Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 13
Met hun plannen tot vernieuwing van de maatschappij vervallen de collectivisten, ons inziens, in een dubbele dwaling. Terwijl zij de mond vol hebben over de afschaffing van het kapitalistisch stelsel, willen zij niettemin twee instellingen handhaven, die er de grondslag van vormen, te weten: de vertegenwoordigende regering en het loonstelsel.
Over de zogenaamde vertegenwoordigende regering hebben we reeds dikwijls gesproken. Het is ons volkomen onbegrijpelijk hoe verstandige lieden — en die ontbreken niet in de collectivistische partij — vóórstanders kunnen blijven van de nationale of gemeentelijke parlementen na al de harde lessen, die de historie ons ter kennis bracht uit Frankrijk, Engeland, Duitsland, Zwitserland of de Verenigde Staten.
Terwijl de gebreken van het parlementair stelsel allerwegen aan het licht treden en van alle kanten de kritiek zich verheft tegen het beginsel van dit stelsel — dus niet alleen tegen de toepassing ervan — vragen we hoe het mogelijk is dat revolutionaire socialisten dat ten ondergang gedoemde stelsel nog kunnen verdedigen.
Ingesteld door de bourgeoisie om aan het koningschap het hoofd te bieden maar terzelfder tijd haar heerschappij over de arbeiders te bekrachtigen én uit te breiden, drukt het parlementair stelsel bij uitnemendheid het karakter van de bourgeoisregering uit. De coryfeeën [1] van dit stelsel durven nooit in ernst beweren dat een parlement of gemeenteraad inderdaad de bevolking van het land of de stad vertegenwoordigt; zij weten zeer goed dat dit onmogelijk is. De bourgeoisie heeft getracht door invoering van het parlementair regeringsstelsel een dam op te werpen tegen het koningschap, zonder het volk de vrijheid te geven. Maar naarmate het volk zijn belangen meer bewust wordt en de verscheidenheid van die belangen toeneemt, raakt het stelsel uitgediend.
De democraten in alle landen denken dan ook tevergeefs allerlei palliatieven (pijnstillende middelen) uit. Men neemt proeven met het referendum [2] en bemerkt dat het niets helpt; men spreekt van evenredige vertegenwoordiging, van vertegenwoordiging van de minderheden, allemaal parlementaire utopieën.
In één woord, men spant alle krachten in om het onmogelijke te vinden, maar men ziet zich verplicht te erkennen dat men het spoor bijster is en meer en meer verdwijnt het vertrouwen in een vertegenwoordigende regering.
Hetzelfde geldt voor het loonstelsel want, hoe kan men, na in beginsel de afschaffing van het privaatbezit te hebben geproclameerd en het gemeenschappelijk bezit van de arbeidsmiddelen daarvoor in de plaats te hebben gesteld, zich nog verklaren vóór het behoud van het loonstelsel onder welke vorm dan ook? Toch doen dit de collectivisten waar zij hun arbeidsbons ophemelen!
Men kan begrijpen, dat de Engelse socialisten uit het begin van deze eeuw met het denkbeeld van arbeidsbons voor de dag kwamen. Zij trachtten slechts verzoening te brengen tussen kapitaal en arbeid en verzetten zich tegen elke poging, om het eigendom van de kapitalisten met geweld aan te tasten.
Dat later Proudhon hun denkbeeld overnam, is evenzeer te begrijpen. Hij hoopte door toepassing van zijn stelsel de macht van het kapitaal te breken, echter met behoud van het persoonlijk bezit, dat hij in de grond van zijn hart verafschuwde, maar nodig achtte voor het individu als een waarborg tegen de staat.
Dat verscheidene economen (staathuishoudkundigen) uit de burgerlijke school eveneens de arbeidsbons aanprijzen, behoeft geen verwondering te baren. Het kan hun weinig schelen of de arbeider wordt betaald met arbeidsbons of met muntstukken, prijkende met het zinnebeeld van de republiek of met de beeltenis van de keizers. Zij hopen uit de omwenteling, die aanstaande is, het privaateigendom van de bewoonde huizen, van de grond en van de fabrieken te redden, of minstens dat van de bewoonde huizen en van het kapitaal, nodig voor de fabriekmatige voortbrenging. En ter bereiking van dit doel zouden de arbeidsbons hun uitstekend te pas komen.
Wanneer de arbeidsbon kan worden ingewisseld tegen juwelen en equipages, zal de eigenaar van het huis haar gaarne als huur aannemen. En zolang het bewoonde huis, de akker en de fabriek toebehoren aan op zich zelf staande eigenaars, zal men gedwongen zijn, hen op de een of andere wijze te betalen voor de vergunning om te mogen arbeiden op hun grond of in hun fabrieken en voor het wonen in hun huizen.
Eveneens zullen de arbeiders moeten worden betaald met goud, met papieren geld of met bons, die kunnen worden ingewisseld tegen alle mogelijke waren. Maar, hoe zal men die nieuwe vorm van loon, de arbeidsbon, kunnen erkennen, wanneer men het huis, de akker en de fabriek niet meer beschouwt als privaateigendom maar als gemeentelijk of nationaal bezit?
Laat ons dit stelsel van arbeidsbeloning, gepredikt door Franse, Duitse, Engelse en Italiaanse collectivisten eens van naderbij bezien.
