Geschreven: 1914
Bron: Het nationale vraagstuk en het proletarisch internationalisme, uitgeverij Progres, Moskou
Vertaling: Progres, Moskou
Deze versie: Overgenomen van LSP
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2006
Paragraaf 9 van het programma der Russische marxisten, die over het recht der naties op zelfbeschikking handelt, heeft (zoals wij in de Prosvesjtsjenië reeds aantoonden) de laatste tijd een ware veldtocht van de opportunisten teweeggebracht. Zowel de Russische liquidator Semkovski in de Petersburgse liquidatorenkrant, als de boendist Libman en de Oekraïense sociaal-nationalist Joerkevitsj hebben deze paragraaf in hun organen heftig aangevallen en met vertoon van de grootste geringschatting behandeld. Ongetwijfeld staat deze ‘veldtocht der twaalf talen’ van het opportunisme tegen ons marxistische programma in nauw verband met de tegenwoordige nationalistische dwalingen in het algemeen. Daarom lijkt ons een grondig onderzoek van het aangesneden vraagstuk op zijn plaats. Wij willen alleen nog opmerken dat geen van de genoemde opportunisten ook maar één enkel van hen zelf afkomstig argument heeft aangevoerd: zij herhalen allen slechts hetgeen Rosa Luxemburg in haar lange Poolse artikel Het nationale vraagstuk en de autonomie uit omstreeks 1908/1909 uiteen heeft gezet. Wij zullen ons dan ook in onze uiteenzettingen hoofdzakelijk met de ‘originele’ argumenten van deze schrijfster bezighouden.
Het spreekt vanzelf dat men deze vraag allereerst moet stellen indien men een poging wil doen de zogenaamde zelfbeschikking marxistisch te onderzoeken. Hoe moet men dit begrip verstaan? Moet men het antwoord in juridische definities (begripsbepalingen) zoeken, die uit allerlei ‘algemene rechtsbegrippen’ worden afgeleid? Of moet het antwoord door middel van een historisch-economische analyse van de nationale bewegingen worden gezocht?
Het is niet verwonderlijk dat de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj zelfs niet op de gedachte gekomen zijn deze vraag te stellen; ze trachten zich immers van de zaak af te maken door zich op een onnozele manier vrolijk te maken over de ‘onduidelijkheid’ van het marxistische programma en ze weten in hun eenvoud blijkbaar niet eens dat over de zelfbeschikking der naties niet alleen in het Russische programma van 1903 gesproken wordt, maar ook in het besluit van het Internationale Congres van 1896 te Londen (waarop ik te gelegener tijd nog uitvoerig zal terugkomen). Veel verwonderlijker is het, dat Rosa Luxemburg, die er zoveel drukte over maakt dat de desbetreffende paragraaf abstract en metafysisch zou zijn, zichzelf juist aan deze zonde schuldig maakt en in abstractie en metafysica vervalt. Juist Rosa Luxemburg verliest zich voortdurend in algemene beschouwingen over de zelfbeschikking (en filosofeert daarbij op een hoogst vermakelijke manier over de wijze waarop men de wil van de naties kan leren kennen), zonder zich ergens duidelijk en precies af te vragen waarop het nu eigenlijk aankomt, op juridische definities of op de ervaringen van de nationale bewegingen in de gehele wereld.
Het exact stellen van deze voor een marxist onvermijdelijke vraag zou terstond negen tiende van Rosa Luxemburgs argumenten tenietdoen. Nationale bewegingen ontstaan niet voor het eerst in Rusland en zijn ook niet specifiek Russisch. Het tijdperk van de definitieve overwinning van het kapitalisme op het feodalisme ging over de gehele wereld met nationale bewegingen gepaard. Aan deze bewegingen ligt de economische voorwaarde ten grondslag, dat voor de volledige overwinning van de warenproductie de verovering van de binnenlandse markt door de bourgeoisie, zowel als de staatkundige aaneensluiting van gebieden met een gelijktalige bevolking noodzakelijk is, terwijl tevens alles wat de ontwikkeling van de desbetreffende taal, alsook haar ontplooiing in de literatuur belemmert, uit de weg moet worden geruimd. De taal is het belangrijkste middel voor de omgang tussen de mensen; de eenheid van taal en haar onbelemmerde ontwikkeling behoren tot de belangrijkste voorwaarden voor een werkelijk vrije, grootscheepse, in overeenstemming met het moderne kapitalisme zijnde handel; voor een vrije en alomvattende groepering van de bevolking in afzonderlijke klassen en tenslotte een voorwaarde voor een nauw contact van de markt met alle ondernemers, ook de kleinsten, en met alle verkopers en kopers.
Iedere nationale beweging heeft daarom de tendens (het streven) nationale staten te vormen die aan deze eisen van het moderne kapitalisme het beste beantwoorden. De fundamentele economische factoren dwingen hiertoe, en daarom is in heel West-Europa — ja zelfs in de hele beschaafde wereld — de nationale staat typerend, normaal voor het kapitalistische tijdperk.
Indien wij dus de betekenis van de zelfbeschikking der naties willen begrijpen zonder in gegoochel met juridische definities te vervallen, zonder abstracte begripsbepalingen ‘uit te broeden’, maar door de historische en economische voorwaarden van de nationale bewegingen te onderzoeken, dan komen wij onvermijdelijk tot de conclusie; onder zelfbeschikking der naties moet hun staatkundige afscheiding van vreemde nationale gemeenschappen en het vormen van een zelfstandige nationale staat worden verstaan.
Wij zullen hierna nog andere redenen leren kennen waarom het onjuist is onder het recht op zelfbeschikking iets anders te verstaan dan het recht als afzonderlijke staat te bestaan. Voor het ogenblik moeten wij blijven stilstaan bij de wijze waarop Rosa Luxemburg getracht heeft ‘zich af te maken’ van de onvermijdelijke gevolgtrekking, dat het streven naar de nationale staat diepgaande economische oorzaken heeft.
Rosa Luxemburg is zeer goed op de hoogte met Kautsky’s brochure Nationaliteit en internationaliteit (bijlage van Die Neue Zeit nr. 1, 1907/1908; Russische vertaling in het tijdschrift Naoetsjnaja Mysl, Riga 1908). Zij weet dat Kautsky, na in par. 4 van deze brochure het vraagstuk van de nationale staat grondig bestudeerd te hebben, tot de slotsom komt dat Otto Bauer ‘die kracht van het streven naar de oprichting van een nationale staat onderschat’ (blz. 23 van de geciteerde brochure). Rosa Luxemburg citeert zelf Kautsky’s woorden:
‘De nationale staat is een staatsvorm die het best beantwoordt aan de moderne’ (d.w.z. kapitalistische, beschaafde, economisch vooruitstrevende, in tegenstelling tot de middeleeuwse, voorkapitalistische enz.) ‘verhoudingen, een vorm, waarin de staat zijn taken het gemakkelijkst vervullen kan’ (d.w.z. de taken van de meest vrije, grootscheepse en snelle ontwikkeling van het kapitalisme).
Hieraan moet Kautsky’s nog nauwkeurigere gevolgtrekking worden toegevoegd dat staten met een heterogene nationale samenstelling (z.g. nationaliteitenstaten, ter onderscheiding van nationale staten) ‘altijd staten zijn, ‘waarvan de organisatievorm om bepaalde redenen achterlijk of abnormaal is gebleven’. Het spreekt vanzelf dat Kautsky over. abnormaliteit uitsluitend spreekt in de zin van het niet in overeenstemming zijn met datgene, dat het beste is aangepast aan de behoeften van het zich ontwikkelende kapitalisme.
Hoe staat Rosa Luxemburg nu tegenover deze historisch-economische conclusies van Kautsky? Zijn deze conclusies juist of niet? Heeft Kautsky gelijk met zijn historisch-economische theorie of heeft Bauer gelijk, wiens theorie in wezen een psychologische is? Welk verband bestaat er tussen Bauers ontwijfelbare ‘nationale opportunisme’, zijn verdediging van de nationaal-culturele autonomie, zijn nationalistische neigingen (‘die van tijd tot tijd tot een versterking van het nationale moment leiden’, zoals Kautsky zich uitdrukt), zijn ‘geweldige overschatting van het nationale’ en ‘zijn volkomen veronachtzaming van het internationale moment’ (Kautsky) en zijn onderschatting van de kracht van het streven naar de vorming van een nationale staat?
Rosa Luxemburg heeft deze vraag zelfs niet gesteld. Zij heeft dit verband niet bemerkt. Zij heeft zich niet verdiept in het geheel van Bauers theoretische opvattingen. Zij heeft zelfs de historisch-economische en de psychologische theorie inzake het nationale vraagstuk niet tegenover elkaar gesteld. Zij heeft zich beperkt tot de volgende opmerkingen tegen Kautsky:
‘Deze “beste” nationale staat is niet meer dan een abstractie, die zich gemakkelijk theoretisch laat ontwikkelen en verdedigen, maar die niet aan de werkelijkheid beantwoordt’ (Przeglad Socjaldemokratyczny, 1908, nr. 6, blz. 499)
En ter ondersteuning van deze stellige verklaring volgen beschouwingen over het feit, dat de ontwikkeling van de kapitalistische grote mogendheden en het imperialisme het ‘recht op zelfbeschikking’ der kleine volken tot een illusie maken. ‘Kan men soms’, roept Rosa Luxemburg uit, ‘in ernst spreken van de “zelfbeschikking” der formeel onafhankelijke Montenegrijnen, Bulgaren, Roemenen, Serviërs, Grieken, ten dele zelfs van de Zwitsers, wier onafhankelijkheid zelf het product is van de politieke strijd en het diplomatieke spel van het “Europese concert"?’! (Blz. 500). ‘Niet de nationale staat, zoals Kautsky meent, maar de roofstaat’ zou het best met deze verhoudingen overeenkomen. Dan worden enige tientallen cijfers aangehaald over de omvang van de aan Engeland, Frankrijk enz. toebehorende koloniën.
Bij het lezen van dergelijke beschouwingen verwondert men zich onwillekeurig over het talent van de schrijfster, niet te begrijpen wat bij elkaar hoort! Het is belachelijk en kinderlijk wijsneuzig, Kautsky er met een gewichtig air op te wijzen dat de kleine staten economisch afhankelijk zijn van de grote, dat de burgerlijke staten als rovers met elkaar vechten als het er om gaat andere naties te onderdrukken, dat er imperialisme en koloniën bestaan — want dit alles heeft met de zaak niets, maar dan ook niets te maken. Niet alleen kleine staten, maar bv. ook staten als Rusland zijn economisch geheel afhankelijk van de macht van het imperialistische financierkapitaal van de ‘rijke’ burgerlijke landen. Niet alleen de miniatuurstaten van de Balkan, maar ook de VS van Amerika waren in de 19e eeuw, economisch gesproken, nog steeds koloniën van Europa, waarop Marx reeds in ‘Het kapitaal’ heeft gewezen. Dit alles weet Kautsky, zoals trouwens iedere marxist, uitstekend, maar met het vraagstuk van de nationale bewegingen en de nationale staat heeft het absoluut niets te maken.
Rosa Luxemburg heeft het vraagstuk van de politieke zelfbeschikking der naties in de burgerlijke maatschappij — het vraagstuk van hun zelfstandigheid als staat — met dat van hun economische zelfstandigheid en onafhankelijkheid verwisseld. Net zo verstandig zou het zijn als iemand bij het stellen van de programma-eis dat het parlement, d.w.z. de vergadering van de volksvertegenwoordigers, het opperste gezag moet hebben in de burgerlijke maatschappij, begon met de uiteenzetting van zijn volkomen juiste overtuiging dat het grootkapitaal in een burgerlijk land, ongeacht de staatsorde daar, het opperste gezag zal uitoefenen.
Er bestaat geen twijfel aan dat het grootste deel van Azië, het sterkst bevolkte werelddeel, ofwel de status van koloniën van de ‘grote mogendheden’ heeft ofwel die van uiterst afhankelijke en nationaal onderdrukte staten. Wordt door deze algemeen bekende omstandigheid echter ook maar in het minst het onbetwistbare feit aangetast, dat in datzelfde Azië de voorwaarden voor de meest volledige ontplooiing van de warenproductie, voor de meest onbelemmerde, grootscheepse en snelle groei van het kapitalisme alleen in Japan zijn ontstaan, d.w.z. alleen in een zelfstandige nationale staat? Deze staat is een burgerlijke staat, die op grond daarvan zelf begon andere naties te onderdrukken en koloniën te knechten; wij weten niet of het Azië zal gelukken voor de ineenstorting van het kapitalisme een systeem op te bouwen van zelfstandige nationale staten, zoals Europa dit kent. Maar het blijft onbetwistbaar dat het kapitalisme, dat Azië heeft doen ontwaken, ook daar overal nationale bewegingen heeft doen ontstaan, dat de tendens van deze bewegingen het stichten van nationale staten in Azië is en dat juist zulke staten voor de ontwikkeling van het kapitalisme de gunstigste voorwaarden bieden. Het voorbeeld van Azië getuigt voor Kautsky, tegen Rosa Luxemburg.
Ook het voorbeeld van de Balkanstaten spreekt tegen haar, want ieder ziet tegenwoordig dat de gunstigste voorwaarden voor de ontwikkeling van het kapitalisme op de Balkan juist ontstaan, naarmate er op dit schiereiland zelfstandige nationale staten ontstaan.
Zowel het voorbeeld van de gehele vooraanstaande beschaafde mensheid, als het voorbeeld van de Balkan en dat van Azië bewijzen dus, in strijd met Rosa Luxemburg, de onvoorwaardelijke juistheid van Kautsky’s stelling dat de nationale staat onder het kapitalisme regel en ‘norm’ is, terwijl een nationaal-heterogene staat achterlijk of uitzondering is. Vanuit het gezichtspunt van de nationale verhoudingen biedt de nationale staat ongetwijfeld de gunstigste voorwaarden voor de ontwikkeling van het kapitalisme. Dit betekent natuurlijk niet dat zulk een op burgerlijke verhoudingen gegrondveste staat de uitbuiting en onderdrukking van naties zou kunnen uitsluiten. Het betekent slechts dat de marxisten de machtige economische factoren, die tot het streven naar de vorming van nationale staten leiden, niet buiten beschouwing kunnen laten. Het betekent dat de ‘zelfbeschikking van de naties’ in het programma van de marxisten vanuit historisch-economisch standpunt bezien geen andere betekenis kan hebben dan die van politieke zelfbeschikking, staatkundige zelfstandigheid en vorming van een nationale staat.
