Ter gelegenheid van de 14e maart 1923
Geschreven: 1923
Bron: Marxisme en filosofie, Het Wereldvenster Baarn, 1977.
Vertaling: H. Hom, op basis van de 2e ongewijzigde oplage van 1930, door Korsch van een voorwoord voorzien en hetzelfde thema behandelende opstellen uit de jaren 1922-1924.
Deze versie: Spelling.
De geweldige betekenis van de theoretische inspanningen van Marx voor de praktijk van de proletarische klassenstrijd ligt in het feit dat hij voor de eerste maal de gehele inhoud van de nieuwe, boven het burgerlijke kader uitstijgende opvattingen, die vanuit de maatschappelijke situatie van de proletarische klasse noodzakelijkerwijs in het bewustzijn van die klasse geboren worden, ook formeel tot een hechte eenheid, tot de levende totaliteit van een wetenschappelijk systeem heeft samengevat. Karl Marx heeft niet (zoals sommige burgerlijke duivelaanbidders in alle ernst menen) de proletarische klassenbeweging in het leven geroepen. Hij heeft ook het proletarische klassenbewustzijn niet geschapen. Maar hij heeft voor de nieuwe bewustzijnsinhoud van de proletarische klasse de adequate, theoretisch-wetenschappelijke uitdrukking geschapen, en tegelijkertijd heeft hij daarmee dit proletarische klassenbewustzijn naar een hogere trap van ontwikkeling getild. De omvorming van de ‘natuurlijk gegroeide’ klasse-opvattingen tot theoretische begrippen en stellingen en de machtige samenvatting van al die theoretische stellingen in het systeem van het ‘wetenschappelijke socialisme’ dient zeer zeker niet als louter een passieve ‘reflectie’ van de werkelijke historische beweging van het proletariaat opgevat te worden. Integendeel, ze vormt zelf een onontbeerlijk onderdeel van dit reële historische proces zelf. De historische beweging van het proletariaat kon noch ‘zelfstandig’, noch een ‘eenheid’ worden zonder de ontwikkeling van een zelfstandig en tot een eenheid gevormd proletarisch klassenbewustzijn. Evenals de tot rijpheid gekomen, politiek en economisch, nationaal en internationaal georganiseerde beweging van de proletarische klasse verschilt van de eerste verspreid optredende en ongeorganiseerde woelingen en uitingen van onrust onder het proletariaat, verschilt ook het ‘wetenschappelijke socialisme’, als het ‘georganiseerde klasse bewustzijn’ van het proletariaat, van de verspreide en vormloze gevoelens en opvattingen waarin het proletarische klassenbewustzijn zijn eerste onrijpe uitdrukking vindt. Ook in praktisch opzicht verschijnt dus de door Karl Marx in Het Communistisch Manifest en Het Kapitaal neergelegde theoretische ontwikkeling van het socialisme tot wetenschap als een volstrekt noodzakelijk element binnen het grote historische ontwikkelingsproces waarin de proletarische klassenbeweging zich geleidelijk van de burgerlijke revolutionaire beweging van de ‘derde stand’ losmaakte en het proletariaat zich constitueerde als een zelfstandige en zich als eenheid manifesterende klasse. Alleen doordat het de vorm van een strenge ‘wetenschap’ aannam, kon dit complex van opvattingen van de proletarische klasse, dat de inhoud vormt van het ‘moderne socialisme’, zich van de burgerlijke opvattingen, waarmee het in oorsprong krachtens zijn ontstaan onscheidbaar samenhing, radicaal zuiveren, en kon het ‘wetenschappelijk’ geworden socialisme nu dan werkelijk die taak vervullen die Karl Marx en Friedrich Engels als de zijne zagen, namelijk als ‘theoretische uitdrukking’ van de revolutionaire actie van de proletarische klasse de historische voorwaarden en de aard van deze revolutionaire actie van de klasse van het proletariaat te doorgronden en zo ‘de tot actie geroepen, op dit moment onderdrukte klasse de voorwaarden en de aard van haar eigen actie bewust te laten worden’.
