nu eens met geld over, de brug kwamen. De ‘wilde’ stakers, eigenlijk zacht van zeden, eisten één maand extra loon als eindejaarspremie, en stelden dat de middeleeuwse werkmethoden aan de haven dringend moesten herzien worden...

Het was délégué De Koning, niet deze van adellijke bloede, maar wel groot en blond, ’n dokwerker gesyndiceerd bij de socialisten en met het uithangbord ‘Communist’, die de vertwijfelende stakers toesprak: ‘Kameraden, wij dokwerkers moeten laten zien dat we haar op onze tanden hebben, de vakbond moet onze staking erkennen. Wij moeten deze staking niet alléén voeren, want dat is zelfmoord.’ De oren van de honderden stakers spitsten zich, want wie staakt er nu graag alleen? ‘Kameraden, de dokwerkers van Antwerpen verwachten ons. Ik heb hen gebeld van morgen als wij komen, dan staken ze mee!’

Geestdriftig handgeklap volgde zoals dat hoort bij de start van een nieuwe staking. Niemand was eigenlijk in staat om de woorden van deze dubbelzinnige spreker te controleren.

‘Kom mannen, wij stappen in de auto’s, volg mij naar het Kempisch dok waar de Antwerpse dokwerkers worden aangeworven!’ De bedoelde plaats was gekend door elke dokwerker. Een kleine autokaravaan zette zich in beweging recht naar de stad waar de Boerentoren staat.

De Antwerpse dokwerkers hadden wel degelijk oren aan hun kop. Zij hadden vernomen via de radio dat de haven van Gent plat lag en in hun binnenste begon het te kriebelen. Zij begonnen hun délégués toe te roepen bij de aanwervingen: ‘Hé, paljaskes! Zijt ge bang? Wat zullen wij gaan doen, verder werken? De mannen van Gent in de steek laten?’

Wie kan bij zulke sarcastische taal onverschillig blijven? De Ross, groot en struis, smaalde naar een voorbij vluchtende délégué: ‘Zeg mannen, die loopt naar Dolf Vervliet om te vragen of hij mag staken!’ Op die manier raakte natuurlijk het klimaat verhit in het aanwervingskot.

Toen De Koning met veel allure op kop van de stakers uit Gent binnenkwamen begaven de dokwerkers zich naar de loopbrug, het verhoog van waarop de voormannen dokkers ronselen voor het havenpatronaat. Eindelijk verscheen dan ook Dolf Kerschaver op de brug de délégué van de Antwerpse dokwerkers en eveneens communist. Naast de Koning stond de voor velen nog onbekende figuur Frans Wuytack. De Koning sprak in zijn Gents dialect de luisterende oren toe... het werd een slag in het water, niemand had er een woord van verstaan!

Dolf Kerschaver daarentegen kreeg wel de volle aandacht, hij sprak tenminste gekuist Antwerps en was bovendien een vertrouwd figuur. Dolf richtte zich tot de duizendkoppige menigte havenarbeiders die van hem het woord ‘staking’ verwachtte — dat wist hij zeer goed. ’t Werd een spannend moment. ‘Kameraden, de dokwerkers van Gent vragen of wij ons aansluiten bij de actie.’

Veel zinnen en woorden werden er niet aan vuil gemaakt, de dokkers keelden. ‘Staking! Staking! Nu!’

‘Kameraden, ik denk dat onze eisen praktisch dezelfde zijn als die van Gent.’

Daar stond Frans Wuytack op de brug, hij zag het licht in hun ogen en hij wist wat er in die massa leefde al was hij een gelegenheidsdokwerker. De dokkers fronsten hun wenkbrauwen met die ene oogopslag waarin zij de dynamische vent observeerden. Sommigen vroegen aan hun naaste collega ‘Wie is dat?’ De Ross zei: ‘Die zult ge straks wel leren kennen!’ Frans nam een natuurlijke aanloop en zijn stem sleepte onmiddellijk de dokwerkers mee naar een onzekere toekomst. ‘Mannen van Antwerpen, wij zijn toch mannen en geen broekschijters! Gaan wij onze vrienden dokwerkers van Gent. die van zo ver naar hier zijn gekomen met lege handen naar huis sturen? Zij verdienen onze solidariteit — of hebben jullie soms geen eisen? De bazen aan de haven hier stikken in het geld terwijl gij moet werken als zotten, steeds maar werken in onderbemande ploegen, steeds maar uw leven op het spel zetten! Gisteren hebben ze Lowie naar het gasthuis gevoerd, beide benen waren gebroken...’

Zo werd de staking van 5000 losse dokwerkers algemeen, uitgezonderd de vaste havenarbeiders, een even groot getal die liefst bleven kijken naar de tippen van hun schoenen, zij zagen noch hoorden iets. Het eisenprogramma was eenvoudig geformuleerd ‘één maandloon extra als eindejaarspremie en geen onderbemande ploegen meer aan de dok.’

Dolf Kerschaver was natuurlijk de gekroonde stakingsleider. Het stakerscomité werd gevormd in café ‘Jef Van Exterghem’, het lokaal van de communisten op het Sint Jansplein. De eerste die toetraden tot het stakerscomité waren de syndicale délégués, gevolgd door dokwerkers zoals de Ross, Hugo, den Door en de zwarte Willy. Zij zouden hun sterke schouders eens onder deze staking zetten. De Wuytack werd hard aangepakt door deze laatsten. ‘Frans, zo gaat dat hier niet hè. op de loopbrug het schoon uitleggen, oké ’t is nu staking en wij rekenen erop dat gij uw steentje verder bijdraagt!’

Frans bekeek de mannen eens, kon hij zulke uitnodiging naast zich neerleggen? Rond de toog was het nu te doen. Mon De Rop. ’n korte gestoepte dokwerker, met een ronde kop en plezante ronde blozende wangen, zijn vriendelijke ogen volgde nauwlettend wat er omging, de man uit de Tabakstraat wenste geen deel uit te maken van het stakerscomité. ‘Neen mannen, dat is niets voor mij, maar ik sta achter de zaak.’ Maar de nieuw gepromoveerde stakingsleider en zijn naaste medewerkers hadden andere katten te geselen dan bierke zuip te doen. In ’t café riepen al enkele stemmen: ‘Hè! Kerschaver, doe uw plicht man, waarschuw vakbondssecretaris Dolf Vervliet van de Belgische transportbond, zeg hem dat hij de schepen nu maar zelf moet lossen!’ Kerschaver kende goed genoeg de achtergrond van die schimpende toon. Vervliet werd door de dokwerkers als ’n rechtse kloot beschouwd. Het vers geïnstalleerde stakerscomité had zich rond de telefoon geschaard, suspens genoeg. Dolf begon in ’t kort verslag uit te brengen aan de andere Dolf. Aan de andere kant van de lijn blies deze als ’n kater. Onder de dokwerkers heerste een doodse stilte. Zij luisterden mee zo goed ze konden naar het stierengeweld dat losbrak uit Dolf Vervliet.