Het komt ten naastenbij op het volgende neer: Alle mensen arbeiden, het zij op het veld, in fabrieken, scholen, in hospitalen, of waar dan ook. De arbeidsdag wordt geregeld door de staat, die eigenaar is van de grond, de fabrieken, de verkeerswegen, enz. Iedere verrichte dagtaak wordt ingewisseld tegen een arbeidsbon waarop bv. voorkomen de woorden: acht uur arbeid! Voor dit biljet kan de werkman in de magazijnen van de staat of van de verschillende corporaties zich alle mogelijke artikelen aanschaffen. De bon is splitsbaar, zo dat men bv. voor één uur arbeid vlees kan kopen, voor tien minuten lucifers of voor een half uur tabak. [3]
In plaats van te zeggen: voor vier stuivers zeep zal men na de collectivistische revolutie zeggen: voor vijf minuten zeep. Het merendeel van de collectivisten, zich houdende aan het onderscheid, gemaakt door de burgerlijke economen (en door Marx) tussen samengestelde (ingewikkelde) en enkelvoudige arbeid, zeggen ons bovendien dat de samengestelde of professionele arbeid (beroepsarbeid) een zeker aantal malen hoger moet worden beloond dan de enkelvoudige arbeid. Zo zou dan één uur arbeid van de geneesheer moeten worden beschouwd gelijk te staan met twee of drie uren arbeid van de ziekenoppasser of met drie uren arbeid van de grondwerker. “De beroepsarbeid of samengestelde arbeid zal een veelvoud zijn van de enkelvoudige arbeid”, zegt ons de collectivist Grönlund, omdat de eerste soort arbeid een meer of minder lange leertijd vordert. Andere collectivisten, oa. de Franse marxisten, maken dat onderscheid niet. Zij willen “voor allen een gelijk loon”.
De dokter, de schoolmeester en de professor zullen naar dezelfde maatstaf worden uitbetaald (in arbeidsbons) als de grondwerker. Acht uren besteed aan ziekenverpleging zullen gelijk staan met acht uren graaf- of baggerwerk of met acht uren arbeid in de mijn of in de fabriek. Sommigen gaan zelfs verder; hun gevoelen is dat het onaangename of ongezonde werk — zoals bv. het reinigen van de riolen — naar een hogere maatstaf moet worden beloond dan aangenaam werk. één uur dienst in de riolen, zeggen zij, moet gelden voor twee uren arbeid van de professor. We voegen hier nog bij, dat sommige collectivisten de beloning willen regelen naar de totale arbeid, verricht door elke corporatie in haar geheel.
Een corporatie zal bv. zeggen: “Hier zijn honderd ton staal. Honderd arbeiders hebben de bewerking verricht en daaraan tien dagen besteed. Daar onze arbeidsdag acht uren bedraagt, maakt dit achtduizend uren arbeid voor honderd ton staal.” De staat zou hen dan achtduizend arbeidsbons elk van één arbeidsuur moeten uitbetalen, en die achtduizend bons moeten worden verdeeld onder de gezellen van de fabriek, zoals het hun onderling goeddunkt.
Nog een voorbeeld: Hebben honderd mijnwerkers twintig dagen nodig gehad om achtduizend ton steenkolen te delven, dan zullen die kolen twee uren per ton gelden, en de zestienduizend bons elk van één uur, welke de corporatie van mijnwerkers daarvoor ontvangt, zullen naar onderling goedvinden moeten worden verdeeld. Mochten de mijnwerkers protesteren en zeggen, dat de ton staal zes arbeidsuren moet kosten in plaats van acht; mocht de professor voor zijn dagtaak een tweemaal hogere beloning verlangen dan aan de ziekenverpleegster wordt toegekend — dan zou de staat tussenbeide moeten komen om die geschillen te beslechten.
Ziedaar in korte woorden de organisatie geschetst die de collectivisten uit de sociale revolutie willen te voorschijn roepen. Zoals men ziet, komen hun principes hierop neer: gemeenschappelijk bezit van de arbeidsmiddelen en ieders beloning geregeld naar de tijd aan de voortbrenging besteed, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere aard van ieders arbeid. Hun politiek stelsel heeft tot grondslag het parlementarisme, tot op zekere hoogte getemperd door het imperatief mandaat [4] en het referendum.
We willen al dadelijk volmondig erkennen, dat dit stelsel ons totaal onuitvoerbaar toeschijnt.
De collectivisten beginnen een revolutionair principe voorop te stellen — de afschaffing van het privaat bezit — en verzaken het terzelfder tijd door een regeling van de voortbrenging en van het verbruik te willen invoeren, die slechts gegrond kan zijn op het privaatbezit. Zij verkondigen een revolutionair principe en, onbegrijpelijke kortzichtigheid, voorzien de gevolgen niet, die uit de toepassing onvermijdelijk moeten voortvloeien.
Zij vergeten dat door de opheffing van het privaatbezit van de voortbrengingsmiddelen (grond, fabrieken, verkeerswegen, kapitalen) de maatschappij in een geheel nieuwe richting zal worden gestuurd, dat een totale omkeer zal moeten plaats hebben in de “wijze van produceren” niet alleen, maar ook in de aard van het geproduceerde en in het doel waarvoor geproduceerd wordt, dat alle gewone verhoudingen tussen de individuen onderling zullen worden gewijzigd, zodra de grond, de machines en al het overige wordt beschouwd als gemeenschappelijk eigendom. “Geen privaat eigendom” zeggen zij en toch beijveren zij zich het privaatbezit in zijn dagelijkse levensverhoudingen te handhaven.
