Michel Husson[1]

Paradoxen en onzekerheden van de euro


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2001, herfst, (nr. 78), jg. 45
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Beschouwing over geld
Belgische vakbonden mee in het bad van de euro
Permanente inflatie en de crisis van het internationaal muntstelsel

De overstap naar de euro valt samen met een kentering in het economisch klimaat. Dit gaat de tegenstellingen van de euro, die door de economische opleving van de laatste jaren niet zijn opgelost, terug aan de oppervlakte brengen.

Waarom de euro?

De euro komt er dus. Waarom is zij er kunnen komen. Dat het zou lukken was immers alles behalve vanzelfsprekend. Ondanks de schijn zijn de voordelen van een gemeenschappelijke munt relatief klein, indien we ze vergelijken met het verlies aan soepelheid en de tegenstrijdigheden.

De voordelen: het verdwijnen binnen de EU van de vlottende wisselkoersen geeft monetaire stabiliteit. Nog meer dan het vroegere Europees Monetair Systeem met zijn vaste koersen beschermt de euro de lidstaten tegen onderlinge muntschommelingen. Maar de keuze voor één gemeenschappelijke munt heeft gevolgen op andere terreinen. Als tussen de verschillende lidstaten de inflatie of de conjunctuur verschillend evolueert kan dit niet meer worden opgevangen door de koers van de nationale munten aan te passen. In een zekere zin vooronderstelt de euro al het bestaan van een homogene Europese economische ruimte, terwijl zij anderzijds verondersteld wordt daartoe bij te dragen.

De strikt economische voordelen van dit verlies aan soepelheid zijn niet duidelijk. De publiciteit voor de euro zegt dat een eenheidsmarkt nu eenmaal een eenheidsmunt veronderstelt. Dit bevat al evenveel overdrijvingen en oppervlakkigheden als vroeger de argumentatie voor de eenheidsmarkt zelf. Het opheffen van de binnengrenzen zou zoveel kosten besparen voor de bedrijven, zei men, dat de economie een formidabele impuls zou krijgen langs de aanbodzijde.[2] Dat argument botste toen al terecht op veel scepticisme. De eenheidsmunt wordt nu verondersteld te leiden tot eenheidsprijzen, wat de concurrentie doorzichtiger en de markten opener zou maken. Maar het lijkt weinig waarschijnlijk dat de economie hiermee langs de aanbodzijde een belangrijke impuls krijgt.

De euro werd dus niet op de eerste plaats gekozen als hefboom om Europa op te bouwen op basis van economische overwegingen. Het is een politieke keuze. De politieke voordelen hebben de regeringen en de heersende elite uiteindelijk overtuigd, waar aanvankelijk veel onenigheid bestond over de invoering van de euro. De eenheidsmunt is op de eerste plaats een goed instrument als dwangbuis om de neoliberale economische recepten op te leggen. Omdat de euro de veiligheidsklep wegneemt van een aanpassing van de nationale wisselkoers, vormt zij een waarborg tegen de terugkeer van monetair laxisme en inflatie, en meer bepaald tegen “ontsporingen” van de lonen (loonstijgingen worden immers met de vinger gewezen als verantwoordelijk voor de inflatie).

Vóór de neoliberale ommekeer werkte de economie met een “fordistische”[3] loonnorm: het reëel loon volgde de ontwikkeling van de productiviteit. Deze loonnorm werd omkaderd door inflatie, die de groei van de reële lonen afremde, en door de wisselkoersen, die toestonden de concurrentiekracht op buitenlandse markten te handhaven. Het neoliberalisme heeft een nieuwe loonnorm gevestigd, die we kunnen samenvatten als “behoud van de koopkracht” (de vruchten van de productiviteitsgroei gaan volledig naar de eigenaars van het kapitaal). De prioriteit van een lage inflatie heeft geholpen om deze nieuwe loonnorm te stabiliseren. De eenheidsmunt vormt een waarborg voor deze nieuwe samenhang, want iedere inflatoire ontsporing in een lidstaat wordt afgestraft met een groot verlies aan concurrentievermogen (dit opvangen door een devaluatie van de nationale munt is niet meer mogelijk). Loonmatiging wordt voor elke lidstaat dus een voorwaarde om concurrentiekracht in stand te houden.

