Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1998, juni, (nr. 64), jg. 42
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Om tot de kritische economen gerekend te worden moet je vandaag de “financiarisering” aanklagen, het toenemend gewicht van de financiële sector in het economisch gebeuren. Maar kan men de kwalen van het hedendaags kapitalisme herleiden tot de parasiterende rol van de financiële sector? Wordt de financiële sector geen fetisj, waaraan allerlei eigenschappen worden toegedicht, los van wat zich in de sfeer van de productie afspeelt? Wij willen enkele punten ter zake ophelderen. Als naar gewoonte gaan we eerst terug naar Marx.
We steunen ons op de hoofdstukken in boek 3 van Het Kapitaal over de opdeling van de totale winst in intrest en ondernemingswinst. De actieve ondernemer kan de winst die in zijn onderneming wordt geproduceerd niet volledig in eigen zak steken. Een deel moet hij afstaan aan andere kapitalisten die hem kapitaal voor zijn onderneming ter beschikking hebben gesteld in de vorm van leningen. De intrest is dus een deel van de totale winst dat het financieel kapitaal zich toe-eigent. De omvang hangt af van het niveau van de intrestvoet.
Marx zegt verrassende dingen over de wijze waarop die verdeling van de totale winst in ondernemingswinst en intrest gebeurt: in tegenstelling tot de winst en het loon (waarvan het niveau bepaald wordt door de werking van de waardewet) “kan de gemiddelde intrestvoet die in een land van kracht is niet bepaald worden aan de hand van een wet.” Al wat gezegd kan worden is dat de intrest schommelt tussen twee uitersten: hij kan dalen tot bijna nul, en kan niet hoger stijgen dan de totale winst. Deze onbepaaldheid is het gevolg van het feit dat de intrest een afgeleid inkomen is, “een bijzondere rubriek voor een deel van de winst die de actieve kapitalist moet betalen aan de eigenaar van het kapitaal, in plaats van ze in eigen zak te steken.”
De verdeling van de totale winst in intrest en bedrijfswinst is niet enkel kwantitatief. Zij leidt tot een “kwalitatief” onderscheid tussen financieel en industrieel kapitaal. Beide categorieën lijken te gehoorzamen aan verschillende princiepen. Financieel kapitaal lijkt intrest te “produceren”. Dit vormt de basis van een gefetisjiseerde voorstelling van de kapitalistische productiewijze, volgens dewelke kapitaal op zich een inkomen produceert, los van de uitbuiting van de arbeidskracht. Daarom, zegt Marx, “is deze vorm een geschenk uit de hemel voor vulgaire economisten die het kapitaal proberen voor te stellen als een zelfstandige bron van waarde en van waardeschepping, want zij verbergt de oorsprong van de winst en geeft een zelfstandig bestaan aan het resultaat van het kapitalistische productieproces – gescheiden van het productieproces zelf”.
De benadering van Marx, waarbij de intrest een onderdeel is van de winst dat ervan wordt afgetrokken, is tegenovergesteld aan de overheersende economie, door Marx vulgaire economie genoemd, die de verdeling van het inkomen bekijkt als een optelsom. De vulgaire economie ziet de samenleving als een grote markt, waar ieder komt met een eigen inbreng in de vorm van een productiefactor. De ene biedt zijn arbeidskracht aan, de andere zijn land, nog een andere zijn kapitaal, enz. Deze theorie vertelt natuurlijk niets over de goede fee die de ene met arbeidskracht en de andere met kapitaal heeft uitgerust. Maar het doel is duidelijk: het nationaal inkomen wordt bekomen door de optelsom van de verschillende inkomens die voortkomen uit de verschillende productiefactoren (loon uit arbeid, winst uit onderneming, intrest uit kapitaal). Een symmetrisch beeld wordt opgehangen van de verschillende productiefactoren en het inkomen dat zij voortbrengen. De uitbuiting verdwijnt, vermits iedere productiefactor beloond wordt volgens de eigen productiviteit.