‘Délégué Kerschaver, dat is een wilde staking en daarmee basta! Die wordt nooit erkend, ik betaal geen frank stakersgeld uit. Wat voor zever is dat daar? Waarvoor is dat nodig een stakerscomité? Dat zit vol communisten! Kerschaver, gij speelt met vuur! Ik heb gehoord dat die pastoor van Venezuela daar ook al inzit...’

De stakingsleider trachtte ook een woordje in de orkaan te gooien, echter tevergeefs.

‘... toe, toe Kerschaver, gij laat u op sleeptouw nemen, ik weet alles, gij kunt dat spelleke stoppen en wel onmiddellijk! Alle délégués die dat spel meespelen worden uit de besturen gezet!’

Vervliet sloeg de telefoon dicht. Veel uitleg diende Kerschaver niet meer te verstrekken aan de hem omringende. Wat kon hij doen? De stakingsleiders aan de toog kenden maar één slogan ‘Staken tot de finish’. De Antwerpse dokwerkers waren in geen geval van plan om onder te doen voor die van de Arteveldestad. De pintjes waren nog niet ingeschonken of ze verdwenen in de open keelgaten. De stroppendragers moesten laat op de avond nog, tussen de aprilse regenbuien door, hun thuishaven zien te bereiken. Mon De Rop kwam behouden die nacht in de Tabakstraat.

De pro Peking-communisten hadden van bij de start de stakingstrein gemist, maar gelukkig voor hen was Door lid van het stakerscomité, ’n man van ongeveer 40 jaar, stevig gebouwd, ’n kop kleiner dan Ross, felle kijkers onder sterk afgelijnde wenkbrauwen, meestal droeg hij een lange broek en een geruit hemd met daarover een vest. Door was een vurige aanhanger van de dokters-op-blote voeten uit Hoboken, die doktoorden tegen terugbetalingstarieven en die de Orde van de geneesheren met haar geneespraktijken heftig aanvielen.

‘Onze dokters!’ zei Door, wat er in China was gebeurd dat pakt hem, ‘het socialisme is alleen maar mogelijk door een nieuwe partij.’ Dat was zijn overtuiging. Hij bestudeerde samen met Wies, zijn vrouw, het Rode Boekje temidden van zijn 10 ongetrouwde kinderen. Beiden wisten wat het zou betekenen als Dolf Vervliet, de gehate vakbondsleider, weigerde stakersgeld te betalen! ‘Door man, nooit op uw kop laten schijten!’ Dat was de onverbloemde taal van Wies.

Voor de trotskisten leek het hopeloos, zij hadden niemand in het stakerscomité die hun theorie kon verkopen ‘Zo moet men staken’. Om het euvel te verhelpen begonnen ze Ross op te vrijen, maar de emotionele en rechtschapen man met ’n grote mond en een hart van peperkoek was wel op zijn hoede. Op ’n keer vroeg hij aan die revolutionairen: ‘Maar die Trotski waar gij zo hoog mee oploopt, is dat soms ’n alpinist of ’n kaartjesknipper op de tram?’

Ross was wel bereid om het blad ‘Rood’ gratis te lezen en op tijd en stond eens te komen spreken voor de studentinnen — hij hield dan zijn klak en zijn blauwe overall met borstlap aan, want dat vonden zij geweldig, dan was hij precies ’n echte onvervalste dokwerker. Ross kende alle geminirokte barmeisjes in de omgeving van het aanwervingslokaal, hij wist ook dat de pro Moskou-communisten in grote getalen aanwezig waren in het stakerscomité. Maar hij wenste bovenal elke dokwerker te vriend te houden en daarom voer hij een onafhankelijke koers. Tussen hem en Door was er wel een zekere politieke rivaliteit maar een die nooit ontaardde.

Frans Wuytack die ook in de stuurcabine zat van de Antwerpse havenstaking, was er zonder veel moeite in geslaagd van met het stakerscomité van Gent en Antwerpen na enkele dagen een solidariteitsavond te organiseren in café de ‘Dry Matrozen’. Dat werd voor het Alarmcomité een historisch moment. Pol de biertapper voelde zich in zijn nopjes, de BOB en rijkswacht konden weer op de loer gaan liggen en in de kantoren van de vakbond was er opnieuw geween en tandengeknars. Een half uur voor aanvang van de meeting waren Karel Maes, Merckaert en Mon De Rop nog in een druk gesprek gewikkeld over wat dat de partij allemaal zou kunnen doen voor de dokstaking en welke tactiek zij deze avond het best zouden hanteren. Pol de cafébaas droeg z’n lange beige stofjas, zijn haar, blinkend van de brillantine, plakte tegen zijn schedel en de magere Germaine, helaas getergd door een gezwel onder haar kin, hielp haar man maar in de hoogste nood.

Toen Pol voor Karel een waterke bracht en voor Frans een glas bier, nam hij de gelegenheid te baat om fluisterend z’n gemoed te lichten. ‘Karel, vanavond komen die dokwerkers naar hier, die zullen mijn café toch niet afbreken hé?’

‘Pol, luister, ge zijt ’n liberaal en ’n democraat — zeg nu eens eerlijk — aan ons doet ge toch goede zaken, waar of niet?’

Pol had het blijkbaar niet gehoord.

‘Wie kan mij eens uitleggen waarom die dokwerkers moeten staken, die verdienen toch een dikke pree?’

Merckaert nam het over: ‘Pol, vanavond zal uw kraan niet stilstaan, die mannen hebben ’n droge lever, kom eens luisteren, dan zult ge alles vernemen uit eerste bron!

Pol draaide zich om naar zijn toog.

‘Neen Frans, dat wil ik u niet aandoen, ze zijn bekwaam om dan zelf te komen tappen!’

