Geschreven: juni 1924
Bron: Marxisme en filosofie, Het Wereldvenster Baarn, 1977.
Vertaling: H. Hom, op basis van de 2e ongewijzigde oplage van 1930, door Korsch van een voorwoord voorzien en hetzelfde thema behandelende opstellen uit de jaren 1922-1924.
Deze versie: Spelling.
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, mei 2007
Vladimir Iljitsj Lenin heeft twee jaar terug in zijn in nummer 21 van het tijdschrift Kommunistische Internationale gepubliceerde opstel ‘Onder het vaandel van het marxisme’ verklaard, dat een van de twee grote taken die het communisme op het gebied van de ideologie heeft te vervullen erin bestaat ‘een systematische, door materialistische gezichtspunten geleide studie van de dialectiek van Hegel te organiseren, de dialectiek, die Marx zowel in Het Kapitaal als ook in zijn historische en politieke geschriften met zo veel succes concreet heeft toegepast’. Lenin deelde dus niet de grote angst waaraan vandaag de dag een zeer groot aantal van onze vooraanstaande kameraden uiting pleegt te geven zodra er maar ergens en door iemand een praktische poging wordt ondernomen om dit program van Lenin ten uitvoer te leggen, namelijk de angst dat er ‘via de idealistische filosofie van het neohegelianisme’ ‘ideologische dwaalwegen’ de marxistisch-communistische ideologie ‘binnengesmokkeld’ zouden kunnen worden. Een paar voorbeelden mogen deze bewering staven: toen het Meiner Verlag een jaar geleden voor het eerst na tachtig jaar weer een uitgave van de grote Logik van Hegel op de markt bracht,[1] werd er in de Rote Fahne van 20 mei 1923 een officiële waarschuwing afgedrukt voor het gevaar dat deze nieuwe Hegel-uitgave zou kunnen opleveren voor allen die bij de studie van de hegeliaanse dialectiek niet ‘de kritische kennis van de gehele filosofiegeschiedenis en bovendien een precieze vertrouwdheid met de voornaamste resultaten en methoden van de natuurwetenschappen en de mathematiek vanaf de tijd van Hegel als bagage meebrengen. Acht dagen later sprak een andere woordvoerder van de destijds in de KPD theoretisch zowel als praktisch heersende richting in de Rote Fahne van 27 mei 1923 een officiële banvloek uit over de destijds door Georg Lukács ondernomen poging met een reeks verzamelde opstellen ‘het begin of zelfs maar de aanleiding aan de hand te doen van een werkelijk vruchtbare discussie over de dialectische methode’.[2] Het wetenschappelijke tijdschrift van de Duitse partij, de Internationale, zweeg het hele boek van kameraad Lukács eenvoudigheidshalve dood. Béla Kún vestigt in zijn opstel over ‘Die Propaganda des Leninismus’ in het jongste nummer (33) van de KI de aandacht niet alleen op reeds eerder gesignaleerde afwijkingen, maar bovendien ook nog op ‘afzonderlijke communistische publicisten die, hoewel nog zonder politieke naam, toch binnen afzienbare tijd van de weg van het orthodoxe marxisme af zouden kunnen raken [!] door nieuwe revisionistische dwaalwegen in te slaan’.
Na deze voorbeelden, die met een willekeurig aantal andere vermeerderd kunnen worden, is het stellig wel gerechtvaardigd te beweren dat de door Lenin al eerder en het laatst in het genoemde opstel uit het jaar 1922 naar voren gebrachte en gedetailleerd geformuleerde eis dat wij als onderdeel van ons communistische verlichtingswerk een door materialistische gezichtspunten geleide systematische studie van niet alleen de dialectische methode van Marx en Engels, maar ook van de ‘dialectiek van Hegel’ zouden moeten organiseren, over het geheel genomen niet veel begrip heeft ondervonden in de kringen van de toonaangevende theoretici van de Komintern, en vooral niet onder de theoretici van de Duitse KP. Stellen wij de vraag welke oorzaken dit verschijnsel zou kunnen hebben, dan is het aanbrengen van enig onderscheid noodzakelijk. Voor de ene richting, typisch vertegenwoordigd door het geschrift van Boecharin[3], is de hele ‘filosofie’ reeds op dit moment in de grond van de zaak datgene, wat zij in werkelijkheid pas na volledige overwinning van de proletarische revolutie in de tweede fase van de communistische maatschappij zal zijn, namelijk het overwonnen standpunt van een in duisternis gaand verleden. Deze kameraden menen dat het vraagstuk van de ‘wetenschappelijke’ methode eens en voor al is opgelost met de empirische methode van de natuurwetenschappen en de daarmee overeenkomende positief-historische methode van de maatschappijwetenschappen en hebben er weinig of geen vermoeden van dat juist die methode, die de oorlogskreet was waarmee de burgerlijke klasse van het begin af aan haar strijd om de macht heeft gevoerd, ook heden nog de specifiek burgerlijke methode van wetenschappelijk onderzoek is, die door de vertegenwoordigers van de moderne burgerlijke wetenschap in de huidige periode van verval van de burgerlijke maatschappij theoretisch wel af en toe geloochend, maar waaraan in de praktijk vastgehouden wordt.