Dat biedt een ideologisch voordeel, waarnaar Marx verwijst wanneer hij zegt dat kapitaal dat intrest opbrengt het wezen van de burgerlijke wereldvisie realiseert, want deze bekwaamheid geld voort te brengen lijkt verbonden te zijn met de aard zelf van deze productiefactor.
Alvorens de theorieën over de financiarisering aan te pakken nemen we het voorbeeld van Mexico, en de wijze waarop deze theorieën werden toegepast toen in 1994 de Mexicaanse peso instortte. De overheersende theorie is dat Mexico het slachtoffer werd van het wispelturige gedrag van het financieel kapitaal, dat zich plotsklaps terugtrok. Enkele citaten kunnen dit illustreren.
“Het geval van Mexico is een sprekend voorbeeld van de gevaren die de financiarisering voor deze landen met zich meebrengt. Tot 1994 was Mexico een voorbeeld van de vooruitgang die mogelijk is door het massaal aantrekken van kapitaal. Maar het verlies van het vertrouwen van de investeerders eind 1994 heeft geleid tot een zware financiële crisis: in 1995 bedroeg de netto uitvoer van kapitaal 16,9 miljard dollar “1.” De in- en uitvoer van korte termijnkapitaal is aanzienlijk toegenomen, maar haar netto bijdrage aan de investeringen in een nationale economie blijft bescheiden. Het is omdat deze les vergeten werd dat de Mexicaanse crisis van eind 1994 – begin 1995 zo ernstig was: men kan met korte termijnkapitaal geen ambitieus investeringsprogramma financieren dat het nationaal spaarvermogen ruimschoots overtreft “2.” De financiarisering ten gevolge van de liberalisering van de financiële markten remt de investeringen af, vermits een belangrijk deel van de meerwaarde zijn weg zoekt naar deze winstgevende financiële markten “3. We kunnen ook Suzanne de Brunhoff citeren: “Terugtrekking van Amerikaans kapitaal, vlucht van Mexicaanse kapitalen, ineenstorting van de peso tegenover de dollar, onmogelijkheid voor Mexico de vervaltermijnen van zijn schuld in dollars in 1995 te respecteren. Deze crisis, meer nog dan die van 1982, kwam onverwacht “4. Om aan te tonen dat de Mexicaanse crisis niet onverwacht kwam maar integendeel voorzien kon worden veroorloven we ons te citeren wat we zelf schreven in juni 1993 (achttien maanden voor de peso-crisis): “De sleutel van het Mexicaanse probleem in de komende jaren is de volgende: de Amerikaanse producten stromen sneller toe dan de Amerikaanse kapitalen. Er zal een manier moeten gevonden worden om deze beide stromen in evenwicht te brengen (...). Het project van Salinas komt in een onzekere fase die dreigt uit te lopen op een nieuwe financiële crisis. Zo groot zijn de spanningen geworden ten gevolge van het handelstekort.”
Zeker, de peso-crisis werd op gang gebracht door de terugtrekking van kapitalen. Maar deze terugtrekking zelf was zowat onvermijdelijk geworden door de aanzienlijke groei van het handelstekort. Mexico is erin geslaagd zijn export te ontwikkelen, maar de import groeide twee keer zo snel, zodat de koers van de peso en de intrestvoeten onhoudbaar werden, met als gevolg dat het vertrouwen van de financiële markten wel moest verloren worden. Er is dus een objectieve basis voor de terugtrekking van de kapitalen, die samenhangt met de blijvende afhankelijkheid van Mexico tegenover de Verenigde Staten.
De financiële benadering vergeet dikwijls hoe deze financiarisering ingepast moet worden in nationale productieve modellen en de werking van het kapitaal in zijn geheel. Plihon vergeet dit wanneer hij zegt dat tot 1994 Mexico een voorbeeld was. Zeggen dat de Mexicaanse crisis onverwacht was betekent in feite dat men de verantwoordelijkheid van het neoliberaal model in Mexico tussen haakjes plaatst. Dat model werkte goed genoeg om niet de moeite te doen eventuele tegenspraken ervan te analyseren, en de crisis kan dus geen andere oorzaak hebben dan de ingreep van het internationaal financiewezen dat een opzet doet mislukken dat op zichzelf goed in elkaar stak.