Ondertussen stroomde het volk over de drempel. De supporters van de dokwerkers hadden de hoogste glimlach: Chris, John, Koen, Rita en Trees waren als lentekinderen. De grote rechthoekige gelagzaal bruiste van het leven. Door, begeleid door enkele stakers, deed zijn intreden. Een ogenblik lang viel er stilte toen de deur openging en Frans Wuytack verscheen gevolgd door de zwarte Willy. Vlak daarna spijkerde alle aandacht zich vast op de twee reuzen Hugo en Ross, echt wandelende kleerkasten, bomen van kerels. Hugo maakte indruk met z’n fantastische zware donkere snor. Beiden straalden datzelfde gevoel van waardigheid uit, ’t was alsof ze door deze staking vanuit een verre onbekende wereld waren ontdekt en in de openbaarheid gebracht. Al droegen zij geen eretekens, hun stap was gewichtig. Pol de cafébaas keek hen eens scheef aan. Toen alle aanwezigen naar de wandklok begonnen te lonken en aanstalten maakten om naar de bovenzaal te gaan, dook er plots een heerlijke verschijning op. Daar in hun midden stond Sandra in een lichtgroene zomerjurk met lang zwart haar tot op haar rug. Met een open blik vanuit haar donkere ogen keek ze Hugo aan. Hij als een vrouwenkenner zei tegen Ross: ‘Als die meedoet aan de revolutie, dan wil ik dag en nacht bij haar zijn!’

Lichte en zware stappen vonden hun weg naar de zaal. Zowel de stakers van Gent als die van Antwerpen kregen de ereplaatsen, achter de tafels dus, het werd een rij van twintig. Een machtig en schitterend gezicht voor iedereen in de zaal: twintig natuurelementen in een kunstmatig decor. De meeste mannen uit beide stakerscomités waren nog nooit op een meeting geweest en nu waren zij plots sterren tegen wil en dank. Alle stadsgrenzen werden gesloopt, want deze avond stond in het teken van de solidariteit tussen de havenarbeiders. Mijn opdracht beperkte zich tot het verwelkomen en het waken over de gang van zaken, opdat deze avond zijn doel niet voorbij zou schieten. Ik gaf het woord door aan Dolf Kerschaver, de Antwerpse stakingsleider. Dolf was een opvallend figuur, groot van gestalte en altijd gekleed als een bediende, wat z’n verklaring vond in het feit dat délégués aan de dok hun handen nooit moeten vuil maken. De syndicalist en communist hield een vlotte redevoering.

‘Kameraden, ik zal uiteenzetten waarom wij in een staking zijn terechtgekomen. Onze eisen zal ik toelichten en in de mate van het mogelijke ook de taak van het stakerscomité. Spijtig genoeg zal ik het ook moeten hebben over de betreurenswaardige houding van onze vakbondsleider Dolf Vervliet, van wie u de laatste dagen via krant, radio en tv heel wat vernomen hebt...’

Dolf sprak rustig, met zijn geoefende stem bracht hij licht bij de aanwezigen, hij ontving een daverend applaus na zijn uiteenzetting.

Toen Frans Wuytack opstond om te spreken, was het alsof iedereen op hem gewacht had om zijn stoel te verplaatsen. Door en vele anderen, met hun rug tegen de muur geleund glimlachten: ‘Nu zullen we het meteen weten!’ — want Frans beheerste de kunst van snedige zinnen die direct op de mensen inwerkten, hij kon begeesteren en hij gebruikte daartoe menig volks gezegde op meesterlijke wijze.

... vrienden — we kunnen toch niet allemaal ‘kameraden’ zeggen, dat wordt zo saai... Deze samenkomst is er geen voor warmwatervissen... Geen woorden maar daden!... Daar moet een golf van solidariteit losgeslagen worden dat Vlaanderen en Wallonië overspoelt.’

Handgeklap.

‘Daar zal een ploeg dokwerkers vertrekken naar Rotterdam om daar aan de havenarbeiders hun effectieve solidariteit te vragen... wij moeten ons gat opheffen en ons verplaatsen, overal naartoe... Daar is geld nodig, zeker nu vakbondsleider Vervliet de dokwerkers in de steek laat... Elke liter benzine die de stakersposten verbruiken moet betaald worden — of denkt ge soms dat die met water rijden? Ook de harten van de Engelse dokwerkers zullen we bewerken en veroveren voor onze zaak... Vrienden, het uur der waarheid is aangebroken... nu geen woorden of motie meer, want dat zijn bloemen op de begrafenis van de arbeidersklasse!...’

Hij had de toehoorders te pakken, ze stampten met de voeten op de houten vloer en klapten wild in de handen. Pol de cafébaas nochtans heel wat gewend kwam naar boven gesneld, buiten adem keek hij naar Frans, maar toen het tot hem doordrong dat zijn zaal overeind gebleven was, lachte hij opgelucht.

Het langverwachte moment was aangebroken, verschillende handen hielpen Germaine bij het laven van de dorstigen. Hugo bestelde voor hem en Ross voor elk twee pinten bier tegelijk. De tijd voor het debat was aangebroken. Ik wist dat de fijnste en de scherpste tongen in de dans zouden springen. Ik moest er alleen over waken dat de Pekingees en de Moskovieters elkaar niet in het haar zouden vliegen, maar ik rekende op de toeschietelijkheid van de Gentenaren en de mannen van Antwerpen. Het eerste gevaar was opgestaan: Hilair de godsdienstleraar die vroeger lichtjes had overgeheld naar de trotskisten. Deze kleine man met een breed, diep ernstig gezicht had de gewoonte om al zijn tussenkomsten te doorspekken met Bijbelse uitspraken. Zo ook nu: ‘Dolf Vervliet die de gezinnen van de dokwerkers uithongert, zouden ze met ’n molensteen rond z’n hals in het diepste van de zee moeten smijten... Die vakbondsleiders daar aan de haven zijn farizeeërs, huichelaars, witgekalkte graven...’

Ik had het al zien aankomen, De Koning, de stakingsleider van de Gentse dokwerkers veerde recht en kwam voor mij staan in zijn volle lengte, de rug naar de zaal gekeerd: ‘Wie nog één verkeerd woord zegt over de vakbondsleiders die krijgt het met mij te doen!’

In de zaal en naast mij, niets dan verwonderde gezichten, ook de communisten uit het comité keken raar op — wat krijgt die man? Tot drie keer toe onderbrak hij onze schoolmeester. Tot drie keer toe voerde hij dit blijkbaar ingestudeerde shownummer op. Het was Staf Philips, partijgenoot van De Koning, die opstond van achter de tafel: ‘De Koning, laat dat nummerke maar achterwege — moet ik soms een kaars branden voor Dolf Vervliet?’ De rust was hersteld en er volgde een reeks vragen omtrent het verdere verloop van de staking.