Welke voorwaarden van marxistisch, d.w.z. van proletarisch klassenstandpunt aan de ondersteuning van de burgerlijk-democratische eis ten aanzien van een ‘nationale staat’ verbonden dienen te worden, daarover zal verder in deze brochure uitvoerig gesproken worden. Voor het ogenblik beperken wij ons tot de definitie van het begrip ‘zelfbeschikking’, waarbij wij alleen nog willen opmerken dat Rosa Luxemburg de strekking van dit begrip (de ‘nationale staat’) kent, terwijl haar opportunistische medestanders, mensen als Libman, Semkovski en Joerkevitsj, zelfs dit begrip niet eens kennen!
Bij het onderzoeken van ieder willekeurig sociaal vraagstuk eist de marxistische theorie onvoorwaardelijk dat dit vraagstuk in een bepaald historisch raam wordt gesteld en verder, als het om een bepaald land gaat (bv. over het nationale programma voor het desbetreffende land), dat rekening wordt gehouden met de concrete bijzonderheden die dit land, binnen het raam van hetzelfde historische tijdperk, van andere landen onderscheiden.
Wat heeft deze onvoorwaardelijke eis van het marxisme, toegepast op ons vraagstuk, te betekenen?
Allereerst de noodzakelijkheid streng onderscheid te maken tussen twee met betrekking tot de nationale bewegingen volslagen verschillende tijdperken van het kapitalisme. Enerzijds is dit het tijdperk van de ineenstorting van feodalisme en absolutisme, het tijdperk van het ontstaan van de burgerlijk-democratische maatschappij en van de burgerlijk-democratische staat, het tijdperk waarin de nationale bewegingen voor het eerst massabewegingen worden en, hoe dan ook, alle klassen van de bevolking door middel van de pers, door het deelnemen aan de vertegenwoordigende lichamen enz. bij de politiek betrekken. Anderzijds hebben we te maken met het tijdperk van de volkomen ontwikkelde kapitalistische staten met een sedert lang gevestigde grondwettelijke orde, met een sterk ontwikkeld antagonisme tussen proletariaat en bourgeoisie — een tijdperk dat men de vooravond van de ineenstorting van het kapitalisme kan noemen.
Kenmerkend voor het eerste tijdperk is het ontwaken van nationale bewegingen en het feit dat de boeren, als talrijkste en in de strijd voor politieke vrijheid in het algemeen en voor nationale rechten in het bijzonder uiterst moeilijk in beweging te krijgen bevolkingslaag, daarbij betrokken worden. Voor het tweede tijdperk is kenmerkend, dat burgerlijk-democratische massabewegingen ontbreken, terwijl het ontwikkelde kapitalisme, dat de reeds volkomen in het handelsverkeer betrokken naties meer en meer tot elkaar brengt en vermengt, het antagonisme tussen het internationaal verweven kapitaal en de internationale arbeidersbeweging op de voorgrond stelt.
Natuurlijk is het ene tijdperk niet door een muur van het andere gescheiden, maar verbonden door talrijke tussenschakels, waarbij de verschillende landen zich nog door het tempo van hun nationale ontwikkeling, door de nationale samenstelling van de bevolking, door haar verdeling over het land enz. onderscheiden. Er kan geen sprake van zijn, dat de marxisten van een bepaald land de uitwerking van hun nationale programma ter hand nemen zonder met deze algemene historische en concrete staatkundige voorwaarden rekening te houden.
En juist hier stuiten wij op de zwakste plek in de beschouwingen van Rosa Luxemburg. Buitengewoon ijverig versiert zij haar artikel met een keur van ‘kracht’termen tegen paragraaf 9 van ons programma die zij ‘vaag gepraat’, een ‘sjabloon’, een ‘metafysische frase’ noemt en zo eindeloos door. Nu zou men natuurlijk verwachten dat een schrijfster, die zo voortreffelijk de metafysica (in marxistische zin, d.w.z. de antidialectiek) en lege abstracties aan de kaak weet te stellen, ons een voorbeeld geeft van een concrete historische behandeling van het vraagstuk. Het gaat om het nationale programma van de marxisten van een bepaald land, Rusland, en in een bepaald tijdperk, het begin van de 20e eeuw. Vermoedelijk stelt Rosa Luxemburg ook de vraag welk historische tijdperk Rusland doormaakt, wat de concrete bijzonderheden zijn van het nationale vraagstuk en van de nationale bewegingen van het gegeven land in het gegeven tijdperk.
Rosa Luxemburg zegt hierover niets, maar dan ook absoluut niets! Er is bij haar geen spoor te vinden van een analyse met betrekking tot het nationale vraagstuk in Rusland in het gegeven historische tijdperk en met betrekking tot de bijzonderheden van Rusland in dit opzicht!
Ons wordt verteld dat het met het nationale vraagstuk op de Balkan anders gesteld is dan in Ierland, dat Marx de Poolse en Tsjechische nationale beweging onder de concrete verhoudingen van het jaar 1848 zus en zo heeft beoordeeld (volgt een bladzijde citaten uit Marx), dat Engels de strijd van de Zwitserse woudkantons tegen Oostenrijk en de slag bij Morgarten, die in 1315 plaatshad, zus en zo heeft beoordeeld, (volgt een bladzijde citaten uit Engels met commentaar daarop van Kautsky), dat Lassalle de Duitse boerenoorlog in de 16e eeuw als reactionair beschouwde enz.
Men kan niet zeggen dat van deze opmerkingen en citaten de nieuwheid afstraalt, maar in ieder geval is het voor de lezer interessant er telkens opnieuw aan herinnerd te worden op welke manier juist Marx, Engels en Lassalle het onderzoek van concrete historische problemen van bepaalde landen hebben ter hand genomen. En nu men deze leerzame citaten uit Marx en Engels opnieuw leest, blijkt wel bijzonder duidelijk in welk een lachwekkende positie Rosa Luxemburg zichzelf heeft gebracht. Welbespraakt en verontwaardigd bepleit zij de noodzakelijkheid van een concrete historische analyse van het nationale vraagstuk, zoals zich dit in verschillende landen en verschillende tijdperken voordoet, maar doet daarbij niet de geringste poging om vast te stellen welk historisch ontwikkelingsstadium van het kapitalisme Rusland in het begin van de 20e eeuw doormaakt en wat de bijzonderheden zijn van het nationale vraagstuk in dat land. Rosa Luxemburg toont ons aan de hand van voorbeelden hoe anderen het vraagstuk marxistisch hebben onderzocht, alsof zij daarmee opzettelijk wil laten uitkomen hoe vaak de weg naar de hel met goede voornemens is geplaveid en hoe achter goedbedoelde raadgevingen slechts de eigen onwil of het onvermogen schuilgaan, deze metterdaad op te volgen.
Laten wij een van haar leerzame vergelijkingen nemen. Rosa Luxemburg keert zich tegen de leuze van onafhankelijkheid voor Polen en beroept zich daarbij op haar werk uit 1898, waarin gewezen wordt op de snelle ‘industriële ontwikkeling van Polen’ door de afzet van zijn industrieproducten in Rusland. Het behoeft geen betoog dat daaruit nog niet het geringste geconcludeerd kan worden met betrekking tot het recht op zelfbeschikking, maar dat daarmee alleen maar het verdwijnen van het oude feodale Polen is bewezen enz. Rosa Luxemburg komt echter voortdurend op een onopvallende manier tot de gevolgtrekking dat het reeds nu voornamelijk de zuiver economische factoren van de moderne kapitalistische betrekkingen zijn, die Rusland en Polen verenigen.
Nu echter gaat onze Rosa zich met het vraagstuk van de autonomie bezighouden en begint — hoewel haar artikel de titel ‘Het nationale vraagstuk en de autonomie’ zonder meer draagt — het uitzonderlijke recht van het koninkrijk Polen op autonomie uiteen te zetten (zie Prosvesjtsjenië, 1913, nr. 12). Om het recht van Polen op autonomie te staven, karakteriseert Rosa Luxemburg het Russische staatsbestel klaarblijkelijk zowel op economische als op politieke, cultuur-historische en sociologische gronden — als een complex van hoedanigheden die samen het begrip ‘Aziatisch despotisme’ opleveren (Przeglad nr. 12, blz. 137).
Het is welbekend, dat een dergelijk staatsbestel een zeer grote stabiliteit bezit, zolang in de economie van het desbetreffende land volstrekt patriarchale, voorkapitalistische trekken overheersen en er nog nauwelijks sprake is van een ontwikkelde warenhuishouding en klassendifferentiatie. Wanneer nu in zo’n land, waar het staatsbestel zich door een uitgesproken voorkapitalistische karakter onderscheidt, een nationaal begrensd gebied bestaat waar het kapitalisme zich snel ontwikkelt, dan wordt, naarmate deze kapitalistische ontwikkeling sneller gaat, de tegenstelling tussen deze ontwikkeling en de voorkapitalistische staatsorde scherper en de afscheiding van het meer ontwikkelde gebied van het geheel waarschijnlijker — immers, dat gebied is niet door ‘modern-kapitalistische’, maar door ‘Aziatisch-despotische’ banden met het geheel verbonden.
Dus zelfs met het vraagstuk van de sociale structuur van de staatsmacht in Rusland in zijn verhouding tot het burgerlijke Polen heeft Rosa Luxemburg het volstrekt niet kunnen klaren, terwijl zij de vraag over de concrete historische bijzonderheden van de nationale bewegingen in Rusland niet eens gesteld heeft.
Op dit vraagstuk moeten wij nu ingaan.
‘Niettegenstaande de rekbaarheid van het principe van “het recht der naties op zelfbeschikking”, dat een gemeenplaats van het zuiverste water is en kennelijk niet alleen van toepassing gebracht kan worden op de volken van Rusland, maar evengoed op de naties die Duitsland en Oostenrijk, Zwitserland en Zweden, Amerika en Australië bevolken, treffen wij het in geen enkel programma van de moderne socialistische partijen aan.’ (Przeglad nr. 6, blz. 483.)
Zo schrijft Rosa Luxemburg in het begin van haar veldtocht tegen paragraaf 9 van het marxistische programma. Terwijl zij ons het verwijt maakt dat wij dit punt van ons programma tot een ‘gemeenplaats van het zuiverste water’ gemaakt hebben, vervalt Rosa Luxemburg juist zelf in deze zonde door met een vermakelijke stoutmoedigheid te verklaren dat dit punt ‘kennelijk evengoed van toepassing gebracht kan worden’ op Rusland, Duitsland enz.
Kennelijk, antwoorden wij, heeft Rosa Luxemburg in haar artikel een keur van logische fouten willen geven, die als studieopgaven voor gymnasiasten kunnen dienen. Want de tirade van Rosa Luxemburg is van A tot Z onzin en een bespotting van het historisch concreet stellen van het vraagstuk.
Indien men het marxistische programma niet op een kinderlijke, maar op een marxistische manier uitlegt, is het waarachtig niet zo moeilijk er achter te komen dat het betrekking heeft op de burgerlijk-democratische nationale bewegingen.
Indien dit zo is — en het is ongetwijfeld zo — dan volgt daaruit ‘kennelijk’, dat dit programma ‘vagelijk’., als een ‘gemeenplaats’ enz. betrekking heeft op alle gevallen van burgerlijk-democratische nationale bewegingen. Ook voor Rosa Luxemburg zou bij enig nadenken de conclusie niet minder duidelijk voor de hand liggen, dat ons programma uitsluitend betrekking heeft op gevallen, waar zulk een beweging inderdaad bestaat.
Indien Rosa Luxemburg over deze voor de hand liggende dingen had nagedacht, zou het haar weinig moeite hebben gekost in te zien welk een onzin zij heeft gedebiteerd. Terwijl zij er ons van beschuldigt met een ‘gemeenplaats’ te zijn komen aandragen, gebruikt zij tegen ons het argument dat er in het programma van landen waar geen burgerlijk-democratische, nationale bewegingen bestaan, niet over het zelfbeschikkingsrecht der naties wordt gesproken. Een buitengewoon scherpzinnig argument!
Het vergelijken van de politieke en economische ontwikkeling van verschillende landen, zowel als van hun marxistische programma’s, is vanuit marxistisch standpunt bezien van geweldige betekenis, aangezien er zomin over het gemeenschappelijke kapitalistische karakter van de moderne staten als over hun gemeenschappelijke wetmatige ontwikkeling de minste twijfel kan bestaan. Maar het maken van een dergelijke vergelijking moet met verstand gebeuren. De allereerste voorwaarde daarbij is dat onderzocht wordt of de historische ontwikkelingstijdperken van de te vergelijken landen met elkaar vergelijkbaar zijn.
Zo kunnen bv. alleen volstrekt onwetende lieden (als vorst J. Troebetskoj in de Roesskaja Mysl) het agrarische programma van de Russische marxisten ‘vergelijken’ met West-Europese programma’s, want ons programma geeft antwoord op de vraag van de burgerlijk-democratische omvorming van de agrarische verhoudingen, waarvan in de Westerse landen geen sprake meer is.
Hetzelfde geldt voor het nationale vraagstuk. In de meeste Westerse landen is dit sedert lang opgelost. Het is belachelijk in de Westerse programma’s het antwoord te zoeken op vragen die daar niet bestaan. Rosa Luxemburg heeft hier juist het voornaamste buiten beschouwing gelaten: het onderscheid tussen landen met sinds lang beëindigde en landen met nog niet ten einde gevoerde burgerlijk-democratische hervormingen.
In dit onderscheid ligt juist de kern van het hele vraagstuk. Het volkomen negeren van dit onderscheid maakt dan ook het zeer lange artikel van Rosa Luxemburg tot een verzameling holle, inhoudsloze gemeenplaatsen.
Het tijdperk van de burgerlijk-democratische revoluties op het vasteland van West-Europa kan vrij nauwkeurig bepaald worden: ongeveer van 1789 tot 1871. Dit was juist het tijdperk van nationale bewegingen en van de vorming van nationale staten. Aan het einde van dit tijdperk was West-Europa reeds een voltooid stelsel van burgerlijke, als regel nationaal homogene staten geworden. Vandaag zoeken naar het recht op zelfbeschikking in de programma’s van de West-Europese socialisten betekent dan ook het niet-begrijpen van het abc van het marxisme.