Men moet vertrekken van de dynamiek van een model en twee parameters met elkaar vergelijken: enerzijds de capaciteit vreemde kapitalen aan te trekken en ter plaatse te fixeren, anderzijds de snelheid waarmee de nood aan nieuwe financiële middelen groeit. Deze laatste, die gemeten kan worden door het tekort op de handelsbalans, is van doorslaggevend belang. Omwille van de blijvende afhankelijksrelatie tussen Mexico en de VS kon een model niet werken dat gebaseerd was op de illusie van gelijk partnerschap.[5] Het kapitalisme op wereldvlak gefinanciariseerd? Om het hedendaags kapitalisme te karakteriseren spreekt Chesnais over een mondiaal gefinanciariseerd kapitalisme. Dit “gefinanciariseerd mondiaal accumulatieregime” berust “op een erg verslechterde situatie van de loontrekkenden”, maar “essentieel wordt haar werking beheerst door de operaties en de keuzen van het financieel kapitaal dat geconcentreerder en gecentraliseerder is dan in eender welke andere periode van het kapitalisme.”[6] Deze definitie omschrijft goed het meningsverschil, dat te maken heeft met de verhouding tussen de “verslechterde situatie van de loontrekkenden” enerzijds, de financiarisering anderzijds.
Onze eigen analyse[7] bestaat erin het accent te leggen op de “loonnorm”, die toestaat twee periodes te onderscheiden in het naoorlogse kapitalisme. Voor de crisis is de “loonnorm” een groei van het reëel loon die min of meer gelijke tred houdt met de productiviteit. Sinds het einde van de jaren zeventig zien we echter geleidelijk een blokkering van het reële loon, waarbij alle productiviteitswinst tendentieel gaat naar een verhoging van de meerwaardevoet. Chesnais, en dit is essentieel, is het niet eens met deze periodisering, want hij meent dat “het opdrijven van de algemene meerwaardevoet”, om een formule van Marx te hernemen, een “algemene eigenschap is van het kapitalisme als zodanig.”[8] Ook tussen 1968 en 1978 was er volgens hem sprake van een algemene stijging van de meerwaardevoet. Sinds het uitbreken van de crisis zou dit verschijnsel enkel versneld zijn. Spijtig genoeg wordt geen enkel empirisch gegeven aangebracht om deze visie op de geschiedenis van de laatste decennia te ondersteunen.
Als we ons richten tot de beschikbare gegevens, dan kunnen we daar het volgende beeld uit distilleren. Van 1950 tot 1973 is er een hoge groei – van de orde van 5 % zowel van de productiviteit per uur als van het reëel loon. Het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde blijft constant, of stijgt zelfs, vooral ten gevolge van de verhoging van de sociale uitkeringen, met andere woorden van het indirect loon. In de recente periode, laten we zeggen vanaf 1983, is de groei van de productiviteit heel wat minder (2 tot 2,5 % per jaar) en is het loon zowat geblokkeerd. Het aandeel van de lonen daalt omdat de productiviteitswinst, die overigens kleiner is, niet meer aan de loontrekkenden wordt toegekend. Deze wijziging is volgens ons kenmerkend voor het kapitalisme van de jaren ’80 (het “neoliberalisme”).