De euro was ook een politieke gok op de Europese integratie. De euro lukken leek een bijdrage om de Europese eenmaking definitief te vergrendelen. De leemten van de euro werden door sommigen misschien wel als een voordeel gezien, omdat zo de druk op de ketel zou gehouden worden van een verdere uitbouw van de EU. Zo zag Jacques Delors het in ieder geval. In de praktijk blijkt dat minder vanzelfsprekend. Het blijft bv. wachten op een “sociaal luik”. Een onaffe institutionele uitbouw van Europa komt sommigen niet slecht uit, want zo wordt het mogelijk te verbergen hoe de beslissingen genomen worden en hoe sommige doelstellingen meer prioriteit krijgen dan andere. Dat scenario had Delors niet voorzien.

Hoe is de euro kunnen lukken?

Minder dan twee jaar voor 1 januari 1999, geboortedatum van de euro, heerste veel scepticisme. De enen stelden voor de operatie uit te stellen, anderen dachten aan een eurozone beperkt tot het duo franc-mark met uitsluiting van de te laxistische “Club Mediterranée”. Hoe zijn al de moeilijkheden overwonnen? Dit wordt weinig geanalyseerd. Men heeft de neiging het uiteindelijk succes van het project te verklaren door de kwaliteiten van het aanvankelijke opzet. Maar het lukken van de euro behelst enkele paradoxen waarmee men rekening moet houden, om de huidige situatie goed in te schatten.

De euro werd lang voorgesteld als een verlengstuk van de mark, de enige munt die echt ernstig werd beheerd, zo heette het. Het kwam erop aan gans Europa mee te laten genieten van de weldaden van de Bundesbank, en ook de euro tot een sterke munt te maken. Maar het tegendeel gebeurde. In werkelijkheid werd de overgang naar de euro vergemakkelijkt door het feit dat de Duitse economie, en dus de mark, in de jaren ’90, na de Duitse eenmaking, een verzwakking kenden. Men kan deze Duitse achteruitgang meten aan het feit dat het Duitse handelsoverschot van 6 % voor de eenmaking gedaald is tot 1 % na de eenmaking. Het eerste deel van de jaren ’90 zagen we daarom een wijziging van de koersverhoudingen binnen de EU (meer bepaald in 92-93), en een herverdeling van het aandeel van de verschillende lidstaten in de Europese export. Duitsland heeft aandeel verloren. Frankrijk heeft een beetje aandeel gewonnen, ondanks de sterke frank. Wie devalueerde heeft gewonnen: Spanje enorm, Italië ook, maar vluchtiger.

Deze wijziging van de onderlinge verhoudingen binnen de EU ging gepaard met een geschenk uit de hemel: de economische opleving na 1997. De oorzaak daarvan ligt buiten de EU: de Verenigde Staten beslisten eenzijdig de dollar met 15 % te herwaarderen tegenover de Europese munten. De zigzags van de Europese conjunctuur weerspiegelen de wisselende wisselkoersen met de dollar. Het gaat niet om marginale ontwikkelingen: de Europese export groeide met 9,6 % in 1997 en met 10,4 % in 2000. De ontwikkelingen van BBP en wisselkoers stemmen hiermee overeen.

De gunstige effecten van de wisselkoersen gingen vanaf 1997 gepaard met een herstel van de groei van de lonen. Dit nam niet de vorm aan van een snellere stijging van de nominale lonen, die sinds de recessie van 1993 immers min of meer stabiel gebleven zijn. De stijging van de reële lonen is vooral een gevolg van de daling van de inflatie, op zijn beurt veroorzaakt door een verlaging van de grondstofprijzen en door de terugkeer van kapitalen als gevolg van de financiële crises van 1997 en 1998. Na drie jaar bevroren geweest te zijn, zijn de reële lonen weer gaan stijgen: gedaald met 0,3 % in 1995 stijgen ze met 1,5 % in 1997. Zo ondersteunden de lonen het economisch herstel. Omdat de productiviteit niet sneller ging groeien stegen de reële lonen en de productiviteit aan een gelijk ritme. Het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde bleef zo stabiel.

Deze twee mechanismen (gunstige wisselkoersen, groei van de koopkracht) staan haaks op de neoliberale recepten (die pleiten voor een sterke munt en voor loonmatiging). Zij speelden zeer sterk in het geval van Frankrijk. De neoliberale recepten liggen dus helemaal niet aan de basis van de economische opleving.

