Heirbaut Karel
Het levensverhaal van een veldwerker
Hoofdstuk 9
We schrijven 1980, Miel Dullaert had het ondertussen gebracht tot beroepscommunist en redacteur van de Rode Vaan, een blad dat nauwelijks nog verkocht werd. Miel liet zijn hoofdje rusten op de schouders van de nationale ondervoorzitter van de partij, Jef Turf, de rode intellectueel die niet alleen de grote trom roerde in de Gentse federatie, maar nu ook zijn greep had op de KP-afdeling van Sint Niklaas. Van op afstand en van nabij hield de rode bisschop waakzaam en plichtsgetrouw in ’t oog of de rode garde van Karel Maes wel het enige en ware geloof verspreidde, of er in geen geval werd afgeweken van de partijlijn, uitgestippeld in een helder verlicht kantoor in Brussel. Jef had de werkers leren kennen via boeken, film, toneel en via houtsneden van Frans Masereel.
Wat er zich in Sint Niklaas ontwikkelde, die bruisende dynamiek en levenskracht van de KP-afdeling, dat vertekende enigszins het beeld van de rest van de communistische partij in België waar een zon onderging aan de horizon, zonder de hoop dat ze ooit nog eens zou oprijzen in het Oosten. Karels groep groeide en bloeide, bezield door een revolutionaire geest. Vol overgave hadden de militanten zich geworpen op de gemeenteraadsverkiezingen en moedig hadden ze de nederlaag geïncasseerd. Nu had het Masereelfonds een lokaal gehuurd in de Truweelstraat rechtover apotheker Maes, vlakbij de paterskerk en op een boogscheut van de Tabakstraat. Op het uithangbord stond te lezen: ‘Masereelhuis’. De apotheker vroeg zich verwonderd af wie dat wel mocht wezen. Het belangrijkste was dat de partij nu ook kon gebruik maken van dit comfortabele lokaal. Het Masereelfonds zou zich kunnen ontplooien en regelmatig zouden ook de syndicale militanten van de openbare diensten daar vergaderen — alle vooruitstrevende groepen waren welkom.
Hoe zat het nu met het totaal beeld van de partij? Het ledenaantal daalde beangstigend, bij golven verdwenen hele afdelingen, meestal uit moedeloosheid. De motivatie voor het verkopen van de Rode Vaan was spoorloos. De werking rond de fabrieken was gedaald tot onder het vriespunt. Gevolg: bij elke verkiezing, hetzij landelijk of gemeentelijk kreeg de partij zware klappen — dat was trouwens in heel West-Europa te constateren. Wat was de diepere oorzaak’? Karel drukte het zo uit:
‘Onze partij is uitgegroeid tot iets reformistisch, zonder revolutionaire geest, een soort ‘eerlijke linkse SP’ waarvan de militanten zich wel met hart en ziel inzetten, maar in feite dan toch een partij en die in ons land weinig of niets te betekenen heeft. En als er verkiezingen zijn hoeven wij ons niet te verwonderen dat de kiezer liever voor een grote reformistische partij (SP) stemt dan voor een kleine (KP).’
Als Karel Maes zoiets over zijn lippen liet komen, welke omwenteling moest er dan niet binnenin in hem gebeurd zijn. Zoals sluipend gif had de siroopfilosofie van het eurocommunisme zich binnengewrongen in de partijtop, niet alleen in het land der oude Belgen, maar in de meeste industriële West-Europese landen, vooral in Spanje en in Italië. Jef Turf en Miel Dullaert bewandelden ook dit mistige pad. Het was allemaal heel zachtjes begonnen en de woordjes waren heel versluierend geweest: ‘Het is in de Sovjet-Unie toch ook niet alles goud dat blink!’ of ‘Wij houden toch ook van onze vrijheid!’ en ‘De waarheid heeft zijn rechten!’ De Belgische partijtop drukte het deftig uit: ‘Kritische solidariteit’, zo omschreven ze de nieuwe houding ten opzichte van de Sovjet-Unie, de DDR en alle andere socialistische landen van achter het ijzeren gordijn.
Toen deze koerswijziging bij Karel Maes goed begon door te dringen, steigerde hij als een wilde hengst.
‘Kameraden, onze partij staat op een gevaarlijk punt. Ik weet bij voorbaat hoe het zal eindigen met die kritische solidariteit’, veel kritiek op de Sovjet-Unie en bitter weinig solidariteit. Als ge denkt, kameraad Turf, dat ge op deze wijze onze partij van de ondergang kunt redden, dan zult ge bedrogen uitkomen! Niemand zal nog een richtsnoer hebben om zich aan vast te houden.’
De eerste keer dat Jef Turf afzakte naar het Masereelhuis, stak hij sluw van wal: ‘Kameraden, jullie hebben een flinke werking, misschien kunnen jullie zelf wat administratieve verbetering aanbrengen. Waarom vormen jullie geen klein bestuur, dat is toch veel praktischer? Zou het niet te overwegen zijn van een penningmeester aan te stellen? Ik vraag me af — in alle bescheidenheid: wie schrijft hier het verslag?’
Karel Maes keek om zich heen en zag alleen maar verraste gezichten. Er heerste een ondubbelzinnig vijandelijk stilzwijgen, alle ogen staarden naar de man met de zware boekentas.
één voor één deden ze hun mond open: Sooi, John, Mark, Marijke, Joris... ‘Kameraad Jef, wij hebben de gewoonte van samen te vergaderen en ook samen te beslissen, is dat niet plezant? En wat dat geld betreft, maakt u daar geen zorgen om, we hebben zo weinig, waarom zouden wij een brandkast moeten kopen? Jef, als wij iets te beslissen zouden hebben dat absoluut niet mag verloren gaan, dan zal er wel ’n kameraad opstaan in ons midden om dat op papier te krabbelen — wij hebben voorlopig nog geen bureaucratische neigingen!’
Kameraad Jef ging met zware voeten buiten die avond. Karel Maes die zich tot nu toe heel tactisch op de vlakte had gehouden in dit schijnbaar onschuldig voorstel nam het woord.
‘Kameraden, ik wil jullie waarschuwen, het draait hier niet om eventuele administratieve fouten! De aap zal wel uit de mouw komen. Ons plaatselijk blad ‘De Vonk’ heeft hier iets mee te maken. Ons blad schreef niets tegen de partijlijn, maar het volgt de partijlijn niet... In de Vonk wordt er propaganda gemaakt voor de Sovjet-Unie en voor DDR-reizen. In ons laatste nummer stond er een reisverslag over Bulgarije. Zoiets heeft de partijtop liever niet, wij benaderen de socialistische landen positief dáár zitten wij fout, hoewel men ons dat nog niet openlijk verwijt?’
De sfeer tussen top en basis was totaal verpest, de Gentse partijsecretaris Dirk Vonckx die nog nooit een fabriek of een stempellokaal had gezien van de binnenkant, werd op zijn beurt regelmatig naar Sint Niklaas gestuurd. Op ’n zachte winteravond waren ze er alle twee, de rode bureaucraten Jef en Dirk. Volgens hen moest de afdeling zich aanpassen aan de evolutie, aan de nieuwe tijdsgeest en aan de plaatselijke noden.
Ook Rosmarie zat in het gezelschap van strijdbare vrouwen, allemaal katjes die zonder handschoenen niet waren aan te pakken. ‘Laat ze maar komen!’, siste Karels vrouw in de oren van Marie, ‘dat zullen de jongeren wel aanpakken!’
Karel was gespannen, de rimpels in zijn hoge voorhoofd waren iets dieper dan anders. Hoe moest hij zich voelen achter die tafel tussen twee elementen die niets liever wilden dan hem liquideren?
De eerste tussenkomsten vanuit het café waren hard en emotioneel. Kameraad Jef zag zo wit als een lijk en Dirk Vonck viseerde voortdurend het barstje in het plafond. Miel Dullaert werd de adem afgesneden.
‘Kameraden’, zei John ‘het wordt tijd dat die kameraden uit Gent mij eens vertellen wat ze eigenlijk willen. Kijk naar ons en bezie ons goed — zijn we soms niet van deze tijd? Ik kom niet van de maan! Of ben ik soms achterlijk?’ De goed uit de kluiten gewassen jongeman dreigde gevaarlijk te worden.
Ze losten elkaar af, Marijke en Sooi speelden vragende partij: ‘Denkt ge soms van ons dat wij niet passen in de huidige tijdsgeest? Verklaar ons dan eens, Jef en Dirk hoe het komt dat hier bijna honderd partijgenoten aanwezig zijn? In welke afdeling gebeurt dat nog?’
De technocraten keerden met hun staart tussen de benen naar hun kantoor terug. Miel, die de kant had gekozen van zijn broodheren, begon te zweten. Rond Karel Maes werd een cementenring gebetonneerd. Hij voelde zich veilig en warm maar hij bleef zijn kameraden waarschuwen: ‘De tijd komt dat de maskers zullen worden afgerukt...’ Die van Gent kwamen terug. In het Masereelhuis gaf de rode bisschop Jef Turf een uiteenzetting over wat hij bedoelde met ‘kritische solidariteit’ en ‘eurocommunisme’. De toehoorders hielden zich voorlopig koest, ze lieten Jef eerst zijn lesje afdreunen. Zo gauw hij klaar was brak het offensief los van getrainde jonge communisten. Die achter de tafel moesten zich barricaderen. Het klonk ongeveer zo: ‘Kameraden, wij kinderen van deze tijd hebben u wat te zeggen. Wij zijn opgegroeid in een sfeer van anticommunisme, radio, tv en dagbladen hebben keer op keer de Sovjet-Unie zwart en verdacht gemaakt. De rechtse krachten waren zeer bedreven in de vuilspuiterij op de socialistische landen. Alsof dat nog niet genoeg was, hebben we jarenlang de laster moeten verwerken van maoïsten en pro-Pekingers. Zij zweren op het hoofd van een houten kop, dat satan regeerde in Rusland en zij noemden het een imperialistische grootmacht! Dat volstond nog niet, ze bezweerden zelfs dat de Sovjet-Unie de grote oorlogstoker was voor de derde wereldoorlog!’
In het café, zwaar van de sigarettenrook werd het eenrichtingsverkeer tegen de Euro’s. Karel Maes hield zich wijselijk afzijdig, hij wist wat er komen zou. Wie zijn gat verbrand moet op de blaren zitten’. Miel was allang uitgeteld. John, Marijke en de dorstige Sooi bestelden zich snel een glas koel bier om hun stembanden af te koelen. Met hernieuwde krachten gingen ze tegen de rustverstoorders in.