Wat de voortbrenging betreft, die zal communistisch zijn; de akkers, de gereedschappen, en alles wat tot op heden is voortgebracht, goederen, spoorwegen, havens, mijnen enz. het behoort u allen gezamenlijk. Niet het geringste onderscheid zal worden gemaakt tussen het aandeel, dat ieder van u had in het stellen van de machines, in het graven van de mijnen, in het aanleggen van die spoorwegen. Maar ... vandaag of morgen zult ge haarfijn berekenen hoeveel tijd ieder besteedt aan het samenstellen van nieuwe machines, aan het boren van nieuwe mijnputten. U zult nauwkeurig ieders aandeel in de voortbrenging trachten te bepalen. U zult uw minuten arbeid moeten tellen en zorgvuldig acht geven, dat uw buurman niet meer van het voortgebrachte voor zijn minuut ontvangt dan u voor de uwe.
En omdat “het uur” niet als een zuivere maatstaf kan gelden, daar bv. een werkman in de ene fabriek tien weefgetouwen kan besturen en in de andere door één man slechts op twee tegelijk kan worden gelet, zult ge de aangewende spierkracht ofwel de verbruikte hersen- of zenuwstof behoorlijk wegen. U zult nauwkeurig de leerjaren berekenen om daarnaar ieders aandeel in de toekomstige voortbrenging te schatten. Dit alles na de verklaring, dat in het minst geen rekening zal worden gehouden met hetgeen ieder tot de vroegere voortbrenging heeft bijgedragen. Welnu, wij aarzelen niet als onze mening uit te spreken, dat een maatschappij zich niet kan organiseren volgens twee tegenstrijdige beginselen die elkaar uitsluiten. En de natie of de gemeente, die nochtans zulk een organisatie aannam zou zich weldra genoodzaakt zien, terug te keren tot het privaatbezit ofwel zich onmiddellijk omvormen tot een communistische samenleving.
We hebben gezegd dat sommige collectivistische schrijvers onderscheid willen gemaakt zien tussen professionele of samengestelde en enkelvoudige arbeid. Zij beweren dat één uur arbeid van de ingenieur, de architect of de geneesheer moet worden gelijk gesteld met twee of drie uren arbeid van de smid, de metselaar of de ziekenverpleegster. En hetzelfde onderscheid, zeggen zij, moet worden gemaakt tussen de arbeid van werklieden, die een kortere of langere leertijd moeten doormaken, en het werk van gewone dagloners.
Gaat men dit onderscheid vaststellen, dan handhaaft men alle ongelijkheden van de tegenwoordige maatschappij. Zodoende wordt al dadelijk een scheidingslijn getrokken tussen de arbeiders en hen die zich uitgeven voor hun regeerders. Wederom wordt de maatschappij gesplitst in twee wél onderscheiden klassen — de aristocratie van de kennis wordt geplaatst boven de plebejer met vereelte handen! De ene klasse wordt in dienst gesteld van de andere en de taak opgelegd om met de vruchten van haar handenarbeid hen te voeden en te kleden, die hun vrije tijd gebruiken om te beter te leren heersen over allen die arbeiden voor hun onderhoud.
Zó wordt een van de meest sprekende karaktertrekken van de tegenwoordige maatschappij overgenomen en gesanctionneerd [5] door de sociale revolutie! Zo wordt als beginsel een misbruik ingevoerd dat wordt veroordeeld in de oude maatschappij, die op het punt staat ineen te storten. Wij weten wat men ons zal tegenwerpen. Men zal spreken over “wetenschappelijk socialisme”. Men zal zich beroepen op de burgerlijke staathuishoudkundigen, en óók op Marx, om te bewijzen dat de loonstandaard recht van bestaan heeft omdat de arbeidskracht van de ingenieur aan de maatschappij meer kost dan de arbeidskracht van de grondwerker!
Hebben de economen op de vraag “Hoe komt het dat het werk van de ingenieur tien tot twintigmaal ruimer wordt betaald dan de arbeid van de grondwerker?” niet steeds geantwoord: “dat komt omdat de opleiding tot ingenieur vrij wat aanzienlijker kosten vereist dan de opleiding tot grondwerker”, en zij menen met dit antwoord tevens het bewijs te hebben geleverd dat het zo behoort. En heeft Marx niet beweerd dat een dergelijk onderscheid tussen de verschillende takken van handenarbeid even logisch is?
Nadat hij de waardetheorie van Ricardo [6] tot de zijne had gemaakt en verkondigd had dat de ruilwaarde zich regelt naar de hoeveelheid maatschappelijke arbeid aan de voortbrenging besteed, moest hij wel tot die gevolgtrekking komen.
Maar wij weten wat er van dat alles waar is. Wij weten dat het geenszins geschiedt om “het loon in verhouding te brengen tot de kosten besteed aan de voorbereiding tot het vak” dat de ingenieur, de geleerde en de geneesheer tegenwoordig tien- of twintigmaal beter worden betaald dan de arbeider, en de wever driemaal meer “verdient” dan de arbeidster in een lucifersfabriek. Neen, we hebben hier te doen met een monopolie van opvoeding en onderwijs, zo goed als met een monopolie van industrie.