In Oost-Europa en Azië is het tijdperk van de burgerlijk-democratische revoluties eerst in het jaar 1905 begonnen. De revoluties in Rusland, Perzië, Turkije en China, de oorlogen op de Balkan — deze vormen de keten van de wereldgebeurtenissen van ons tijdperk in ons ‘Oosten’. En in deze keten van gebeurtenissen het ontwaken van een gehele reeks van burgerlijk-democratische nationale bewegingen, van het streven naar de oprichting van nationaal onafhankelijke en nationaal homogene staten niet waarnemen — dat kan alleen een blinde. Juist omdat — en uitsluitend omdat — Rusland, tezamen met zijn buurlanden, nu dit tijdperk doormaakt, hebben wij in ons programma het punt over het recht op zelfbeschikking van de naties nodig.
Maar laat ons het hierboven aangehaalde citaat uit het artikel van Rosa Luxemburg nog wat voortzetten:
‘In het bijzonder bevat het programma van een partij,’ schrijft zij, ‘die in een land met een zeer bonte nationale samenstelling werkt en voor welke het nationale vraagstuk een allereerste rol speelt - nl. het programma — van de Oostenrijkse sociaaldemocratie, niet het beginsel van het recht der naties op zelfbeschikking’ (terzelfder plaatse).
Aldus wil men de lezer ‘in het bijzonder’ door het voorbeeld van Oostenrijk overtuigen. Laat ons vanuit een concreet historisch standpunt nu eens bezien wat we met dit voorbeeld voor vlees in de kuip hebben.
Ten eerste werpen wij de fundamentele vraag op of de burgerlijk-democratische revolutie voltooid is. In Oostenrijk begon zij in 1848 en eindigde in 1867. Sinds die tijd, ongeveer een halve eeuw lang, heerst daar een over het algemeen bestendige burgerlijke constitutie, op grond waarvan een legale arbeiderspartij legaal werkzaam is.
Daarom bevatten de binnenlandse ontwikkelingsvoorwaarden van Oostenrijk (d.w.z. vanuit het gezichtspunt van de ontwikkeling van het kapitalisme in Oostenrijk in het algemeen en onder zijn afzonderlijke naties in het bijzonder) geen factoren die sprongen veroorzaken, waarvan een der begeleidende verschijnselen het ontstaan van nationaal zelfstandige staten zou kunnen zijn. Door bij haar vergelijking er van uit te gaan dat Rusland zich op dit punt in een overeenkomstige situatie bevindt, veroorlooft Rosa Luxemburg zich niet alleen een wezenlijk onjuiste en antihistorische onderstelling, maar zakt zij onwillekeurig tevens tot het standpunt van de liquidators af.
Ten tweede is de volkomen verschillende onderlinge verhouding van de nationaliteiten in Oostenrijk en Rusland van bijzonder grote betekenis voor het vraagstuk waarmee wij ons bezighouden. Oostenrijk is niet alleen gedurende lange tijd een staat geweest waarin de Duitsers overheersten, maar de Oostenrijkse. Duitsers maakten tevens aanspraak op de hegemonie binnen de Duitse natie in het algemeen. Deze ‘pretentie’ werd, zoals Rosa Luxemburg (die naar zij zegt zo afkerig is van gemeenplaatsen, sjablonen en abstracties...) zich wellicht zo goed zal zijn te herinneren, door de oorlog van 1866 tenietgedaan. De in Oostenrijk heersende natie, de Duitse, zag zich buiten de grenzen van de zelfstandige Duitse staat geplaatst die in 1871 definitief tot stand kwam. Anderzijds leed een poging der Hongaren om een zelfstandige nationale staat op te richten reeds in 1849 schipbreuk onder de slagen van het uit lijfeigenen bestaande Russische leger.
Zo ontstond een zeer uitzonderlijke toestand: van de kant der Hongaren en daarna ook van die der Tsjechen bestond er in ‘t geheel geen neiging tot afscheiding van Oostenrijk, maar veeleer een streven naar het behoud van Oostenrijks onschendbaarheid, juist in het belang van de nationale onafhankelijkheid, die door de roofgierige en sterkere buren geheel vernietigd zou kunnen worden! Oostenrijk heeft zich ten gevolge van deze eigenaardig toestand tot een staat met twee centra (dualistisch) ontwikkeld en wordt nu een staat met drie centra (trialistisch: Duitsers, Hongaren en Slaven).
Bestaat er iets dergelijks in Rusland? Bestaat er bij ons bij de inwoners ‘van vreemde stam’ de neiging tot vereniging met de Groot-Russen, omdat zij anders gevaar lopen op een nog ergere manier nationaal onderdrukt te worden?
Het is voldoende deze vraag te stellen om in te zien hoe onzinnig, schematisch en van onwetendheid getuigend het is Rusland inzake de zelfbeschikking der naties met Oostenrijk te vergelijken.
De specifieke situatie van Rusland wat betreft het nationale vraagstuk is precies tegenovergesteld aan hetgeen wij in Oostenrijk zagen. Rusland is een staat met een nationaal centrum, het Groot-Russische. De Groot-Russen bewonen een reusachtig aaneengesloten gebied en hun aantal bereikt ongeveer de 70 miljoen. Kenmerkend voor deze nationale staat is: 1) dat de bewoners ‘van vreemde stam’ (die in het geheel genomen de meerderheid, n1. 57 % van de bevolking uitmaken) juist de grensgebieden bewonen; 2) dat de onderdrukking van deze mensen ‘van vreemde stam’ veel en veel sterker is dan in de naburige staten (en zelfs niet alleen in de Europese); 3) dat in een hele reeks gevallen de in de grensgebieden wonende onderdrukte nationaliteiten aan de andere kant van de grens stamgenoten hebben die een grotere nationale onafhankelijkheid genieten (men herinnere zich bv. slechts de Finnen, Zweden, Polen, Oekraïners, Roemenen aan de west- en zuidgrens van het land); 4) dat de ontwikkeling van het kapitalisme en het algemene culturele peil in de niet-Russische grensgebieden vaak hoger is dan in het centrum van het land. Tenslotte zien wij dat juist in de Aziatische buurstaten de periode van burgerlijke revoluties en nationale bewegingen begonnen is, die ten dele overslaan op de stamverwante volken binnen de grenzen van Rusland.
Zo zijn het juist de historische concrete bijzonderheden van het nationale vraagstuk in Rusland, die de erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking bij ons in het huidige tijdperk bijzonder dwingend aan de orde stellen.
Overigens is de bewering van Rosa Luxemburg, dat het programma van de Oostenrijkse sociaaldemocraten niets over het recht der naties op zelfbeschikking bevat, zelfs feitelijk onjuist. Men behoeft slechts de notulen op te slaan van het congres te Brunn, waar het nationale programma is aangenomen, om daar de verklaring te vinden van de Roetheense sociaaldemocraat Hankiewicz, afgelegd uit naam van de hele Oekraïnse (Roetheense) delegatie (blz. 85), en die van de Poolse sociaaldemocraat Reger uit naam van de hele Poolse delegatie (blz. 108), inhoudende dat de Oostenrijkse sociaaldemocraten van beide genoemde naties in hun eisen ook het streven naar nationale aaneensluiting, naar vrijheid en zelfstandigheid van hun volken hebben opgenomen. Hieruit volgt dat de Oostenrijkse sociaaldemocratie het recht der naties op zelfbeschikking weliswaar niet rechtstreeks als punt in haar programma heeft opgenomen, maar er tegelijkertijd volkomen vrede mee heeft dat gedeelten van de partij nationale zelfstandigheid eisen. Feitelijk komt dit natuurlijk neer op erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking! Het voorbeeld van Oostenrijk, waar Rosa Luxemburg zich op beroept, blijkt dus in alle opzichten tegen Rosa Luxemburg te getuigen.
Met buitengewone ijver hebben de opportunisten Rosa Luxemburgs bewering overgenomen, dat paragraaf 9 van ons programma niets ‘praktisch’ bevat. Rosa Luxemburg zelf is zo verrukt over dit argument, dat wij het op sommige bladzijden tot achtmaal toe tegenkomen.
Zij schrijft: paragraaf 9 ‘geeft geen enkele praktische aanwijzing voor de dagelijkse politiek van het proletariaat, geen enkele praktische oplossing van de nationale problemen’.
Laten we dit argument onderzoeken, dat ook zo geformuleerd wordt dat paragraaf 9 of in het geheel niets uitdrukt of ertoe verplicht alle nationale stromingen te ondersteunen.
Wat betekent het eisen van iets ‘praktisch’ in het nationale vraagstuk?
Hetzij de ondersteuning van alle nationale stromingen, hetzij het beantwoorden van de vraag over afscheiding van elke natie met een ‘ja of neen’, hetzij in het algemeen de onmiddellijke ‘uitvoerbaarheid’ van de nationale eisen.
Laten we deze drie mogelijke betekenissen van de eis van iets ‘praktisch’ eens nader bezien.
De bourgeoisie, die in de aanvang van iedere nationale beweging natuurlijk als hegemoon (leider) daarvan optreedt, noemt het ondersteunen van alle nationale stromingen een praktische zaak. De politiek van het proletariaat wat betreft het nationale vraagstuk (evenals ten aanzien van de overige vraagstukken) ondersteunt de bourgeoisie echter slechts in een bepaalde richting, maar komt nooit volkomen met de politiek van de bourgeoisie overeen. De arbeidersklasse ondersteunt de bourgeoisie alleen in het belang van de nationale vrede (die de bourgeoisie nimmer ten volle tot stand kan brengen en die slechts verwezenlijkt kan worden naarmate volledige democratisering plaatsvindt), in het belang van rechtsgelijkheid, ter wille van zo gunstig mogelijke voorwaarden voor de klassenstrijd. Juist daarom stellen de proletariërs tegenover de praktische houding van de bourgeoisie een principiële politiek inzake het nationale vraagstuk en ondersteunen de bourgeoisie steeds slechts voorwaardelijk. Iedere bourgeoisie wil in nationale aangelegenheden privileges of uitzonderlijke voordelen voor haar eigen natie verkrijgen; dit juist wordt nu ‘praktisch’ genoemd. Het proletariaat is tegen alle privileges, tegen elke uitzonderingspositie. Van het proletariaat een ‘praktische houding’ verlangen betekent in het kielzog van de bourgeoisie varen ofwel in opportunisme vervallen.
Moet men inzake de afscheiding bij iedere natie met ‘ja of neen’ antwoorden? Dat lijkt een bij uitstek ‘praktische’ eis. In werkelijkheid echter is het een dwaze eis, die, metafysisch in theoretisch opzicht, er in de praktijk toe leidt dat het proletariaat zich neerlegt bij de politiek van de bourgeoisie. Deze stelt altijd haar eigen nationale eisen op de voorgrond. Zij stelt ze onvoorwaardelijk. Voor het proletariaat zijn deze eisen ondergeschikt aan de belangen van de klassenstrijd. Theoretisch kan men niet met zekerheid van te voren vaststellen of de afscheiding van een bepaalde natie, dan wel haar rechtsgelijkheid ten opzichte van een andere natie de burgerlijk-democratische revolutie zal besluiten; voor het proletariaat is het in beide gevallen van belang de ontwikkeling van de eigen klasse te waarborgen; voor de bourgeoisie is het van belang deze ontwikkeling te bemoeilijken door de taken van het proletariaat ten achter te stellen bij die van de ‘eigen’ natie. Daarom beperkt het proletariaat zich om zo te zeggen tot de negatieve eis van erkenning van het recht op zelfbeschikking, zonder een enkele natie ook maar iets ten koste van een andere natie te garanderen, te waarborgen.
Laat dit niet ‘praktisch’ zijn, in de praktijk echter is het de beste waarborg voor een zo democratisch mogelijke oplossing; het proletariaat heeft uitsluitend zulke waarborgen nodig, de bourgeoisie van elke natie daarentegen heeft waarborgen voor haar voordelen nodig zander rekening te houden met de omstandigheden (de eventuele nadelen) van andere naties.
De bourgeoisie stelt het meest belang in de ‘uitvoerbaarheid’ van een bepaalde eis; vandaar de eeuwige politiek van koehandel met de bourgeoisie van andere naties op kosten van het proletariaat. Het proletariaat heeft daarentegen belang bij het versterken van zijn klasse tegenover de bourgeoisie, bij het opvoeden van de massa’s in de geest van consequente democratie en socialisme.
Laat dit voor de opportunisten niet ‘praktisch’ zijn, het is echter de enige werkelijke waarborg voor zo groot mogelijke nationale gelijkgerechtigheid en nationale vrede, in weerwil zowel van de feodale als van de nationalistische bourgeoisie.
Vanuit het standpunt van de nationalistische bourgeoisie van elke natie is de gehele taak van de proletariërs wat het nationale vraagstuk betreft ‘onpraktisch’, want de proletariërs eisen ‘abstracte’ rechtsgelijkheid en principiële opheffing van zelfs het minste privilege, aangezien zij vijandig staan tegenover ieder nationalisme. Daar Rosa Luxemburg dit niet begrepen heeft, heeft zij door haar onverstandig verheerlijken van het praktische standpunt de poorten wagenwijd opengezet voor de opportunisten, in het bijzonder voor opportunistische concessies aan het Groot-Russische nationalisme.
Waarom aan het Groot-Russische? Omdat de Groot-Russen in Rusland de onderdrukkende natie zijn en het opportunisme, wat het nationale vraagstuk betreft, bij de onderdrukte naties natuurlijk op een andere wijze tot uiting komt dan bij de onderdrukkende naties.
De bourgeoisie van de onderdrukte naties zal in naam van de ‘praktische’ zin van haar eisen het proletariaat oproepen haar streven onvoorwaardelijk te ondersteunen. Het meest praktische is ronduit ‘ja’ te zeggen en zich voor de afscheiding van een bepaalde natie uit te spreken, niet echter voor het recht op afscheiding van alle naties!
Het proletariaat is tegen zulk een praktische houding: het erkent de gelijkgerechtigheid en het gelijke recht op een nationale staat, het beschouwt de vereniging van proletariërs van alle landen als het waardevolste en stelt die boven alles, terwijl het iedere nationale eis, iedere nationale afscheiding vanuit het oogpunt van de klassenstrijd der arbeiders beoordeelt. De leuze van een praktische houding is in werkelijkheid slechts een leuze die oproept tot het kritiekloos volgen van burgerlijke stromingen.