‘Heren uit Gent, ook wij lezen de dagbladen en ook wij weten dat de proza schrijver Solzjenitsyn en de dichter Josif Brodski uit de Sovjet-Unie verbannen zijn. De verhalen over dissidenten en interneringskampen zijn ons wel bekend. Maar wij horen en lezen zo bitter weinig over het feit bijvoorbeeld dat het openbaar vervoer ginder weinig kost, dat het onderwijs en de geneeskundige verzorging gratis zijn en dat daar niet met de grond wordt gespeculeerd... Voor ons jongeren blijft de Oktoberrevolutie de werkelijke start naar de wereldrevolutie. De Sovjet-Unie blijft de natie waar de wieg van het socialisme heeft gestaan. Het volk van de Sovjet-Unie steunt vandaag nog altijd alle volkeren die zich willen verlossen van hun boeien.’
Herhaaldelijk werd deze tussenkomst ondersteund door het vrouwenkoor en door vergrijsde partijleden. Jef keek benauwd naar zijn horloge, de storm wilde niet gaan liggen.
‘Kameraad Turf, was het soms het Rode Leger niet dat grotendeels het fascisme heeft verslagen? Wij hier twijfelen niet aan de vredeswil van de volkeren in de socialistische landen — werden deze mensen soms niet vermoord, gefolterd en verkracht door de troepen van Hitler?’
Turf en Vonckx gluurden voortdurend naar de buitendeur van ’t café als naar een laatste redplank, als zochten ze het meest geschikte moment om het hazenpad te kiezen. Iedereen in ’t café verwachtte nu Karel Maes in het debat, hij zou spreken, daar waren ze rotsvast van overtuigd. Karel ging staan, in tegenstelling met alle andere die in de boksring waren getreden. Een fractie van een seconde keek hij in de ogen van Rosmarie, dan richtte hij zich tot de kameraden die hij liefhad, die mensen van vlees en bloed en hij wist wat er in hun binnenste omging. Traag maar zelfzeker begon hij te spreken tot zijn mensen.
‘Kameraden, gezellinnen, Jef Turf — ik kan u nog moeilijk een kameraad noemen zoals vroeger. Ik ben ontroerd door die verschillende tussenkomsten en ik merk dat ons werk in de afdeling zijn vruchten heeft afgeworpen. Kameraden, ik wil hier voor u bekennen dat ik een zware fout heb gemaakt, ik ben teveel bezig geweest met de uitbouw van deze afdeling, ik had mijn handen te vol als syndicalist, ik voelde me moreel verplicht van me totaal in te zetten voor de vredesbeweging. Daar waren dan nog op internationaal vlak de gebeurtenissen in Vietnam, Chili en Zuid-Afrika die mijn aandacht opeisten. Daar ben ik fout gelopen, ik had teveel vertrouwen in de leiding van de partij. Ik dacht, die zullen dat wel goed doen — maar ik ben bedrogen uitgekomen. Het was te laat toen ik onze partijleiding zag wegzakken in het moeras van het eurocommunisme. Want zo een uithollingsproces gebeurt nooit in één nacht, dat is het werk van jaren. Ik had als communist deze afdwalende lijn moeten bekampen. Jef Turf, ik blijf trouw aan de beginselen van het socialisme ‘brood en vrede’ en dat met veel sympathie voor de Sovjet-Unie en zonder kritiek. Dat laat Karel Maes over aan de rechtse media, wilt gij die een handje toesteken, dan zal ik dat bekampen...’
Het was alsof zelfs de muren van het Masereelhuis hadden meegeluisterd. Het werd hoog tijd dat de Gentse rode stroppendragers verdwenen in de duisternis van de nacht.
In de afdeling bleef men hopen op een gunstige wending, nog één keer zouden ze aan de noodrem trekken. Zij stelden hun vertrouwen in de nationale voorzitter Louis Van Geyt, het laatste lid van de communistische partij in het parlement. Misschien zou deze man de kloof kunnen dichten. De voorzitter kwam en al vlug stelde men vast ‘dat hij door hetzelfde gat scheet’. De rode garde van Sint Niklaas was een illusie armer en een ervaring rijker.
De partijmachine trad onverbiddelijk in werking, ze rolde en verpletterde. Karel Maes werd weggestemd uit het centraal comité, werd gewipt uit het federaal comité. Heel de afdeling werd ontbonden en dat gebeurde op elegante wijze. Ieder jaar is er de rituele uitreiking van de lidkaarten voor de partijleden, welnu, voor de communisten van Sint Niklaas waren er geen voorzien.
Na veertig jaar militantenwerk werd de communist Karel Maes door de partijtop buitengezet. Karel en Rosmarie hebben die avond samen geweend, voor hen was het alsof de bodem van onder hun voeten was weggeschoven. Ineens stond Karel daar in een grote leegte, de partij die zijn leven was geworden had hem afgestoten. Nu was hij alleen als een drenkeling die zelfs geen drijfhout kon vastgrijpen. Wat moest er nu gebeuren met deze taaie vasthoudende man die geloofde dat het mogelijk was om hier een aards paradijs op te bouwen?
Wonderlijk toeval: Louis Van Geyt de enige communist in het parlement werd niet meer herkozen op 8 november 1981, niet te geloven... en toch...
‘t Was 29 maart 1983, de maartse regenbuien sloegen ongenadig op ons neer. Ivonne en haar kinderen stonden ingetogen voor de asseweide, achter hen een kleine groep kameraden met aan het hoofd Karel Maes. De grafdelver in uniform strooide de asse van Frans Merckaert uit. Ivonne staarde voor zich uit zonder enige emotionele uitdrukking op haar gelaat. Frans, de kleine vinnige man had op mij altijd al een sterke indruk gemaakt. Samen hadden we verschillende volksvergaderingen georganiseerd in café ‘Herleving’, rechtover de kerk van Don Bosco in onze wijk, voor de huurders van de Sint Niklaase bouwmaatschappij. Frans was nooit een opschepper geweest, hij was wel een kei in het doorgronden van voorgeschoven problemen. Wat ik ga vertellen gebeurde op Paasmaandag 29 maart 1986:
‘Ik Sjarel belde aan bij de weduwe van Frans Merckaert. Ivonne, een struise vrouw in lichtblauwe schort deed de witgeschilderde deur open. Zij nam een nogal baasachtige houding aan: ‘Wat komt gij hier doen? Komt gij soms binnen?’
Ik stapte zonder iets te zeggen de gang door, recht naar de keuken zoals mijn gewoonte was toen Frans nog leefde. Zij reageerde prompt: ‘Komt Merckaert misschien terug?’
‘Neen Ivonne, ik was toch ook op zijn begrafenis!’
Aan de telefoon zag ik een lange magere vrouw in een winterjas die het telefoonboek doorbladerde. ‘Ivonne, ik vind dat nummer van die dancing niet!’
Ik lachte: ‘Dat is een ramp Ivonne, dan wordt er dus niet gedanst vanavond?’
‘Luister eens Sjarel, mijn man is dood, ik ben vrij en ik doe wat ik wil. Ik heb daar zelfs ’n man leren kennen, misschien komt hij straks binnen, dan kunt ge hem zien... ’n mens is nu eenmaal zo onnozel. Ik heb me weer laten verleiden. Het is ’n brave man. Hij is met pensioen. Ja, het leven van ’n mens loopt soms raar.’
Ondertussen was buurvrouw Maria toch nog in haar zoeken geslaagd en ’t was zichtbaar ’n pak van haar hart toen ze zei: ‘Ivonne, ’t is wel tweede paasdag, maar daar wordt gedanst deze avond!’
Het magere ding met de fijne neus ging zitten in ’n zetel achter mijn rug. Ik had ondertussen plaats genomen aan tafel. Rechtover mij had zich Ivonne geïnstalleerd — een machtig zicht: Ivonne, een felle vrouw voor haar leeftijd, had blauwe ogen die noch kil waren noch warmte gaven, haar haar zat verpakt in blauwe plastiek krulspelden, ’t was alsof zij ’n berg paardenworsten torste op haar hoofd. Ze was redelijk zwaar gebouwd, had stevige borsten en flinke bovenarmen. De ellebogen op tafel ondersteunde ze met haar handen haar kin. Op zijn minst gezegd troonde ze zelfbewust tegenover mij.
‘Wel, wat moet er gebeuren? Gij komt hier toch zomaar niet binnen, niet zonder bedoelingen?’
Ik legde de bandrecorder tussen mij en haar op tafel. ‘Ivonne, ik ben ’n boek aan ’t schrijven over Karel Maes. Frans was goed met hem bevriend, ’t waren alle twee echte communisten. Toen Frans nog leefde kwam ik hier regelmatig aan huis. Ik zou graag uw klokje eens willen horen luiden, wat dacht gij over Frans’. werking enzo?’
Ik stelde de vraag recht op de vrouw af, zeker van mijn stuk. Ofwel zou ze zeggen: ‘Sjarel, hij is dood, laat dat potje gedekt!’ Ofwel zou de bandrecorder een woordenlawine moeten registreren.
‘Voor mij geen enkel probleem, ik zal u alles vertellen, vraag maar op!’ En ze begon: ‘Ik ben met Merckaert getrouwd in het midden van de oorlog, ’t was november 1943. Eigenlijk moest ik trouwen, want ik was drie maand zwanger van Frans. Mijn oudste dochter is geboren op 23 april 1944. Frans was niet thuis, hij was ondergedoken voor de Duitsers... Een tijd daarvoor waren de Duitsers aan zijn moeders deur geweest om hem te zoeken — ze woonden toen in de Beekstraat. ‘Madame, woont hier Frans Merckaert?’ ‘Neen mijnheer, die woont ergens anders’. Zijn moeder was slim en zocht tijd te winnen. ‘Heren, weet ge die kerk zijn waarop die blinkende lievevrouw staat? Wel daar woont hij! De Duitsers gingen weg en zijn moeder waarschuwde buurvrouw Mathilde. Die nam haar fiets en reed als een zotin recht naar ons toe. ‘Hè Frans, de Duitsers zoeken u, maak dat ge weg komt’. Frans was aan het eten, want hij moest gaan werken in de late ploeg bij de Karlec. Hij sprintte de achterdeur uit, klom de muur over en belandde in de tuin van Plasman. Diens vrouw schrok zich bijna ’n bult. ’t Was een goed mens, een echte katholieke. ‘Frans, wat komt gij hier doen?’ ‘De Duitsers zitten achter mij!’ ‘Blijf dan maar hier tot ze weg zijn, Frans.’
Later is hij dan gevlucht naar zijn tante Cecile in de Hoge Bokstraat. Drie maanden heeft hij daar gezeten, daarna is hij bij mij in de kelder ondergedoken. Daar hadden we een schuilplaats gemaakt. Iedere keer als de Duitsers aan de deur kwamen, schoot hij daar naartoe.’