Er was ten eerste dus geen sterke eenheidsmunt nodig om in Europa iets te doen aan de werkloosheid. Het lukken van de euro kwam er niet door dogmatisch de normen van Maastricht toe te passen, maar precies omdat de teugels wat losser werden gelaten. Dat is de paradox van de euro. De euro is er maar op de voorziene datum van 1 januari 1999 kunnen komen omdat de Europese munten “verzwakt” waren door de sterke stijging van de dollar in 1997. Deze “verzwakking” heeft van buiten uit zuurstof gepompt in de Europese economieën, en juist dat leidde op zijn beurt tot een groei van de tewerkstelling.

Ook de soberheidspolitiek was geen voorwaarde voor groei en tewerkstelling. Ook hier is het tegenovergestelde gebeurd. De groei is terug op gang gekomen juist op het ogenblik dat het aandeel van de lonen in de toegevoerde waarde ophield te zakken. De reden ligt voor de hand: meer koopkracht was alles wat ontbrak om de vraag te ondersteunen, nadat die voortdurend onlaag geduwd was door de loonmatiging, en om het “vertrouwen” van de consumenten te herstellen.

Ook het evenwicht van de openbare financiën was geen voorwaarde voor de groei. De groei heeft integendeel de begrotingstekorten teruggedrongen. In 1999 en 2000 is de begrotingspolitiek zo neutraal kunnen worden en remde zij de groei niet meer af. Het herstel is er juist gekomen toen het tot dan overdreven restrictief beleid vanaf 1996 wat ontspannen werd. Al deze gegevens samen tonen aan dat het economisch herstel weinig “orthodox” is en dat het dus moeilijk is dit herstel in te roepen als argument voor de neoliberale recepten.

De euro en de lonen

Eén van de voordelen van de euro die men ons voorhoudt is dat de consumenten de prijzen kunnen vergelijken en de werknemers de lonen. Dit is een goed voorbeeld van de idiotieën die we de laatste tijd te slikken kregen: alsof de grensbewoners niet al lang wisten dat de lonen beter zijn in Duitsland of Luxemburg, terwijl men best kan gaan winkelen in Frankrijk.

Maar daarmee raken we wel aan één van de grote leemten in de Europese uitbouw: de Europese constructie mist iedere leefbare regel voor de evolutie van de lonen. Die evolutie zou de verschillen van de economische situaties en van de tewerkstelling moeten weerspiegelen binnen de eurozone. De enige rationele regel gericht op samenwerking tussen de lidstaten, is dat de lonen gelijkmatig stijgen met de arbeidsproductiviteit. Maar niets wordt gedaan om dergelijk mechanisme op te zetten.

De euro maakt van de lonen daarentegen de belangrijkste schokdemper om uiteenlopende evoluties van de nationale economieën op te vangen. Dat gaat op de lonen drukken: iedereen is met iedereen in concurrentie, en de onderlinge wisselkoersen zijn bevroren. Blijft over als concurrentiewapen: de lonen, met als gevolg dat het de patroons en de renteniers zijn die zich de productiviteitswinst toe-eigenen. Dit wordt versterkt door de rangorde van de prioriteiten binnen de EU, waarbij de inflatie (de “loonkosten”-inflatie, dat spreekt) steeds als een groter gevaar wordt beschouwd dan de werkloosheid (...). Wanneer zal men niet alleen aan matiging van de lonen denken, maar ook aan matiging van de winsten, om de inflatie onder controle te houden?

Bevroren wisselkoersen

Algemeen economisch gesproken bevriest de euro de wisselkoersen tussen de Europese munten. De lidstaten van Euroland hebben dus besloten nooit meer een aanpassing van de wisselkoers te gebruiken als instrument voor de economische politiek. Wisselkoersen dienden om economische verschillen van conjunctuur of inflatie tussen de lidstaten op te vangen. Veel meer dan verschillende loonontwikkelingen lagen wisselkoersverschillen in het verleden binnen Europa aan de basis van een herverdeling van de economische kaarten. Vandaag kan dat niet meer en dat stelt problemen. Stel u voor dat de inflatie gaat verschillen tussen de lidstaten, wat trouwens reeds aan het gebeuren is: het enige dat een land met een te sterke inflatie – en als gevolg daarvan verlies aan concurrentiekracht – kan doen is de groei af te remmen. Er zal dus een algemene tendens zijn zich af te stemmen op de (grote) landen met een zwakke inflatie en een middelmatige groei. Een ander scenario zou slechts mogelijk zijn indien de economische dynamiek in gans Europa volledig zou zijn eengemaakt, wat natuurlijk niet het geval is.