De ingenieur, de geleerde en de dokter exploiteren eenvoudig een kapitaal, hun diploma, evenals de bourgeois een fabriek exploiteert en de baron voorheen zijn adelbrief exploiteerde.
De patroon die de ingenieur twintigmaal meer betaalt dan de arbeider gaat daarbij uit van deze eenvoudige berekening:
Wanneer de ingenieur hem honderdduizend francs per jaar op de voortbrenging kan besparen, betaalt hij hem twintigduizend francs. En ontdekt hij een opzichter, een meester slavendrijver, die tienduizend francs op het dagloon weet uit te winnen, dan biedt hij hem gaarne twee of drieduizend francs per jaar. Hij laat ‘n duizend francs extra vallen waar hij er tienduizend denkt te winnen, dat ligt zo in de natuur van het kapitalistisch stelsel! En het onderscheid tussen de verschillende takken van handarbeid ontstaat op dezelfde wijze.
Kom ons dus niet aan boord met praatjes over de verschillende kosten van opleiding en kom ons niet vertellen dat een student, die zijn jeugd in vrolijkheid heeft doorgebracht aan de universiteit recht heeft op een tienmaal hoger loon dan de zoon van de mijnwerker die van af zijn elfde jaar de nadelige invloed ondervindt van de vunzige mijnlucht, of dat een wever recht heeft, op een drie of viermaal hogere beloning dan de landbouwer. Het kost niet viermaal meer om iemand het vak van wever te leren, dan om hem op te leiden tot landbouwer.
De wever profiteert eenvoudig van de voordelige positie waarin de industrie in Europa verkeert met betrekking tot de landen, waar nog geen industrie bestaat. Niemand heeft ooit berekend hoeveel de “productie der arbeidskracht van ieder individu” aan de maatschappij kost. En hoewel een nietsdoener de maatschappij inderdaad heel wat duurder komt te staan dan een werkman, is het nog de vraag of, alles bijeengenomen — kindersterfte in de gezinnen van de fabrieksarbeiders en handwerkslieden, bloedarmoede (tengevolge van slechte woning en slecht voedsel), die uitloopt op een vroegtijdige dood — een stevig dagloner niet meer kost aan de maatschappij dan een handwerksman of fabrieksarbeider.
Zou men ons wellicht willen wijsmaken dat het loon van dertig stuivers van de Parijse handwerkster, de zes stuivers die men uitbetaalt aan het boerenmeisje uit Auvergne dat zich blind tuurt op haar kantwerk, of de veertig stuivers daags van de veldarbeider, de verhouding weergeven van de kosten aan ieders vorming besteed? Wij weten wel dat er dikwijls voor lager loon wordt gearbeid, maar óók weten we dat dit uitsluitend geschiedt omdat men, dankzij onze “heerlijke maatschappelijke inrichting” zonder dat bespottelijk loon van honger zou moeten omkomen. Wij zien in de loonschaal het zeer gecompliceerd product (samengesteld voortbrengsel) van belastingen, regeringsbemoeiingen en van het kapitaalmonopolie, in één woord: van de staat en van het kapitaal. Wij zeggen dan ook, dat alle theorieën over de loonstandaard alleen zijn uitgedacht om de thans bestaande wanverhoudingen te rechtvaardigen, en dat wij er volstrekt geen rekening mee hebben te houden.
Men zal ons erop wijzen dat de collectivistische loonschaal in elk geval verbetering zou aanbrengen. “Beter, zo zegt men, dat tal van werklieden twee- of driemaal meer ontvangen dan het gewone loon dan dat ministers in één dag opstrijken, wat de arbeider nog in geen jaar kan verdienen. In ieder geval zouden we er een schrede nader door komen tot de gelijkheid.” Wij kunnen er niet anders in zien dan een stap in de verkeerde richting. Wordt in een nieuwe maatschappij onderscheid gemaakt tussen enkelvoudige en samengestelde arbeid, dan laat men een stelsel vol brutaliteit waaraan wij thans zijn onderworpen, maar dat wij niettemin hoogst onrechtvaardig vinden, door de revolutie sanctioneren en tot beginsel verheffen. Men zou eenvoudig handelen in navolging van de heren van 4 augustus 1789 die in effectvolle frases de afschaffing der feodale rechten proclameerden, maar op 8 augustus diezelfde rechten weer sanctioneerden door jaarlijkse accijnzen op te leggen aan de boeren tot afkoop van hun verplichtingen van de landheren die onder bescherming van de revolutie werden gesteld. Ook zou een dergelijke wijze van handelen machtig veel overeenkomst hebben met die van het Russisch gouvernement, dat tijdens de emancipatie van de lijfeigenen, proclameerde dat de grond voortaan zou toebehoren aan de adel, terwijl het voorheen als misdrijf gold te beschikken over de grond, die toebehoorde aan de lijfeigenen. We willen een meer bekend voorbeeld aanhalen: toen de Commune van 1871 besloot vijftien francs daags uit te betalen aan de leden van de Raad van de Commune terwijl de gefedereerden op de wallen slechts dertig stuivers ontvingen, werd dat besluit luide toegejuicht als een daad van echt democratische gelijkheid. In werkelijkheid bestendigde de Commune slechts de vroegere ongelijkheid tussen ambtenaren en soldaten, regeerders en geregeerden.