Ik had al geruime tijd Karel Maes in beeld, ik verwachtte ieder ogenblik zijn stem, hij leek echter afwezig, steeds maar zoekend en pamfletten lezend. Maar schijn bedriegt, dat wist ik, inwendig was hij zich aan het voorbereiden. Eindelijk deed Karel teken dat hij het woord wilde nemen. Hij nam de bengelende sigaret van tussen zijn lippen, overzag door de rook heen het speelveld. De tussenkomst van De Koning oordeelde hij beneden alle peil. Op Dolf en Staf Philips was hij trots, zij zaten in de stuurcabine van deze staking, zij zaten op hun plaats. Hij kende hen als partijgenoten maar ook als trouwe syndicalisten en het deed Karel pijn dat deze kameraden door de onwrikbare houding van Vervliet in zulke situatie waren geduwd.

Toen Maes zich richtte tot de gevulde zaal liet hij eerst nog even zijn kastanjebruine ogen glijden over de koppen, ’t was alsof hij alles en niets zag — dit mooie ogenblik wilde hij even houden.

‘Kameraden, ik ben tevreden dat deze meeting zo vlot en rustig verloopt, wetende en kennende de warme natuur van vele kameraden. Het is voor het Alarmcomité en de stakers een historische dag. Soms zijn er onder ons die eraan twijfelen of solidariteit wel echt mogelijk is, welnu, dit hier is het schoonste en het sprekendste bewijs.’

Hij lachte.

‘Moet ik soms nog eens zeggen tegen degenen die mij kennen, dat ik volledig achter deze actie sta? Hetzelfde geldt, denk ik, voor het Alarmcomité en voor mijn partij. Over deze uitzonderlijke samenkomst schrijf ik zeker een artikel in de Rode Vaan. Kameraden, mag ik als syndicalist u allen waarschuwen: deze staking wordt een hard gevecht dat gedeeltelijk zal moeten uitgevochten worden in onze organisaties. Daarom doe ik een oproep aan alle syndicalisten om dit probleem aan de orde te stellen in hun besturen, dwingt een motie af, eist dat deze staking wordt erkend zodat er druk ontstaat op de top van de nationale vakbondsleiding, de top die dan de vertegenwoordigers van de Belgische Transportbond op hun verantwoordelijkheid zal moeten wijzen...’

Deze gedachte werd grotendeels gesteund door de actieve toehoorders: Dolf en Staf Philips knikten instemmend van achter de tafel. ‘Voor de rest kameraden, sluit ik mij aan bij de solidariteitsacties gepland door het Alarmcomité.’

Het werd tijd om de meeting af te ronden, doch voor iemand de slotwoorden kon uitspreken rees onverwachts Sandra op als een lentebloem uit de lentestroom, alle mannen keken naar haar, bereid om te luisteren om van haar frisheid te genieten. Zij was allesbehalve verlegen, waarom zou ze ook? Haar stem klonk als vioolmuziek.’ Ik wil alleen zeggen: hoe schoon is de lente, hoe mooi toch als de mensen naar elkaar luisteren - ik heb eruit begrepen dat wij elkaar bij de handen moeten vasthouden.’ Ze lukte erin, de stemming was er! Hugo’s mond bleef nog een wijlen openstaan.

Rond de toog heerste hoogconjunctuur. Pol was slecht gehumeurd en Germaine was al naar bed, doch daar schoten meteen de helpende handen toe van Rita, Chris en Trees, zodat de cafébaas na een tijdje kon lachen. Wie geen haast hadden om naar Antwerpen terug te keren, dat waren ongetwijfeld Hugo en Ross, zij zongen al hun stakersliederen wel duizend keer en zolang Wuytack in hun buurt bleef hielden ze zich gedeisd. Karel Maes lag allang onder de dekens. De BOB’ers hadden hun neus niet durven laten zien, waarschijnlijk hadden ze een paar dokwerkerskleerkasten zien binnenstappen bij Pol.

Al vier weken klonk het ‘hand in hand’-lied van de stakende dokwerkers in de stad der sinjoren - hoe langer de staking duurde, hoe bitterder hun toon werd. Het was een keiharde confrontatie geworden tussen de stakers en de verschanste vakbondsleider Vervliet. Hoe meer schimpprenten, hoe meer hatelijke teksten aan zijn adres, hoe hardvochtiger de versteende Vervliet werd. Keer op keer trokken vrouwen en dokkers met spandoeken naar het bondsgebouw op de Paardenmarkt om te protesteren. Het vakbondsgebouw was omheind, beschermd door witgehelmde flikken. De duizendkoppige manifestanten zongen van ‘Het is toch erg als de politie de vakbond moet beschermen...’ Ondanks alles bleef de uithongeringspolitiek voortduren.

De pro Pekingers trachten met allerlei middelen het stuur uit de handen van de stakers te nemen, doch hun pogingen liepen op niets uit, zelfs de krankzinnigste ondernemingen van student Luc Vervaet uit de Wase gemeente Nieuwkerken vermochten niets. Dag en nacht sprak hij de stakende dokkers toe, doch die luisterden alleen naar de ordewoorden van hun stakerscomité, want dat waren de mannen die zij kenden en vertrouwden, die vaarden tenminste in dezelfde boot. Wat de stakers nooit hadden verlangd gebeurde: het werd een ongenadige pamflettenoorlog tussen de Pekingers en de Moskovieters, het bloed droop van tussen de tienduizenden ongenietbare geschriften. Geïnteresseerde Antwerpenaars konden ze naar believen rustig lezen op de caféterrasjes.

De honger had zijn weg gevonden naar vele dokwerkerswoningen, vooral de dokwerkersvrouwen waren boos. Zij betoogden in het centrum van de havenstad, zo akelig scherp klonk hun stem: ‘Vervliet, onze kinderen hebben honger!’ ‘Onze kinderen zullen sterven!’