Men kan opwerpen dat ook binnen een afzonderlijk land er verschillen kunnen zijn in de groei en dat er virtuele handelstekorten en -overschotten bestaan tussen verschillende regio’s binnen één land. Juist het bestaan van één munt maakt die soepelheid mogelijk, zegt men. Maar de vergelijking is onvolledig: in een land bestaat er niet alleen een gemeenschappelijke munt, maar ook een gemeenschappelijk budget, en andere institutionele middelen die de noodzakelijke transferten van de ene regio naar een andere mogelijk maken. Niets van dat alles bestaat in Europa, ofwel op een te beperkte schaal, en men probeert de beschikbare instrumenten (zoals de structuurfondsen) zelfs nog te verzwakken, in een welbegrepen neoliberale logica van terugtrekken van de Staat.

De enige instelling is een bank

De invoering van de eenheidsmunt heeft als eerste gevolg dat de Staten of de Centrale banken niet meer beslissen over het beheer van de munt. De ECB (Europese Centrale Bank) draagt nu die verantwoordelijkheid. De ECB is op het niveau van de EU bovendien de enige instelling die belast is met economische politiek.

Dat geeft een dubbele tegenstelling. De eerste betreft de wisselkoers van de euro tegenover de dollar. We hebben reeds vermeld dat de recente ontwikkelingen het schema van Maastricht niet hebben gevolgd. Juist de zwakte van de euro heeft bijgedragen tot het dynamisme van de Europese economieën. De euro, bedoeld als sterke munt, kon slechts lukken omdat het een zwakke munt was. Midden 1995 was de ecu[4] tot 1,4 dollar waard. De opgang van de dollar heeft de euro doen zaken, van 1,3 tot 1,1 dollar in de loop van 1997. Het perspectief van de daadwerkelijke invoering heeft de euro in de laatste weken vóór 1 januari 1999 opnieuw wat doen stijgen. Hij is dan 1,17 dollar waard, maar begint daarna aan een lange daling, tot 0,82 dollar op 26 oktober 2000. In juni 2001 is hij 0,86 dollar waard. De daling gebeurde dus in twee stappen: tegenover de dollar is de ecu in 1997 gedaald met ongeveer 20 %; sinds zijn geboorte is de euro opnieuw met zowat 20 % gezakt.

De wisselkoers tegenover de dollar is zeer politiek. De ECB heeft weinig middelen om er op te wegen: het imperiale overwicht van de Verenigde Staten geeft hun manoeuvreerruimte wat betreft de dollar. Het is naïef te denken dat de instrumenten van de ECB volstaan om deze relatie met de dollar, die in de komende jaren zeker gespannen zal zijn, te beheren. Dit is des te onrustwekkender wanneer men in de mond van één van de gouverneurs van de ECB de filosofie van de ECB vertolkt hoort als volgt: “Wij volgen geen doelstellingen voor de wisselkoers.”[5]

Geleidelijk aan wordt men zich bewust hoezeer de Amerikaanse en de Europese conjunctuur vervlochten zijn. De algemene verzwakking van de conjunctuur die men nu vaststelt maakt een scenario waarschijnlijk waarbij de dollar gaat zakken, als antwoord op de buitengewoon onevenwichtige Amerikaanse handelsbalans. Dit scenario is niet zo eenvoudig: een zwakke dollar is goed voor de export van handelsgoederen, maar een sterke dollar helpt kapitalen aan te trekken. Dus wat men aan de ene kant wint dreigt men aan de andere kant te verliezen. In Europa zou een verzwakking van de dollar de bijdrage van de export aan de groei verkleinen.

Er zijn dus heel wat redenen om ongerust te zijn. Het voorbeeld van Japan toont sinds de Plaza-akkoorden van 1985 hoe de koers van de dollar een instrument is van economische politiek dat bewust wordt gebruikt om de Japanse concurrentie onder controle te houden. Dat is één van de sleutels die helpt begrijpen waarom het Japanse “model” is vastgelopen. De voorkeur voor een sterke dollar gaat gepaard met een anti-inflatie fobie: een verzwakking van de munt stuwt de export omhoog, maar doet de relatieve prijzen van de import stijgen, wat bijdraagt tot inflatie.