Door in het bovenstaande de praktische betekenis van de wetenschappelijke vorm van het moderne of marxistische socialisme af te schilderen, hebben wij tegelijkertijd ook reeds de betekenis van de door Karl Marx aangewende dialectische methode afgeschilderd. Want even stellig als de inhoud van het wetenschappelijke socialisme als nog ongevormde opvattingen (proletarische klasse-opvattingen) bestond vóór zijn vorming tot wetenschap, is ook de wetenschappelijke vorm waarin deze inhoud zich in de werken van Marx en Engels aan ons voordoet, dus het eigenlijke, zogenaamde ‘wetenschappelijke socialisme’, zeer wezenlijk het resultaat geweest van het toepassen van de denkwijze die door Marx en Engels wordt aangeduid met hun ‘dialectische methode’. En het is dit niet alleen maar, zoals sommige ‘marxisten’ van tegenwoordig graag schijnen te denken, krachtens een historisch toeval geweest, zodat dus de wetenschappelijke stellingen die Karl Marx door toepassing van zijn ‘dialectische methode’ heeft ontwikkeld tegenwoordig bij reproducering daarvan naar believen van die methode gescheiden zouden kunnen worden, en zodat die methode door de vooruitgang die inmiddels op wetenschappelijk gebied is geboekt volstrekt achterhaald en het vervangen van deze methode door een andere tegenwoordig dan niet alleen mogelijk, maar zelfs volstrekt noodzakelijk zou zijn! Wie dergelijke dingen zegt, heeft juist het belangrijkste van de marxistische dialectiek niet begrepen. Hoe zou iemand anders op het idee komen dat tegenwoordig, in een tijd van een verscherpte klassenstrijd op alle terreinen van het maatschappelijke en dus ook van het zogenaamde geestelijke leven, die ‘naar haar wezen kritische en revolutionaire methode’ zou kunnen worden opgegeven, die Karl Marx en Friedrich Engels als de nieuwe methode van de proletarische wetenschap tegelijkertijd tegenover de ‘metafysische denkwijze’, de ‘specifieke geborneerdheid van de laatste eeuwen’, en alle vroegere vormen van ‘dialectiek’ (in het bijzonder de idealistische dialectiek van Fichte, Schelling en Hegel) hebben gezet. Alleen iemand die volledig over het hoofd ziet dat de ‘proletarische dialectiek’ van Marx wezenlijk verschilt van iedere andere (metafysische en dialectische) denkwijze en die bijzondere denkwijze vertegenwoordigt, die de enige is waarin de nieuwe inhoud van de in de proletarische klassenstrijd gevormde proletarische klasse-opvattingen een met zijn werkelijke wezen overeenkomende theoretische wetenschappelijke uitdrukking kan vinden, kan het in zijn hoofd halen dat deze dialectische denkwijze, omdat deze ‘slechts de vorm’ van het wetenschappelijke socialisme zou vertegenwoordigen, dus ook ‘iets uiterlijke en onbelangrijks voor het wezen van de zaak’ zou zijn, zodat dezelfde feitelijke gedachten inhoud dus net zo goed of zelfs nog beter in een andere vorm uitgedrukt zou kunnen worden. Dat komt op precies hetzelfde neer als wanneer sommige ‘marxisten’ van tegenwoordig het idee opperen dat het proletariaat zijn praktische strijd tegen de burgerlijke economische, maatschappelijke en staatsorde ook in andere ‘vormen’ zou kunnen voeren dan juist in de barbaarse en ongeciviliseerde vorm van de revolutionaire klassenstrijd. Of als wanneer diezelfde personen zichzelf en anderen voorspiegelen dat het proletariaat zich van zijn positieve taak, de verwerkelijking van de communistische maatschappij, ook via andere wegen dan de weg van de proletarische dictatuur, dus bij voorbeeld ook met de middelen