Een heel stuk gecompliceerder ligt de zaak bij de andere richting. Hoe ‘materialistisch’ men het ook doet, deze richting ziet een ‘gevaar’ in het zich bezighouden met de dialectische methode van Hegel, en wel om die reden dat men dit gevaar uit eigen ondervinding maar al te goed kent en er in het geheim zelf aan ten offer valt zo dikwijls men er zich aan blootstelt. Deze op het eerste gehoor wat boud klinkende bewering wordt niet alleen geïllustreerd, maar regelrecht bewezen aan de hand van een kort artikel getiteld ‘Ueber den Stoff der Dialektik’ van A. Thalheimer, dat in nummer 9 van de zesde jaargang van de Internationale (mei 1923) en tegelijkertijd ook in het mededelingenblad van de communistische academie in Moskou is verschenen. Kameraad Thalheimer knoopt in dit stuk aan bij de door Franz Mehring voorgestane, en naar onze mening ook als enige staande te houden these, dat het vanuit materialistisch-dialectisch standpunt bezien niet meer doelmatig en strikt genomen eigenlijk helemaal niet meer mogelijk is om deze ‘materalistisch-dialectische’ methode los van een concrete ‘stof’ te behandelen. Kameraad Thalheimer zegt dan dat het afwijzen van een abstracte behandeling van de dialectische methode zoals Mehring doet weliswaar als zodanig een kern van juistheid bevat, maar toch ‘zijn doel voorbijschiet’. Het uitwerken van een dialectiek is volgens hem ‘een dringende noodzaak’, onder andere omdat er ‘in de meest geavanceerde delen van het wereldproletariaat de behoefte ontstaat om boven de praktische eisen van de strijd en de socialistische opbouw uit terug te kunnen vallen op een omvattend en streng geordend wereldbeeld [!]’ en dat houdt op zijn beurt de ‘eis’ in ‘de beschikking te hebben over een dialectiek’. Kameraad Thalheimer zet voorts uiteen dat bij het bewerken van een dergelijke dialectiek kritisch moet worden aangeknoopt bij Hegel, en dat dan ‘niet slechts met betrekking tot de methode, maar ook met betrekking tot de stof’. Het geniale van de stap die Hegel zette, bestaat, aldus Thalheimer, in de eis dat ‘de innerlijke, alzijdige, systematische samenhang van alle denkcategorieën wordt blootgelegd’. Deze taak zou ook de materialistische dialectiek dienen te vervullen. De methode van Hegel zou daarbij slechts op zijn kop gezet hoeven te worden; een materialistische dialectiek zou er vanuit dienen te gaan dat niet de gedachte de werkelijkheid bepaalt, maar omgekeerd de werkelijkheid het denken.
Wij zijn van mening dat deze uiteenzettingen van kameraad Thalheimer met al hun beknoptheid zonneklaar aantonen dat kameraad Thalheimer zich de dialectische methode helemaal niet anders kan voorstellen dan hegeliaans-idealistisch. Wij willen daarmee stellig niet beweren dat kameraad Thalheimer een idealistische dialecticus is. Wij hebben op een andere plaats dan hier[4] betoogd dat kameraad Thalheimer zich in een van zijn recentere publicaties een aanhanger heeft betoond van een op het eerste gezicht materialistisch-dialectische methode, die in werkelijkheid helemaal niet meer dialectisch, maar een zuiver positivisme is. Wij kunnen bovengenoemde betoog hier verder aanvullen door te zeggen: in en voor zoverre kameraad Thalheimer een dialecticus is, is hij een idealistische dialecticus, hij concipieert de dialectische methode volstrekt niet anders dan in haar hegeliaanse idealistische vorm. Het bewijs hiervoor willen wij positief leveren door hier uiteen te zetten waarin naar onze opvatting het wezen van de materialistische dialectiek, dat wil zeggen de door Marx en Lenin materialistisch toegepaste hegeliaanse dialectiek, bestaat. Wij knopen hierbij aan bij de resultaten van ons eerder gepubliceerde onderzoek dat de verhouding behandelde van marxisme en filosofie.