De buurvrouw achter mij in de zetel luisterde gretig mee en knikte bevestigend, want hoeveel keren had ze dat Ivonne al niet horen vertellen. Ivonne wachtte op geen verdere vragen, ze stormde er gewoon op los.
‘Ja, hoe ik getrouwd ben? Ik woonde op de Leopold III laan, Frans in de Landbouwersstraat. Hij passeerde iedere dag mijn deur als hij ging werken bij de Karlec. Hij zal me zeker zien staan hebben en misschien bij zichzelf gedacht hebben: dat is een schoon meiske! Maar dat weet ik natuurlijk niet. Hij vroeg aan ’n buur op het werk: ‘Robert, wie is dat meiske?’ Die kwam mij dat vertellen - die mens leeft nog altijd. Op ’n keer ging ik boodschappen doen en we botsten op elkaar - het is omdat het zo moet zijn hè! Ja, hoe gaat dat, jong zijn hè. ’t Was vlug klaar, we vrijden. Frans, dat was een echte doordrijver, en ik van mijn kant ging er misschien teveel op in. Ik had het zitten, ik moest trouwen.
Frans, zolang we vrijden, sprak met geen woord over wat hij deed.
Tegenover mij was hij altijd zwijgzaam en gesloten. Tot op ’n keer mij iemand zei: ‘Ivonne, ik sta verbaasd over u, gij zijt met ’n communist getrouwd!’ Ik dacht bij mijzelf: wat is dat? ’n communist, daar had ik nog nooit van gehoord! Dat was toch te begrijpen hè, Sjarel, een meiske van 20 jaar, aan wat denkt dat in die tijd? Stilletjes begon het tot mij door te dringen. Dat kan toch niet: hij ’n communist en ik een katholieke! Mijn moeder, dat was een zeer godvruchtig mens, een echte Onze Lieve Vrouw. Ze bad alle dagen ons heer van het kruis, ging alle zondagen naar de kerk, processies, alles! Ik deed wat mijn moeder altijd had gedaan, waarom niet? Vraag dat maar aan Karel Maes uit de Tabakstraat net op de hoek. Die zei altijd: ‘Een zaak versta ik niet, namelijk waarom Frans met een kloosterzuster getrouwd is, dat is nu eens een echte non! Ze zeggen wel op ieder potje past een deksel, maar dat lijkt mij hier toch niet zo toepasselijk,’ dat zei Karel. Uiteindelijk was ik dus met ’n communist getrouwd, Frans verzette er zich tegen dat ik ’s zondags naar de kerk ging. Ondanks ’t feit dat zijn vader ’n echte socialist was, nooit ’n voet in de kerk zette, paste die in ’t geniep op mijn kinderen zodat ik mijn zondagse plicht kon doen. Frans was ondertussen naar de vergadering van zijn partij, in het lokaal in de Driekoningenstraat. Daar zei Frans: ‘ik heb mijn vrouw kunnen overtuigen, die gaat ’s zondags nooit meer naar de mis!’ Tot op de dag dat Van de Voorde tegen Frans zei op ’n bijeenkomst: ‘Frans, ik heb uw vrouw zien binnenstappen in de kerk! Dat moet voor hem wel ’n slag in de nek geweest zijn. Hij kwam thuis en sprak geen woord. De zondag daarop maakte hij zich gewoon klaar en haastte zich zogezegd naar het lokaal. Ik kleedde me voor de mis. Frans was echter op z’n stappen teruggekeerd en wachtte mij op. Ik was betrapt, ’t werd een verschrikkelijke ruzie, ’t zat er bovenarms op. Ik ben nooit meer geweest.
Enkele dagen later kregen we bezoek van pastoor Pannekoek om Frans te doen inzien dat hij verkeerd gehandeld had. Eerlijk gezegd, ik heb mijn ogen opengetrokken. Ik wist dat pastoors in het algemeen een fijne toot hebben, maar Frans moest in geen geval onderdoen. Neen, op veel punten had hij nog gelijk ook. Mijnheer pastoor, heel uw kliek bisschoppen en pausen hebben altijd aan de kant gestaan van het geld, ze zwemmen in het geld! Mijn vrouw zou naar de kerk moeten gaan terwijl gij ons, communisten, in de ban van de kerk slaat? Het ware beter dat ge ons zou steunen, er zou minder ellende zijn in de wereld! Ja, Frans was nooit op zijn tong gevallen, hij zette de pastoor vierkant op straat.’
Ondertussen had Flor zijn intrede in de keuken gedaan. Ivonne stelde haar vrijer aan mij voor. Misschien ook om alle misverstanden te vermijden, fluisterde zij zachtjes in Flors grote oor waarom die bandrecorder op tafel stond. Toen de gepensioneerde ging zitten, was ons aantal aanwezigen in de keuken gegroeid tot vier eenheden. Flor had een rustig voorkomen, grofgekamd grijs haar, zware wenkbrauwen, matte donkere ogen in diepe kassen. Ivonne moest geenszins aangespoord worden om haar balast verder af te werpen.
‘Ik zeg het, voor ‘zijn strijd’ en voor ‘zijn partij’ heeft hij altijd alles gedaan. Zijn strijd — mijn lijdensweg. Mij kon Frans nooit overtuigen of overhalen. Dikwijls heeft hij getracht van mij aan zijn kant te krijgen, maar het lukte niet, ik bleef katholiek. Frans, dat was ’n echte, die mochten ze tegen de muur zetten om hem dood te schieten — hij zou blijven zeggen ‘ik ben ’n communist.’
Hoe de Merckaert nooit zot geworden is, dat valt niet te begrijpen. Hij las hele dagen boeken, helemaal alleen op zijn kamer, niemand mocht hem storen. Tegen de muur: verschillende planken boven elkaar, allemaal gevuld met boeken van grote schrijvers. Ik moest ze natuurlijk betalen. Het gebeurde dat hij drie dagen achtereen boven bleef om te studeren — de kinderen moesten dan zijn eten op de kamer brengen! Frans is nu dood, die boeken blijven staan. Ze gaan niet eerder weg voor dat ik zelf dood ben. Mijn zoon Georges die voelt zich zowat de opvolger van zijn vader, hij zou die boeken willen hebben. Ik heb hem gezegd: als ik dood ben doet ge wat ge wilt, maar nu afblijven!
Met die vent heb ik wat meegemaakt, ik wist maar op het einde van de oorlog dat hij bij de weerstand was aangesloten. Na de oorlog, ik geloof dat het in 1947 was, vond ik een geweer op zolder. Waarom zou hij dat nog nodig hebben, dacht ik. Ik liet het hem zien en vroeg: Frans, wat is dat? ‘Een geweer, ziet ge dat niet? Daarbij dat zijn uw zaken niet, laat dat waar het lag.’
Enkele dagen later belde de geheime politie aan. Twee mannen stapten onmiddellijk binnen, de andere twee hielden buiten de wacht. Zij onderzochten heel ons kot en vonden het geweer. Toeval was het niet geweest, ’t was duidelijk verraden spel. Frans werd gearresteerd en naar de gevangenis van Dendermonde gebracht. Later hoorde ik zeggen dat ’n zekere De Sutter van Vijfstraten ook was aangehouden. Iemand heeft mij een artikel gegeven uit de gazet en voor het eerst las ik dat Frans een wapen had gekocht van een man uit Vrasene. Dacht Frans nu dat de Duitsers nog eens zouden terugkeren of ging hij met dat geweer revolutie maken?
Uit Karel Maes’ archief
Het wapendepot te Sint Niklaas | |
Wij hebben reeds gemeld hoe te Sint Niklaas wapens gevonden werden op drie verschillende plaatsen en dat drie personen hiervoor zijn aangehouden. Wij vernemen over deze zaak nog de volgende bijzonderheden: Leden van de Opsporings Brigade hadden hier en daar inlichtingen verzameld over het bestaan van wapendepots; toen er voldoende gegevens binnengekomen waren werd een onderzoek ingesteld ten huize van Hermans, te Vrasene, waar men beslag kon leggen op twee Duitse oorlogsgeweren, twee bajonetten, twee vervangingslopen voor mitrailleurs en duizend kogels. Daar het bekend was dat Hermans in betrekking stond met Merckaert, ’n machinist, en De Sutter, beiden uit St. Niklaas, werden ook daar huiszoekingen verricht. Beide huiszoekingen hadden resultaat. Bij Merckaert vond men een mitraillet met twee laders en bij De Sutter enkel laders. Het eigenlijke depot bleek dus bij Hermans te zijn. In het begin verklaarden de drie mannen, die aangehouden werden, dat zij de wapens, welke zorgvuldig waren ingevet, bewaarden in geval «de Duitsers zouden terugkeren» of om zich tegen de «zwarten» te verdedigen. Nu verklaren zij daarentegen, dat zij de wapens bewaarden, als oorlogsherinnering. Alle drie zijn voorlopig te Dendermonde opgesloten. Hermans is een bekende communist; de twee anderen zijn vooruitstrevend links. Handelsblad |
‘Dergelijke artikelen geven een beeld van de anticommunistische tendens die toen al heerste!’, aldus Karel Maes. ‘Wat kameraad Merckaert betreft, die was wel degelijk in gebreke gebleven, want de communistische partij had opdracht gegeven aan haar militanten van de wapens in te leveren. Ik begrijp het ook niet. Merckaert zal wel een geweer binnen gebracht hebben, maar er ook een voor zich gehouden hebben — wat natuurlijk een ondisciplinaire houding is!’ Een schelmse lach verscheen op Karels lippen: ‘Natuurlijk was dit voor het burgerlijk gerechtelijk apparaat een gelegenheid om in te grijpen, ze hebben die zaak dik opgeblazen.’
Het gesprek in Ivonne’s keuken kreeg zijn verder verloop.
‘Zijn moeder en ik gingen Frans regelmatig bezoeken in de gevangenis van Dendermonde. Voor zoiets onnozels kreeg hij vier maanden bak. Als we op bezoek kwamen werden we bekeken alsof we ’n moordenaar bezochten en dat was hij toch niet, hè Sjarel! Die onderzoeksrechter, dat was ’n rare, die kon geen communisten horen of zien, die heeft daar ’n vuile rol in gespeeld, die maakte er nogal stukken van...