van de burgerlijke staat en de burgerlijke democratie, zou kunnen kwijten. Over deze dingen dacht Karl Marx zelf echter heel anders, getuige zijn reeds in een jeugdgeschrift geformuleerde stelling: ‘De vorm heeft geen waarde, als ze niet de vorm van de inhoud is’; en ook later heeft hij telkens opnieuw beklemtoond dat het werkelijke, tegelijk positieve en negatieve, dat wil zeggen bewust revolutionaire inzicht in het historisch-maatschappelijke ontwikkelingsproces, hetgeen het specifieke wezen uitmaakt van het ‘wetenschappelijke’ socialisme, slechts door de bewuste toepassing van de dialectische methode tot stand gebracht kan worden. Deze nieuwe of ‘proletarische’ dialectiek, waarop de wetenschappelijke vorm van het marxistische socialisme berust, verschilt echter niet alleen maar hemelsbreed van de gewone, geborneerd metafysische denkwijze. Het is ook zo dat ze tevens van de burgerlijke dialectiek, die haar volmaaktste vorm bij de Duitse filosoof Hegel heeft gevonden, op grond van haar uitgangspunten ‘volstrekt verschillend’, en in zekere zin zelfs haar ‘directe tegendeel’ is. Het is ondoenlijk en overbodig om op deze plaats nader in te gaan op het grote aantal consequenties die deze verschillen en tegenstellingen met zich brengen. Voor ons doel is het voldoende erop te wijzen dat ook deze verschillen en tegenstellingen zonder uitzondering terug te brengen zijn tot het feit dat de ‘proletarische dialectiek’ van Marx nu eenmaal de vorm is waarin de revolutionaire klassenbeweging van het proletariaat haar adequate theoretische uitdrukking vindt. Heeft men dit begrepen of heeft iemand ook maar het flauwste vermoeden gekregen van deze samenhang, dan begrijpt men met één slag een hele reeks verschijnselen die anders moeilijk te begrijpen zijn. Men begrijpt waarom de burgerlijke klasse van tegenwoordig zo finaal de tijd is vergeten dat zij zelf als ‘derde stand’ een nu eens taaie en dan weer heroïsche klassenstrijd tegen de feodale economische orde en haar politiek-ideologische bovenbouw (adel en papendom) moest voeren, en dat haar ideologische woordvoerder, de abbé Sieyès, de heersende maatschappelijke orde de stellig als ‘dialectisch’ te kwalificeren uitspraak toe slingerde: ‘Wat is de derde stand? Alles. — Wat was hij dusver in de staat? Niets. - Wat eist hij? Iets te zijn.’ Wat deze klasse betreft komen tegenwoordig, nu de feodale staat ineengestort is en de burgerlijke klasse in de burgerlijke staat niet slechts iets, maar alles geworden is, nog maar twee stellingnamen ten aanzien van het probleem van de dialectiek in aanmerking. De dialectiek is ofwel een op dit moment geheel en al achterhaald standpunt, slechts historisch respectabel als een soort verheven razernij van een buiten zijn natuurlijke oevers tredend filosofisch denken, waarmee een nuchter mens en goed burger zich in geen geval mag inlaten. Ofwel de dialectische beweging moet in elk geval op dat absolute eindpunt, waar de laatste revolutionaire filosoof van de burgerlijke klasse, Hegel, haar eens halt liet maken, ook nu en voor altijd onherroepelijk halt maken. Zij mag met haar begrippen niet de grenzen overschrijden die ook de burgerlijke maatschappij in werkelijkheid niet kan overschrijden zonder zich zelf op te heffen. Haar laatste woord, de grote, allesomvattende synthese waarin alle tegenstellingen definitief zijn opgeheven of in ieder geval opgeheven kunnen worden, is de staat. Met het oog op deze burgerlijke staat, die in zijn volledige ontwikkelde