Indien men zoals Chesnais deze periodisering afwijst, dan kunnen de onloochenbare wijzigingen in de werking van het kapitalisme sinds twintig jaar slechts worden gebaseerd op het ander element van de definitie, namelijk de financiarisering: de huidige werking van het kapitaal “wordt wezenlijk geregeld door de operaties en de keuzen van het financieel kapitaal.” Het relativiseren van de wijzigingen in de verhouding tussen kapitaal en arbeid leidt er dus toe dat de zaak op zijn kop wordt gezet en dat aan het financieel kapitaal de capaciteit wordt toebedacht op eigen kracht de dynamiek van het systeem te heroriënteren. Dan vervalt men onvermijdelijk in de tegenstelling tussen het goede industriële kapitaal en het slechte financieel kapitaal dat “voorrang geeft aan plaatsing van kapitaal op korte termijn”, dat zoekt naar “speculatieve operaties”, “die geen finaliteit hebben buiten de meerwaarde die ze opbrengen”, en dat zich bezondigt aan een “korte termijnvisie”: “de korte termijn waarop rendabiliteit geëist wordt, opgelegd door financiële imperatieven zoals de beurskoers die hoog genoeg moet zijn uit vrees voor vijandige overnames, kenmerkt de investeringen eigen aan het gefinanciariseerd mondiaal accumulatieregime.”[9] Het is dus niet overdreven hier een tegenstelling te lezen tussen financiële sector en industriële sector, die tot in het extreme wordt getheoretiseerd, tot en met de hypothese volgens dewelke “voor de eerste keer in de geschiedenis van het kapitalisme de accumulatie van industrieel kapitaal, in het centrum van het systeem, niet meer georiënteerd wordt naar uitgebreide reproductie.”
Deze theoretische constructie vertoont grote gaten: enerzijds is er een “verhoging van de algemene meerwaardevoet”, anderzijds “een accumulatie van het industrieel kapitaal die niet meer gericht is op de uitgebreide reproductie”, dus niet meer op een voortdurende uitbreiding van de productieve basis van het systeem. Wat gebeurt er dan met al die meerwaarde die niet wordt geaccumuleerd? Wie koopt de goederen waarin de meerwaarde gematerialiseerd is? Voor een deel de loontrekkenden, zeker, maar deze afzetmarkt kan niet in verhouding groeien indien de lonen de productiviteit niet volgen. Er is dus een risico op onderconsumptie of niet-realisatie van de meerwaarde. Welke is de oplossing voor dit raadsel?
Ons antwoord is dat de consumptie van de “renteniers” het circuit sluit door een afzetmarkt te vormen die de geblokkeerde lonen aanvult. Dat betekent dus dat een groeiend deel van de meerwaarde geconsumeerd wordt. En dat geeft de functie aan van de financiarisering, die groeiende inkomens bezorgt aan de renteniers, waarvan de rol vervolgens is te consumeren. Het is een model met een “derde vraag”, waarvan de elementen reeds bij Malthus konden worden aangetroffen. Maar in deze voorstelling is de financiarisering een afgeleid verschijnsel – en niet de oorzaak – van één van de belangrijkste wijzigingen in het hedendaags kapitalisme, namelijk dat het niet meer in staat is een groei te verzekeren van het reëel loon proportioneel met de stijging van de productiviteit. De bronnen van het financieel kapitaal zijn de stijgende niet-geïnvesteerde winsten. Zo vormen deze niet-geïnvesteerde winsten een “derde vraag”, wat toestaat een totale blokkering van het systeem te vermijden, ook al blijft de groei bescheiden.
Deze analyse gaat dus in tegen het beeld van een autonoom parasiterend financiewezen dat kapitalen uit de reële economie wegzuigt. In de vulgaire versie ontbreekt iedere waardetheorie en heeft het kapitaal de vrije keuze tussen productieve investeringen of financiële operaties afhankelijk van de verhouding tussen de ondernemingswinstvoet en de intrestvoet. Men vergeet dat de waarde wordt geschapen in het productieproces, door de uitbuiting van de arbeidskracht, en pas in tweede instantie verdeeld kan worden tussen de verschillende “rechthebbenden”, volgens verdeelsleutels die in de tijd kunnen variëren. De waardepapieren aangehouden in de vorm van aandelen, obligaties, kasbonnen, zijn trekkingsrechten op de maatschappelijke rijkdom, en geen waren. Hun “waarde” wordt vastgelegd bij overeenkomst. Een dergelijk waardepapier aankopen betekent dat men het recht koopt een deel van de nieuw geschapen waarde te ontvangen, maar het schept op zich geen enkele waarde. Gans het fetisjisme van het financiewezen zit samengebald in de illusie dat de 1.000 Bfr. die ik plaats in kasbonnen in de eigenlijke zin van het woord de 70 Bfr. intrest gaan “produceren” die deze kasbonnen mij opbrengen.