Ware een dergelijk besluit genomen door een opportunistisch [7] gezinde Kamer, zeer zeker zou het dan verrassend zijn geweest, maar de Commune toonde zich ontrouw aan haar revolutionair beginsel en veroordeelde het door deze handelwijze terzelfder tijd.
Waar wij zien, dat in de tegenwoordige maatschappij de minister wordt betaald met vele duizenden francs per jaar, terwijl de werkman zich met duizend francs of minder moet tevreden stellen. Waar wij opmerken dat aan de opzichter twee- tot driemaal hoger loon wordt uitgekeerd dan aan de arbeider en dat de lonen van de arbeiders onderling tot in het oneindige variëren, vanaf tien francs per dag tot aan de zes stuivers, die aan de kantwerkster worden uitbetaald, geven wij onze afkeuring te kennen over het hoge salaris van de minister, maar evenzeer over het verschil tussen de tien francs van de werkman en de zes stuivers van de arme vrouw.
En wij zeggen: “Weg met de privileges (voorrechten) van opvoeding en geboorte! Wij zijn anarchisten, juist omdat die privileges ons gemoed in opstand brengen. Reeds trekken wij er tegen te velde in deze autoritaire maatschappij. Zouden we ze dan kunnen dulden in een maatschappij, die optreedt onder de leuze “Gelijkheid”? Sommige collectivisten, begrijpende dat het niet mogelijk zal zijn de loonschaal te behouden in een maatschappij bezield door de vrijheidsadem van de revolutie, verklaren zich ijverige voorstanders van loongelijkheid. Maar zij struikelen over nieuwe moeilijkheden, en hun “gelijkstelling van de lonen” wordt een utopie even onmogelijk als de loonschaal van de andere collectivisten.
Een maatschappij die zich heeft meester gemaakt van alle maatschappelijke rijkdom en stoutweg heeft verkondigd dat allen daarop recht hebben — onverschillig of zij vroeger veel of weinig hebben bijgedragen tot het scheppen van die rijkdom — zal verplicht zijn, elke gedachte aan een loonstelsel te laten varen, onverschillig of men het loon in geld, in arbeidsbons, of in welke andere vorm ook zou wensen uit te betalen.
“Ieder naar zijn werken”, zeggen de collectivisten, of met andere woorden “naar de mate van de diensten die hij aan de maatschappij bewijst.” En men roept uit dat dit beginsel in praktijk gebracht zal worden, zodra de revolutie de arbeidsmiddelen en al wat nodig is voor de voortbrenging tot gemeenschappelijk eigendom zal hebben gemaakt.
Mocht de sociale revolutie ongelukkigerwijs dit beginsel proclameren dan zou zij de ontwikkeling van de mensheid vertragen, zij zou het ontzaglijke sociale vraagstuk, ons door de vervlogen eeuwen ter oplossing voorgelegd, terzijde schuiven, zonder het te hebben opgelost. Inderdaad kan in een maatschappij als de onze, waarin we zien dat de mens te slechter wordt beloond naarmate hij meer arbeidt, dit beginsel op het eerste gezicht een streven naar rechtvaardigheid schijnen. Maar bij een meer nauwkeurige beschouwing blijkt het slechts de vroegere onrechtvaardigheden te sanctioneren.
Onder diezelfde leuze deed het loonstelsel zijn intrede om te eindigen in de schreeuwende onrechtvaardigheid na al de gruwelen van de tegenwoordige maatschappij in het leven te hebben geroepen. Van het ogenblik af, waarop men in geld of in enige anderevorm de bewezen diensten ging belonen; van de dag af waarop ieder slechts had te rekenen op het loon, dat hij wist te bedingen voor zijn arbeid was de gehele geschiedenis van de kapitalistische maatschappij (met staatshulp) vooraf geschreven, daar zij als kiem in dit beginsel lag opgesloten.
Moeten wij dan weer bij dat uitgangspunt aanlanden en dezelfde evolutie opnieuw doormaken? Onze theoretici willen het, maar gelukkig, het is niet mogelijk! De revolutie, we zeiden het reeds, zal communistisch zijn; mocht zij in bloed worden gesmoord, dan zal zij opnieuw moeten worden begonnen!
De diensten aan de maatschappij bewezen — hetzij die bestaan in veld- of fabrieksarbeid ofwel in diensten van zedelijke aard — kunnen niet in een munteenheid worden uitgedrukt. Met betrekking tot de productie is het niet mogelijk een nauwkeurige maat te vinden voor de waardebepaling, noch van de ten onrechte zo genoemde “ruilwaarde”, noch van de waarde, uit een nuttigheidsoogpunt beschouwd.
Wanneer wij twee mensen jaren achtereen dagelijks gedurende vijf uren voor de gemeenschap zien arbeiden in verschillende vakken, die zij met gelijke ijver uitoefenen, dan kunnen wij hun arbeid ten naastenbij gelijkstellen. Maar het gaat niet aan, die arbeid in brokjes te verdelen en te zeggen dat het werk iedere dag, ieder uur of iedere minuut door de een verricht, evenveel waard is als hetgeen door de ander in iedere minuut of ieder uur wordt afgedaan.