De ECB zou een versterking van de euro wel zien zitten, en ook de Europese Commissie zegt hetzelfde in haar laatste richtsnoeren:[6]Een sterkere euro, gecombineerd met soepeler monetaire voorwaarden binnen Europa, zou bijdragen tot een geleidelijke correctie van de onevenwichten op wereldvlak. Zij zou tegelijk de vraag op de thuismarkten ondersteunen en de inflatoire druk die van buiten uit komt verminderen.” Deze combinatie van een sterke euro en soepeler monetaire voorwaarden is niet meer dan een vrome wens. Het meest onrustwekkende is misschien nog de manier waarop al deze analyses de rol van de dure dollar, en meer in het algemeen de gevoeligheid van de Europese economie voor de wisselkoers euro/dollar ontkennen of onderschatten. Of het nu bewust is of niet, het getuigt van de voorkeur voor een Europese politiek die ongunstig is voor de activiteit en dus voor de tewerkstelling.

De tweede tegenstelling waarmee de ECB kampt bevat helaas minder onzekerheid. Haar prioritaire zending is de stabiliteit van de prijzen, waarvan wordt verondersteld dat ze bedreigd is wanneer de inflatie hoger klimt dan 2 % op jaarbasis. Wat gaat er gebeuren wanneer één of meerdere landen deze fatale drempel overschrijden op een ogenblik dat de conjunctuur aan het keren is, zoals nu? Het verdwijnen van het instrument van de wisselkoersen maakt dat er een dilemma ontstaat: om de groeivertraging tegen te gaan zouden de intrestvoeten moeten dalen, maar om de inflatie onder controle te houden zouden ze daarentegen moeten stijgen. Het dilemma zal snel beslecht worden in het voordeel van de strijd tegen de inflatie. Ook hier is de Commissie zeer duidelijk wat betreft de rangorde van de prioriteiten: “de zending van de eengemaakte monetaire politiek bestaat erin de stabiliteit van de prijzen te waarborgen in het geheel van de eurozone en, zonder deze doelstelling in gevaar te brengen, het algemeen economisch beleid van de Gemeenschap te ondersteunen.” Dat is waar we nu voor staan. Landen zoals Ierland en Spanje kennen een inflatie rond de 4 %.

Op 12 februari 2001 heeft Ecofin, de Raad van de Ministers van Financiën, Ierland een krachtige aanbeveling gestuurd. Vermits Ierland zo goed als volledige tewerkstelling kent, “moet nu een voldoende en duurzame groei volgehouden worden met beheersing van de inflatoire druk, en met een aanpak van de problemen van schaarste van arbeidskrachten en infrastructuur.” Het beste middel zou een begroting zijn “die bijdraagt tot het vertragen van de groei van de vraag.” Ziedaar waarom Ecofin gemeend heeft dat de begrotingsontwerpen van Ierland “inopportuun gericht op expansie” waren.

Meer recent nog heeft de Commissie vier slechte leerlingen met de vinger gewezen, Duitsland, Frankrijk, Italië en Portugal, die “van een gunstige groei geen gebruik hebben gemaakt om de doelstellingen te bereiken van het Pact voor stabiliteit en groei.” Zo zijn we er: gans de machinerie van Maastricht, wat ingedommeld tijdens de economische opleving, gaat wakker worden en alle energie concentreren op een soberheidsbeleid dat juist het tegenovergestelde is van wat in een dalende conjunctuur aangewezen is.

Noodzakelijke en onmogelijke harmonisering

Het probleem van de coördinatie van de economische politiek is dus gesteld. Twee specialisten hebben in een interessante bijdrage allerlei suggesties gedaan.[7] Hun benadering legt de ongelooflijke leegte bloot die blijkt wanneer men de reële problemen begint te onderzoeken. Vier jaar na de Top van Amsterdam is er geen spoor te bekennen van de “economische regering” waar Jospin één van de voorwaarden van had gemaakt opdat Frankrijk het Verdrag van Amsterdam zou ondertekenen. Deze deskundigen vertellen ons verder dat de Europese Unie geen “handvest van economische politiek” heeft, noch een “collectief executief”. Er is dus niets dat mogelijk maakt te “voorzien welke de gevoerde economische politiek zal zijn” of dat toestaat “beslissingen van de Gemeenschap en nationale beslissingen beter op elkaar af te stemmen.” We hebben “geen echt wisselkoersbeleid” noch een “monetaire strategie gericht op de uitbreiding van de Unie.”