Men kan niet om de vaststelling heen dat de marxistische aanhangers van de financiariseringshtheorie niet altijd afstand nemen van die opvatting. Wanneer Chesnais[10] het heeft over de dynamiek van de relatie tussen geldkapitaal en industrieel kapitaal gebruikt hij zeer dubbelzinnige termen. “De motieven voor een groep om haar kapitalen niet te “immobiliseren” in de productie, in de vorm van een authentieke kapitaalsaccumulatie, zijn talrijk en belangrijk: zij kan haar kapitalen plaatsen in de vorm van overheidspapier aan intrestvoeten die dikwijls hoger en steeds veiliger zijn dan productieve investeringen; zij kan speculeren op de wisselmarkten en op de kolossale markten van de zgn. “afgeleide producten”; zij is verplicht voortdurend liquide geldmiddelen aan te houden om zo nodig grote hoeveelheden van de eigen aandelen in te kopen om een “vijandig” overnamebod te bekampen.” Dat groepen op die manier nadenken over hun strategie is één zaak, maar ze kunnen dat maar doen binnen zekere grenzen. Als je het kapitalisme globaal bekijkt, dan spreekt het vanzelf dat het kapitaal niet kan werken en dat de economie stilvalt als alle meerwaarde gebruikt wordt om te speculeren op de wisselmarkten of om liquiditeiten aan te houden. De idee zelf van “authentieke” kapitaalsaccumulatie is betwistbaar.
Duizelingwekkende cijfers die men dikwijls hoort om de absolute overheersing van het financiekapitaal te onderstrepen, en de enorme kapitalen die worden weggezogen uit de “reële economie” in de verf te zetten, krimpen ineen wanneer men ze nader onder de loep neemt. Bij het citeren van die cijfers worden immers enorme methodologische flaters gemaakt.
Een eerste voorbeeld betreft de manier waarop de dagelijkse kapitaalbewegingen op de wisselmarkten worden opgeteld, om te komen tot enorme sommen in de orde van grootte van 1.500 miljard dollar per dag, wat overeenkomt met bijna een derde van de derde wereldschuld. Maar al wat dit geld doet is circuleren, en hoe sneller de circulatie hoe groter de totale som “geld dat circuleert” waarover men spreekt. Stel dat ik honderd frank heb, en om het kwartier zet ik die som om in een andere munt, om te “speculeren” al naargelang de om de haverklap wisselende koersverhoudingen. Op 24 uur tijd heb ik in totaal voor 9.600 frank gewisseld. Door mijn toedoen heeft die dag 9.600 Bfr. op de wisselmarkten gecirculeerd. Maar had ik maar éénmaal omgewisseld en teruggewisseld, dan was het totaal maar 200 frank. Het gaat telkens om virtueel geld, want in werkelijkheid bezit ik slechts 100 frank, plus enkele centiemen extra als ik goed speculeer. Wanneer enorme totalen van op de wisselmarkten ingezette kapitalen worden geciteerd, wordt de indruk gewekt dat deze sommen hadden kunnen worden gebruikt op een andere manier en dat dus enorm veel geld afgeleid wordt naar speculatie. We willen niet beweren dat er geen ontwikkeling is van de speculatie op de wisselmarkten, maar we durven toch aandringen op een correcte en niet gefetisjiseerde wijze van tellen.