Ons wordt gezegd: door het recht op afscheiding te ondersteunen, ondersteunen jullie het burgerlijke nationalisme van de onderdrukte naties. Dat zegt Rosa Luxemburg, en de opportunist Semkovski praat het haar na — in de redactie van de liquidatorenkrant overigens de enige vertegenwoordiger van liquidatorenideeën op dit gebied!
Wij antwoorden: neen, juist voor de bourgeoisie is hier een ‘praktische’ oplossing van belang, maar voor de arbeiders is het van belang principieel onderscheid tussen twee tendensen te maken. Voor zover de bourgeoisie van een onderdrukte natie tegen de natie der onderdrukkers strijdt, zijn wij daar steeds en met de meeste beslistheid voor, omdat wij de stoutmoedigste en meest consequente vijanden van onderdrukking zijn. Voor zover de bourgeoisie van een onderdrukte natie haar eigen burgerlijke nationalisme verdedigt, zijn wij er tegen. Strijd tegen de privileges en de despotie van de onderdrukkende natie, maar geen enkel toegeven aan een streven van de onderdrukte natie naar privileges.
Wanneer wij de leuze van het recht op afscheiding niet stellen en in onze agitatie niet verdedigen, zullen wij niet alleen de bourgeoisie, maar ook de feodalen en het absolutisme van de onderdrukkende natie in de hand werken. Dit argument heeft Kautsky reeds lang geleden tegen Rosa Luxemburg aangevoerd, en het is een onaanvechtbaar argument. Uit vrees ‘hulp’ te verlenen aan de nationalistische Poolse bourgeoisie steunt Rosa Luxemburg, door het recht op afscheiding in het programma van de Russische marxisten af te wijzen, in feite de Groot-Russische Zwarte Honderd-lui. In feite draagt zij tot een opportunistische verzoening met de privileges (en met ergere dingen dan privileges) van de Groot-Russen bij.
In het vuur van haar strijd tegen het nationalisme in Polen heeft Rosa Luxemburg het nationalisme van de Groot-Russen vergeten, hoewel juist dit nationalisme op het ogenblik het gevaarlijkste is, want niet zozeer een burgerlijk als wel een feodaal nationalisme en daardoor juist de voornaamste hindernis voor de democratie en de proletarische strijd. Ieder burgerlijk nationalisme van een onderdrukte natie heeft een algemeen democratische inhoud die zich tegen onderdrukking keert, en deze inhoud ondersteunen wij dan ook zonder voorbehoud; daarbij sluiten wij het streven naar een nationale uitzonderingspositie streng uit en bestrijden wij de neiging van de Poolse bourgeois, de joden te onderdrukken enz., enz.
Van het standpunt van een bourgeois en een kleinburger is dit ‘onpraktisch’. Het is echter de enige praktische en principiële politiek ten aanzien van het nationale vraagstuk, waarmee de democratie, de vrijheid en de proletarische eenheid werkelijk gebaat zijn.
Erkenning van het recht op afscheiding voor allen; beoordeling van elk concreet geval van afscheiding vanuit een standpunt, dat elke rechtsongelijkheid, elk privilege en elke uitzonderingspositie uitsluit.
Neem bv. de positie van een onderdrukkende natie. Kan een volk dat andere volken onderdrukt vrij zijn? Neen. Het belang van de vrijheid van de Groot-Russische bevolking eist, dat tegen zulk een onderdrukking gestreden wordt. De lange, eeuwen omspannende geschiedenis van het neerslaan van bewegingen van onderdrukte naties en het systematisch propageren van deze onderdrukking door de ‘hogere’ klassen hebben in de vorm van vooroordelen enz. grote hindernissen opgeworpen voor de bevrijding van het Groot-Russische volk zelf.
Door de Groot-Russische Zwarte Honderd-lui worden deze vooroordelen bewust gekweekt en aangewakkerd. De Groot-Russische bourgeoisie legt zich bij deze vooroordelen neer of past zich erbij aan. Het Groot-Russische proletariaat kan zijn eigen doeleinden niet bereiken en zich de weg naar de vrijheid niet banen zonder stelselmatig strijd te voeren tegen deze vooroordelen.
Het stichten van een zelfstandige en onafhankelijke nationale staat is in Rusland tot heden uitsluitend het voorrecht van de Groot-Russische natie gebleven. Wij Groot-Russische proletariërs verdedigen geen enkel voorrecht en dus ook dit niet. Wij strijden op de grondslag van de gegeven staat, we verenigen de arbeiders van alle naties van de gegeven staat, we zijn niet in staat deze of gene weg van de nationale ontwikkeling te garanderen, we gaan langs alle mogelijke wegen op ons klassendoel af.
Men kan dit doel echter niet nastreven zonder tegen elk soort nationalisme te strijden en voor de gelijkheid van de diverse naties op te komen. Of het bv. voor de Oekraïne weggelegd zal zijn een zelfstandige staat te vormen, hangt van duizend van te voren niet bekende factoren af. Zonder te proberen ons in ‘gissingen’ te verdiepen komen wij met kracht op voor dat wat buiten twijfel staat: het recht van de Oekraïne op zulk een staat. Wij houden dit recht hoog en wensen de privileges van de Groot-Russen tegenover de Oekraïners niet te steunen, wij voeden de massa’s op in de geest van het erkennen van dit recht, in de geest van het afwijzen van staatkundige privileges van welke natie ook.
De wisselvalligheden, waaraan alle landen in het tijdperk van de burgerlijke revoluties blootstonden, maken conflicten en strijd om het recht op een nationale staat mogelijk en waarschijnlijk. Wij, proletariërs, verklaren bij voorbaat tegenstanders van Groot-Russische privileges te zijn en voeren onze hele propaganda en agitatie in deze zin.
Op zoek naar een ‘praktisch standpunt’ heeft Rosa Luxemburg de belangrijkste praktische taak, zowel van het Groot-Russische proletariaat als van dat van andere nationaliteiten over het hoofd gezien: de taak van de dagelijkse agitatie en propaganda tegen alle nationale staatkundige privileges, voor het recht, het gelijke recht van alle naties op een eigen nationale staat; dit is (op het ogenblik) onze voornaamste taak met betrekking tot het nationale vraagstuk, want alleen op deze wijze komen wij op voor de democratie en voor eenheid op voet van gelijkheid van de proletariërs aller naties.
Laat deze propaganda vanuit het standpunt van de Groot-Russische onderdrukkers en vanuit dat van de bourgeoisie van de onderdrukte naties maar ‘onpraktisch’ zijn (zowel de een als de ander verlangt een beslist ja of neen en beschuldigt de sociaaldemocraten van ‘vaagheid’). In werkelijkheid waarborgt juist deze en alleen deze propaganda een waarlijk democratische en waarlijk socialistische opvoeding van de massa’s. Slechts zulk een propaganda biedt Rusland, indien het een multinationale staat blijft, de meeste kans op nationale vrede en op een zo vreedzaam mogelijke (en voor de proletarische klassenstrijd minst schadelijke) splitsing van Rusland in verschillende nationale staten, indien de kwestie van zulk een splitsing acuut mocht worden.
om deze, de enige proletarische politiek ten aanzien van het nationale vraagstuk op concretere wijze duidelijk te maken ‘zullen wij het standpunt van het Groot-Russische liberalisme’ wat betreft de ‘zelfbeschikking der naties’ en het voorbeeld van Noorwegens afscheiding van Zweden onderzoeken.
Wij hebben gezien dat Rosa Luxemburg het argument, dat erkenning van het recht op zelfbeschikking gelijkstaat aan ondersteuning van het burgerlijke nationalisme van de onderdrukte naties, als een van haar belangrijkste ‘troeven’ in de strijd tegen het programma van de Russische marxisten beschouwt. Als men evenwel, zegt Rosa Luxemburg, onder dit recht slechts de strijd tegen alle nationale onderdrukking verstaat, dan is een speciaal punt in het programma niet nodig, omdat de sociaaldemocraten toch immers reeds tegen iedere nationale onderdrukking en rechtsongelijkheid zijn.
Het eerste argument wentelt de schuld van het nationalisme, zoals Kautsky bijna twintig jaar geleden onweerlegbaar heeft aangetoond, op een onschuldige af, want in haar angst voor het nationalisme van de bourgeoisie van de onderdrukte naties speelt Rosa Luxemburg in werkelijkheid het nationalisme van de Groot-Russische Zwarte Honderd-lui in de kaart! Het tweede argument is in wezen een angstig ontwijken van de vraag: sluit de erkenning van nationale gelijkgerechtigheid al of niet de erkenning van het recht op afscheiding in? Zo ja, dan erkent Rosa Luxemburg dus de principiële juistheid van paragraaf 9 van ons programma. Zo niet, dan erkent zij niet de nationale gelijkgerechtigheid. Hier helpen geen uitwijkmanoeuvres en een uitvluchten!
Intussen kan men bovengenoemde en al dergelijke argumenten het beste toetsen door het standpunt van de verschillende maatschappelijke klassen te onderzoeken. Hiertoe is een marxist verplicht. Men moet objectief te werk gaan, d.w.z. vanuit de klassenverhoudingen met betrekking tot de kwestie waar het om gaat. Doordat Rosa Luxemburg dit nalaat, vervalt zij juist in dezelfde zonde van metafysisch geredeneer, abstracties, gemeenplaatsen, vaagheden enz., die zij haar tegenstanders tevergeefs in de schoenen tracht te schuiven.
Het gaat hier om het programma van de marxisten van Rusland, d.w.z. van de marxisten van alle in Rusland voorkomende nationaliteiten. Moet men dan niet het standpunt van de heersende klassen van Rusland in aanmerking nemen?
Het standpunt van de ‘bureaucratie’ (gelieve dit onnauwkeurige woord te verontschuldigen) en van de feodale grootgrondbezitters van het slag van de verenigde adel is algemeen bekend: onvoorwaardelijke afwijzing zowel van rechtsgelijkheid der nationaliteiten als van het recht op zelfbeschikking. De oude leuze uit de tijd van de lijfeigenschap luidt: alleenheerschappij, rechtgelovigheid, volk, waarbij met het laatste alleen het Groot-Russische wordt bedoeld. Zelfs de Oekraïners worden als ‘van vreemde stam’ beschouwd, zelfs hun taal wordt vervolgd!
Laat ons een blik werpen op de bourgeoisie van Rusland, dit tot een weliswaar zeer bescheiden, maar in ieder geval toch tot deelname aan de macht, aan het systeem van wetgeving en bestuur van ‘3 juni,’ ‘geroepen’ is. Dat de oktobristen in deze kwestie in feite achter de rechtsen staan, daaraan behoeven we niet veel woorden te besteden. Jammer genoeg besteden sommige marxisten veel minder aandacht aan het standpunt van de liberale Groot-Russische bourgeoisie, de progressisten en de kadetten. Degene echter, die dit standpunt niet met aandacht bestudeert, zal zich bij de behandeling van het recht der naties op zelfbeschikking onvermijdelijk aan abstracties en leeg gepraat bezondigen.
Vorig jaar dwong de polemiek van de Pravda met de Retsj, dit in het diplomatiek ontwijken van een direct antwoord op ‘pijnlijke’ vragen zo bedreven voornaamste orgaan van de Kadettenpartij, nochtans tot het afleggen van enkele waardevolle bekentenissen. De opwinding was ontstaan naar aanleiding van het congres van Oekraïnse studenten te Lvov in de zomer van 1913. De professionele ‘Oekraïnist’ of Oekraïense medewerker van de Retsj, de heer Mogiljanski, publiceerde een artikel waarin hij een vloed van uitgelezen scheldwoorden (‘koortsdromen’, ‘avonturisme’ e.d.) uitstortte over het denkbeeld van afscheiding van de Oekraïne, dat door de nationaal-sociale Dontsov verdedigd en door genoemd congres goedgekeurd was.
Het blad Rabotsjaja Pravda, dat geenszins partij trok voor de heer Dontsov en zonder omhaal schreef dat hij een sociaal-nationalist was en dat vele Oekraïense marxisten het niet met hem eens waren, verklaarde echter, dat de toon van de Retsj of, juister gezegd, het principiële standpunt van de Retsj voor een Groot-Russische democraat of iemand die daarvoor wil doorgaan volkomen ongepast en ontoelaatbaar was. Nu mag de Retsj heren van het soort Dontsov onmiddellijk weerleggen, maar voor een Groot-Russisch, zogenaamd democratisch blad is het principieel ontoelaatbaar, de vrijheid van afscheiding, het recht op afscheiding buiten beschouwing te laten.
Enige maanden later publiceerde de heer Mogiljanski in nr. 331 van de Retsj ‘toelichtingen’, nadat hij in het te Lvov verschijnende Oekraïense blad Sljachi kennisgenomen had van de tegenwerpingen van de heer Dontsov, die o.a. de opmerking had gemaakt dat ‘alleen de Russische sociaaldemocratische pers de chauvinistische uitval van de “Retsj” naar behoren besmeurd (gebrandmerkt?) heeft’. De ‘toelichtingen’ van de heer Mogiljanski bestonden slechts uit een tot driemaal toe herhaald: ‘de kritiek op de recepten van de heer Dontsov heeft niets uitstaande met een afwijzen van het recht der naties op zelfbeschikking.’
‘Het moet gezegd worden,’ schreef de heer Mogiljanski, ‘dat ook het “recht der naties op zelfbeschikking” niet de een of andere fetisj’ (sic!) ‘is, waarop geen kritiek mag worden gebracht: ongezonde nationale levensvoorwaarden kunnen ongezonde tendensen op het gebied van de nationale zelfbeschikking teweegbrengen, en daarop wijzen wil nog niet zeggen dat men het recht der naties op zelfbeschikking ontkent.’
Zoals u ziet, was dit gepraat van een liberaal over een ‘fetisj’ geheel in de geest van Rosa Luxemburg. Klaarblijkelijk wilde de heer Mogiljanski een rechtstreeks antwoord ontwijken op de vraag of hij al dan niet het recht erkent op politieke zelfbeschikking, d.w.z. op afscheiding.