Een strenger en alarmerender balans is haast onmogelijk. De Europese economische constructie mist allerlei onderdelen. Men kan zich zelfs geen rolverdeling voorstellen tussen het monetair beleid toegewezen aan de ECB en de begrotingspolitiek van de lidstaten. De dwangbuis van het monetair beleid is zo sterk dat het begrotingsbeleid van de lidstaten elke zelfstandigheid verliest. Pisani-Ferry, die een belangrijk rapport maakte voor de Franse regering, bevestigt dat: “Deze groei zal er niet komen door een autonoom beheer van de vraag. Het zou een illusie zijn dit te proberen, want het monetair beleid werd door alle deelnemers aan de Monetaire Unie in een gemeenschappelijk instrument ingebracht. De regels van het macro-economisch spel zijn dan duidelijk – het is de ECB die de globale vraag stuurt voor het geheel van de zone, en tegenover die leidraad kunnen de nationale regeringen slechts overgaan tot bijstellingen in de marge, in functie van het verschil tussen hun nationaal conjunctuurverloop en dat in de zone als geheel. Conjunctureel kunnen dergelijke correcties in de lidstaten aanzienlijk zijn, maar op lange termijn niet.”[8]

Deze spelregels zijn echter niet voor iedereen zo duidelijk. Ernst Welteke, voorzitter van de Bundesbank en gouverneur van de ECB ziet het in ieder geval anders: “De ECB is niet rechtstreeks verantwoordelijk voor de economische groei.”[9] Wanneer men weet dat de theoreticus van de coördinatie, Pisani-Ferry, in zijn rapport voor Frankrijk het recht opeist op een half procentpunt extragroei omwille van “de gevoelig grotere nood aan het scheppen van banen”, dan heeft men een idee van de heersende kakofonie.

Na de groei, het risico van een uitgelokte recessie

Het beruchte Stabiliteitspact dat de regels vastlegt voor de economische politiek, is vandaag een beetje in de vergetelheid geraakt. Maar zodra de economische wind keert zal men weer botsen op het beheer van de euro dat gericht is tegen de tewerkstelling, met name door de inkrimping van de overheidsuitgaven, wat de groei nog meer zal stremmen. Vergeten we niet dat aan de euro een ware economische filosofie is opgehangen, die regelmatig in herinnering wordt gebracht in de richtlijnen en andere “richtsnoeren” van de Commissie: steeds weer de privatisering van de openbare diensten en van de sociale bescherming enerzijds, en de “hervormingen” van de arbeidsmarkt anderzijds.

Deze terugkeer van de discipline beantwoordt aan de sterk ingewortelde idee dat de potentiële groei beperkt is. Dat verwijst naar de theorie van de NAIRU, die de nadruk legt op de perverse gevolgen van een te sterke inflatie.[10] Laten we nogmaals citeren hoe Pisani-Ferry de coördinatie ziet van de economische politiek. Hij stelt voor “van de NAIRU het voorwerp te maken van een gestructureerde dialoog tussen de regeringen en de centrale bank. Deze laatste zou moeten expliciteren welke rol zij ziet voor de NAIRU in de Eurozone, en hoe zij dit empirisch heeft geëvalueerd. Vervolgens zouden de regeringen hun eigen schattingen moeten bekendmaken en de maatregelen die zij denken te gaan nemen om de NAIRU in hun land omlaag te halen. Deze verschillende elementen zouden door de private agenten moeten gekend zijn, zodat die beter vooruit kunnen lopen op de beslissingen van economisch en monetair beleid.”[11] Als we aan al die perspectieven nog eens de filosofie toevoegen over de noodzakelijke hervormingen van de arbeidsmarkten, dan kunnen we alleen maar ongerust zijn over hoe dit ideologisch en politiek apparaat gaat reageren op de draai in de conjunctuur die onderweg is.