Men kan grosso modo [8] zeggen dat iemand, die zijn levenlang dagelijks tien uren van zijn vrijheid opofferde ten dienste van de samenleving, veel meer heeft gedaan voor de maatschappij dan hij die dagelijks slechts vijf uren aan de arbeid wijdde of in het geheel niets deed. Maar het gaat alweer niet aan afzonderlijk te beschouwen, wat hij in twee uren heeft verricht en te zeggen dat dit tweemaal meer waard is dan hetgeen een ander in één uur verrichtte om vervolgens de beloning daarnaar te regelen.
Door dit te willen doen zou men het gecompliceerd (samengesteld) karakter van de industrie en de landbouw — in het algemeen “van het gehele leven in de tegenwoordige maatschappij” — miskennen; men zou een totale onbekendheid verraden met het feit dat de arbeid van het individu het resultaat is van de vroegere en tegenwoordige arbeid van de gehele mensheid; men zou zich moeten inbeelden te leven in het stenen tijdperk, terwijl we leven in de periode van ijzer en staal.
We bezoeken een kolenmijn en zien daar een man staan bij de reuzenmachine, die dient om de kooi neer te laten en op te halen. Hij omknelt met zijn hand de hefboom, die de machine kan doen stilstaan of de richting van haar beweging wijzigen; hij drukt hem neer en de kooi keert plotseling terug; hij licht hem op en met duizelingwekkende snelheid gaat het in de diepte. Zijn oog volgt met oplettendheid een wijzertje aan de muur dat op een kleine schaal aanwijst, waar de stoel zich op een gegeven ogenblik in de schacht bevindt, en zodra het wijzertje naar een zeker cijfer op de plaat heen wijst, brengt hij de kooi geen meter hoger of lager dan het begeerde punt plotseling tot stilstand. En nauwelijks zijn de met kolen gevulde manden ontladen en de ledige in hun plaats geschoven, of de hefboom wordt opgelicht en de stoel zweeft weer in de ruimte.
Gedurende acht of tien uren vordert dat werk zijn onverdeelde aandacht. Weigerden zijn hersenen slechts één ogenblik dienst, dan zou de kooi schokken en het raderwerk verbrijzelen, de kabel zou breken, tal van mensen zouden worden verpletterd en de gehele arbeid in de mijn tot stilstand worden gebracht. Verliest hij bij elke hefboomwending drie seconden dan zal — in een mijn die van de nieuwste verbeteringen is voorzien — de kolenopbrengst met twintig tot vijftig ton dagelijks verminderen.
Verricht nu deze man de gewichtigste diensten bij het mijnwerk? Of wellicht de knaap die van uit de diepte het signaal geeft tot het ophalen van de kooi? Of wel de mijnwerker, die op de bodem van de mijnput geen ogenblik zijn leven zeker is en op de een of andere dag door het mijngas zal worden gedood? Of soms de ingenieur die door een enkele fout in zijn berekeningen de kolenbedding in verkeerde richting kan zoeken waardoor de arbeiders slechts op een steenlaag hun krachten zouden uitputten? Of de eigenaar die geheel zijn erfdeel in de onderneming stak en misschien in weerwil van betere inzichten heeft gezegd: “Graaft hier en u zal uitmuntende kolen vinden?”
Alle arbeiders van het kolenmijnwerk dragen naar de mate van hun krachten, van hun energie, van hun geschiktheid bij tot het uitdelven van de kolen. En wij zeggen dat allen recht hebben op het leven, op bevrediging van hun behoeften en zelfs van hun liefhebberijen, nadat het nodige aan allen is verzekerd. Maar, hoe zouden we hun verschillende arbeid kunnen taxeren?
En dan: kan men, wijzende op de uitgegraven kolen, zeggen: ziedaar het resultaat van hun arbeid? Hebben daartoe niet mee bijgedragen de mensen, die de spoorweg hebben gebouwd en de wegen hebben aangelegd, welke van uit de mijn naar alle richtingen heenlopen? Is dat resultaat niet mee verkregen door hen, die de akker hebben bebouwd en bezaaid, het ijzererts hebben opgegraven, gezuiverd en gesmolten, het hout hebben gekapt in het bos, de machines hebben gebouwd, die de kolen verbruiken, en zo vervolgens? Er kan geen scherpe lijn worden getrokken tussen de arbeid van de een en die van de ander. Ieders arbeid af te meten naar de resultaten leidt tot ongerijmdheid. Die arbeid in delen te splitsen en die delen te schatten naar de arbeidsuren, eraan besteed, voert eveneens tot ongerijmdheid. Er blijft nog slechts één middel over: de behoeften hoger te stellen dan de verrichten arbeid en te erkennen dat allen zonder onderscheid recht hebben op het leven en het recht op welvaart toekomt aan allen, die een werkzaam aandeel hebben genomen in de voortbrenging.
Neem elke andere tak van menselijke werkzaamheid of neem ze alle tezamen en we vragen, wie het hoogste loon kan vorderen voor zijn arbeid? De dokter die de aard van de ziekte heeft ontdekt, of de verpleegster die de genezing van de patiënt door haar uitmuntende zorgen heeft bevorderd?