Een tweede voorbeeld van verkeerd rekenen treft men aan bij het inschatten van kruisparticipaties tussen ondernemingen. Als men de nationale rekeningen neemt die het INSEE in Frankrijk publiceert, kan men daarin lezen dat op de actiefzijde van de bedrijven in 1995 een totaal van 11.000 miljard Ffr. aan aandelen en andere participaties genoteerd stond. Dat is een aanzienlijk bedrag en tussen 1980 en 1995 vermenigvuldigde deze rubriek met 15, terwijl de niet-financiële activa slechts maal 2,3 groeiden. Dat lijkt een sterk bewijs van de groeiende financiarisering van het bedrijfsleven, dat meer investeert in waardepapieren dan in reële productieve activa. Bovendien wordt gesuggereerd dat de bedrijven deze enorme kapitalen geplaatst in aandelen evengoed voor productieve investeringen hadden kunnen gebruiken. Maar als je naar de passiefzijde van de balansen gaat kijken, waar weergegeven wordt waar de ondernemingen hun middelen halen, dan zien we dat ook de aandelen die door de bedrijven worden uitgegeven sterk gestegen zijn. Zij zijn goed voor een totaal bedrag van 13.300 miljard Ffr., wat een vermenigvuldiging met 9,4 op 15 jaar betekent. Er is dus een groei zowel van de aandelenuitgifte door bedrijven als van de activa die bedrijven plaatsen in aandelen, wat eigenlijk alleen maar de vertaling is van de groei van de gekruiste participaties, waarbij bedrijven wederzijds elkaars aandelen kopen. Als je al die balansen consolideert, zal je merken dat het nettoactief in aandelen slechts vermenigvuldigde met 3,5. Deze stijging is nog steeds groter dan de stijging van de productieve activa en illustreert verschuivingen in de manier waarop ondernemingen hun activiteiten financieren, maar in ieder geval is deze stijging van een heel andere orde dan de gefantaseerde cijfers die gebruikt worden door alleen de actiefzijde van de balansen op te tellen. In 1980 vormde het nettoactief in aandelen en andere deelbewijzen 14 % van het niet-financieel actief van de ondernemingen. In 1995 was dit cijfer gestegen tot 21 %, maar dat is amper hoger dan de 20 % in 1970.
Een ander belangrijk voorbeeld is dat van de lonen, waarover regelmatig wordt gezegd dat ze een steeds kleiner onderdeel van de productiekosten uitmaken: “De lonen vormen vandaag nog maar 20 % (in het geval van de automobiel) of zelfs maar 15 % (in het geval van sommige takken van de chemie) van de totale kosten.”[11] Mandel gebruikte deze bewering om te stellen dat de uitbuitingsgraad een recordniveau had bereikt. Voor anderen is het een argument om te zeggen dat concurrentiekracht niet alleen kan steunen op het inperken van de loonkosten, en dat het rationeler is andere kostenfactoren aan te pakken. We vinden hier een zekere marxistische traditie die teruggaat op Baran en Sweezy en die grote nadruk legt op het parasitair karakter van het kapitalisme, dat steeds meer onproductieve uitgaven nodig heeft in de vorm van publiciteit, marketing, en uiteraard financiële kosten. Maar een klein kritisch onderzoek laat van deze hele benadering niet veel over. Het volstaat een simpele vraag te stellen: “waaraan beantwoorden dan wel die 80 % andere dan loonkosten in de fabricatie van een auto?” Wanneer we de rekeningen van een bedrijf nakijken, zullen we botsen op een post “intermediaire aankopen”, die op zich al groter kan zijn dan de post “lonen”. Maar kan een marxist het daarbij laten zonder deze post nader te bekijken? Men zal er de aankopen in terugvinden van staal, banden, spiegels, enz., bij de toeleveranciers. Zijn dat allemaal niet-loonkosten? Natuurlijk niet, want al die geleverde goederen bevatten op hun beurt loonarbeid – dat is het ABC van de waardetheorie. De daling van de directe loonkosten beantwoordt in vele gevallen aan het uitbesteden van diensten (gaande van onderzoek tot kuisploegen) en van ganse segmenten van de productie zelf. Je moet dus het geheel bekijken en ook rekening houden met de arbeid die begrepen is in al deze geleverde diensten en producten. Dan blijkt het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde weliswaar gedaald, maar toch nog gelijk aan ongeveer 60 % voor het geheel van de bedrijven. Je begrijpt dus dat de hardnekkigheid waarmee het patronaat de lonen wil aanpakken helemaal niet irrationeel is, maar integendeel een realistische benadering vormt die heel wat lucieder is dan de verbazing die sommigen uiten over deze hardnekkigheid.
Wat de financiële kosten betreft herhalen we dat het hier niet gaat om kosten – zoals de factorentheorie over de productie ons zou willen doen geloven – maar om een vorm van toebedeling van een deel van de meerwaarde.