Daarna begon mijn lijdensweg pas goed. De baas van de Karlec, ook al was die ondertussen vervangen door ’n andere, was op de hoogte. De dag dat hij werd vrijgelaten ging Frans meteen terug naar de fabriek. De baas zei tegen hem: ‘Merckaert, wij hebben u vier maanden moeten missen, uw diensten heeft de directie voorlopig niet meer nodig.’ Daar school wel meer achter. Ze wilden die moeilijke vent gewoon kwijt. Frans was ’n zeer goed vakman, hij was daar baas geweest over dertig paswerkers. Nu stond hij op straat, moest alle dagen naar de dop (de stempelcontrole voor werklozen). Ik met drie kinderen moest het opnieuw uitzweten. Dan heb ik het hem toch eens goed gezegd: ‘Gij communist die alles doet voor de mensen — wat doen ze voor u, de mannen van Karlec? Zij laten u vallen als ’n baksteen. En ik en mijn kinderen kunnen op onze kin kloppen!’
Frans liep al geruime tijd werkloos rond toen hij geroepen werd bij mijnheer Poppe van de werklozendienst in de Stationstraat. ‘Frans, ik ken u, ik wil wel iets doen voor u. Gij kunt beginnen in de autofabriek Ford in Antwerpen. Ik geef u ’n raad Frans, maak het niet te bont!’ Frans is daar begonnen, de bazen waardeerden zijn vakmanschap. Hij kon het niet laten, hij werd snel syndicale militant en délégué. De mensen waren tevreden over hem, in ieder geval, daar heeft hij gewerkt tot ze hem op prepensioen stelden.
Daar is nog iets wat ik u zou willen vertellen. Frans wilde in geen geval dat de kinderen werden gedoopt, ik heb het wel geprobeerd achter zijn rug, maar het is mij nooit gelukt. In het moederhuis kreeg ik te horen: ‘Madam, dat mogen we niet doen zonder de toelating van uw man.’ Tja, een vrouw had toen zeker niets te zeggen.
Wat ik nu ga vertellen, dat zult ge misschien al weten van Karel Maes. Het is wel het schoonste of het eerste van allemaal — jarenlang had ik zoveel moeten incasseren als vrouw en als moeder en toen gebeurde er dit! Merckaert en Karel Maes gingen voor vier weken naar Moskou — waarom weet ik niet. Het zal ongeveer 22 jaar geleden zijn. Hij was weg en ik kreeg pijn in mijn rug. Ik zei tegen mijn oudste dochter: ‘Ik ga eens tot bij de dokter want ik heb constant pijn in mijn rug.’ Dokter Huys onderzocht mij: ‘Madam proficiat, gij mankeert niets, ge zijt in verwachting!’ Sjarel, ik dacht dat ik een klop van de hamer op mijn kop kreeg. ‘Mijnheer doktoor, dat kan toch nooit, mijn dochter is twintig en mijn jongste zoon is al 15 jaar!’ Wat moest ik nu gaan zeggen tegen Frans? Hij kwam thuis van Moskou, het moest er onmiddellijk af: ‘Frans, ik ben in verwachting!’ ‘Dat kan nooit en dat is dan niet van mij!’ Komt zoiets tegen! Maar ik stond recht in mijn schoenen, ik kon toch niet bezocht zijn door de heilige geest. Frans begon alles op te schrijven en uit te rekenen, gebeten door jaloezie. De tijd brak aan dat ik moest gaan bevallen. Ik had het ’s avonds al voelen beginnen, maar ik wachtte tot ’s anderendaags om naar het moederhuis te gaan, want dan was Frans naar de fabriek. ’s Morgens om tien uur werd ons Pascal geboren. ’t Was mijn oudste dochter die haar vader opbelde bij Ford. Ik zie hem nog altijd de kamer binnenkomen, hij stapte recht op het wiegje af. Ik bekeek vol spanning zijn gezicht. Hij draaide zich om: ‘Het is goed Ivonne, ’t is er een van mij, het gelijkt op de anderen’. Komt zoiets tegen... Waarom heeft Karel Maes u dat niet verteld?
Ik zweeg, zij verwachtte geen antwoord.
‘Ik zal het maar allemaal naar boven brengen. Daar is nog zo eens een harde discussie tussen ons geweest. Ik had ’n hoge bloeddruk — hij dacht altijd dat ik eerder zou sterven, maar het was omgekeerd. Ik zei tegen hem: ‘luister goed hè! Als gij vóór mij sterft, dan zullen we uw lijk laten verbranden en u burgerlijk begraven als ’n hond. Maar ik wens in de kerk begraven te worden, mijn lijk komt in geen oven, een verbrand lijk is nergens goed voor! Mijn kinderen zijn al gewaarschuwd. Merckaert is begraven zoals hij dat verlangd heeft, dus hij mag tevreden zijn.’
In de keuken had Ivonne twee supporters die haar door dik en dun steunden, al was het maar met een simpele knik.
‘Voor zijn partij, voor zijn strijd heeft hij alles gedaan voor zijn gezin, daar zal ik maar liefst over zwijgen. Over Karel zei hij: Karel, dat is ’n goed mens, maar wat zacht, het is geen man. Daarmee bedoelde hij: ‘die drinkt geen bier!’ Frans bleef graag hangen na de vergadering of na het werk. Aan de toog maakte hij de revolutie, ook als de politie binnenkwam na sluitingstijd wist hij van geen ophouden. Dat heeft hem veel geldboetes gekost.
Ik kan blijven vertellen, maar dit is misschien het laatste. Daar boven de schouw hingen drie grote foto’s, om zot van te worden, een van Karel Marx, een van Lenin... die andere ben ik vergeten... ja natuurlijk, Stalin... wat die vent allemaal heeft uitgespookt met de mensen! Stel u eens in mijn plaats, daar moest ik alle dagen tegenaan kijken. Op ’n keer, ik zal het nooit vergeten, kwam Richard van de verzekering geld ontvangen. Die mens zag die foto’s hangen boven de schouw, zijn mond viel open. ‘Ivonne, ik kom overal, in veel huizen, maar zoiets, neen, zoiets heb ik in Sint Niklaas nog nooit gezien!’ Maar van Frans moesten zij blijven hangen voor eeuwig en drie dagen. Ik heb moeten wachten tot er nieuw behangpapier tegen de muur kwam.
Mijnheer ging eindelijk akkoord, ze mochten weg. Ik heb ze meegegeven met de vuilkar.’
Ivonne maakte zelf een einde aan haar monoloog.
‘Sjarel, het leven is toch een wonderlijk iets. Ik heb drie mannen gekend: mijn eerste vrijer geloofde in God noch gebod, Frans was ’n communist en hij hier Flor, dat is ’n vrijzinnige... Maar ik ben altijd katholiek gebleven, ik doe opnieuw alle zondagen mijn plicht. Ik heb nu contact met deze man. Hij mag hier komen zoveel als hij wil. Maar ik zal nooit meer samenwonen met ’n man - elk in zijn kot!’
Ik stond recht, keek eens goed rond in de keuken.
‘Ivonne, het decor is wel erg gewijzigd?’
Ik bekeek de troosteloze kitscherige heiligenbeeldjes op de kast en op de schoorsteenmantel. Hier in deze keukenruimte hadden twee gelovige mensen elkaar bekampt, ik kende ze alle twee.
‘Dag Ivonne, dag Flor, misschien tot in de dancing!’
Karel Maes had na het overlijden van Frans Merckaert een speciaal doodsprentje ontworpen - hier volgt een uittreksel:
‘... Tientallen jaren was hij met KD Jozef Lamot en mijzelf de kern van de KP in onze stad. In de bijzonder moeilijke jaren van de door de Amerikaanse imperialisten opgedrongen koude oorlog, waren het deze drie kameraden, met af en toe nog een andere kameraad, die het vaandel van het socialisme hoog hielden in onze stad... Sint Niklaas 20.03.1983.’
Voor Karel Maes bleef de uitstoting uit de communistische partij hard om te verwerken. Rosmarie en hij hadden uren en uren zitten praten. Hoe was het mogelijk dat zijn partij die zwanenzang van dat eurocommunisme volgde? In zijn stem en in die van Rosmarie lag geen bitterheid, wel een diepe ontgoocheling. Een verbetenheid om door te gaan worstelde in hem naar boven.
Net zoals vroeger pikkelde Karel iedere dag moeizaam naar boven, naar zijn heiligdom, zijn documentatiecentrum. Langs drie muren staken rekken vol boeken en zware dossiers voorzien van jaartallen en titels: ‘Centraal Comité’ ‘De Rode Vaan’, ‘Kp afdeling’ en, de voorraad reikte tot tegen het plafond. Karel keek vanaf zijn stoel door het venster naar de wazige wereld: op het bureau brandde een lamp en de pennen lagen roerloos naar hem te kijken. De dossiers zullen misschien nog eens vluchtig doorgelezen worden maar nooit meer aangevuld. Zijn documentatiecentrum was er geen van een kamergeleerde maar van iemand die de dagelijkse kamp in het sociale leven en de studie en bezinning broodnodig had.
Hoe lastig hij het ook kreeg, nooit zocht hij een toevlucht in bier en jenever. In de moeilijke momenten van het leven komt het aan op helder en nuchter denken en beslissen dacht Karel. Zijn hoofdbekommernis was: Hoe blijven mijn uitgesloten kameraden een groep? Het merendeel bleef lid van de vrienden België-USSR. Het Masereelfonds kon verder uitgebouwd worden. De syndicale militanten van de openbare diensten zouden voortaan regelmatig in het Masereelhuis komen vergaderen. En toen op een avond de jongeren hadden beslist van een volleybalploeg op te richten, stuurden ze Vera en Marijke naar Karel: ‘Karel, het zou goed zijn moest gij onze volleybal komen coachen...’ Karel stelde deze vraag zeer op prijs omdat hij merkte, dat ook de jeugd de brug met de ouderen in geen enkel geval wilden opblazen. Hij gaf dan maar meteen een wenk om de ploeg ‘Dynamo volleybalclub’ te noemen. Karel verscheen regelmatig tijdens het weekend op de sportvelden als coach en gelegenheidsscheidsrechter in de recreatietornooien. Hij had zich een totale inzet in het syndicale werk voorgenomen. Hij deed zijn intrede in het gewestelijk bestuur van het ABVV, Waasland en zo hadden wij opnieuw normale contacten.