In deze betoging was Frans Wuytack, de enige mannelijke genodigde onder hen, krulde natuurlijk zijn neus en liep fier naast de vlezige, struise, blonde Wies, de vrouw van Door. Zij hanteerde de megafoon als de steel van haar koekenpan en wee de politieman die haar hinderde — die bakte ze wel ’n eierkoek! Wies was ’n halve kop langer dan Door, ze had een vlak gezicht gekenmerkt door enkele opvallende moedervlekken, een ronde neus en een dubbele kin. Prachtige volksvrouw als zij was, stond ze op de Meir, de fameuze winkelstraat, als een levend standbeeld, struis en wijdbeens, de megafoon aan de mond. Zij beschikte over een scherpe snedige tong en had maar enkele woorden nodig, in korte zinnen kon zij de eenvoudige dagelijkse dingen een ongelooflijke kracht geven. Zij was de aanvoerster van honderd verongelijkte vrouwen die opstapten naar het stadhuis. Wies slingerde door de megafoon naar de deftige voorbijgangers: Ik, wij dokwerkersvrouwen hebben recht van spreken — wie zal onze kinderen eten geven? Zij mogen die schone Vervliet gerust verzuipen in de Schelde — dat zegt Wies, een moeder van tien kinderen...’ Enkele rijke madammen keken vies vanuit een sjiek restaurant naar deze ongewone groep: ‘Garçon, wat heeft dat allemaal te betekenen?’

‘Dames, in Antwerpen is het karnaval ‘in het kort maandeke, euh, kan ik u van dienst zijn?’

Twee werelden die elkaar eigenlijk de hand hadden moeten reiken, betogers en toeschouwers, doch het water dat hen scheidde was veel te diep.

Op meiavond organiseerden de Pekingers een meeting in de Pelikaanstraat in Antwerpen. Ik wist dat het de moeite overwaard zou worden. De goed overtuigde Luc Vervaet was weer heftig en druk doend achter de micro. Ross en Door van het stakerscomité waren in hun woorden kort en beknopt. De sfeer in de zaal was van verzengende hitte, woorden en gedachten concentreerden zich rond een punt ‘Morgen is het 1 mei, dan staat er altijd een grote tribune op de markt voor het stadhuis vlakbij het stenen beeld van Brabo. Die wordt daar gezet voor de sociaaldemocraten, de rooie carrièremakers. Vanuit de tribune kunnen zij op hun luie kloten de 1-meiprocessie in ogenschouw nemen.

Maar morgen zal het tegen hun ballen zijn!... Morgen worden de verraders van de arbeidersklasse van de tribune verjaagd! Zij spelen het spel mee van Dolf Vervliet, zij doen hun toot niet open en laten de dokwerkersgezinnen creperen!

‘Die schijnheiligaards durven op het feest van de arbeid ons nog komen uitdagen ook! Morgen is het uur van de afrekening!’ Zo ketsten de stemmen de avond heen en weer door de zaal. Daar kon gebeuren wat wilde, maar daar wilde ik bij zijn, dat moest ik zeker zien en indien nodig, een handje toesteken. Ook de aanwezige dokwerkers neigden in die richting. Alleen Wuytack zat die avond in ’n café in een muisstille bui verzonken.

Ik ging die ochtend van de eerste mei vroeg naar het lokaal van het stakerscomité. Buiten troepten al een honderdtal dokwerkers samen. De spanning was te snijden. Wanneer de stoet van de socialisten de tribune zou passeren, dan zouden we er op het gepaste moment uitschuiven. Ik bleef wijselijk in de buurt van Hugo, Ross, Door en zijn Wies, Zwarte Willy en Frans Wuytack. Dit waren kleppers die het klappen van de zweep kenden, en die wisten wat er in het gemoed van hun kameraden omging.

Sjarel, houd u maar klaar, ’t zit er dik in, ’t zal gaan gebeuren!’ siste Ross tussen zijn tanden. Hugo knikte ook al... de tribune zou dus gekuist worden...

Eindelijk kwam het grote ogenblik in zicht, de groep dokwerkers naderde het gevaarlijke punt, de markt, daar stond het doelwit. Plotseling viel de zang ‘Hand in hand kameraden’ bruusk stil. Ik hoorde Ross huilen, vloeken ‘Godverdomme Hugo, Frans, ge moet dat eens zien, dat kan toch niet! Zie dat eens, al die flikken die daar opgesteld staan vlak voor die rooie apen!’

Inderdaad, ik zag het blauwe frakkencordon met de witte potten tot over hun oren. Ach zo! Die uithongeraars werden beschermd! Onze verrassing werd compleet toen we een rij communisten in ’t oog kregen die de ordedienst verzekerden, allemaal ter bescherming van de broodrovers... ’t was alsof de zon nooit meer in beweging zou komen, het was wraakroepend.

Ik zag door de twee cordons heen de drie syndicale schoeljes flauw en bleekjes glimlachen. Dolf Vervliet zat in het midden, rechts van hem de fameuze tafelspringer senator John Van den Eynde, die schoon weer speelde in de metaalsector in de havenstad en vele platte broodjes bakte met de multinationals. Links van Dolf Vervliet bevond zich Luc Willemkes die zichzelf gepromoveerd had tot syndicale verantwoordelijke van de scheepsherstellers. John en Luc, syndicale metaalbonzen, hadden een verbond gesloten met Vervliet. Zij hadden niet beter gevonden dan een bevelschrift te richten naar alle syndicale délégués van de metaal van Antwerpen: ‘Wee degene die durft solidair zijn met de stakende dokwerkers... zij of hij wordt ogenblikkelijk als syndicale délégué ontslagen.’ En dit gezelschap werd door politie en communisten beschermd, dit betekende voor mij gewoon het einde van de wereld.

Karel Maes stapte op hetzelfde moment te Sint Niklaas mee in de 1-mei betoging gemeenschappelijk met de socialisten, of liever gezegd, hij en zijn partijgenoten colporteerden in de stoet met de ‘Rode Vaan’ en zamelden geld in voor de stakende dokwerkers. Wat er in Antwerpen was voorgevallen bereikte zeer vlug langs onbekende kanalen Karels oren. Hij wreef eens over zijn kin.

‘Zullen die gauchisten en anarchisten dan nooit wijzer worden? Zoiets helpt de staking niet vooruit, integendeel!’

Dat zei Karel Maes, doelend op ons. In scherpe bewoordingen veroordeelde hij de geplande handelswijze in het Alarmcomité.

‘Ge zou toch moeten weten dat de openbare opinie ongunstig staat tegenover de havenstaking! Zeker door die rellen in de binnenstad die al weken duren. Ge moet er niet aan twijfelen, de media zal er wel op springen en de staking verder in diskrediet brengen. Bij de massa zal het immers nooit doordringen waarom dat allemaal gebeurt!’

Ik van mijn kant stelde hem de vraag: ‘Karel, wat hebben die communisten daar verloren aan die tribune, is dat hun nieuwe taak, van syndicale gangsters te beschermen?’