Na de problemen in verband met het “meten” van de financiarisering, moeten we het ook hebben over vormen van systematisering waarbij de geschiedenis van het kapitalisme in periodes wordt ingedeeld in functie van de financieringswijze van de accumulatie. Aglietta, die deel uitmaakt van de regulatieschool, doet dat in zijn laatste boek waarin hij op de lange termijn doortrekt wat zelfs op de korte termijn al betwistbaar is. Hij schrijft dat “het financiewezen op zeer lange termijn de ontwikkeling van het kapitalisme oriënteert. Het bepaalt financieringsvoorwaarden die alternerend aan de basis liggen van lange golven waarin de groei nu eens gestimuleerd en dan weer ontmoedigd wordt.”[12] De geschiedenis van het kapitalisme zou geritmeerd worden door twee grote financieringswijzen. Financiële systemen “met bestuurde structuren” hebben als voordeel dat “investeringsprojecten beschermd worden” zodat “de accumulatie van kapitaal verzekerd is maar de inflatie zeer kan variëren.” Het geliberaliseerd financiewezen daarentegen heeft de tegenovergestelde kenmerken: het “bevordert een lage en stabiele inflatie, maar hindert de accumulatie.” We krijgen hier dus een onuitgegeven versie van de lange ontwikkelingen en de crises in het kapitalisme. In een zekere zin is daarmee de theoretische cirkel rond. Twintig jaar na een versie ontwikkeld te hebben die was opgebouwd rond begrippen zoals de loonnorm en de consumptienorm stapt Aglietta af van dit inzicht over de noodzakelijke onderlinge afstemming van de verschillende domeinen in de werking van het kapitalisme, om gans de dynamiek van het kapitalisme te herleiden tot één enkele dimensie, namelijk die van de financiële sfeer. De theoretische kringloop is gesloten, en de regulationisten zijn terug bij één van de denksystemen die hun vertrekpunt vormden, namelijk het keynesianisme.
Deze polemiek heeft niet enkel een theoretische betekenis, want theorie en praktijk zijn hier nauw verbonden. Een voorbeeld is een platformartikel onlangs gepubliceerd door twee animatoren van de “Oproep van economisten om te breken met het neoliberale eenheidsdenken”.[13] Vijf hefbomen worden voorgesteld om de vraag te herlanceren en werk te scheppen. Belangrijk is hier de volgorde van de aanbevelingen. De eerste slaat op de intrestvoeten: “de Franse monetaire politiek moet versoepeld worden om de reële intrestvoeten op nul te brengen.” Vervolgens worden aangesneden de budgettaire politiek, de lonen, de arbeidstijd en de openbare diensten. Deze volgorde klopt met een analyse die van de financiarisering het overheersende kenmerk maakt van het hedendaags kapitalisme. Vermits de onbekwaamheid van dit kapitalisme om werk te scheppen wezenlijk voortvloeit uit de parasiterende rol van het financiewezen, is het logisch aan een andere economische politiek op de eerste plaats de opdracht toe te vertrouwen de intrestvoeten te doen zakken. De praktijk zal dit schema in de nabije toekomst aan een test onderwerpen, want het blijkt dat in een aantal landen de intrestvoeten inderdaad aan het dalen zijn (weliswaar vooral nominaal). We zullen zien wat de resultaten voor de tewerkstelling zijn. Wij durven pronostikeren dat zal blijken dat de zaak complexer is dan dat en dat een echte oplossing niet mogelijk is zolang de fundamentele verhoudingen niet in vraag worden gesteld, namelijk de verdeling van de toegevoegde waarde.