En de Proletarskaja Pravda (nr. 4 van 11 december 1913) heeft dan ook zowel aan de heer Mogiljanski als aan de partij van de kadetten deze vraag op de man af gesteld.
Het blad Retsj publiceerde daarop (in nr. 340) een niet ondertekende, d.w.z. officiële redactionele verklaring als antwoord op deze vraag. Dit antwoord kan in drie punten worden samengevat:
1) In paragraaf 11 van het programma van de Kadettenpartij wordt rechtstreeks, nauwkeurig en duidelijk van ‘het recht op vrije culturele zelfbeschikking’ der naties gesproken.
2) De Proletarskaja Pravda heeft volgens de Retsj de begrippen zelfbeschikking en separatisme, de afscheiding van een bepaalde natie ‘op een hopeloze manier verward’.
3) ‘Inderdaad hebben de kadetten zich nooit opgeworpen als verdedigers van het recht op “afscheiding der naties” van de Russische staat.’ (Zie ook ‘Het nationaal-liberalisme en het recht der naties op zelfbeschikking’ in de Proletarskaja Pravda nr. 12 van 20 december 1913.)
Laten we om te beginnen onze aandacht aan het tweede punt van de verklaring van de Retsj besteden. Hoe duidelijk toont het de heren Semkovski, Libman, Joerkevitsj en andere opportunisten aan, dat hun geleuter en gepraat over de zogenaamde ‘onduidelijkheid’ of ‘vaagheid’ van het begrip ‘zelfbeschikking’ in werkelijkheid, d.w.z. gezien de objectieve onderlinge klassenverhoudingen en de klassenstrijd in Rusland, slechts het eenvoudig herkauwen van de praatjes der liberaal-monarchistische bourgeoisie is!
Toen de Proletarskaja Pravda de geleerde ‘constitutionele democraten’ van de Retsj drie vragen stelde — 1. Ontkennen zij dat gedurende de hele geschiedenis van de internationale democratie, en vooral sinds het midden van de 19e eeuw, onder zelfbeschikking der naties juist politieke zelfbeschikking, het recht op het vormen van een zelfstandige nationale staat wordt verstaan? 2. Ontkennen zij dat het bekende besluit van het Internationale Socialistische Congres te Londen van 1896 ook hierop neerkomt? 3. Ontkennen zij dat Plechanov, die reeds in 1902 over zelfbeschikking schreef, daarmee juist de politieke zelfbeschikking bedoelde? — toen de Proletarskaja Pravda deze drie vragen stelde, deden de heren kadetten er het zwijgen toe!!
Zij antwoordden met geen woord, omdat zij niets wisten te antwoorden. Zwijgend moesten zij toegeven dat de Proletarskaja Pravda ontegenzeglijk gelijk had.
Het geleuter van de liberalen over de onduidelijkheid van het begrip ‘zelfbeschikking’ en over het feit dat de sociaaldemocraten dit ‘op een hopeloze manier’ met separatisme ‘verwarren’, is niets anders dan een poging om het vraagstuk onduidelijk te maken en zich te onttrekken aan de erkenning van een algemeen door de democratie gesteld beginsel. Indien de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj niet zulke onwetende lieden waren, zouden zij er zich zeker voor schamen in zulk een liberale geest voor de arbeiders te spreken.
Maar laat ons verder gaan. De Proletarskaja Pravda heeft de Retsj gedwongen toe te geven dat de woorden over ‘culturele’ zelfbeschikking in het programma van de kadetten juist de betekenis van een ontkenning van politieke zelfbeschikking inhouden.
‘Inderdaad hebben de kadetten zich nooit opgeworpen als verdedigers van het recht op “afscheiding der naties” van de Russische staat’, schreef de Retsj, en de Proletarskaja Pravda heeft deze woorden niet voor niets aan de Novoje Vremja en de Zemsjtsjina aanbevolen als een voorbeeld bij uitnemendheid van de ‘loyaliteit’ van onze kadetten. De Novoje Vremja, die zich natuurlijk de gelegenheid niet liet ontgaan iets van de ‘joden’ te zeggen en allerlei hatelijkheden aan het adres van de kadetten te richten, verklaarde echter in nr. 13563:
‘Wat voor de sociaaldemocraten als een axioma van politieke wijsheid geldt’ (d.w.z. de erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking, op afscheiding) ‘begint tegenwoordig zelfs bij de kadetten tot meningsverschillen aanleiding te geven’.
Door te verklaren dat zij zich ‘nooit hebben opgeworpen’ als verdedigers van het recht op afscheiding der naties van de Russische staat’, hebben de kadetten zich in beginsel geheel en al op het standpunt van de Novoje Vremja gesteld. Hierop berust o.a. ook het nationaal-liberalisme van de kadetten, hun verwantschap met Poerisjkevitsj c.s., hun ideologisch-politieke en praktisch-politieke afhankelijkheid van dezen. ‘De heren kadetten hebben geschiedenis gestudeerd,’ schreef de Proletarskaja Pravda, ‘en zij weten heel goed tot welke, op zijn zachtst uitgedrukt, “pogromachtige” acties dit traditionele recht van de heren Poerisjkevitsj c.s. van ‘bij de kraag grijpen en niets toelaten” in de praktijk vaak geleid heeft’. ‘Hoewel de kadetten de feodale oorsprong en het karakter van de almacht van het slag Poerisjkevitsj zeer goed kennen, stellen zij zich desondanks geheel en al op het standpunt van de juist door deze klasse geschapen verhoudingen en de door haar getrokken grenzen. Hoewel zij er zeer goed van op de hoogte zijn hoe on-Europees, anti-Europees (Aziatisch zouden we zeggen, indien dit geen onverdiende minachting voor de Japanners en Chinezen inhield) de door deze klasse geschapen verhoudingen of vastgelegde grenzen zijn, erkennen de heren kadetten deze toch als grenzen, waarbuiten men zich beslist niet begeven mag.
En dit betekent nu juist aanpassing en kruiperigheid ten aanzien van het slag Poerisjkevitsj; angst hun positie in gevaar te brengen, verdediging van het slag Poerisjkevitsj tegen de beweging van het volk, tegen de democratie. ‘In feite betekent dit aanpassing aan de feodale belangen en aan de ergste nationalistische vooroordelen van de heersende natie, in plaats van stelselmatige strijd tegen deze vooroordelen,’ schreef de Proletarskaja Pravda.
Als mensen die iets van geschiedenis afweten en zeggen dat zij democraten zijn, doen de kadetten zelfs geen poging te verklaren dat de democratische beweging, die tegenwoordig zowel voor Oost-Europa als voor Azië kenmerkend is en die deze gebieden naar het voorbeeld van de beschaafde kapitalistische landen wil hervormen, in ieder geval niets mag veranderen aan de grenzen die in het feodale tijdperk tot stand zijn gekomen, het tijdperk van de almacht van het slag Poerisjkevitsj en van de rechteloosheid van brede lagen van de bourgeoisie en de kleine burgerij.
Dat de kwestie, die door de polemiek tussen de Proletarskaja Pravda en de Retsj ontstaan was geenszins alleen maar een literaire kwestie, maar een werkelijk actueel politiek vraagstuk was, bewees onder meer de jongste partijconferentie van de kadetten de dato 23-25 maart 1914. In het officiële verslag van de Retsj (or. 83 van 26 maart 1914) lezen wij over deze conferentie:
‘Ook de nationale vraagstukken werden bijzonder levendig besproken. De afgevaardigden uit Kiev, bij wie zich N. V. Nekrasov en A. M. Koljoebakin hadden aangesloten, wezen erop dat het nationale vraagstuk bezig is tot een belangrijke factor uit te groeien ‘die men met meer beslistheid tegemoet dient te treden dan tot dusver. F. F. Kokosjkin wees er echter op’ (dit ‘echter’ komt overeen met het ‘maar’ van Sjtsjedrin — ‘de oren groeien niet boven het voorhoofd uit, neen zeker niet’), ‘dat zowel het programma als de tot nog toe opgedane politieke ervaring tot een bijzonder voorzichtig omgaan met de “rekbare formules” van de “politieke zelfbeschikking der nationaliteiten” noodzaken.’
Deze in hoge mate belangwekkende beschouwingen tijdens de Kadettenconferentie verdienen de grootste aandacht van alle marxisten en alle democraten. (Tussen haakjes zij opgemerkt dat de Kievskaja Mysl die kennelijk zeer goed geïnformeerd is en de gedachten van de heer Kokosjkin ongetwijfeld juist weergeeft, eraan toevoegde dat hij, natuurlijk als waarschuwing aan zijn opponenten, speciaal wees op het gevaar van het ‘uiteenvallen’ van de staat.)
Het officiële verslag van de Retsj is virtuoos diplomatiek opgesteld om zo min mogelijk uit de doeken te doen en zoveel mogelijk te verbergen. Maar toch is in algemene trekken wel duidelijk wat zich op de Kadettenconferentie heeft afgespeeld. De afgevaardigden, liberale bourgeois die met de stand van zaken in de Oekraïne op de hoogte zijn en ‘linkse’ kadetten, stelden de kwestie juist van de politieke zelfbeschikking der naties. Anders had de heer Kokosjkin beslist geen aanleiding gehad om tot een ‘voorzichtig omgaan’ met deze ‘formule’ te manen.
In het programma van de kadetten, dat de afgevaardigden van de Kadettenconferentie vanzelfsprekend bekend was, is namelijk niet van politieke, maar van ‘culturele’ zelfbeschikking sprake. De heer Kokosjkin verdedigde het programma dus tegen de afgevaardigden uit de Oekraïne, tegen de linkse kadetten; hij verdedigde de ‘culturele’ zelfbeschikking tegen de ‘politieke’. Het is volkomen duidelijk dat de heer Kokosjkin met zijn optreden tegen ‘politieke’ zelfbeschikking, waarbij hij in dreigende kleuren het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’ afschilderde en de formule van ‘politieke zelfbeschikking’ (geheel in de geest van Rosa Luxemburg!) als ‘rekbaar’ kenschetste, het Groot-Russische nationaal-liberalisme verdedigde tegen de ‘meer linkse’ of meer democratische elementen in de Kadettenpartij en tegen de Oekraïense bourgeoisie.
Zoals uit het verraderlijke woordje ‘echter’ in het verslag van de Retsj blijkt, heeft de heer Kokosjkin op de Kadettenconferentie gezegevierd. Het Groot-Russische nationaal-liberalisme heeft onder de kadetten getriomfeerd. Zal deze overwinning er niet toe bijdragen het inzicht bij enkele onverstandige onder de Russische marxisten te verhelderen die in navolging van de kadetten eveneens vrees begonnen te koesteren voor de ‘rekbare formule van de politieke zelfbeschikking der nationaliteiten’?
Laten wij ‘echter’ de gedachtegang van de heer Kokosjkin op zijn werkelijke betekenis nagaan. Door zich op de ‘tot nog toe opgedane politieke ervaring’ te beroepen (klaarblijkelijk op de ervaring van het jaar 1905, toen de Groot-Russische bourgeoisie in angst zat over haar nationale privileges en de Kadettenpartij met deze angst eveneens angst aanjoeg) en door op het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’ te wijzen, toonde de heer Kokosjkin uitstekend te begrijpen dat politieke zelfbeschikking niets anders kan betekenen dan het recht op afscheiding en vorming van een zelfstandige nationale staat. Het is nu de vraag hoe men deze vrees van de heer Kokosjkin moet beschouwen vanuit het standpunt van de democratie in het algemeen en vanuit dat van de proletarische klassenstrijd in het bijzonder?
De heer Kokosjkin wil ons doen geloven dat erkenning van het recht op afscheiding het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’ vergroot. Dit is het standpunt van de politieagent Mymretsov met zijn devies: ‘bij de kraag grijpen en niets toelaten’. Vanuit het standpunt van de democratie, in het algemeen bezien, is het juist omgekeerd: de erkenning van het recht van afscheiding vermindert het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’.
Het oordeel van de heer Kokosjkin is volledig in overeenstemming met de geest van de nationalisten, die op hun jongste congres tegen de ‘Mazepa’-Oekraïners te keer gingen. De Oekraïense beweging, schreeuwden de heer Savenko en zijn medestanders, dreigt de verbondenheid van de Oekraïne met Rusland te verzwakken, omdat Oostenrijk door zijn tegemoetkomende politiek ten opzichte van de Oekraïne de Oekraïners steeds sterker aan zich bindt!! Het blijft onbegrijpelijk, waarom dan Rusland niet kan proberen de verbondenheid van de Oekraïners met Rusland met behulp van dezelfde methode te ‘versterken’, die de heer Savenko c.s. Oostenrijk verwijten, nl. door de Oekraïners het vrijelijk gebruiken van hun moedertaal, zelfbestuur, een autonoom parlement enz. toe te staan?
De beschouwingen van de heren Savenko c.s. en Kokosjkin c.s. zijn volkomen gelijksoortig en gelijkelijk belachelijk en dwaas van de zuiver logische kant bezien. Is het niet duidelijk dat de Oekraïense nationaliteit des te hechter met een bepaald land verbonden zal zijn, naarmate deze nationaliteit een grotere vrijheid in dat land geniet? Het lijkt ons dat deze voor de hand liggende waarheid niet valt te ontkennen zonder volledig met alle premissen van de democratie te breken. Kan er echter voor een nationaliteit als zodanig een grotere vrijheid bestaan dan de vrijheid van afscheiding, dan de vrijheid een zelfstandige nationale staat te vormen?
Ten einde deze door de liberalen (en hen die hen domweg napraten) verwarde kwestie nog duidelijker te maken zullen wij een al heel eenvoudig voorbeeld aanhalen, n1. de kwestie van de echtscheiding. Rosa Luxemburg schrijft in haar artikel dat in een centraal geregeerde democratische staat — ook al staat de autonomie van de afzonderlijke gebieden onomstotelijk vast — de belangrijkste takken van wetgeving, met inbegrip van die inzake echtscheiding, onder de uitsluitende competentie van het centrale parlement behoren te vallen. Deze bezorgdheid om de vrijheid van echtscheiding door het centrale bewind van de democratische staat te waarborgen is volkomen begrijpelijk. De reactionairen zijn tegen vrijheid van echtscheiding, zij eisen dat men daar ‘voorzichtig mee zal omgaan’ en schreeuwen dat deze vrijheid ‘het uiteenvallen van het gezin’ betekent. De democraten zijn echter van mening, dat de reactionairen schijnheilig doen en in werkelijkheid pleiten voor de almacht van de politie en de bureaucratie, voor de privileges van een der geslachten en voor de ergste onderdrukking van de vrouw; zij zijn van mening dat vrijheid van echtscheiding in werkelijkheid de gezinsbanden niet ‘losser maakt’, maar deze integendeel versterkt op de in een beschaafde samenleving enig mogelijke en duurzame democratische grondslag.