Het is de hoogste tijd een punt te zetten achter de oppervlakkige opvatting die het wil doen voorkomen alsof de overgang van de idealistische dialectiek van Hegel naar de materialistische dialectiek een zo eenvoudige zaak is dat louter een ‘op zijn kop zetten’, louter een ‘omstulping’ van een voor de rest ongewijzigd blijvende methode voldoende is om dat te bewerkstelligen. Er zijn stellig wel enige algemeen bekende passages bij Marx aan te wijzen waar Karl Marx zelf het onderscheid tussen zijn methode en die van Hegel op die abstracte wijze als enkel en alleen een tegenstelling heeft gekarakteriseerd. Wie echter het wezen van de methode van Marx niet aan de hand van deze citaten wil achterhalen, maar zich verdiept in de theoretische praktijk van Marx, ziet zonder veel moeite dat ook deze methodische ‘overgang’ net als alle overgangen niet enkel een abstracte omkering betekent, maar een rijke, concrete inhoud heeft.
In dezelfde tijd dat de klassieke economie de waardenwet in de ‘gemystificeerde’ en abstracte onhistorische vorm ontwikkelde die Ricardo eraan gaf, heeft ook de klassieke Duitse filosofie op mystieke en abstracte wijze een poging gedaan om de grenzen van het burgerlijke denken via het denken te doorbreken. Net als de waardenwet van Ricardo verwijst ook de omstreeks dezelfde tijd, in de revolutionaire periode van de burgerlijke maatschappij, ontwikkelde ‘dialectische methode’ voor wat betreft haar consequenties reeds naar een andere dan de burgerlijke maatschappij (precies zoals ook de praktische revolutionaire beweging van het burgerdom zolang de proletarische revolutionaire beweging nog niet ‘zelfstandig’ tegenover haar was komen te staan, voor wat haar doeleinden betreft reeds ten dele verder reikte dan de burgerlijke maatschappij). Maar al die door de burgerlijke economie en door de burgerlijke filosofie ontwikkelde inzichten bleven in laatste instantie toch ‘zuiver’ inzichten, hun begrippen het ‘herstelde zijn’, hun theorieën derhalve enkel passieve ‘weerspiegelingen’ van dit zijn, eigenlijk ‘ideologieën’ in de engere en preciezere zin van deze marxiaanse uitdrukking. De burgerlijke economie en de burgerlijke filosofie konden de ‘tegenspraken’, de ‘antinomieën’ van de burgerlijke economie en van het burgerlijke denken wel onderkennen en zelfs met de grootst mogelijke helderheid doorlichten, maar moesten deze tegenspraken uiteindelijk toch laten bestaan. Pas de nieuwe wetenschap van de proletarische klasse, die niet meer zoals de burgerlijke wetenschap een ‘zuiver’ theoretische wetenschap is en wil zijn, maar tegelijkertijd omwentelende praktijk, kan deze ban verbreken. De politieke economie van Karl Marx en de materialistische dialectiek van de proletarische klasse leidt in haar praktische toepassing tot het oplossen van deze tegenspraken in de werkelijkheid van het maatschappelijke leven, en daarmee tegelijkertijd ook in de werkelijkheid van de gedachten, die een reëel bestanddeel van deze maatschappelijke werkelijkheid vormt. Zo is het te begrijpen wanneer Karl Marx aan het proletarische klassenbewustzijn en zijn materialistisch-dialectische methode een kracht toeschrijft die de methode van de burgerlijke filosofie ook in haar laatste, rijkste en hoogste ontwikkelingsvorm bij Hegel niet bezat. Pas voor de proletarische klasse, pas voor haar en alleen voor haar wordt het mogelijk om door de ontwikkeling van haar tendentieel praktisch geworden klassenbewustzijn de boeien van de laatste overgebleven ‘onmiddellijkheid’ of ‘abstractheid’ af te werpen, die voor elke zuiver kennende houding, ook voor de idealistische dialectiek van Hegel, in laatste instantie blijft bestaan en die zichtbaar aan de dag treedt in de gedaante van haar onoverkomelijke ‘tegenspraken’. Hierin, en niet in een louter abstracte ‘omkering’ of ‘omstulping’ ligt de revolutionaire verdere ontwikkeling van de idealistische dialectiek, van de klassieke burgerlijke filosofie tot de materialistische dialectiek, die als de methode van de nieuwe wetenschap en praktijk der proletarische klasse door Karl Marx theoretisch geconcipieerd en door Lenin theoretisch en tegelijkertijd praktisch is toegepast.