Fundamenteler gaat het debat over de aard van de huidige crisis van het kapitalisme. Onder de aanhangers van de theorie van de financiarisering zijn er verschillende varianten, die schommelen tussen enerzijds een min of meer klassiek keynesianisme, en anderzijds een catastrofistisch marxisme. We hebben het uitgebreid gehad over Chesnais omdat hij zich beroept op het marxisme. Deze benadering steunt op de idee dat het kapitalisme al heel wat langer in crisis is dan halfweg de jaren ’70. Het enige echt nieuwe is de graad van financiarisering, begrepen als een proces van parasitaire ontaarding van het systeem. Een dergelijke benadering kan – zelfs ongewild – een oppervlakkige analyse in de hand werken waarbij het kaf van het koren wordt gescheiden: enerzijds het kapitalisme dat investeert, anderzijds het kapitalisme dat speculeert. Als dat inderdaad de oorzaak is van de crisis, dan volstaat het euthanasie te plegen op de renteniers – door een verlaging van de rentevoeten en een keynesiaanse relance in Europa – om een alternatieve economische politiek te kunnen ontwikkelen.
De nadruk op de financiarisering kan dus leiden tot een onderschatting van de onuitgegeven systeemcrisis die aan de basis ligt van de problemen van het kapitalisme vandaag, en waarvan de massawerkloosheid de duidelijkste uitdrukking is. Wij hebben dit geanalyseerd in ons boek.[14] We hebben daarin verwezen naar een fundamentele tegenstelling, die betrekkelijk nieuw is. Het kapitaal weigert aan een groeiend deel van de sociale noden tegemoet te komen omdat de economische activiteit die zij vereisen niet overeenstemt met de keuze- en efficiëntiecriteria van het kapitalisme. De financiarisering is een verschijnsel dat hiermee verband houdt, omdat zij ontstaat doordat steeds grotere winstmassa’s geen “authentieke” investeringsmogelijkheden meer zien. Zij nemen dus de vorm aan van de financiarisering, wat niets anders is dan grote hoeveelheden meerwaarde die gehercycleerd worden naar de consumptie van de renteniers. Dit model verschilt sterk van dat van de voorgaande kwarteeuw (1950 tot 1975) en mist steeds meer sociale legitimiteit in een crisis die voor het eerst het wezen van het kapitalisme zelf raakt, namelijk de manier waarop het tegemoet komt aan sociale noden. Daarom is de vermindering van de arbeidstijd, met al wat dat inhoudt voor het in vraag stellen van de centrale uitbuitingsrelatie, het enige antwoord op deze crisis, en het is een antikapitalistisch antwoord. Iedere benadering die een afgeleide contradictie (de financiarisering) tot de hoofdtegenstelling maakt dreigt de antikapitalistische draagwijdte van vastberaden strijd tegen de werkloosheid af te leiden naar het absurde project het industrieel kapitaal te ontlasten van het gewicht van het financiekapitaal.
[De druk was, zoals hier overgenomen, onduidelijk wat betreft voetnoten - MIA]
11 Plihon D., “Les enjeux de la globalisation financière” in La Mondialisation au-dela des mythes, La Découverte, 1997. 2 Boyer R., “Les mots et la réalité” in La Mondialisation au-delà des mythes, La Découverte, 1997. 3 Salama P., “La financiarisation excluante: les leçons des économies latino-américaines” dans Chesnais F., coord., La mondialisation financière, Syros, 1996. 4 de Brunhoff S., “Finances internationales et crises mexicaines”, Politique La Revue n_1, septembre 1996. 5 Husson M., “Mexique: une dépendance renforcée”, Page deux n_3, 1996.
6 Chesnais F., Mondialisation du capital et régime d’accumulation à dominante financière, Agone n_16, 1996. 7 Husson M., Misère du Capital, Syros, 1996. 8 Chesnais F., Quelques éléments de réponse aux remarques de Claude Serfati”, Carré Rouge n_3, octobre 1996. 9 Chesnais F., Mondialisation du capital et régime d’accumulation à dominante financière, Agone n_16, 1996. 10 Chesnais F., Quelques éléments de réponse aux remarques de Claude Serfari, Carré Rouge n_3, octobre 1996.
11 Chesnais F., Quelques éléments de réponse aux remarques de Claude Serfati, Carré Rouge n_3, octobre 1996. 12 Aglietta M, Macroéconomie financière, La Découverte, 1995. 13 Hoang-Ngoc L. et Imbert P.-A., “Cinq leviers pour l’emploi”, Le Monde Diplomatique, octobre 1996. 14 Husson M., Misère du Capital, Syros, 1996.