Daar kwam voorlopig geen antwoord, mijn standpunt stond haaks op dat van Karel en de kloof tussen ons zou nog breder worden. De staking duurde acht weken en Dolf Vervliet bleef volharden in zijn boosheid. Financieel zaten de dokwerkersgezinnen aan de grond. Het resultaat op ’t einde van de staking was bitter en mager. Enkele weken na de strijd sloeg de vakbondsleiding van de Belgische Transportbond hard toe, zoals zij dat had beloofd. Alle syndicale délégués die lid waren geweest van het stakerscomité, werden uit de besturen gezet en op die manier automatisch ontslagen als délégué. Van honderden dokwerkers met los contract werd hun boek afgepakt, wat betekende dat zij vanaf nu geen havenarbeiders meer waren en hun bestaanszekerheid verloren. Elke dag dat een dokwerker niet wordt geronseld in het kot ontvangt hij een som werklozenvergoeding plus een som bestaanszekerheid, dat wordt dan in zijn boek afgestempeld. De sanctiecommissie van de haven werkt nog steeds op dit middeleeuwse systeem. Tientallen protestmarsen tegen de sanctiecommissie werden georganiseerd. Ook toen Ross zijn boek werd afgepakt. Ross, alom bekend sinds de staking, werd gesteund in al de processen die hij jarenlang voerde tegen de sanctiecommissie tot in Straatsburg toe. Na jaren moest men de witte raaf opnieuw opnemen als havenarbeider. Door had niet zoveel geluk, in 1980 werd hij vanwege zijn politieke overtuiging door de sanctiecommissie gebroodroofd. Hij ging hierop in hongerstaking, plaatste zijn caravan voor het aanwervingslokaal van het Kempisch dok, in de hoop ‘de massa in beweging te brengen’ zoals dat heet. Al was Door een gewaardeerd iemand, vele vrienden brachten hem ’n ‘goeiendag’, maar meer niet. De slagkracht was zoek bij de dokwerkers ‘Op doktersadvies’, zo luidde het proper, moest Door zijn hongerstaking beëindigen — van echte hongerstaking wordt men nu eenmaal niet gezond, men gaat er aan dood. Door bleef trouw aan zijn Wies, aan zijn dokters van Hoboken en aan de partij, maar bovenal aan de dokwerkers ondanks alles.

Lip in een droomwereld

‘t Begon in alle rust, op 17 april 1973. Het was alsof de 1300 werkers niemand durfden wakker maken toen zij de Lipfabriek bezetten, gelegen in de Rozenvallei, in de buurt van Besançon, dicht bij de Frans-Zwitserse grens en ongeveer 800 kilometer verwijdert van café ‘Dry Matrozen’. De Zwitserse multinational Ebauche had zonder het aan de werkers te vragen, een groot pak aandelen opgekocht van de Lipfabriek, waar ze wereldberoemde horloges produceerden. De zevenkoppige draak had zich tot doel gesteld het verkoopsnet van Lip te veroveren om daarna geleidelijk aan de fabriek in Besançon af te bouwen. Eén van de goocheltruken die multinationals geregeld toepassen.

Zowel Karel Maes als het Alarmcomité hadden daar maar weinig aandacht aan besteed — wij zaten immers opgeschept met de dokstaking en niet lang daarna begonnen de binnenschippers het voorbeeld van de dokwerkers te volgen. Bovendien laat ons eerlijk blijven, een fabrieksbezetting was niets bijzonders meer in de bezig zijnde industriële omwenteling — behalve natuurlijk voor de rechtstreeks betrokkenen. In Engeland passeerde er trouwens geen dag meer of er werd een fabriekspoort dichtgelast, op sommige ogenblikken had men bezetters te kort en dan nam men, bij gebrek aan beter, een lege stoel, plaatste er een bord op met de tekst ‘bezet’, de stoel moest dan maar de wacht houden voor het gesloten gebouw. In Schotland ging men ’n stap verder, met name op de scheepswerven van Upper-Clay bij Glasgow. De scheepsbouwers bezetten er de werf, maar daar bouwden men de schepen verder af. Zij bleven echter zitten met één probleem: de bezetters konden moeilijk hun schepen verkopen op de dorpspleinen van Schotland of Engeland... De vrouwen hadden onvoldoende geld in hun tas, of ze konden toch moeilijk ’n schip in hun tuin plaatsen. Ook de wereldhervormers van het Alarmcomité hadden ook al geen oplossing op zak. Toen viel als bij donderslag uit een heldere azuurblauwe hemel een bericht van de twee Franse vakbonden, de CFDT (waarbij meestal christenen en socialisten waren aangesloten) en de CGT (die vooral door de communisten werd beïnvloed). Van deze twee vakbonden kreeg de syndicale délégué Charles Piaget de zegen om op 14 juni alle passieve fabrieksbezetters van de LIP toe te spreken in de fabriekshal.

Charles stond voor de micro, ’n fijn gekleed man in een net pak, wit hemd en groene stropdas, het haar bijna pijnlijk streng gekamd. Hij keek rustig de nokvolle eetzaal in, wel duizend mannen en vrouwen zaten voor hem en hoog lagen hun verwachtingen want zij voelden dat er iets belangrijks op til was.

‘Kameraden, gezellinnen, u bent hier dringend bijeengeroepen op uitdrukkelijk verzoek van het bezetterscomité. De knoop is doorgehakt...’

Piaget wachtte, keek over de koppen en vervolgde: ‘Wij kunnen de fabriek blijven bezetten, maanden, jaren als het moet, wij kunnen ons hier doodvervelen om dan op een schone dag tegen mekaar te zeggen: ‘Ik ben het hier beu, ik ben hier uitgepraat, Angèle — Wat zitten wij hier eigenlijk te doen in deze doodse fabriek? De vrouwen zouden tegen elkaar zeggen: ‘Antoinette ik kan thuis veel nuttiger werk doen...’

Prosper zou op de duur uitroepen: ‘gedaan met die flauwe kul hier, ik ga mijn dakgoot schilderen!’ — tenzij hij op een appartement woont. Waar wilde hun délégué naartoe? De spanning werd ondraaglijk, de stoelen begonnen te schuiven.

‘Neen, neen, collega’s dat zou een onvergeeflijke fout zijn, dergelijke mentaliteit houden wij er niet op na. Indien dat deze algemene vergadering na stemming het comité wil blijven volgen, dan wordt de huidige passieve bezetting omgezet in een actieve bezetting... dan zullen wij de fabriek opnieuw starten en ze in zelfbestuur nemen!’ Charles, wist dat hij nog gedeeltelijk in raadsels sprak, hij moest zijn toehoorders verder uitleg geven.