‘t Was op het einde van de zomer, de vakantie was voor iedereen voorbij, de kinderen zaten terug op de schoolbanken voor het schooljaar 1983-84. Bij de openbare diensten broeide er wat. 800.000 personeelsleden begonnen zich te roeren. De boel kon elk ogenblik ontploffen, het ongenoegen tegen de regering Martens-Verhofstadt was niet meer te stuiten. De hoge heren hadden de werkenden, werklozen, zieken en gepensioneerden zwaar doen inleveren zogezegd om lands economie te redden. Bij de post, bij de mannen van de spoorweg, op het stadhuis en elders klonken ontevreden stemmen: ‘Het is genoeg geweest, wij hebben al een solidariteitsbelasting moeten betalen en nu doet die regeringskliek een aanval op onze pensioenen terwijl die toch een verworvenheid zijn! En dan al die aanwervingen met tijdelijke contracten - dat is gewoon ondermijning van het statuut van de ambtenaren!’ Het onmogelijke werd waar, wat een aangename verrassing. In de voortuin was buurvrouw Henriëtte aan ’t rijven: ‘Sjarel, ge moet vandaag de facteur niet verwachten want ze staken! Aan de post stond een groot stakerspiket, ik heb het gezien met mijn eigen ogen!’ Zij scheen er plezier in te hebben. Half kale José kwam aanzetten: ‘Henriëtte, ik kom juist van de ‘Centra’ winkel, op het stadhuis hebben ze ook het werk neergelegd, nu zit de burgemeester daar moederziel alleen!’
Ik pakte mijn fiets. Ik ben weg Henriëtte, ge kunt nooit weten of ik soms een handje kan toesteken...’
Inderdaad, ’t was waar, het stadhuis lag er verlaten bij. Agent Meersman, groot en struis en zacht gewiegd vervulde zijn dienst, dit na overleg van burgemeester en syndicaal overleg. ‘Sjarel, onze mannen zitten allemaal in ’t Gildenhuis in stakersvergadering. Kijk, daar lopen nog een paar brandweerlui, die ritsen ook naar ginder.’
Zo’n boodschap vernemen uit de mond van ’n agent deed me raar opkijken. Ik sprong weer op mijn fiets en haalde de brandweermannen in die naar mijn vermoeden allesbehalve zinnens waren het stakersvuur te blussen. Toen ik mijn oud vertrouwd ‘Gildenhuis’ bereikte, snelde ik als ’n vertraagde hazewind de trap op naar de brede cinemazaal. Het geluk was aan mijn zijde, de stakersvergadering ging juist uit haar startblokken komen. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik het voltallige stadspersoneel bijeen zag zitten, dat waren ze nu de dames en heren die mij het leven als burger inrichtten. Ze hadden zich geïnstalleerd in gemakkelijke zetels, verschillende rijen na elkaar op een steile helling, als kippen in een hok. De vrouwen waren ongetwijfeld veel kleuriger en vrolijker gekleed dan hun mannelijke collega’s die zich hadden gehuld in stijve pakken. Op de bovenste rij zaten die van de renigings en plantsoendienst, ze hadden hun vest uitgespeeld en hun hemdsmouwen opgerold.
In het midden van een breed en diep podium stond het spreekgestoelte en daarvoor de wachtende micro. Het voorste gedeelte van het podium was vrij laag, zodat Karel Maes er gemakkelijk kon opklauteren. Hij pikkelde over en weer over de vlakte, je kon zien dat hij weer nerveus was maar rond zijn lippen speelde een fijne glimlach en zijn oogjes glinsterden van deugd. Robert De Waele, voorzitter van het CCOD (de katholieke vakbond), de bond met de meeste leden zou het verwelkomingswoord spreken en het waarom van de staking toelichten. Robert, niet zo ver meer van zijn pensioen, zag er fit uit. In zijn eigen stijl sprak hij door de micro.
‘Vrienden, collega’s. Ik zie dat we hier vandaag met velen zijn... er moet dus iets op til zijn... ’t Zal wel stil en eenzaam zijn op het stadhuis, ’t is te hopen dat er iemand is om onze burgemeester gezelschap te houden... Mij is opgedragen om u in naam van het gemeenschappelijk vakbondsfront te verwelkomen, en - eerlijk gezegd - dat is een zwaar probleem. Ik weet het, Karel Maes en ik kunnen moeilijk tegelijkertijd het woord voeren... Daarom durf ik voorstellen dat Karel Maes van de ACOD hier in deze spreekstoel plaats neemt... Ik maak me smaller en dan is er plaats voor ons beiden.’ Natuurlijk, zo’n humoristische aanpak oogstte bijval, met ’n orkaan van handgeklap werd z’n welkom ontvangen. Robert moest z’n voorstel niet herhalen, Karel Maes stond al naast hem in het spreekgestoelte. Het waren precies twee verliefde tortelduifjes die ronddraaien in hun woonpan. Eigenlijk waren de aanwezigen getuige van een mirakel... Over eenheid en solidariteit wordt zoveel gesproken, er wordt zo erg naar verlangt omdat het zo zelden echt in praktijk gebracht wordt. De mensen worden in hun dagelijks doen immers tegen elkaar opgezet als concurrenten, rivalen. In het spreekgestoelte werd die betrachtte eenheid nu eens symbolisch en daadwerkelijk uitgedrukt door Karel en Robert... Die kerels straalden van geluk en ze hielden elkaar stevig vast om dat broze en tere niet te laten ontglippen. Het waren twee verschillende types, de ene afkomstig uit een katholiek milieu en de ander uit een socialistisch midden, maar alle twee uit een werkmansgezin.
Ik kende Robert al sinds mijn jeugdjaren, vandaar dat dit moment voor mij zo bijzonder was. Met Robert als leider van de KAJ fietsten we ooit met een twintigtal rakkers naar Dworp niet ver van Onze Lieve Vrouw van Halle, om er een week vakantie te houden. Robert had voor die gelegenheid ’n zware herenfiets gekocht in plaats van een lichte toerist, ’n velo moet stevig zijn, dan is de kans minder groot dat ik ’n lekke band rij. Wie kon tegen zulke redenering op? Zijn broek die hield hij op met bretels, wat niet de gewoonte was bij ons en hij droeg elastische armbanden om zijn hemdsmouwen op de juiste plaats te houden. Robert was altijd ’n deftige heer geweest met stadhuismanieren, maar toch was hij ’n man zonder pretentie, we konden goed met hem overweg. Later ontmoette ik hem regelmatig in het Gildenhuis. Robert had ondertussen Albertine aan de haak geslagen, de dochter van ’n bierverkoper, terwijl hij zelf nochtans zeer matig dronk en at. Robert maakte al vlug opgang in de christelijke arbeidersbeweging in het Waasland. Dat was geen simpele opdracht: in zo’n klein bestuur samenwerken met beroepspolitiekers en dikbetaalde leiders van de arbeidersbeweging die maar al te graag dicteerden hoe het moest. Robert heeft dat verschillende jaren uitgehouden. Tot hij besliste tot heil van zichzelf en de syndicale werking van ermee te stoppen. Ondanks het feit dat Robert een uitgesproken anticommunist was, heeft dat hem nooit gehinderd in goede verstandhouding samen te werken met Karel Maes in het belang van het stadspersoneel. Dit alles flitste door mijn hersenen toen ik de twee syndicale kopmannen zag glunderen achter de micro, praktisch verstrengeld in elkaar.
Karel Maes vertelde mij later en aan al wie het horen wilde dat de staking van de openbare diensten en vooral dan van het stadspersoneel voor hem het hoogtepunt van zijn syndicaal werk geweest was. ‘Bijna veertien dagen hebben we gestaakt, elke dag stakersposten gezet aan de ingangen van het stadhuis en van de stadsdiensten, voorbeeldig werk van de CCOD en ACOD militanten. Om 9 uur hielden we algemene vergadering in het Gildenhuis waar 90 % van het personeel kwam opdagen... en dat was heel bijzonder want velen onder hen hadden nog nooit één dag gestaakt.’
In de tweede week van de staking begon het te rammelen in het nationaal stakersfront, tekenen van verzwakking werden voor iedereen zichtbaar. Het stakende stadspersoneel besliste de donderdagochtend van te staken tot de finish, maar na de middag werden de militanten van het CCOD opgetrommeld voor een spoedvergadering in Brussel. Daar werd een einde gemaakt aan de staking, ondanks het feit dat Robert De Waele met zijn militanten en nog enkele andere gewesten stemden om de staking voort te zetten. Het onheil was gebeurd, het gemeenschappelijk stakersfront ging ter ziele. Karel Maes blies op zijn beurt verzameling en de ACOD ledenvergadering besliste met gratie te sterven, vrijdag zou de laatste stakingsdag zijn. Het is moeilijk om alléén de aardbol te verplaatsen.
Het jaar 1983 hield nog iets in zich verborgen. Karel Maes was reeds volop bezig met de voorbereiding van de komende vredesbetoging tegen het plaatsen van de raketten.
Achteraan in het lokaal van het Masereelhuis bestelde Jean de barman een kop koffie voor ieder van ons. Met zijn zessen zaten we rond de tafel om eens rustig te praten over de onzekere toekomst, al hadden Marijke en Sooi geen voorspellingskaarten meegebracht. Dokwerker Mon De Rop in zijn blauwe overall was een en al oor. Karel had zoals gewoonlijk de nodige documenten voor zich liggen en ik noteerde. Marijke stak van wal: ‘Karel, ik heb veel horen vertellen over vroeger, ik was nog niet geboren toen de laatste wereldoorlog al een tijd was gepasseerd, ik heb die tijd moeten leren kennen via boeken, films, tv en via mijn ouders. Dat er ooit anti-atoommarsen geweest zijn, dat wist ik bijvoorbeeld niet. En dat er in West-Europa betoogd en gestaakt is geweest toen ze Nato hebben geïnstalleerd... Wat ik natuurlijk wel heb meegemaakt dat is de betoging tegen de aankoop van de F16 vliegtuigen. Ik had nog nooit zoveel volk samen gezien. Wij riepen: ‘geen dertig miljard - weg met Vanden Boeynants!’, die was toen eerste minister...’ Marijke zweeg ’n ogenblik. ‘Ik ben 31 jaar en het ziet er niet rooskleurig uit voor ons. Ik oktober 1983 waren wij allemaal in Brussel om te betogen tegen de raketten: ‘Weg met de Pershings II en de SS20 raketten’. Als partijuitgestotene voelde ik me alleen in een massazee van 300.000 vredesmanifestanten...’
Boven de vier bijeengeschoven cafétafels hing een gewijde sfeer. Mons gezicht bloosde feller dan ooit, zijn aandacht week geen moment. Toen loste Mark, aangesloten bij de ‘dokters tegen atoomwapens’ Marijke zeer voorzichtig af: ‘Marijke, Sooi, Karel, Mon — ja, we waren erbij in Brussel tegen de raketten. In Nederland waren er enkele dagen later in Den Haag een half miljoen mensen op de been voor dezelfde eis. De raketten zijn toch geplaatst. De wapenfabrieken blijven verder koortsachtig verder produceren. Ik geloof dat betogen tegen nucleaire wapens geen afdoend middel is, dat moet volgens mij in de vredesbeweging grondig worden herzien. Het ergste van al is het met onze democratie gesteld. De overgrote meerderheid van de bevolking is tegen die moordwapens, maar wat gebeurt er met hun stem? Ze houden er niet de minste rekening mee. Hoe meer de mensen betogen hoe meer wapens er komen! Wat gebeurt er bijvoorbeeld rond het Iranwapenschandaal? Ik moet horen en zien op tv dat Reagan zegt: ‘Ik weet niets van Amerikaanse wapenleveringen aan Iran... Ik weet niet dat er geld wordt doorgeschoven naar de contra’s in Honduras. Die aartsleugenaar kan dat allemaal ongestraft doen in naam van de zogenaamde vrijheid en democratie.’