De voorstanders van vrijheid van zelfbeschikking, d.w.z. van vrijheid van afscheiding, te beschuldigen van het bevorderen van separatisme is net zo dom en schijnheilig als de voorstanders van vrijheid van echtscheiding ervan te beschuldigen, dat zij daardoor de gezinsbanden helpen verwoesten. Op dezelfde wijze als in de burgerlijke maatschappij de verdedigers van de privileges en van de koopbaarheid, waarop het burgerlijke huwelijk berust, tegen de vrijheid van echtscheiding optreden, betekent in de kapitalistische staat het van de hand wijzen van de vrijheid van zelfbeschikking, d.w.z. van de afscheiding van de naties, slechts het verdedigen van de privileges van de heersende natie en van de politiemethoden in het bestuur ten nadele van de democratische methoden.
Ongetwijfeld is het door het geheel der kapitalistische maatschappelijke verhoudingen teweeggebrachte politieke geknoei somtijds oorzaak van een uiterst lichtzinnig en zelfs ronduit dwaas geklets van parlementsleden en publicisten over de afscheiding van deze of gene natie. Maar alleen reactionairen kunnen zich door een dergelijk geklets laten bang maken (of doen alsof). Wie voor democratie, d.w.z. voor het beslissen van staatsaangelegenheden door de massa der bevolking is, weet zeer goed dat er tussen het geklets van politicasters en het nemen van besluiten door de massa’s een hemelsbreed verschil is. De volksmassa’s kennen dankzij hun dagelijkse ervaringen zeer goed de betekenis van aardrijkskundige en economische betrekkingen, de voordelen van een uitgebreide markt en van een grote staat. Voor afscheiding zullen zij dan ook slechts te vinden zijn, wanneer nationale onderdrukking en nationale wrijvingen een samenleven volkomen ondraaglijk maken en iedere ontwikkeling der economische betrekkingen verstoren. In zo’n geval zijn het juist degenen die zich willen afscheiden die de belangen van de kapitalistische ontwikkeling en de vrijheid van klassenstrijd verdedigen.
Van welke kant men de beschouwingen van de heer Kokosjkin ook aanpakt, ze blijken steeds het toppunt van dwaasheid en een bespotting van de beginselen der democratie te zijn. Toch zit er in deze beschouwingen een zekere logica, en wel de logica van de klassenbelangen van de Groot-Russische bourgeoisie. Evenals de meerderheid van de Kadettenpartij dient de heer Kokosjkin als lakei de geldzakken van deze bourgeoisie. Hij verdedigt haar privileges in het algemeen, haar staatkundige privileges in het bijzonder; hij verdedigt ze te samen met Poerisjkevitsj, in een gelid met hem — hoewel Poerisjkevitsj meer vertrouwen heeft in de knoet van de lijfeigenschap. Kokosjkin c.s. daarentegen beseffen, dat deze knoet in 1905 een geduchte knauw heeft gekregen, en geven er de voorkeur aan het volk volgens de methoden der bourgeois te bedriegen, bv. door de kleinburgers en de boeren angst aan te jagen met het spook van het ‘uiteenvallen van de staat’ of door ze om de tuin te leiden met frasen over het samengaan van ‘volksvrijheid’ met de historische tradities enz.
De vijandschap van de liberalen tegen het principe van politieke zelfbeschikking der naties heeft slechts een enkele reële klassenbetekenis: nationaal-liberalisme, verdediging van de staatkundige privileges van de Groot-Russische bourgeoisie. En de opportunisten onder de Russische marxisten, die juist nu, in de periode van het systeem van de 3e juni, van leer zijn gaan trekken tegen het recht der naties op zelfbeschikking — zoals die liquidator Semkovski, de boendist Libman, de Oekraïense kleinburger Joerkevitsj en hoe ze verder heten mogen-, sukkelen in werkelijkheid eenvoudig achter het nationaal-liberalisme aan en trachten de arbeidersklasse met nationaal-liberale ideeën te demoraliseren.
Het belang van de arbeidersklasse en van haar strijd tegen het kapitalisme vereist de volledige solidariteit en de onverbrekelijke eenheid van de arbeiders van alle naties, vereist verzet tegen de nationalistische politiek van de bourgeoisie, van welke nationaliteit ook. Het zou derhalve een uit de weg gaan voor de taken van de proletarische politiek en het afhankelijk maken van de arbeiders van de politiek der bourgeoisie betekenen, niet alleen indien de sociaaldemocraten het recht op zelfbeschikking, d.w.z. het recht op afscheiding der onderdrukte naties zouden ontkennen, maar ook wanneer zij ertoe zouden overgaan alle nationale eisen van de bourgeoisie van de onderdrukte naties te steunen. Het is de loonarbeider volkomen onverschillig of hij in hoofdzaak wordt uitgebuit door de Groot-Russische bourgeoisie, dan wel door de in haar schaduw staande bourgeoisie ‘van vreemde stam’, of dat dit gebeurt door de Poolse bourgeoisie dan wel door de in haar schaduw staande joodse bourgeoisie enz. De loonarbeider, die zich bewust is geworden van zijn klassenbelangen, laten de staatkundige privileges van de Groot-Russische kapitalisten even onverschillig als de beloften van de Poolse of Oekraïense kapitalisten die verzekeren dat de aarde een paradijs zal zijn zodra zij over staatkundige privileges beschikken. Het kapitalisme ontwikkelt zich en zal zich, hoe dan ook, verder blijven ontwikkelen, zowel in een bonte nationaliteitenstaat als in afzonderlijke nationale staten.
In elk geval blijft de loonarbeider een voorwerp van uitbuiting, en een vruchtbare strijd daartegen vereist dat het proletariaat onafhankelijk staat ten opzichte van het nationalisme, dat de proletariërs om zo te zeggen volstrekt neutraal blijven in de strijd van de bourgeoisie der verschillende naties om de hegemonie. Zelfs de geringste steun van het proletariaat van een of andere natie aan de privileges van de ‘eigen nationale bourgeoisie zal onvermijdelijk argwaan wekken bij het proletariaat van de andere natie, zal de internationale klassensolidariteit der arbeiders verzwakken en zal — tot vreugde der bourgeoisie — verdeeldheid onder hen zaaien. Ontkenning van het recht op zelfbeschikking of op afscheiding staat in de praktijk noodzakelijkerwijze gelijk aan ondersteuning van de privileges van de heersende natie.
Wij kunnen ons hiervan op nog overtuigender wijze vergewissen aan de hand van het voorbeeld van Noorwegens afscheiding van Zweden.
Rosa Luxemburg koos juist dit voorbeeld en knoopte er de volgende beschouwingen aan vast:
‘Het jongste evenement in de geschiedenis der federatieve betrekkingen. Noorwegens afscheiding van Zweden, die indertijd door de sociaalpatriottische Poolse pers (zie de Krakause Naprzod) ijlings als een verheugende uiting van een krachtig en progressief streven naar staatkundige afscheiding werd gepresenteerd, sloeg al spoedig om in het overtuigende bewijs, dat federalisme en een daaruit voortvloeiende staatkundige afscheiding allerminst een uitdrukking van vooruitstrevendheid of democratie zijn. Na de zg. Noorse “revolutie”, die bestond uit het afzetten en uitwijzen uit Noorwegen van de Zweedse koning, kozen de Noren in alle gemoedsrust een andere koning, nadat zij een voorstel tot stichting van een republiek bij volksstemming formeel van de hand hadden gewezen. Wat oppervlakkige aanbidders van elk soort nationale beweging en van iedere schijn van onafhankelijkheid een “revolutie” noemden, was eenvoudig een uiting van plattelands en kleinburgerlijk particularisme, van de wens een “eigen” koning voor zijn geld te hebben in plaats van een die door de Zweedse aristocratie was opgedrongen, een beweging dus die met revolutionaire geest beslist niets gemeen had. Tegelijkertijd heeft de geschiedenis van het uiteenvallen van de Zweeds-Noorse unie opnieuw bewezen, in hoeverre ook in dit geval de tot dan toe bestaande federatie slechts de uitdrukking was van zuiver dynastieke belangen en daardoor een vorm van monarchisme en reactie.’ (Przeglad).
Dit is letterlijk alles wat Rosa Luxemburg over deze kwestie zegt!! Toegegeven, het is moeilijk de hulpeloosheid van het eigenstandpunt plastischer uit te drukken dan Rosa Luxemburg het met dit voorbeeld deed.
De kwestie waar het om ging was en is ook nu of de sociaaldemocraten in een nationaal-heterogene staat een programma nodig hebben, waarin het recht op zelfbeschikking of op afscheiding wordt erkend.
Wat zegt het door Rosa Luxemburg zelf gekozen voorbeeld van Noorwegen nu ten aanzien van deze kwestie?
De schrijfster wringt zich in allerlei bochten, trekt op soms geestige wijze tegen de Naprzod van leer, maar geeft geen antwoord op de vraag!! Rosa Luxemburg praat over alles en nog wat, maar zegt geen woord over de kern van de zaak!!
Ongetwijfeld hebben de Noorse kleinburgers, toen zij voor hun geld een eigen koning wilden hebben en bij het referendum tegen de oprichting van een republiek stemden, zeer kwalijke filistereigenschappen ten toon gespreid. Ongetwijfeld heeft de Naprzod toen zij dit over het hoofd zag van even kwalijke en even filisterachige hoedanigheden blijk gegeven. Maar wat dan nog?
Het ging immers om het recht der naties op zelfbeschikking en om de houding van het socialistische proletariaat tegenover dit recht! Waarom antwoordt Rosa Luxemburg niet op deze vraag, waarom draait zij als een kat om de hete brij?
Men zegt, dat er voor een muis geen sterker roofdier bestaat dan de kat. Voor Rosa Luxemburg bestaat er kennelijk geen sterker roofdier dan de ‘frak’. Zo heet in de volksmond de ‘Poolse Socialistische Partij’, de zg. revolutionaire fractie, en het Krakause blaadje Naprzod is het met de ideeën van deze ‘fractie’ eens. De strijd, die onze schrijfster tegen het nationalisme van deze fractie voert, heeft haar zo verblind dat zij alles uit het oog verliest en alleen maar de Naprzod ziet. Zegt de Naprzod ‘ja’, dan acht Rosa Luxemburg het haar heilige plicht onmiddellijk ‘neen’ te roepen, zonder er ook maar aan te denken dat zij daardoor niet haar onafhankelijkheid van de Naprzod bewijst maar juist het tegendeel, haar vermakelijke afhankelijkheid van de ‘fracy’, alsmede haar onvermogen de dingen van een wat ruimer en diepgaander standpunt te bekijken dan dat van de Krakause molshoop. Zeker, de Naprzod is een slecht en allerminst marxistisch blaadje, maar dat mag ons er toch niet van weerhouden het voorbeeld van Noorwegen, nu wij het eenmaal zelf gekozen hebben grondig te analyseren. Om dit op marxistische wijze te doen moeten wij ons niet met de slechte eigenschappen van de verschrikkelijke ‘fracy’ bezighouden, maar 1) met de concrete historische bijzonderheden van Noorwegens afscheiding van Zweden en 2) met de taken, waarvoor het proletariaat van beide landen zich bij de afscheiding gesteld zag.
Noorwegen is met Zweden door aardrijkskundige, economische en taalkundige banden verbonden, die niet minder hecht zijn dan die tussen vele niet-Russische, Slavische naties en de Groot-Russen. Maar de unie van Noorwegen met Zweden was niet vrijwillig, zodat Rosa Luxemburg geheel ten onrechte van een ‘federatie’ spreekt, eenvoudig omdat zij niet weet wat zij zeggen moet. Ten tijde van de napoleontische oorlogen werd Noorwegen door de monarchen aan Zweden uitgeleverd tegen de wil van de Noren, en de Zweden moesten troepen naar Noorwegen sturen om het te onderwerpen.
Daarna waren er tientallen jaren lang, ondanks de verstrekkende autonomie waarover Noorwegen beschikte (een eigen parlement enz.), voortdurend wrijvingen tussen Noorwegen en Zweden en poogden de Noren uit alle macht het juk van de Zweedse aristocratie af te werpen. In augustus 1905 slaagde zij daar tenslotte in: het Noorse parlement besloot de Zweedse koning niet langer als koning van Noorwegen te erkennen, en het referendum dat daarop onder de Noorse bevolking gehouden werd leverde een overweldigende meerderheid van stemmen (ongeveer 200.000 tegen enige honderden) op voor de volledige afscheiding van Zweden. Na enig weifelen legden de Zweden zich bij het feit van de afscheiding neer.
Dit voorbeeld laat ons zien op welke basis er onder de huidige economische en politieke verhoudingen gevallen van nationale afscheiding kunnen voorkomen en welke vorm zulk een afscheiding onder verhoudingen van politieke vrijheid en democratie somtijds aanneemt.
Geen enkele sociaaldemocraat zal ontkennen, tenzij hij wil beweren geen enkele belangstelling te hebben voor kwesties van politieke vrijheid en democratie (in welk geval hij vanzelfsprekend niet langer sociaaldemocraat zou zijn), dat dit voorbeeld in feite bewijst dat de klassenbewuste arbeiders verplicht zijn door het stelselmatig voeren van propaganda en het treffen van voorbereidingen eventuele conflicten over nationale afscheiding uitsluitend op zulk een wijze te doen oplossen als dit in 1905 tussen Noorwegen en Zweden geschiedde, niet echter ‘op z’n Russisch’. Juist dit wordt dan ook in de programma-eis van erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking tot uitdrukking gebracht. Maar Rosa Luxemburg zag zich gedwongen wegens dit voor haar theorie onaangename feit haar toevlucht te nemen tot grimmige aanvallen op het filisterdom van de Noorse kleinburgers en op de Krakause Naprzod, want zij begreep heel goed hoezeer dit historische feit volkomen haar lege gepraat weerlegt, dat het zelfbeschikkingsrecht der naties een ‘utopie’ is, net zoiets als het recht ‘van gouden schalen te eten’ en dergelijke. Zulk gepraat geeft slechts uitdrukking aan een kleingeestig-zelfgenoegzaam opportunistisch geloof in de onveranderlijkheid van de krachtsverhouding tussen de nationaliteiten van Oost-Europa.