‘Beste kameraden, het kan toch niet zo moeilijk zijn om horloges te monteren en ze te verkopen?’

Opeens begonnen de gezichten voor hem open te bloeien als lentebloemen, de heilige geest had hun verstand verlicht.

‘Indien jullie akkoord gaan, dan hebben wij de zegen van de twee vakbonden om heel de voorraad horloges als een oorlogsbuit naar een veilige bestemming te brengen, ver weg van de geheime politie. De buit kunnen we dan op zijn tijd te gelden maken. Ik geef een voorbeeld: Wie zou er niet graag een liphorloge kopen op het congres van de twee vakbonden? Als een veer sprong de zaal recht, iedereen lachte, daar werd gezoend en omhelsd. Alle lichten gingen aan in ieders brein. Zij lachten nog het meest omdat alles er opeens zo eenvoudig uitzag, ‘ge moet maar durven’, dat zeiden ze tegen elkaar doelend op hun bonden, maar eigenlijk waren zij het die moesten durven. Als vanzelfsprekend geloofden zij elk woord van hun délégué, de wonderen volgden elkaar op. Piaget stak zijn hand in de lucht als wou hij duidelijk maken ’t is nog niet alles.

‘Collega’s, vrienden, het is verkeerd van te denken dat mensen die opkomen voor hun rechten en hun dagelijks bestaan daarvoor altijd offers moeten brengen, maar als het moet zijn wij daartoe inderdaad bereid. De verkoop van ons product zal er nu voor instaan dat onze gezinnen de strijd zullen kunnen voeren met gelijke wapens tegen de multinational. Maar, duizendmaal maar! De vijand zal op de loer liggen en zal niets onverlet laten, de multinational zal toeslaan en daarvoor zal hij een beroep doen op de regering en deze verplichten van op te treden. Onderschat in geen geval de beslissing die jullie gaan nemen. Wij zullen ons volledig op het onwettelijk pad begeven... Ik wil u waarschuwen, wij stampen heilige huisjes in. Het is verboden in deze maatschappij dat werkers de productie opeisen en met eigen handen verder zetten. Wij zullen de wereld eens laten zien dat wij dat kunnen.’

De geestdrift knalde los bij de horlogemakers: ‘Wij zijn de fabriek!’, riepen enkele vermetelen.

Charles sprak verder toen het lawaai minderde: ‘Door onze daad negeren wij het eigendomsrecht, ook dat kan de staat nooit toelaten. Ik hoop en ik ben ervan overtuigd dat wij door onze daad de Franse werkers een teken van hoop zullen geven.’

Het was in een ware feestroes dat de vrouwen en mannen overgingen tot de stemming.

Nadat de wonderlijke en onverwachte beslissing van de lipwerkers de wereld was rondgebazuind door tijdelijke verliefde media, werd de actieve fabrieksbezetting op alle fabrieksvloeren in geuren en kleuren besproken. De bazen verzamelden in allerijl hun stafmedewerkers, want zij schuwden eventuele navolging als de pest.

Een mechanisme had zich in beweging gezet, massa’s hoopvolle nieuwsgierigen kochten een uurwerk in de Rozenvallei: ’t leek wel een beevaart. Een stroom van zelfbewuste moderne mensen die verlangden naar betere werkomstandigheden in de bedrijven, gingen het lipwonder van dichtbij bekijken. Ze wilden een horloge bezitten, een waardevol relikwie koesteren, om een aandenken te hebben, een tastbare uitdrukking van hun verlangen. Honderden solidariteitsmeetings werden uit de Franse bodem gestampt, de meirevolte leek nimmer gestorven. Charles Piaget zwierf als een kruisvaarder door het zoete Frankrijk.

In menig achterhoofd bleef wel degelijk de vraag spoken: hoelang zal dit onwezenlijke gebeuren in onze kapitalistische maatschappij getolereerd worden? Hoelang zal deze droom standhouden? Zal de regering tegen deze stroom durven ingaan? Op een gegeven ogenblik kregen de kranige bezetters méér en serieuzere supporters dan alle wielerhelden van de Tour de France te samen. Enkele miljoenen mensen dreven mee in de lentestroom, ontelbare gelukwenstelegrammen werden naar Besançon gestuurd.

Al die van het Alarmcomité, in het bezit van een goed hart en een slecht geweten, volgden uitbundig de golf van de verbeelding. Romantici schilderden het gebeuren af als een oplaaiend vuur dat al jaren onder de asse had liggen smeulen, ze juichten de werkende mensen toe die zich in deze industriële maatschappij probeerden te bevrijden van hun voetboeien. Wij, de hervormers uit het Alarmcomité, waren loeiend jaloers op de Franse brunettes en die kerels uit de Rozenvalei, wij hadden in hun plaats willen zijn, we wilden ook door de spiegel stappen, net zoals Alice dat deed om in haar wonderland te geraken. De realiteit in de vorm van onzichtbare industriële ketens hield ons tegen, we moesten ons beperken tot dromen over het land van Alice waar het onmogelijke hoogtij vierde.

Het gevreesde bleef niet lang uit, de zonderlinge droom spatte uiteen als een zeepbel. Op 14 augustus, in volle vakantie, toen alle Fransen in de Middellandse Zee aan ’t pootje baden waren, vielen de zwarte mannekens, de CRS, met hun plastiekhelmen op en hun gummiknuppels in de hand de wijk Palente binnen. Zij kuisten deskundig de bezetters van het fabrieksterrein, heel de buurt stonk naar hun lijfreuk: traangas. De Franse regering was door de zevenkoppige draak opgejaagd geweest, zij had haar oren laten hangen in onderdanig lakeiendom en had aan de oproerpolitie het bevel tot ontruiming gegeven. Gelukkig hadden de Lipbezetters de oorlogsbuit allang naar onbekende spelonken in veiligheid gebracht.