De uitvinder van de eerste stoommachine, of de knaap die op zekere dag geen zin had aan het touw te trekken, waarmee vroeger de klep werd geopend om de stoom onder de zuiger te laten, het vastknoopte aan de hefboom van de machine en met zijn kameraden ging spelen, zonder te vermoeden, dat hij het merkwaardigste mechanisme had gevonden van alle nieuwste machines: de veiligheidsklep?
De uitvinder van de locomotief, of de werkman uit Newcastle, die het denkbeeld opperde om de stenen dwarsliggers van de spoorbanen te vervangen door houten, daar de eerste door hun geringe veerkracht menige trein deden ontsporen? De machinist van de locomotief? De seingever, die door zijn signaal de trein doet stilstaan? Of de wisselwachter, die de weg weer vrij maakt?
Aan wie danken wij de trans-Atlantische kabel? Aan de ingenieur die staande hield dat de telegrammen zeer goed langs de kabel zouden kunnen worden overgeseind alhoewel de geleerde elektriciens de zaak voor onmogelijk hielden? Aan de kundige Maury, die aanried de dikke kabels te vervangen door andere, hoogstens ter dikte van een wandelstok? Of wel aan de vrijwilligers, die van her en der waarts kwamen en nacht en dag op het dek van de Great-Eastern doorbrachten om opmerkzaam elke meter kabel te onderzoeken en de spijkers er uit te trekken die op last van de aandeelhouders van de maritieme maatschappijen dwaselijk in de isolerende omkleding waren geslagen teneinde de kabel onbruikbaar te maken?
En kan op nog ruimer veld, op het uitgestrekt gebied van het menselijk leven met zijn genietingen, zijn smarten en zijn wisselvalligheden niet ieder in onze wijzen op iemand die hem in zijn leven een uiterst gewichtige dienst bewees en die met verontwaardiging zou worden vervuld wanneer men hem slechts sprak over een geldelijke beloning? Die dienst kan hebben bestaan in een woord, een enkel woord te rechter tijd, of misschien in maanden en jaren van trouwe toewijding en opoffering! Zou u ook deze onschatbare diensten tot ‘geld’ willen herleiden en in ‘arbeidsbons’ willen uitbetalen?
“Een iegelijk naar zijn werken!” De menselijke maatschappij zal geen twee opeenvolgende geslachten kunnen bestaan; binnen vijftig jaar zal zij zijn verdwenen, wanneer ieder niet oneindig meer schenkt dan hem in geld, in “arbeidsbons” of in welke andere vorm van loon ook zal worden uitbetaald.
Wanneer de moeder haar leven niet veil heeft voor het behoud van haar kinderen; wanneer ieder zich niet eens belangeloos enige opoffering getroost voor zijn medemens en allen steeds op beloning rekenen voor hun daden, zal het ras weldra aan vernietiging zijn prijsgegeven.
Juist omdat er te veel gerekend wordt, snelt de burgerlijke maatschappij haar ondergang tegemoet: wij zijn in de engte gedreven en kunnen daaruit eerst ontkomen door de bijl te leggen aan de giftboom van het loonstelsel en de instellingen van het verleden te ondermijnen. Wij hebben ons er toe laten verleiden slechts te geven om te ontvangen en meegewerkt om van de samenleving te maken een handelsmaatschappij gebaseerd op het debet en credit. De collectivisten zijn niet geheel leken op dit punt. Zij begrijpen enigszins dat een maatschappij niet zou kunnen bestaan wanneer zij het beginsel “een iegelijk naar zijn werk” consequent wilden doorvoeren. Zij vermoeden en vrezen dat de behoeften — we spreken hier niet over kortstondige grillen maar over behoeften — van het individu niet altijd evenredig zijn met de resultaten van zijn arbeid.
De Paepe zegt dan ook:
“Dit bij uitstek individualistisch beginsel zal echter worden getemperd door staatstussenkomst waar het geldt de opvoeding van kinderen en jongelieden (voeding en kleding daaronder begrepen) en door van staatswege de verpleging van zwakken en zieken te regelen en tehuizen op te richten voor bejaarde arbeiders, enz.”
Zij zien wel in dat een veertigjarige man, vader van drie kinderen, andere behoeften heeft dan een jongeling van twintig jaar; dat de vrouw die haar kind zoogt en slapeloze nachten aan zijn wiegje doorbrengt, niet zoveel werk kan verrichten als de man, die een rustige slaap genoot; zij schijnen te begrijpen dat de man en de vrouw die wellicht bovenmatige arbeid hebben verricht voor de maatschappij, voortaan niet meer bij machte zijn zoveel werk te verrichten als hij die in volle kalmte zijn tijd doorbrengt en zijn ‘bons’ opstrijkt in de bevoorrechte betrekking van staatsstatisticus.
En zij haasten zich hun principes te temperen. Zeker, zeggen zij, de maatschappij zal zorg dragen voor de voeding en de opvoeding van de kinderen! Zij zal de ouden en gebrekkigen ondersteunen! Ongetwijfeld zal de maatschappij bij dat alles meer rekening houden met de behoeften dan met de verrichten arbeid.
Wat! Liefdadigheid! Liefdadigheid, wederom de christelijke liefdadigheid, ditmaal geregeld door de staat!