Laat ons verder gaan. Ten aanzien van de zelfbeschikking der naties, alsook van iedere andere kwestie, interesseert ons in de eerste plaats en hoofdzakelijk de zelfbeschikking van het proletariaat binnen de naties. Rosa Luxemburg heeft ook deze kwestie schroomvallig omzeild, daar zij wel voelde hoe pijnlijk het voor haar ‘theorie’ zou zijn, indien deze kwestie aan het door haar gekozen voorbeeld van Noorwegen zou worden getoetst.
Welk standpunt heeft het Noorse en het Zweedse proletariaat in het conflict over de afscheiding ingenomen en welk standpunt had dit moeten zijn? De klassenbewuste Noorse arbeiders moesten natuurlijk na de afscheiding voor de republiek stemmen, en indien er socialisten waren die anders stemden, bewijst dit alleen maar hoezeer het Europees socialisme somtijds met stompzinnig, kleinburgerlijk opportunisme behept is. Daarover kan men niet van mening verschillen en wij roeren dit punt slechts aan omdat Rosa Luxemburg met gepraat over dingen die met de zaak niets te maken hebben de kern van de zaak tracht te verdoezelen. Wij weten niet of het Noorse socialistische programma de Noorse sociaaldemocraten met betrekking tot het vraagstuk van de afscheiding verplichtte, zich aan een bepaalde mening te houden. Laten wij aannemen dat dit niet zo was, dat de Noorse socialisten de vraag onbeantwoord hadden gelaten in hoeverre de autonomie van Noorwegen voldoende vrijheid voor de klassenstrijd bood en in welke mate de eeuwige wrijvingen en conflicten met de Zweedse aristocratie afbreuk deden aan de vrijheid van het economische leven. Maar het staat onbetwistbaar vast dat het Noorse proletariaat partij moest kiezen tegen deze aristocratie en voor de Noorse boerendemocratie (hoe kleinburgerlijk deze laatste ook moge zijn).
En het Zweedse proletariaat? Zoals bekend propageerden de Zweedse landheren, daarbij gesteund door de Zweedse geestelijkheid, de oorlog tegen Noorwegen; en daar Noorwegen veel zwakker is dan Zweden en al eens een Zweedse invasie had moeten doorstaan, terwijl bovendien de Zweedse aristocratie binnenslands groot gezag heeft, betekende deze propaganda een zeer ernstige bedreiging. Men kan er vast van op aan, dat de Zweedse Kokosjkins de Zweedse massa’s langdurig en ijverig in demoraliserende zin hebben bewerkt door tot ‘voorzichtig omgaan’ met de ‘rekbare formules van de politieke zelfbeschikking der naties’ te manen, door met het ‘uiteenvallen van de staat’ te dreigen en door te beweren dat ‘volksvrijheid’ te verenigen is met de tradities van de Zweedse aristocratie. Er bestaat niet de minste twijfel aan dat de Zweedse sociaaldemocratie verraad zou hebben gepleegd aan de zaak van het socialisme en van de democratie, indien ze niet met alle kracht had gestreden tegen de ideologie en de politiek van de landheren en de ‘Kokosjkins’ en indien ze behalve voor rechtsgelijkheid der naties in het algemeen (die ook door Kokosjkin C.s. erkend wordt) niet ook opgekomen was voor het recht der naties op zelfbeschikking en voor de vrijheid van N oorwegen zich af te scheiden.
Door deze erkenning van de kant der Zweedse arbeiders van het recht der Noren op afscheiding heeft het nauwe bondgenootschap van de Noorse en Zweedse arbeiders, hun hechte broederlijke klassensolidariteit alleen maar gewonnen. Want de Noorse arbeiders hebben zich ervan kunnen overtuigen dat de Zweedse arbeiders niet besmet zijn met Zweeds nationalisme en dat zij het broederlijke verbond met de Noorse proletariërs hoger stellen dan de privileges van de Zweedse bourgeoisie en aristocratie. Het verbreken van de door de Europese monarchen en Zweedse aristocraten aan Noorwegen opgedrongen banden heeft de banden tussen de Noorse en Zweedse arbeiders slechts hechter gemaakt. De Zweedse arbeiders hebben bewezen dat zij onder alle wisselvalligheden van de burgerlijke politiek — de burgerlijke verhoudingen maken een nieuwe gewelddadige onderdrukking van de Noren door de Zweden zeer wel mogelijk! — de volledig gelijke rechten en de klassensolidariteit van de arbeiders van beide naties in de strijd zowel tegen de Zweedse als de Noorse bourgeoisie zullen weten te handhaven en te verdedigen.
Hieruit blijkt overigens hoe ongefundeerd, ja gewoonweg van alle ernst gespeend de somtijds door de ‘fracy’ ondernomen pogingen zijn om de meningsverschillen tussen ons en Rosa Luxemburg uit te buiten tegen de Poolse sociaaldemocratie. De ‘fracy’ zijn geen proletarische, geen socialistische, maar een kleinburgerlijke nationalistische partij, een soort Poolse sociaal-revolutionairen. Van eenheid tussen de Russische sociaaldemocraten en deze partij is nooit sprake geweest en dat kon ook niet. Daar staat tegenover dat geen enkele Russische sociaaldemocraat ooit ‘spijt’ heeft gehad van de toenadering tot de Poolse sociaaldemocraten en de eenheid met dezen. De Poolse sociaaldemocratie komt de geweldige historische verdienste toe, in het door en door van nationalistische strevingen en hartstochten vervulde Polen voor het eerst een werkelijk marxistische, werkelijk proletarische partij tot stand te hebben gebracht. Dat deze verdienste van de Poolse sociaaldemocraten zo groot is, is niet te wijten aan de omstandigheid dat Rosa Luxemburg tegen paragraaf 9 van het programma der Russische marxisten onzin te berde heeft gebracht, maar in weerwil van deze betreurenswaardige omstandigheid.
Voor de Poolse sociaaldemocraten heeft het ‘recht op zelfbeschikking’ natuurlijk niet zulk een grote betekenis als voor de Russische. Het is volkomen begrijpelijk dat de strijd tegen de door nationalisme verblinde Poolse kleinburgerij de Poolse sociaaldemocraten heeft gedwongen, met bijzondere (misschien af en toe met wat te veel) ijver de “boog te sterk te spannen”. Bij geen enkele Russische marxist is het ooit opgekomen de Poolse sociaaldemocraten kwalijk te nemen dat zij tegen de afscheiding van Polen zijn. Wel begaan deze sociaaldemocraten een fout als zij — zoals Rosa Luxemburg — trachten te betwisten dat het programma van de marxisten van Rusland het recht op zelfbeschikking behoort te bevatten.
Dit komt er namelijk op neer dat men een onder Krakause verhoudingen begrijpelijk standpunt zonder meer ook inneemt ten aanzien van alle andere volkeren en naties van Rusland, de Groot-Russen daarbij inbegrepen. Dit betekent dat men een ‘averechtse Poolse nationalist’ is, maar geen sociaaldemocraat die een voor geheel Rusland geldend internationaal standpunt inneemt.
Want de internationale sociaaldemocratie staat juist op het standpunt van de erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking. Daar zullen wij het nu over hebben.
Deze resolutie luidt:
‘Het congres verklaart dat het voor het volledige richt op zelfbeschikking van alle naties opkomt en met de arbeiders van elk land sympathiseert, dat heden ten dage onder het juk van militair, nationaal of ander despotisme gebukt gaat; het roept de arbeiders van al deze landen op, zich in de rijen van de klassenbewuste arbeiders der gehele wereld te scharen, om samen met hen te strijden voor de overwinning op het internationale kapitalisme en voor het bereiken van de doelstellingen der internationale sociaaldemocratie.’
Wij wezen er reeds op dat onze opportunisten, de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj, deze resolutie eenvoudig niet kennen. Maar Rosa Luxemburg kent haar wel en citeert de volledige tekst, waarin dezelfde uitdrukking gebruikt wordt als in ons programma: ‘zelfbeschikking’.
Nu zal men zich afvragen: hoe ontdoet Rosa Luxemburg zich van deze hindernis, die immers haar ‘originele’ theorie in de weg staat?
Wel, heel eenvoudig het zwaartepunt ligt hier in het tweede deel van de resolutie... in het declaratoire karakter ervan... slechts door een misverstand kan men zich er op beroepen!!
De onbeholpenheid en verwarring van onze schrijfster zijn eenvoudig verbazingwekkend. Gewoonlijk beroepen alleen opportunisten, die zich lafhartig aan een directe polemiek willen onttrekken, zich op het declaratoire karakter van consequent-democratische en socialistische programmapunten. Rosa Luxemburg bevindt zich ditmaal kennelijk niet voor niets in het droeve gezelschap van de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj. Zij kan niet besluiten ronduit te verklaren of zij de aangehaalde resolutie juist acht of niet. Zij draait er omheen en speelt verstoppertje, als hield zij de lezer voor zo onopmerkzaam en onwetend, dat hij het eerste gedeelte van de resolutie vergeet zodra hij aan het tweede toe is of nooit heeft gehoord van de debatten in de socialistische pers voor het congres in Londen.
Rosa Luxemburg vergist zich echter ten zeerste indien zij meent dat het haar ten aanschouwen van de klassenbewuste arbeiders van Rusland zo gemakkelijk zal lukken, een resolutie van de Internationale over een belangrijk principieel probleem met voeten te treden, zonder zich ook maar te verwaardigen deze kritisch te analyseren.
Tijdens de debatten die aan het Londense congres voorafgingen werd — voornamelijk in het tijdschrift van de Duitse marxisten Die Neue Zeit — Rosa Luxemburgs standpunt uiteengezet, en dit standpunt heeft in wezen in de Internationale de nederlaag geleden! Hier gaat het in hoofdzaak om en dat moet in het bijzonder de Russische lezer in het oog houden.
De aanleiding tot de debatten werd gevormd door de kwestie van de onafhankelijkheid van Polen. Drie standpunten kwamen tot uiting:
1. Het standpunt van de ‘fracy’, voor wie Haecker optrad. Zij wilden dat de Internationale in haar programma de onafhankelijkheid van Polen zou erkennen. Dit voorstel werd niet aangenomen. Dit standpunt leed in de Internationale een nederlaag.
2. Het standpunt van Rosa Luxemburg: de Poolse socialisten moesten de onafhankelijkheid van Polen niet eisen. Gezien dit standpunt kon van het verkondigen van het recht der naties op zelfbeschikking zelfs geen sprake zijn. Ook dit standpunt leed in de Internationale de nederlaag.
3. Het standpunt, dat toentertijd het grondigst door Karl Kautsky werd ontwikkeld, die Rosa Luxemburg bestreed en de verregaande ‘eenzijdigheid’ van haar materialisme aantoonde. Volgens dit standpunt kon de Internationale momenteel de onafhankelijkheid van Polen niet in haar programma opnemen, maar de Poolse socialisten — zei Kautsky — konden een dergelijke eis wel degelijk stellen. Van socialistisch standpunt gezien is het volkomen verkeerd de noodzaak van nationale bevrijding te miskennen onder omstandigheden van nationale onderdrukking.
In de resolutie van de Internationale zijn dan ook de meest essentiële, fundamentele uitgangspunten van dit stand punt overgenomen: enerzijds de geheel openlijke en voor geen verkeerde uitleg vatbare erkenning van het onbeperkte recht van alle naties op zelfbeschikking; anderzijds de niet minder ondubbelzinnige oproep aan de arbeiders tot internationale eenheid in hun klassenstrijd.
Wij zijn van mening dat deze resolutie volkomen juist is en dat voor de landen van Oost-Europa en Azië in het begin van de 20e eeuw speciaal deze resolutie — en in het bijzonder haar beide delen in hun onverbrekelijke verband — de enig juiste richtlijn geeft voor de proletarische klassenpolitiek met betrekking tot het nationale vraagstuk.
Wij zullen iets uitvoeriger ingaan op de drie hierboven aangehaalde standpunten.
Zoals bekend waren Karl Marx en Friedrich Engels van mening dat het tot de onvoorwaardelijke plicht van de gehele West-Europese democratie en in het bijzonder van de sociaaldemocratie behoorde, de eis tot onafhankelijkheid van Polen actief te ondersteunen. Voor de jaren ‘40 en ‘60 van de vorige eeuw, het tijdperk van de burgerlijke revolutie in Oostenrijk en Duitsland, het tijdperk van de ‘boerenhervorming’ in Rusland, was dit standpunt volkomen juist en het enige consequent democratische en proletarische standpunt. Zolang de volksmassa’s van Rusland en van de meeste Slavische landen nog in diepe slaap verzonken lagen, zolang er in deze landen geen zelfstandige, massale democratische bewegingen bestonden, zolang had de bevrijdingsbeweging van de landadel in Polen, niet alleen vanuit het standpunt van de gehele Russische en Slavische democratie bezien, maar ook vanuit die van geheel Europa, een reusachtige, primaire betekenis.
Terwijl dit stand punt van Marx voor de dertiger tot de zestiger of de vijftiger tot de zeventiger jaren van de 19e eeuw volkomen juist was, was dit niet langer het geval tegen het begin van de 20e eeuw. In de meeste Slavische landen en zelfs in een der achterlijkste Slavische landen, Rusland, ontwaakten zelfstandige democratische bewegingen en zelfs een zelfstandige proletarische beweging. Het Polen van de adel verdween en maakte plaats voor een kapitalistisch Polen. Onder deze omstandigheden moest Polen zijn uitzonderlijke positie in de revolutionaire beweging wel verliezen.
Toen de PPS (de ‘Poolse Socialistische Partij’, de tegenwoordige ‘fracy’) in 1896 een poging deed, Marx’ zienswijze uit een ander tijdperk te ‘behouden’, betekende dit reeds dat men de letter van het marxisme tegen de geest van het marxisme uitspeelde. Daarom hadden de Poolse sociaaldemocraten volkomen gelijk toen zij tegen de nationalistische neigingen van de Poolse kleine burgerij optraden, de Poolse arbeiders aantoonden dat het nationale vraagstuk van secundaire betekenis was, voor het eerst een zuiver proletarische partij Polen oprichtten en het enorm belangrijke principe verkondigden van een zo nauw mogelijk bondgenootschap van de Poolse met de Russische arbeiders in hun klassenstrijd.