Mark had het gezegd zonder zich kwaad te maken. Karel Maes had naar hem geluisterd, zijn ogen half dicht, doch zonder Mark uit zijn blikveld te verliezen. De taaie en onwrikbare Don Quichotte, de beheerste vechter tegen windmolens deed zijn mond open: ‘Kameraden, ik blijf ondanks alles optimist.’ Een eerbiedig lachje van zijn tafelgenoten bewees dat ze dat allang door hadden. ‘Marijke, vergeet nooit dat de eerste anti-atoommars maar enkele honderden betogers telden, terwijl toch iedereen wist dat de eerste bom 60.000 dodelijke slachtoffers had opgeëist. Het aantal manifestanten tegen het installeren van de Nato lag misschien al een stuk hoger. ’t Waren vooral de communisten die daar tegen reageerden. Op het Vredescongres in Moskou heb ik toen al onze stadsgenoot Robert De Gendt, nationaal voorzitter van de KWB ontmoet — die man is een rol gaan spelen in de vredesbeweging later. Op dat vredescongres zag ik ook Ignaas Lindemans van de studiedienst van het ACV, later is die man voorzitter geworden van Pax Christi. Ik zie een grote vooruitgang. Vroeger waren het alleen socialistische landen die zulke initiatieven namen. De DDR stelt voor een kernvrije zone te maken in Europa.
Het is toch Gorbatsjov die de ontmanteling vooropstelt van alle kernwapens tegen het begin van de volgende eeuw... Mark, ge had het daar over dat Iraan-wapenhandelschandaal, ge kunt het ook zo bekijken: als de Amerikaanse president op tv komt en zoiets zegt, dan is dat een publieke ontmaskering van zijn leugenpolitiek. Tegelijkertijd kan iedereen zien dat veel West-Europese regeringen zich schuldig hebben gemaakt aan deze verdekte wapensmokkel...
Ik geloof Mark, dat we op een punt zijn gekomen dat de ontwapening niet lang meer kan uitblijven. Er is veel veranderd! Vroeger lagen de mensen daar niet van wakker: die afschrikkingswapens beschouwden ze als een deugd: ‘groten zullen elkaar wel niet kapot maken’ dat werd er gezegd. Vandaag is de schrik in de mensen gevaren, ze zijn er zich van bewust dat deze waanzin de wereld kan vernietigen. Massaal groeit het verzet over heel de wereld. Persoonlijk geloof ik erin dat de mens zichzelf nooit zal vernietigen, al besef ik goed dat we op een kruitvat leven.’
In het lokaal liet men Karels woorden doordringen. Jean bracht een nieuw rondje koffie. Mon stootte grote Sooi aan, als wou hij zeggen: Ik ben er ook nog. ‘Karel, voor mijn deur ligt alles open, ze hebben de Tabakstraat opengebroken, ze wordt verbreed om de stroom der werklozen te kunnen slikken. Is het niet zo dat, hoe meer wapens er op de markt komen hoe meer stempelaars erbij komen? Ik zie in ieder geval een verband!’ Mon keek eens rond en was tevreden toen alle hoofden instemmend knikten.
Voorzichtig bracht ik in het midden: ‘Wordt het niet stilaan tijd wat we de afbouw eisen van alle kerncentrales? Na wat er gebeurd is in Tsjernobyl is de tijd rijp. Waarom zouden wij de omschakeling niet kunnen eisen van de wapenfabrieken in bijvoorbeeld meubelfabrieken? Ik weet wel dat veel mensen dat onrealistisch zullen noemen, maar toch. Is het dan zo natuurlijk dat er in de Schelde alleen nog maar vissen kunnen zwemmen?’
Mark nam over: ‘Ja, waarom zijn we bang om consequent door te denken? Over nucleaire ontwapening durft men al spreken, maar veronderstel eens dat ze morgen een bom laten vallen op de kerncentrale van Doel, wat zal er dan overblijven van het Waasland?’
Ik ben die avond traag naar huis gefietst in het besef dat geheel Europa met dit probleem zit opgeschept. Al was het jaar 1986 uitgeroepen tot het jaar van de vrede, de boodschap werd niet waar gemaakt. De verschrikkingsbeelden op de televisie bleven mijn buurvrouw Henriëtte bestormen. Zowel Libanon als Sri Lanka noch de oorlog in Afghanistan was die avond met geen woord gerept.
Ik kon de slaap niet vatten en toen het me toch lukte was het om langzaam weg te zinken in een nachtmerrie. In het midden van een markt zonder bomen stond een hoge toren, de dageraad melde zich aan. Als een slaapwandelaar bewoog ik mij plots op die toren. Op de daken zag ik witte schimmen bewegen, ze herstelden schouwpijpen die omvergewaaid waren door een windhoos. Toen de zon opkwam strekte zich voor mij een onwezenlijk landschap uit. Duizenden canadabomen waren halfweg afgehakt als een luciferstokje. De geheimzinnige metselaars droegen speciale pakken, want ze verwachtten elk ogenblik een radioactieve golf vanuit de kerncentrale van Tsjernobyl. Toen het koekeloeren van de hanen eindelijk stil viel, was er iets onzichtbaars dat mij dwong om mij naar de bedrieglijk zilveren Scheldestroom te keren. Wat een prachtig panorama. De opkomende zon in het oosten belichtte de zeven industriële technologische kathedralen van Doel en pauselijke witte rook verhoogde dit adembenemend beeld — wat een verrukking! De toren maakte een lichte draai om z’n as en dra zag ik onder mijn voeten de betonmolens ploeteren van de rakettenbasis van Woensdrecht. hè, zo vlak bij die van Doel! ’t Is niet omdat iemand op een zekere dag een grens heeft getrokken dat de afstand tussen beide landen vergroot. Ik kon zien hoe de koeien ten noorden van onze grens de stal invluchtten, terwijl de onze dwaas bleven loeien. Hollandse machines reden hele spinazievelden af omdat de radiojournalisten overuren klopten. Ik zocht in mijn droom in alle onzekerheid naar Miet Smet onze staatssecretaris uit Lokeren, want zij had tenslotte de opdracht aanvaard om over onze gezondheid te waken. Van haar mochten de kinderen rustig verder spelen in de zandbak. Ik zocht de gezichtseinder af, maar ik kon de kerncentrale van Borssele in Zeeland maar niet in mijn slaperig gezichtsveld krijgen, temeer daar zij zich had verstopt achter een hoge zeedijk die de inwoners beschermen moet tegen de verdrinkingsdood. Maar daar bespeurde ik de witte rook al. Ik zag een figuur driftig heen en weer lopen over de hoge zeedijk. Er waren daar blijkbaar paardenmegafoons opgesteld want ik hoorde aankondigen dat de directeur van Borssele opkwam voor een ieders veiligheid. Vanuit de industriële kathedralen bereikten mij de volgende valse klanken: ‘Borssele is de veiligste kerncentrale ter wereld!’ Ik dacht aan Doel — als Waaslandse dromer was ik gekrenkt in mijn eer. Ik bleef gespannen luisteren naar dat gevaarlijke heerschap. ‘Wat weten de heren van het internationaal atoomagentschap in Wenen, die IAEA? Zij verkopen de grootste flauwekul, ze beweren dat mijn regelzaal zou onderbezet zijn, maar waarom zou ik een uitzondering maken? Zoiets gebeurt toch in elke fabriek? Ik kan u verzekeren, onze operator heeft een gezond en een kloek hart, ’t is er ene van ’n leeuw, hem kan niets overkomen. Een menselijke fout oké, dat sluit ik niet uit. Niet de overheid zal de radioactiviteit meten, maar ik directeur van Borssele zal dat wel opknappen. Waarom is er een rampenplan nodig?’
Mijn droom kwam in versnelling, waar was de wapenhaven van Zeebrugge, misschien waren ze daar wel ’n schip aan ’t laden voor Iran! Zou ik mijn vrouw wakker maken en haar vragen of ik haar verrekijker mag gebruiken? Ik begon te woelen en te zweten, de angst bekroop me. Ik hoorde vanuit de verte vliegtuigen ronken - een teken van naderend gevaar! De auto’s die in dolle vaart rond de autopiste van de markt toerden en bochtten, verdwenen één na één.
Het geronk van de motoren riep in mij vernietigende herinneringen op. Ik werd opgenomen en door de ruimte geslingerd. Eerst een ijzige stilte en dan één verschrikkelijke slag - Marks gezicht flitste voorbij, zou er dan toch een bom gevallen zijn? Waar?
Toen ik weer kon zien na mijn verblinding, viel er een regen van dode mussen, vinken, lijsters en twee zwarte kraaien voor mijn voeten. De stem van een journalist melde dat er een radioactieve wolk was ontsnapt uit de industriële kathedraal van Doel, dat Antwerpen maar gedeeltelijk zou verwoest zijn omdat de wind gunstig stond, maar dat het Waasland de volle lading moest incasseren. Ik slaapwandelde langs de ingezakte huizen. Eigenaardig, ondanks alle akeligheid moest ik plotseling lachen, Van Dael’s begrafeniswinkel was potdicht, de rolluiken naar beneden - iets wat anders nooit gebeurt bij deze florerende geldzaak. Op het stalen rolluik las ik het volgende: ‘De zaak zal voorlopig gesloten blijven bij gebrek aan lijkdragers, ook de grafdelvers zijn niet meer.’
Ik kreeg een paar flinke schoppen tegen mijn kuiten: ‘Het is nu al wel geweest hè!’, dat was Leona, mijn vrouw.
Verbaasd stotterde ik: ‘Ja maar, ik dacht dat het Waasland was herschapen in een maanlandschap...’ Maar dat was nog niet zo.
Traditiegetrouw werd 8 november de dag van de Oktoberrevolutie herdacht, de belangrijkste dag van het jaar voor Karel Maes. Ofwel vierde hij dan feest midden het Rode plein in Moskou, ofwel, zoals vanavond in zijn Masereelhuis in de Truweelstraat. Een aantal Russiche moeders met hun dochters zouden er vanavond voor zeventig disgenoten hun kookkunst demonstreren. Deze Russinnen waren indertijd na de bevrijding afgezakt naar het Waasland en terwijl het in Duitsland bommen regende hadden zij daar hun bedgenoot leren kennen.