Door het verbeteren van vondelingsgestichten en het oprichten van verzekeringen tegen invaliditeit en ziekte denkt men het principe te temperen.
De kwestie blijft wederom: “Genezen nadat men zelf de wonden sloeg!”
Na het communisme te hebben verloochend en de formule, “een iegelijk naar zijn behoeften” te hebben bespot, bemerkten die grote economen dat zij toch iets over het hoofd hebben gezien, nl. de behoeften van de voortbrengers. En zij haasten zich, ze te erkennen. Maar, de staat zal die behoeften bepalen, de staat zal onderzoeken of er ook wanverhouding bestaat tussen de behoeften en de verrichten arbeid.
De staat zal aalmoezen uitreiken. Van daar tot aan de armenwet en het Engelse werkhuis ligt slechts één enkele schrede.
Ja, slechts één enkele schrede, want de stiefmoederlijke maatschappij waartegen wij opstaan, heeft zich evenzeer genoodzaakt gezien haar individualistisch principe te temperen; zij heeft óók concessies moeten doen in communistische richting en in de vorm van liefdadigheid. Zij deelt óók maaltijden van een stuiver uit om de plundering van haar magazijnen te voorkomen. Zij richt óók hospitalen op — de meeste zeer slecht, enkele prachtig en weelderig ingericht — ten einde de verwoestingen door besmettelijke ziekten veroorzaakt, te beperken. Oók zij betaalt slechts de uren arbeid en ontvangt de kinderen van hen die zij eerst tot de uiterste ellende heeft gebracht. Oók zij voorziet in de behoeften, door liefdadigheid.
De ellende, we zeiden het reeds, riep de rijkdom in het leven, zij schiep de eerste kapitalist. Want al vorens de “meerwaarde” waarover met zoveel voorliefde wordt gesproken, kon worden opgestapeld, waren er arme stumpers nodig die hun arbeidskracht moesten verkopen om niet van honger te sterven.
De ellende heeft de rijken in het leven geroepen. Dat de ellende zo snel toenam in de loop van de middeleeuwen vond eensdeels zijn oorzaak in de talloze oorlogen en invallen die plaats hadden na de grondlegging van de staten en nadat velen zich hadden verrijkt ten koste van de inboorlingen van Oosterse landen; zij rukten de band los die eertijds de landelijke en stedelijke gemeenten verenigde en als gevolg daarvan trad, in de plaats van de vroeger gehuldigde solidariteit, het principe van het loonstelsel, zo dierbaar aan de uitzuigers.
Zou het mogelijk zijn dat dit principe weer op de voorgrond zal worden gedrongen door de revolutie die men bestempelt met de naam “sociale revolutie,” die naam zo dierbaar aan allen, die hongeren, aan de lijders en verdrukten?
Neen, het zal niet zijn! Want ten dage waarop de oude instellingen zullen ineenstorten onder de moker van de proletariërs zullen zich stemmen doen horen: Voor allen brood, huisvesting en welvaart!
En naar die stemmen zal worden geluisterd. Het volk zal zeggen:
“Eerst bevredigen we onze zucht naar leven, genot en vrijheid waarnaar we steeds tevergeefs hunkerden. En wanneer allen hebben genoten van dat geluk, zullen we aan het werk gaan, om de laatste sporen van de bourgeoisheerschappij; van haar moraal, geput uit de werken van comptabele [9] aard; van haar wijsbegeerte, gebaseerd op debet en credit; van haar instellingen gegrond op het mijn en dijn, te doen verdwijnen.”
“Terwijl wij afbreken zullen wij opbouwen” zoals Proudhon het uitdrukte; wij zullen opbouwen in naam van het communisme en de anarchie.
_______________
[1] Coryfee, hoofd van een partij; iemand die uitmunt in zijn beroep of in enig ander opzicht.
[2] Referendum, stemrecht, het recht van de burgers om over wetsvoorstellen hun stem uit te brengen (Zwitserland).
[3] De Spaanse anarchisten, die zich nog collectivisten blijven noemen, verstaan onder dat woord het gemeenschappelijke bezit van de arbeidsmiddelen, en “de vrijheid van iedere groep om hetgeen wordt voortgebracht te verdelen naar eigen goedvinden — volgens communistische beginselen of op enige andere wijze.”
[4] Imperatief mandaat, bepaalde opdracht; de afgevaardigde is dan voorgeschreven, waar hij voor en waar hij tegen moet stemmen.
[5] Sanctioneren, bekrachtigen, tot wet verheffen.
[6] Ricardo, (geb. 1767) oorspronkelijk bankier, liet dit beroep varen en wijdde zich bijzonder aan de studie van de staathuishoudkundige wetenschappen. Hij schreef een werk Principles of political economy and taxation (Grondbeginselen van de staathuishoudkunde en van het belastingstelsel) dat na Adam Smith’s werk als het voortreffelijkste op dat gebied werd beschouwd. Adam Smith (geb. 1723) professor te Glasgow. Zijn meest bekend werk is: Nature and causes of the wealth of nations (Over het wezen en de oorsprong van de rijkdom van de volken).
[7] Opportunistisch betekent van de gelegenheid gebruik makend, handelend naar omstandigheden.
[8] Grosso modo, door elkaar genomen, in het algemeen.
[9] Comptabel, geldelijke.