Toen dit de oren bereikte van de wereldverbeteraars, werd er verzameling geblazen in de ‘Dry Matrozen’ om acht uur ’s avonds, ondertussen een vaste gewoonte geworden telkens wanneer de alarmklok luidde. Ondanks de zwoele zomeravond kwam Karel Maes in volledig pak het café binnen, terwijl Pol Debbaut achter de toog zijn hemdsmouwen had opgerold. Als Karel Maes twee harten had bezeten, dan zou het ene geweend hebben omdat de bezetters waren verdreven en het andere zou hartelijk gelachen hebben omdat de Lipbezetters ondanks alles doorzetten. Zijn misprijzen tegenover de oproerpolitie verstopte Karel niet in zijn boekentas. Maes was het er roerend mee eens dat er een delegatie van het Alarmcomité naar Besançon moest reizen samen met het Groot Arbeiderscomité, ook al koesterde hij bezwaren tegen die samenwerking. Karel beschouwde dat Groot-Arbeiderscomité als te anarchistisch en veel te antisyndicalistisch. ‘Maar ik moet eerlijk toegeven, het is een zeer lovenswaardig initiatief.’ En Karel legde uit: ‘Kameraden, gezien de moeilijke omstandigheden waarin onze Franse kameraden verkeren, verdienen zij alle steun, zij moeten hun bewonderenswaardige strijd tot een goed einde kunnen brengen. Wat die gesyndiceerde werkers daar doen is voor ons progressieven, zo mogen we ons toch bestempelen denk ik, een schoolvoorbeeld. Het is een verheugend feit dat communisten en socialisten daar samen betogen en meetings organiseren, zoiets moet wel ten goede komen aan de georganiseerde arbeidersklasse... De vakbondsleiding van de Belgische Transportbond kan hier een lesje aan nemen... hun gedrag in de dokstaking staat lijnrecht tegenover de houding van hun collega’s in Besançon...’

Karel had zoals naar gewoonte traag gesproken, dat leverde hem meestal een sterk gehoor op en ook al vonden sommige warmlopers hem niet radicaal genoeg, hij ploegde voort: ‘Kameraden, die inval van de oproerpolitie heeft mij niet verrast, ik wist alleen niet wanneer hij zou gebeuren. Wij mogen ons nooit illusies maken. De rechtse regering kon deze bezetting niet langer dulden, ze kan toch moeilijk haar eigen aard en systeem ondergraven. Vandaag worden wij opnieuw met de harde werkelijkheid van het kapitalisme geconfronteerd, het heeft opnieuw zijn ware gelaat getoond.’

Frans Wuytack en ik stonden vlak voor ons vertrek naar Lip nog wat te babbelen met Germaine. Pol lag nog in bed. De cafédeur zwaaide plots open en daar verscheen glimlachend Sandra in de deuropening, in beide handen een bloempot met rode begonia’s. ‘Ge weet dat ik niet mee kan en jullie kunnen toch moeilijk die bloemen meeslepen naar de Rozenvallei.’ Sandra keerde zich naar de bazin: ‘Het is voor uw moederkesdag, vanwege de vrouwen van het Alarmcomité.’

Germaine was ontroerd, ze zei tegen Frans. ‘En dan zijn er die zeggen dat er in de jeugd niets meer zit!’ Zij stalde de bloemen uit op de toog. Op de achterbank zittend van de auto, in Antwerpen, was Jan Scholiere Frans en mij komen vervoegen. De chauffeur was ’n zekere Fons — nog nooit van gehoord — en naast hem zat Minou, goed geschminkt en bepoederd, haar parfum vulde de kleine ruimte en wel zodanig dat ik naar adem moest snakken. Wij hebben nooit geweten waarom die twee, Fons en Minou naar de bezetting reden.

De Lipbezetters hadden zich geïnstalleerd in een schoolgebouw en monteerden verder hun horloges. Frans kreeg toch de indruk dat de actie iets van haar frisheid verloren had. Ondanks het zenuwslopende leven van het bezetterscomité dat honderden telefoontjes en telegrammen moest verwerken met alle mogelijke vragen, werd ons ten stelligste beloofd dat er een delegatie van Lip naar Sint Niklaas zou komen met een film over hun actie. Wij sprongen een gat in de lucht. Minou met pruimenmondje keek met open mond naar onze luidruchtigheid en snapte er niets van.

In het Alarmcomité stak men de handen uit de mouwen, iedereen werd gemobiliseerd, de lamp brandde in het koopcentrum, daar zou de blijde boodschap plechtig meegedeeld worden aan ieder die het horen wilde. ‘Mensen, komt naar de solidariteitsmeeting van de Lipbezetters, laten we een brug van vriendschap en medeleven leggen van hier tot aan de Rozenvallei! De samenkomst zal plaats hebben in de parochiezaal van Sint Christoffel, de heilige die door de rivier waadde om ons Heerke naar de overkant te dragen.’

Karel Maes had zijn glimlach op toen hij tussen Chris, Sandra, Trees, Rita en John stond om al die uitnodigingen uit te strooien. Sommige voorbijgangers staken hun neus in de lucht, de meesten echter glimlachten bemoedigend en dachten: ‘Het zijn altijd dezelfden!’

Veel mensen keken liever de kat uit de boom: ‘Och, Frankrijk is zo ver van onze deur.’

Karel ging er dan op in: ‘Misschien bent u er nog geweest in de vakantie.’

‘Ja, maar dat is iets anders!’

‘Natuurlijk, nu is er daar een bezetting!’

Ook Jef glimlachte toen hij de delegatie van Lip mocht verwelkomen in de kring. Weer één van die topdagen waarop iedere aanwezige zich dubbel voelde leven, waarop die grote verbondenheid tussen mensen duidelijk werd omdat je merkte dat die andere met dezelfde fundamentele problemen te kampen hadden. Wie kon dit beter weten dan Jef Smet, vijfenveertig jarige boerenzoon, die, toen hij met Mariëtte trouwde het boerenhof had moeten ruilen voor de textielfabriek Peeters-Van Houtte-Duyver. Als syndicale délégué had hij van dichtbij meebeleefd hoeveel textielfabrieken er waren gesloten in het Waasland. Vandaar dat Jef zonder veel bombast in zijn stem kon zeggen: ‘Franse vrienden, uw strijd is ook de onze.’

Karel Maes manoeuvreerde Miel Dullaert handig naar voren om te vertalen.

‘Ge moet de jonge mensen een kans geven?’ In zijn binnenste dacht hij: als ik die man bij de partij kan brengen, dan zou dat nieuw bloed betekenen. ’t Was Chris die de geslaagde avond afsloot, onze harten hadden weer in vuur en vlam gestaan. Elk woord van de Françaises werd opgezogen, dat van mannelijke collega’s had wel dezelfde waarden maar toch. Indien de vrouwen tijdens de meirevolte maar een tweederangsrol hadden gespeeld, dan hadden zij nu in ieder geval hun besluiten getrokken en hun schade ingehaald.