Karel Maes glunderde die ochtend, want hij had er natuurlijk iets mee te maken of liever gezegd, hij was de drijvende kracht voor dit feestje, waarop zelf de Russische consul was uitgenodigd. Je kon zien dat Karel de pensioenleeftijd naderde, niet zozeer zijn platgekamd grijs haar verraadde dat, maar vooral de diepe, bijna eerbiedwaardige rimpels in zijn voorhoofd. Zijn vinnige ogen schenen zich daar niets van aan te trekken want ze flikkerden levendig in hun diepe oogkassen.
Karel wachtte op de autobus die hem en de andere syndicalisten maar de Arteveldestad zou brengen. Het provinciaal bestuur van de metaalbond van Oost-Vlaanderen had een noodkreet laten horen. Daar moest dringend betoogd worden tegen de praktijken van de patroon. Mijnheer Saverijs, baas van de scheepswerf Boel, had vijf syndicale délégués ontslagen. Op de koop toe viel deze betoging samen met het failliet van de krant ‘De Morgen’. Zo’n SOS-kreet moet je beantwoorden, vond Karel: als syndicaal verantwoordelijke op het stadhuis, als voorzitter van de ACOD voor het gewest Dendermonde-Sint Niklaas en als ondervoorzitter van de ACOD voor alle regionale besturen van de regio Vlaanderen, had hij taken en middelen genoeg om ten dienste te stellen van het ‘postindustriële’ proletariaat. Hij was er trots op dat hij door zijn inzet tot de syndicale top was doorgedrongen om daar de stem van basis te laten horen. Bij iedere noodkreet van de fabrieksslaven, bij iedere aanval op de werklozen, of wanneer een volk in zijn bevrijdingsstrijd om hulp en solidariteit riep, was Karel paraat voor een betoging. Een ding vroeg Karel zich wel af: ‘Waarom betogen die in Gent, dat is toch verweg van de Scheepswerf Boel?’
Ik probeerde het hem in twee woorden helder te maken: ‘Karel, de tijden zijn veranderd — de organisatoren vrezen terecht dat de zaatmannen uit Temse hun rolluiken zullen neerlaten als de betoging door hun straten komt wandelen... maar ach, dat is een ander verhaal.’
De betoging was gekenmerkt door een strijdbare kop en een nogal verwarde staart. Karel keerde met gemengde gevoelens huiswaarts. ‘Sjarel’, zei hij ’s avonds? ‘de klassestrijd is een raar ding dat heel wat kronkelingen maakt, wij hebben vandaag weer eens onze plicht gedaan. De nieuwe Oktoberrevolutie is nog niet voor vandaag, maar vanavond vier ik toch feest.’
Rosmarie en Karel waren proper gewassen en voorbeeldig uitgedost, mevrouw was langs de kapper geweest voor een feestelijk kapsel. Karel Maes zat in een deftig donker streepjespak. Op zijn borst prijkte de Sovjetpartizanendecoratie die hem was uitgereikt in 1985, een erkenning die slechts aan een zeer beperkt aantal buitenlandse weerstanders was gegeven. Karel schoof de nare betogingservaring van ’s ochtends van zich af. Toen hij de gelagzaal van het Masereelhuis binnenstapte kribbelde onmiddellijk de geur van de soep in zijn neusgaten. ’t Leek wel een lusthof, al die lachende gezichten. De witgedekte tafels lonkten naar hem, borden en eetgerij wachtten op de feestvierders. Karel begaf zich regelrecht naar de keuken om de kooksters te verrassen en aan te moedigen, knikte in ’t passeren Jeanke en Wolf toe die paraat stonden achter hun tapkast om de dorstigen van straks te laven. -
Hij pikkelde de drie traptreden op naar het hoger gelegen gedeelte van de zaal. Ook al hadden de kooksters hun handen vol, om de organisator te verwelkomen wilde men er wel een minuutje afknijpen. Na verloop van tijd steeg de gastheer naar gevaarlijk hoge regionen, ’t was alsof hij op een wolkenveld liep van knalrode blaadjes. En dat gevoel versterkte zich nog toen de eerste soupeerders het versierde lokaal binnensijpelden. Vooral personen van die leeftijd die het fascisme hadden meegemaakt, kon hij begroeten. Er kwamen ook veel ex-partijleden opdagen die door de eurocommunisten waren uitgerangeerd, mensen die met open ogen trouw gebleven waren aan het communistische erfgoed en aan de Sovjet-Unie. Zij waren allemaal erg verknocht aan hun jaarlijkse Oktoberrevolutiedag. Waarom niet? Veel mensen vieren elk jaar kerstdag en niemand neemt daar aanstoot aan.
De gastheer keek rond, hij wist dat er meer dan zeventig soupeerders waren ingeschreven, dus wachtte hij maar op de laatkomers. Toen de Russische consul binnentrad in gezelschap van een tolk, sprong er niemand weg van de schrik, niemand stond recht, iedereen deed normaal, de man werd ook geen eretafel aangeboden. De consul was al meer ontvangen geweest in het Masereelhuis. Dat nam niet weg dat alle aanwezigen blij en fier waren dat zulk een hoge gast was afgezakt uit Brussel. Al was Karel Maes uit de partij gestoten, bij de Russische ambassade bleef hij een gewaardeerde en graag geziene gast — een feit dat misschien aanleiding zou kunnen geven aan de ‘Gazet van Antwerpen’ om Karel te bestempelen als een agent van de KGB... Ik moet eerlijk bekennen dat ik heel de avond tevergeefs gezocht heb naar geheime agenten, zelfs onder de mat heb ik gekeken.
Ik wist wel dat Karel Maes gunstig advies had gegeven voor het internationaal volleybaltornooi in de sporthal ‘Witte Molen’ in Sint Niklaas en dat de volleybalploeg uit Leningrad ook zou deelnemen.’ Alle inrichters van het tornooi zijn solide sportfiguren met een Olympische geest.’, zo had Karel het uitgedrukt. Maar hij had nog een plannetje: hij zou graag de Sint-Petersburgse ploeg binnenloodsen in het lokaal van het Masereelfonds, tenminste, als daar tijd voor zou zijn. Hij wilde vanavond de Russische consul daar even over polsen, wie zou hem dat kwalijk nemen als hij in zijn opzet zou slagen. Karel is ooit eens uitgenodigd geweest door de Antwerpse ‘Vrienden van de Sovjet-Unie’, voor een receptie op de grote rondvaartboot ‘Latvia’ die gemeerd lag aan de Scheldekaai, vlak voor het Steen. Het schip kwam uit Odessa, een stad aan de Zwarte zee en het had als bestemming de haven Riga in Litauwen. Karel wilde niet alleen gaan — en zo gebeurde het dat we op een vrijdagavond in een volle Lada naar Antwerpen reden, ik zat naast de chauffeur en op de achterbank zaten Jean en André. Het was al donker toen we arriveerden. De Latvia lag onbeweeglijk aan de kaai gemeerd, het schip werd spookachtig beschenen door het kadelicht. Aan de overkant lag het Schipperskwartier waar de gele, roodblauwe neonlichten brandden en de meisjes van plezier wachtten op klanten. Karel pikkelde als eerste de loopbrug van het schip op, wij volgden in zijn spoor. Twee matrozen controleerden ons zonder poespas — daarna werden we vriendelijk begeleid naar de roodbeklede receptiezaal van de Latvia.
In nieuwe Gorbatjov-stijl werden we ontvangen. Karel was de grote bekende. Een lieve Russin bracht ons op elegante wijze naar een rond tafeltje waarop koekjes, nootjes, kaviaar en wodka — voor Karel frisdrank. Bij mij en Jean kwam het water in de mond. Een stevige Rus sprak een stijf woord van verwelkoming. Een blonde tolk kwam naast Karel zitten, ze droeg een stijlvolle nauwsluitende bordeaux jurk, kortom ze was heel aantrekkelijk. Haar vertaling verliep ook wel vlot, denk ik. Karel kon rustig een tipje van zijn levensverhaal kwijt, een kloeke dokteres was een en al aandacht voor hem. Een professor in de filosofie sprak Duits zodat onze weerstander, communist, vredesactivist en syndicalist volle gas kon geven. Je kon het Karel aanzien dat hij in de zevende hemel van de Sovjet-Unie vertoefde, een hemel waarvan sommige boze geesten beweren dat die niet bestaat. Zijn liefde voor het Russische volk was niet zomaar gebaseerd op sentiment. Karel was belezen, had erover gestudeerd en hij had het land meermaals bereisd. Jean en ik luisterden maar met een half oor, ook André had meer aandacht naar de wodka en de kaviaar. Wat mij het meest verheugde was de vaststelling dat er rond het tafeltje vredeswil heerste en verlangen naar vriendschapsbanden met andere volkeren.
De verrassing werd compleet toen een charmante dame ons meetroonde naar de balroom waar een dansorkest ons verwelkomde. Ik moet eerlijk bekennen, Jeanke en ik deden onze rol van genodigde alle eer aan. In volle overgave schoven onze schoenen over de blinkende dansvloer, alleen in de specifiek Russische dansen werd ik onherroepelijk uitgeschakeld. Karel Maes kreeg een vriendelijke uitnodiging voor een tango van een beeldschone vrouw met pekzwart haar, met glinsterende ogen als diamanten en een speelse glimlach rond haar welgevormde lippen. Jean en ik konden toch moeilijk onze ogen in onze zakken steken, volgden zeer discreet hun verrichtingen. De sfeer was er. Ik belandde op de dansvloer met een vioollerares, ik stak mijn oren uit om zeker de tangomuziek bij te kunnen benen. Na een tijdje raakte ik de dansvloer niet meer, ik voelde haar lenige lijfje trillen, ze beheerste het ritme perfect, tussen ons beiden was geen plaats meer voor een sigarettenblaadje.
Na deze dans stelde ik met ontzetting vast dat Jeanke spoorloos verdwenen was... ’t Werd een lange zoektocht, in mijn gedachten flitsten één ogenblik maar: zou hij soms politiek asiel vragen in het Oosten?
Eindelijk betrapte ik hem in het gezelschap van een jeugdige Russin, hun gebarentaal kende geen grenzen, met haar amandelogen bekeek ze hem — ze noteerden elkaars adres. Jean beloofde plechtig, van datzelfde jaar nog een taalcursus Russisch te volgen in het Masereelhuis, wat natuurlijk een dronkemanseed was. Het afscheid was heel warm. Al had ik daar op het schip maar enkele uren vertoefd, de mooie herinnering bleef in mij hangen tussen schip en wal. Toen Karels Lada ons terugbracht naar onze lieve slaapstee, hadden we natuurlijk veel klaps, kleine plezante menselijke dingen liggen dikwijls verborgen op onverwachte plaatsen.