De factuur van de onbeslistheid

De Europese politiek van het sociaalliberalisme steunde op een dubbele gok: enerzijds dat gunstige maatregelen voor de tewerkstelling konden genomen worden in het kader van een neoliberaal Europa; anderzijds dat al doende de antwoorden gevonden zouden worden op de gaten van Maastricht. Het economisch herstel heeft de indruk gegeven dat deze twee gokken geslaagd waren, maar nu het slechter begint te gaan worden we herinnerd aan de harde realiteit. Gezien er geen “economische regering” is, is het al kakofonie en liberaal dogmatisme wat de klok slaat, met natuurlijk het risico dat Europa weer eens een recessie moet ondergaan die veel harder is dan nodig. De nieuwe fase die voor ons ligt gaat de leemten en onuitgesproken zaken in de Europese uitbouw aan het licht brengen in verband met de loonnorm, de Europese begroting, het recht op arbeid. De huidige koers die een risicovolle overgang stuurt van een eenheidsmunt naar een federatie van natiestaten gaat de opvallende afwezigheid onderstrepen van een sociaal Europa.

Tussen Zweden en Spanje...

Het Belgisch voorzitterschap

Het Zweeds voorzitterschap van de Europese linie (EU) heeft ogenschijnlijk geen brokken gemaakt (behalve in Göteborg). De poging een “ecologisch luik” aan de Europese constructie toe te voegen liep vast in algemeenheden. Imagebuilding genoeg, maar als het op concrete engagementen aankomt past Europa.
Toch was het Zweeds voorzitterschap minder onschuldig dan het lijkt. In die zes maanden werd in de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten grote vooruitgang geboekt. Dat was mogelijk door de kandidaat-lidstaten genadeloos tegen elkaar uit te spelen: wie niet soepel genoeg inging op de neoliberale eisen van de EU werd bedreigd geen deel uit te maken van de eerste lichting nieuwe lidstaten.

België

Vanaf 1 juli is België zes maanden lang voorzitter. Het wordt een belangrijk voorzitterschap. In december wordt op de Europese Top in Laken (Brussel) immers de Verklaring van Laken afgekondigd, waarmee de aanzet gegeven wordt tot een grondige herziening van de werking van de EU. In 2004 moet dit worden afgerond in een nieuw Verdrag.

Tegen 2004 gaat veel veranderen. Vanaf januari lopen we allemaal met euro’s op zak. Frank, gulden enz. verdwijnen. Dat gaat een zeer grote invloed hebben op het bewustzijn van de mensen. Op enkele jaren tijd, ten tweede, zullen landen uit Centraal- en Oost-Europa toetreden tot de EU. Binnen twee jaar, tenslotte, neemt Groot-Brittannië misschien deel aan de euro, en kan het samen met Duitsland en Frankrijk het Europese heft in handen nemen.

De Europese Unie zit in een stroomversnelling. Om de zaak aan elkaar te lijmen wordt een Europees chauvinisme uit de grond gestampt. De komende jaren komt het tot kletterende ruzies tussen de EU en Amerika. De trans-Atlantische solidariteit na de aanslag in New York zal dit niet verhinderen.

Gaat paarsgroen van het cruciale Belgisch voorzitterschap profiteren om deze despotische antisociale machine te stoppen? Integendeel.

Van een Europese fiscaliteit komt niets in huis. België zelf gaf de voorzet, door te weigeren tegen 2005 de fiscale voordelen voor de coördinatiecentra af te bouwen. Sociale accenten mag men vergeten. Het Belgisch voorzitterschap werkt aan een Europees armoedebeleid, kwaliteitsnormen voor de werkgelegenheidspolitiek, en de pensioenen.

Het Europees armoedebeleid wordt aangepakt via de “open coördinatiemethode”: er komt geen minimale Europese norm waaronder een menswaardig bestaan niet mogelijk wordt geacht. Het is nochtans perfect mogelijk dergelijk norm uit te werken, rekening houdend met de verschillende productiviteit, prijzen, e.d. in de lidstaten. De Euromarsen deden het al voor. De “kwaliteitsnormen” voor tewerkstelling zijn er enkel op gericht het Europese arbeidsmarktbeleid vlotter te laten verlopen, door beter te kunnen vergelijken. Laat u niet misleiden door de term: er is geen sprake van op Europees niveau “kwaliteitsnormen” op te leggen (zoals een minimumloon, een verbod op oproepcontracten, een beperking van contracten van bepaalde duur, enz.).
Het pensioendossier tenslotte zal doorgespeeld worden naar het Spaans voorzitterschap.