Beschouwen wij de ‘overgang’ van de burgerlijke dialectiek van Hegel tot de proletarische dialectiek van Marx en Lenin vanuit dit historische gezichtspunt, dan vloeit daar tegelijkertijd het volkomen foutieve van het denkbeeld uit voort dat uitgaat van de mogelijkheid van een zelfstandig ‘systeem’ van materialistische dialectiek. Alleen een idealistische dialecticus kan de poging ondernemen om de totaliteit van de denkvormen (denkpatronen, categorieën), die door ons in de praktijk, in de wetenschap en filosofie deels bewust worden aangewend, en deels instinctief en onbewust door onze geest gaan, te bevrijden van de stof van het beschouwen, inbeelden en verlangen waarin ze gewoonlijk ingebed liggen, en als een bijzondere en op zich zelf staande stof te beschouwen. Reeds de laatste en grootste idealistische dialecticus, de burger Hegel, heeft de ‘onwaarheid’ van dit standpunt ten dele doorbroken en ‘in de logische beschouwing de inhoud ingevoerd’ (vgl. het betoog in het voorwoord van de tweede oplage van de Logik, editie Lasson, p. 17v). Voor de materialistische dialecticus is deze abstracte werkwijze echter volkomen ongerijmd. Een werkelijk ‘materialistische’ dialectiek kan over de denkpatronen en de daartussen bestaande betrekkingen op zichzelf, afgezien van hun concrete historische inhoud die ze op een gegeven moment hebben, helemaal geen uitspraken doen. Slechts vanuit het standpunt van de idealistische, dus burgerlijke dialectiek zou het mogelijk zijn om aan de eis van Thalheimer te voldoen, volgens welke de dialectiek de samenhang der denkpatronen als een ‘innerlijke, alzijdige, systematische samenhang van alle denkcategorieën’ zou moeten bloot leggen. Vanuit het standpunt van de materialistische dialectiek is daarentegen de stelling, die Karl Marx een keer met betrekking tot de ‘economische categorieën’ heeft uitgesproken, überhaupt toepasbaar op de samenhang van alle categorieën of denkpatronen, namelijk ze staan niet in relatie tot elkaar ‘in de Idee’ (voor welk ‘verlopen denkbeeld’ Marx Proudhon er van langs gaf!), niet in een ‘innerlijke systematische samenhang’; ook hun schijnbaar zuiver logische en systematische opeenvolging is veeleer ‘bepaald door de betrekkingen die ze in de moderne burgerlijke maatschappij tot elkaar hebben.’ Als deze historische werkelijkheid en praktijk verandert, veranderen daarmee tegelijkertijd de denkpatronen en al hun samenhangen. Het afzien van deze historische betrokkenheid en het op abstracte wijze in een systeem willen onderbrengen van de denkpatronen en hun samenhang op zichzelf, betekent het prijsgeven van de revolutionaire proletarische materialistische dialectiek ten gunste van een denkwijze die slechts in theorie ‘materialistisch’ is omgekeerd, maar in de praktische werkelijkheid de oude, onveranderde ‘idealistische’ dialectiek van de burgerlijke filosofie is gebleven. De ‘materialistische dialectiek’ van de proletarische klasse kan niet als een bijzondere ‘wetenschap’ met een bijzondere, eigen ‘stof’ abstract ofwel aan de hand van zogenaamde voorbeelden worden geleerd. Ze kan slechts in de praktijk van de proletarische revolutie en in een theorie, welke een immanent en reëel bestanddeel van de revolutionaire praktijk vormt, concreet worden toegepast.
_______________
[1] Hegel, Wissenschaft der Logik. Herausgegeben von Lasson, Leipzig 1923. Philosophische Bibliothek Bd. 56 en 57.
[2] G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein (Studien über marxistische Dialektik), Berlijn 1923, Malik-Verlag.
[3] N. Bucharin, Theorie des historischen Materialismus, Hamburg 1922, C. Hoyms Verlag.
[4] Vgl. het artikel ‘Lenin und die Komintern’ in Internationale, Jahrgang 7, Heft 10-11 van 2-6-1924, p. 310v.