Toen Karel heel plechtig de consul van de Sovjet-Unie aankondigde, viel het rumoer weg rond de afgeruimde tafels, wel werden er nog gauw enkele wijnflessen ontkurkt. De feestelingen verwachtten geen wonderen van deze hoge gast maar ze openden allemaal hart en oren en dat is misschien wel de beste wijze en voorwaarde om elkaar te leren kennen en waarderen. Na de consul verscheen een vrouwenkoor in Russische klederdracht, het was een mengsel van genationaliseerde Russinnen, hun dochters en vriendinnen. Ze leken allemaal dezelfde kriebeling te voelen, vol overtuiging zongen zij de mooi klinkende volksliederen uit het verre kille noorden, uit het onmetelijke land aan de Wolga. Omdat het ongekunsteld vanuit hun hart kwam, moest Rosmarie een traan wegpinken, zij dacht aan haar dorpje Klingenberg aan de rand van het grote groene woud. Mensen die zo zingen voelen niet alleen hun bewogenheid maar ook hun innerlijke kracht.
Opeens werd Karel zeer actief op het verhoogde gedeelte van de gelagzaal, uit de feestvierders had hij een klein meisje uitgepikt om de loten te trekken uit een kartonnen doos. Iedereen keek geamuseerd toe. Op menig gezicht verscheen de zalige glimlach van de prijswinnaar. Toen het allerlaatste lotje werd getrokken deelde Karel triomfantelijk mee: ‘Deze tombola heeft 5726 fr. opgebracht ten voordele van de failliete krant ‘De Morgen’. Als elke progressief in Vlaanderen deze krant koopt is ‘De Morgen’ gered!’
Ik hing aan de tapkast tussen Lea en Maria, Miel de internationale baanchauffeur stond naast zijn ex-vrouw Lea, hij sliep voorlopig liever in een ander bed maar zij scheen met engelengeduld op zijn terugkomst te wachten.
Ja, hoe gebeurt dat als je in een gezellige bende zit, opeens stond de dochter van Karel Maes naast mij, Ingrid, een fijn gebouwde jonge vrouw met een mooi zacht gezicht zonder make-up, met lichtbruin haar en een paar vriendelijke ogen. Zij had heel de feestavond naast haar moeder gezeten en ze had haar vader oplettend in de gaten gehouden. ‘Sjarel, ik wil al een hele tijd komen vertellen dat ik uw boek ‘Een vrouw tussen 20 en 8’ bijzonder goed vond, het was zo levensecht, het heeft mij erg ontroerd.’
Ingrid zei dat met een eenvoud en met een directheid die mij aangenaam verraste. ‘Terwijl ik het boek las dacht ik voortdurend aan ons gezin thuis, ik zag veel gelijkenissen. Ik ben ook getrouwd, twee maand geleden zoals ge misschien weet. Ik zie Marc graag en als ik ooit kinderen op deze aarde neerzet, dan wil ik alles voor hen doen net zoals uw grootmoeder in dat boek en zoals mijn eigen moeder en vader.’
Ik moest haar nu toch even bekijken, ik dacht: zo’n jong iemand en zo open, helder en ernstig. Maar, veel tijd voor overpeinzingen kreeg ik niet.
‘Ik weet dat ge een boek aan het schrijven bent over mijn vader, hij verdiend dat, heel zijn leven heeft hij in dienst gesteld van anderen.’ In haar stem lag niet de klank van eigenliefde, wel die van waardering en respect. ‘Mijn vader — dat weet ge — was veel weg voor vergaderingen en acties of voor de partij vroeger, maar toch had ik het gevoel dat hij altijd bij ons was. En als hij dan echt thuis was, dan ging al zijn aandacht naar mij en mijn broer. Zowel van moeder als van mijn vader mochten wij aan tafel altijd vrijuit spreken over gelijk welk onderwerp. Dat wil niet zeggen dat pa ons niet regelmatig terechtwees — hem kennende — hè Sjarel? Ge moet hem eens zien, deze dag is voor hem zo belangrijk: moest ge nu weten wat er in zijn binnenste omgaat!’ En Ingrid zweeg een wijle, ik had er geen behoefte aan om er tussen te komen, ik wilde verder luisteren naar wat uit haar opwelde.
‘Sjarel, over één zaak ben ik verschrikkelijk blij, mijn vader heeft nooit een andere vrouw gehad tijdens zijn huwelijksleven dan mijn moeder, daar wil ik mijn kop voor in het vuur steken, daarvoor ben ik hem toch zo dankbaar!’ Ze lachte en relativeerde zichzelf: ‘Ja, hij zal misschien nooit tijd gehad hebben om naar een andere vrouw te kijken!’
‘Ik ben getrouwd met Marc omdat ik hem graag zie, de rest interesseert me niet, ik ben niet getrouwd om eens te proberen, ik wil van ons huwelijk iets maken... ’t zou me echt spijten moest het mislopen, kom, ge verstaat me wel hè! — Ik ben vrijzinnig en Marc is gelovig, ik heb hem nogal vlug duidelijk gemaakt: ‘Mark, ik zie u graag, maar ge moet mij niet trachten te overtuigen, dat lukt u toch niet en ik zal dat ook niet doen bij u. Komen er kinderen, dan zullen zij zelf beslissen als ze 15 jaar zijn of zij zich laten dopen ja of nee.’
Ik ga mijn schoonmoeder dat boek van u kopen voor haar nieuwjaar. Ik begrijp die vrouw niet, zij gelooft in de hemel maar ze is bang van te sterven — Ik vraag dan: waarom? Als ge toch recht naar de hemel vliegt! Dat is toch waar hè? Mijn vader is altijd verdraagzaam geweest tegenover andere opvattingen, maar hij bleef altijd op zijn standpunt staan — dat zal ik van hem meegekregen hebben. Mark wilde trouwen voor de kerk — goed zei ik dan moet ge dat maar doen, maar ik laat me niet dopen. Ik hield hem niet tegen. Op ’n avond zijn we naar de pastoor van de Onze Lieve Vrouwkerk gegaan en zie die kon begrip voor mijn standpunt opbrengen, ach, wat kon hij anders zeggen? Volgens hem was het mogelijk dat Marc alléén voor de kerk trouwde. Mijn probleem was nog niet opgelost, ik wilde wel mee naar de kerk, maar dan moest het ’n priester zijn die iets betekende voor mij.’ Zij wachtte en keek me aan.
‘Ingrid, ik moet zeggen, ik wist niet dat zoiets kon!’ Ik dacht bij mezelf, wat heeft die jonge vrouw allemaal te vertellen, die weet van aanpakken!
‘Ik kende niet veel pastoor en zeker geen die daarvoor in aanmerking konden komen. Het werd Jef Ulburghs, niet omdat die lid is van het Europees parlement, neen, maar omdat Jef jaren geleefd heeft tussen de staalarbeiders van Seraing en tussen de koolmijners van de Limburg.’
Zozo, wat een zelfbewuste jongedame, dacht ik. Ze nam de draad weer op terwijl ze naar haar vader keek die aan ’t praten was met een paar kameraden.
‘Als ik mijn vader zijn leven zo bekijk en dat van nog een paar anderen — wat die allemaal gedaan hebben voor de mensen — dat grenst gewoon aan het ongelooflijke. Sjarel, ik kan één ding zeggen, mijn vader is een diep gelovig man, al gelooft hij niet in de hemel of in God, hij gelooft in de mens, in zijn ideaal. Hij gelooft erin dat het socialisme een weldaad zal zijn voor de mensen, zijn doel is werken aan het aards paradijs hier. Ik herinner me heel goed, toen ik 12 jaar was zei de leraar in de klas tegen ons: ‘De mens zal zo ver gaan dat hij zichzelf zal vernietigen.’ Ik dacht, dat is mogelijk, maar zoiets zal ik niet meer beleven. Wat moet ik vaststellen; 12 jaar later? Dat het méér dan mogelijk is! ’t Is eigenlijk om schrik te krijgen als je daarover doordenkt, alles rondom ons is bedreigend en beangstigend. Elke dag die verschrikkelijke beelden op tv, mensen die worden uitgemoord en uitgehongerd. Als er morgen iets gebeurd aan de kerncentrale van Doel zijn we allemaal dood. Ik hoorde vandaag op de radio dat er in de Rijn 15.000 palingen zijn vergiftigd door de schuld van de chemische fabriek Sandoz bij Bazel. Ik denk dan aan mijn vader, die heel zijn leven in dienst gesteld heeft om zulke dingen te vermijden. Wat hebben we gekregen? Overal raketten om de mensen te vernietigen!’
In heel haar aanklacht lag geen bitterheid maar een nuchtere vaststelling. ’t Was alsof ze mijn gedachten had geraden.
Sjarel, ge moet niet denken dat ik een pessimist ben, maar ik moet zien wat er te zien is... Daar zal voor mij en de andere jonge mensen en onze kinderen geen andere keuze overblijven dan ons tegen deze vernietiging te verzetten... Ik ben mij van veel dingen bewust, mijn vader geloofde in een partij, het is spijtig dat er geen partij meer is waar ik in kan geloven, waar ik mijn vertrouwen in kan stellen. Er zijn wel bewegingen die deze huidige huiverige toestand niet pikken en langs die weg wil ik wel de droom van mijn vader helpen verwezenlijken...’
Ik heb graag naar Ingrid geluisterd, haar stem was helder en ook haar gedachten.
Twee dagen later op 10 november 1986, zag ik Karel Maes en zijn dochter Ingrid bezig in hun woonwijk, ze belden aan elke deur voor de 11.11.11 actie om de honger te lenigen in de wereld en tegen de uitbuiting van vele mensen door industriële monsters. Ze waren niet alleen, ook Jeanke, Cyriel Vergauwen en Mon de Rop uit de Tabakstraat liepen mee. Ze kwamen mij voor als het symbool van al die miljoenen mensen die hunkeren naar gerechtigheid en vrede, opdat elk vogeltje zijn nestje kan maken, opdat door de grijze donkere wolken zonnestralen zouden doorbreken, om alle levende wezens te verwarmen, opdat na de lente de regenboog het natte vruchtbare veld zou kleuren in al zijn pracht. En de veldwerker zal vele akkers betreden om te ploegen, te zaaien en te oogsten. — Veldwerkers gevraagd, om de voortdurende braakliggende grond te bewerken!