Handvest

Het Handvest van de Grondrechten dat in Nice werd afgekondigd en waarvan het statuut allicht in de Verklaring van Laken wordt vastgelegd, zal ook na het Belgisch voorzitterschap zwijgen over recht op arbeid, op een inkomen, op huisvesting,... Er gaat dus betoogd worden. Zoals de Euromarsen het reeds voordeden in Amsterdam (1997) en Keulen (1999), en zoals in Nice (2000).

Sinds Nice is tenminste dat verworven: de mensen bemoeien zich met Europa. Omdat het neoliberale Europa alleen op een despotische manier kan worden opgebouwd, brengt dat feit alleen al de EU in moeilijkheden. Het verzet tegen de EU is ingebed in de wereldwijde opgang van de zgn. antiglobaliseringsbeweging, en wordt erdoor versterkt. Dat zet het beleid onder druk: Duitsland, Frankrijk en Italië hebben al een opening gemaakt naar de Tobintaks, en ook de normen van Maastricht (maximum overheidstekort) zijn niet meer heilig...

Totnogtoe blijft het bij woorden. De mobilisaties zetten dus door.

Gelukkig maar, want naast de Verklaring van Laken komen onder het Belgisch voorzitterschap ook het vluchtelingenbeleid aan bod (balans van de besluiten van de Top van Tampere), de installatie van de Europese voedselautoriteit en de uitbouw van het Europees leger (oprichting van de interventiemacht).

Spanje

Daarna neemt Spanje het voorzitterschap over. De Spaanse conservatieve premier Aznar heeft al bekend gemaakt uit welk vaatje hij gaat tappen. Spanje heeft vijf prioriteiten vastgelegd: versterking van de transportinfrastructuur, liberalisering van de energiemarkt, versterking van het financieel systeem, meer mobiliteit en flexibiliteit op de arbeidsmarkten, en versterking van opvoeding en opleiding. Van een Tobintaks is wat Aznar betreft geen sprake, en de Maastrichtnormen dienen onverkort gehandhaafd.(FS)

_______________
[1] Michel Husson is een Frans economist. Hij is medewerker van ons zusterblad Critique Communiste. Hij publiceerde onder meer Misère du Capital, Syros, 1996; Les ajustements de l’emploi, Page Deux 1999. In De Internationale publiceerden we van hem: Het kapitaal en de Europese staten (nr. 45); De crisis: verklaringen en perspectieven (nr. 48), Europese arbeidstijden vergeleken (nr. 50); Crisis van het marxisme of crisis van het kapitaal? (nr. 52); Tegen het fetisjisme van de financiële sector (nr. 64); Kan de “kenniseconomie” Europa redden? (nr. 75); Het werkloosheidsdebat in Frankrijk na de 35 uren (nr. 76). Michel Husson heeft ook een eigen stek op het net, waar je een ganse reeks teksten kan downloaden in verschillende talen: hussonet.free.fr
[2] Volgens de neoliberale aanbodeconomen zouden de bedrijven meer gaan produceren (aanbieden op de markt) omdat zij rendabeler worden door een daling van de kosten (noot vertaler).
[3] Met “fordisme” wordt verwezen naar de economische samenhang van de naoorlogse expansie: de hoge productiviteit maakte het mogelijk de arbeiders hoge lonen te geven, zodat ze de Fords die ze produceerden ook konden kopen.
[4] Soort voorloper van de euro. De ecu was geen reële munt en de koers ervan werd berekend als het gemiddelde van een korf Europese munten.
[5] Ernst Welteke, interview in Le Monde van 28 april 2001.
[6] Europese Commissie, Aanbevelingen voor 2001 van de Commissie in verband met de grote oriënteringen van de economische politiek, Brussel 25.4.2001
[7] Pierre Jacquet en... “De coördinatie van de economische politiek in de eurozone: balans en voorstellen” in Question européennes, verslagen voor de CAE, La docmentation française, 2000.
[8] Jean Pisani-Ferry (2000) Plein emploi, Rapport van de Conseil d’Analyse Economique, La Documnentation française.
[9] Ernst Welteke, Plein emploi op.cit.
[10] De theorie van de NAIRU zegt dat een bepaald niveau van werkloosheid nodig is om inflatie te vermijden. De groei mag deze grens niet overschrijden. Zo niet zullen spanningen op de arbeidsmarkt leiden tot looninflatie. Door “modernisering” van de arbeidsmarkten kan men de NAIRU wel omlaag halen (noot vertaler).
[11] Jean-Pisani-Ferry, Plein emnploi op.cit.