vorm de volledige vervulling van alle burgerlijke belangen en dientengevolge ook het einddoel van de burgerlijke klassenstrijd vertegenwoordigt, bestaat er juist om die reden voor het burgerlijke bewustzijn geen dialectische antithese, geen onverzoenlijke tegenstelling meer. Wie zich desondanks ten aanzien van deze absolute vervulling van de burgerlijke idee praktisch en theoretisch op een tegengesteld standpunt stelt, treedt buiten de geheiligde kring van de burgerlijke wereld, hij plaatst zich buiten het burgerlijke recht, de burgerlijke vrijheid en de burgerlijke vrede, en dus ook buiten alle burgerlijke filosofie en wetenschap. Men begrijpt waarom de ‘idealistische dialectiek’ van Hegel, die in de idee van de burgerlijke staat haar ideële afsluiting vindt, voor dit burgerlijke standpunt, dat de huidige burgerlijke maatschappij voor de enig denkbare en mogelijke vorm van maatschappelijk leven van de mensheid aanziet, de enige mogelijke en de enige denkbare vorm van dialectiek moet vertegenwoordigen. Daarentegen is het even begrijpelijk dat deze ‘idealistische dialectiek’ van de burgerlijke klasse niet meer voor die andere klasse binnen de huidige burgerlijke maatschappij geldt, welke klasse ‘direct door de niet meer te loochenen, niet meer te vergoelijken, absoluut dwingende nood — de praktische uitdrukking van de noodzakelijkheid -’ tegen deze hele burgerlijke wereld en haar burgerlijke staat tot opstand wordt aangezet, daar zij wat betreft al haar materiële levensvoorwaarden, haar hele materiële zijn zelf reeds de formele antithese, de absolute tegenstelling tot deze burgerlijke maatschappij en haar burgerlijke staat vertegenwoordigt. Voor deze door het innerlijke mechanisme van de ontwikkeling van het privébezit zelf, door ‘een daarvan onafhankelijke, onbewuste, tegen zijn wil plaatsvindend, door de aard der zaak bepaalde ontwikkeling’ binnen de burgerlijke maatschappij ontstane klasse, voor wie het revolutionaire doel en de revolutionaire actie ‘in haar eigen levenssituatie zowel als in de hele organisatie van de huidige burgerlijke maatschappij tastbaar en onherroepelijk afgebakend’ is, volgt uit de situatie waarin deze klasse zich in de maatschappij bevindt even noodzakelijk dat voor haar een nieuwe, revolutionaire, niet meer burgerlijk-idealistische, maar proletarisch-materialistische dialectiek moet gelden. Want de ‘idealistische dialectiek’ van de burgerlijke klasse is slechts bij machte de in de burgerlijke klassenmaatschappij bestaande materiële tegenstellingen van ‘rijkdom’ en ‘armoede’ ‘in de Idee’ op te heffen, namelijk in de idee van de zuivere, democratische, burgerlijke staat, zodat dus deze ‘ideëel’ opgeheven tegenstellingen in de ‘materiële’ maatschappelijke werkelijkheid onopgelost blijven voortbestaan en hier in omvang en scherpte zelfs voortdurend toenemen. Daarentegen bestaat omgekeerd het wezen van de nieuwe ‘materialistische dialectiek’ van de proletarische klasse er nu juist in dat zij de materiële tegenstelling tussen de burgerlijke rijkdom (het ‘kapitaal’) en de proletarische ellende reëel opheft in de materiële werkelijkheid van de klassenloze communistische maatschappij, nadat zij de burgerlijke klassenmaatschappij en haar burgerlijke klassenstaat heeft opgeheven. De materialistische dialectiek vormt daarom de noodzakelijke methodische grondslag voor het ‘wetenschappelijke socialisme’, als zijnde de ‘theoretische uitdrukking’ van de historische vrijheidsstrijd van de proletarische klasse.