Betekent dit echter, dat de Internationale in het begin van de 20e eeuw de politieke zelfbeschikking der naties, hun recht op afscheiding, als een voor Oost-Europa en Azië overbodig principe mocht beschouwen? Dat zou een enorme absurditeit zijn geweest, (theoretisch) neerkomend op de erkenning dat in Turkije, Rusland en China een burgerlijk-democratische staatkundige hervorming tot stand was gekomen, hetgeen (praktisch) gelijk zou hebben gestaan met het aannemen van een opportunistische houding tegenover het absolutisme.
Neen. In Oost-Europa en Azië moet in het tijdperk van de reeds begonnen burgerlijk-democratische revoluties, in het tijdperk van het ontwaken en zich toespitsen van de nationale bewegingen, in het tijdperk waarin zelfstandige proletarische partijen ontstaan, de taak van deze partijen in de nationale politiek tweeledig zijn: enerzijds erkenning van het recht op zelfbeschikking voor iedere natie, want de burgerlijk-democratische hervorming is nog niet afgesloten en de arbeidersdemocratie verdedigt consequent, ernstig en oprecht, niet op liberale, niet op Kokosjkinse manier, de gelijkgerechtigdheid der naties; anderzijds een nauwe, onverbrekelijke eenheid in de klassenstrijd van de proletariërs van alle binnen een bepaalde staat levende naties, ondanks alle mogelijke wendingen in de geschiedenis van deze staat en in weerwil van alle mogelijke wijzigingen in de grenzen van sommige staten door de bourgeoisie.
Juist deze tweeledige taak van het proletariaat wordt geformuleerd in de resolutie van de Internationale, van 1896. En juist dit karakter draagt in haar principiële opzet de resolutie van de zomerconferentie van de Russische marxisten in 1913.
Er zijn mensen, aan wie het ‘tegenstrijdig’ toeschijnt, dat deze resolutie in punt 4, waar het recht op zelfbeschikking, op afscheiding wordt erkend, aan het nationalisme als het ware een maximum ‘toestaat’ (in werkelijkheid bevat de erkenning van het recht op zelfbeschikking van alle naties een maximum aan democratie en een minimum aan nationalisme), terwijl in punt 5 daarentegen de arbeiders tegen de nationalistische leuzen van welke bourgeoisie ook gewaarschuwd worden en waarin geëist wordt dat de arbeiders van alle naties zich hecht aaneensluiten tot internationaal eendrachtige proletarische organisaties. Dat hierin een ‘tegenstrijdigheid’ zou schuilen, dat kunnen slechts zwakhoofdige lieden beweren die niet in staat zijn bv. te begrijpen waarom de eenheid en de klassensolidariteit van het Zweedse en Noorse proletariaat gewonnen hebben toen de Zweedse arbeiders de vrijheid van Noorwegen, zich als zelfstandige staat af te scheiden, verdedigden.
Rosa Luxemburg, die de onafhankelijkheid van Polen een ‘utopie’ noemt en dit tot vervelens toe herhaalt, roept daarbij ironisch uit: waarom zou men ook niet de onafhankelijkheid van Ierland eisen?
Blijkbaar is de ‘praktische’ Rosa Luxemburg er niet van op de hoogte hoe Marx over het vraagstuk van de onafhankelijkheid van Ierland dacht. Het is de moeite waard daarop in te gaan om te laten zien hoe een concrete eis met betrekking tot nationale onafhankelijkheid vanuit een werkelijk marxistisch en niet opportunistisch standpunt geanalyseerd wordt.
Marx had de gewoonte zijn kennissen onder de socialisten ‘aan de tand te voelen’, zoals hij dat noemde, hen op hun doelbewustheid en trouw aan hun overtuiging te toetsen. Toen hij met Lopatin kennis had gemaakt, schreef hij op 5 juli 1870 aan Engels een in zeer vleiende woorden vervat oordeel over de jonge Russische socialist, maar voegde daar tevens aan toe: ‘Zijn zwakke punt is Polen. Hier spreekt hij precies als een Engelsman - say an English chartist of the old school - over Ierland.’
Marx vraagt een socialist die tot een onderdrukkende natie behoort naar zijn standpunt ten aanzien van de onderdrukte natie en legt onmiddellijk de fout bloot die de socialisten van heersende naties (de Engelse en de Russische) gemeen hebben: het niet begrijpen van hun socialistische plichten tegenover onderdrukte naties, het herkauwen van vooroordelen die van de ‘grote-mogendheids’bourgeoisie werden overgenomen.
Eer wij tot Marx’ positieve verklaringen ten aanzien van Ierland overgaan, moeten we vooropstellen dat Marx en Engels streng kritisch stonden tegenover het nationale vraagstuk in het algemeen, waarvan zij de historisch relatieve betekenis inzagen. Zo schreef Engels op 23 mei 1851 aan Marx, dat hij door het bestuderen van de geschiedenis tot pessimistische conclusies ten aanzien van Polen was gekomen, dat Polen slechts tijdelijk, slechts tot de agrarische revolutie in Rusland van betekenis zou zijn. De rol van de Polen in de geschiedenis is die van de ‘dappere, twistzoekerige domheid’. ‘Men kan met geen enkel voorbeeld aantonen dat Polen, zelfs maar ten opzichte van Rusland, met succes de vooruitgang vertegenwoordigde of iets van historische betekenis volbracht.’ In Rusland zijn veel meer elementen van beschaving, ontwikkeling van industrie en van de bourgeoisie aanwezig dan in het zich ‘als een adellijke leegloper gedragende Polen’. ‘Wat zijn Warschau en Krakau vergeleken met Petersburg, Moskou, Odessa enz.!’ Engels gelooft niet in het succes van een Poolse adellijke opstand.
Maar al deze gedachten, die van zoveel geniaal inzicht getuigen, hebben Marx en Engels er geenszins van weerhouden twaalf jaar later, toen Rusland nog steeds sliep maar het in Polen gistte, de Poolse nationale beweging met de warmste sympathie te begroeten.
In 1864, toen Marx de inaugurele rede voor de Internationale opstelde, schreef hij aan Engels (op 4 november 1864) dat tegen het nationalisme van Mazzini gestreden moest worden. Marx schrijft: ‘Voor zover er in de rede internationale politiek voorkomt, spreek ik van landen, niet van nationaliteiten, en klaag ik Rusland aan, niet de minores gentium’ (kleinere landen). Voor Marx bestond er geen twijfel aan dat het nationale vraagstuk vergeleken met de ‘arbeiderskwestie’ van ondergeschikte betekenis is. Maar van een miskennen van de nationale bewegingen is in zijn theorie geen sprake.
Het jaar 1866 brak aan. Marx schrijft aan Engels over de ‘Proudhon-kliek’ in Parijs, die
‘...nationaliteiten als onzin beschouwt, Bismarck en Garibaldi aanvalt enz. Als polemiek tegen het chauvinisme is hun gedoe nuttig en verklaarbaar. Maar als Proudhon-aanbidders (waartoe op het ogenblik ook mijn zeer goede vrienden Lafargue en Longuet behoren) die van mening zijn dat heel Europa stil op zijn achterwerk moet en zal blijven zitten tot de heren in Frankrijk “la misere et l’ignoranee” (de ellende en de onwetendheid) hebben afgeschaft, ... zijn zij grotesk.’ (Brief van 7 juni 1866.)
‘Gisteren,’ schrijft Marx op 20 juni 1866, ‘werd er in de Internationale Raad gedebatteerd over de tegenwoordige oorlogskwestie... Zoals te verwachten was liep de hele discussie uit op het “nationaliteitenvraagstuk” in het algemeen en de houding die wij daartegenover moeten aannemen... Overigens kwamen de (niet-arbeiders-) vertegenwoordigers van het “jonge Frankrijk” aandragen met de bewering, dat alle nationaliteiten en naties zelf “verouderde vooroordelen” zijn. Geproudhoniseerd stirnerianisme... de hele wereld wacht tot de Fransen rijp zijn om een sociale revolutie te maken... De Engelsen hebben hartelijk gelachen toen ik mijn speech begon met te zeggen dat onze vriend Lafargue etc., die de nationaliteiten heeft afgeschaft, ons “in het Frans” toesprak, d.w.z. in een taal die negen tiende van het gehoor niet verstond. Ik heb er verder op gezinspeeld dat hij, zonder er zich bewust van te zijn, onder het niet-erkennen der nationaliteiten hun opgaan in de Franse modelnatie schijnt te verstaan.’
De conclusie die uit al deze kritische opmerkingen van Marx getrokken kan worden is duidelijk: De arbeidersklasse mag van het nationale vraagstuk allerminst een fetisj maken, want de ontwikkeling van het kapitalisme doet niet noodzakelijk alle naties tot zelfstandig leven ontwaken. Maar zich afkeren van massale nationale bewegingen die eenmaal ontstaan zijn en weigeren het vooruitstrevende daarin te ondersteunen zou gelijkstaan met toe te geven aan nationalistische vooroordelen, namelijk in de ‘eigen’ natie de ‘modelnatie’ te zien (of, laat ik er aan toevoegen, de natie die als enige het voorrecht bezit een staat te mogen vormen).
Maar laten wij tot de Ierse kwestie terugkeren.
Marx’ stand punt in deze blijkt het duidelijkst uit de volgende passages in zijn brieven:
‘Deze demonstratie van de Engelse arbeiders voor het Fenianisme heb ik op alle mogelijke manieren getracht te provoceren... Vroeger heb ik Ierlands afscheiding van Engeland voor onmogelijk gehouden. Nu acht ik ze onvermijdelijk, hoewel er na de afscheiding een federatie zou kunnen komen.’
Dit schreef Marx in zijn brief van 2 november 1867 aan Engels.
In een brief van 30 november van hetzelfde jaar voegde hij er aan toe:
‘De vraag is nu wat wij de Engelse arbeiders moeten aanraden. Naar mijn mening moeten zij de opheffing van de Unie’ (van Ierland met Engeland, d.w.z. afscheiding van Ierland van Engeland), ‘kortom de grap van 1783, maar dan gedemocratiseerd en aangepast aan de omstandigheden van deze tijd, tot een artikel van hun pronunziamento’ (strijdprogramma) ‘maken. Dat is de enig legale en daarom enig mogelijke vorm van Ierse emancipatie die in het programma van een Engelse partij kan worden opgenomen. De ervaring zal later leren of een eenvoudige personele unie tussen de twee landen kan blijven voortbestaan ...
Wat de Ieren nodig hebben is:
1. Zelfbestuur en onafhankelijkheid van Engeland.
2. Een agrarische revolutie...’
Marx, die de Ierse kwestie van buitengewoon groot belang achtte, hield voor een Duitse arbeidersvereniging in Londen een voordracht van anderhalf uur over dit onderwerp (brief van 17 december 1867).
Engels spreekt in een brief van 20 november 1868 over ‘de haat tegen de Ieren onder de Engelse arbeiders’, maar nog geen jaar later (24 oktober 1869) schrijft hij, op dit onderwerp terugkomend:
‘Van Ierland naar Rusland il n’y a qu’un pas’ (is het slechts een stap)... ‘Aan de geschiedenis van Ierland kan men zien wat een tegenslag het voor een volk is wanneer het een ander volk geknecht heeft. Alle Engelse laagheden vinden hun oorsprong in de Ierse Pale. Op de tijd van Cromwell moet ik nog vossen, maar voor mij staat het wel vast dat de zaak ook in Engeland anders gelopen zou zijn als het niet noodzakelijk was geweest in Ierland een militair bewind te voeren en er een nieuwe aristocratie te doen ontstaan.’
Terloops willen wij nog de aandacht vestigen op de brief van Marx aan Engels van 18 augustus 1869:
‘In Polen... hebben de Poolse arbeiders... een staking gewonnen dankzij de hulp van hun Berlijnse collega’s. Deze strijd tegen Monsieur le Capital — zelfs in de lagere vorm van een staking — speelt het op een andere manier klaar met de nationale vooroordelen dan de vredelievende betuigingen van de heren bourgeois.’
Welke politiek Marx in de Internationale ten aanzien van de Ierse kwestie voorstond, blijkt uit het volgende: Op 18 november 1869 schrijft Marx aan Engels dat hij in de Algemene Raad van de Internationale een rede van ongeveer vijf kwartier had gehouden over de houding van het Britse ministerie inzake de kwestie van amnestie voor de Ieren en daarbij de volgende resolutie had voorgesteld:
‘Er wordt verklaard,
dat de heer Gladstone in zijn antwoord op de Ierse eisen tot vrijlating van de in de gevangenis geworpen Ierse patriotten... de Ierse natie met opzet beledigt; dat hij aan de politieke amnestie voorwaarden verbindt, die in gelijke mate de slachtoffers van het wanbeheer en het volk waartoe zij behoren vernederen;
dat hij, na de rebellie van de Amerikaanse slavenhouders in weerwil van zijn verantwoordelijke positie in het openbaar en geestdriftig te hebben toegejuicht, nu doende is het Ierse volk de leer van de passieve onderwerping te prediken;
dat zijn hele houding met betrekking tot de Ierse amnestiekwestie een onvervalst product van de “veroveringspolitiek” is waarmee de heer Gladstone, door deze fel te brandmerken, zijn Tory-rivalen uit hun ambt heeft verdrongen;
dat de Algemene Raad van de Internationale Arbeidersassociatie zijn bewondering uitspreekt voor de moedige, vastberaden en fiere wijze waarop het Ierse volk zijn amnestiebeweging voert;
dat deze resolutie aan alle secties van de Internationale Arbeidersassociatie en alle met haar in verbinding staande arbeidersorganisaties in Europa en Amerika ter kennis zal worden gebracht.’
Op 10 december 1869 schrijft Marx dat hij de Ierse kwestie in de Algemene Raad van de Internationale op de volgende wijze naar voren zal brengen:
‘dat, geheel afzien van alle “internationale” en “humane” praatjes over rechtvaardigheid inzake Ierland die in de Internationale Raad een vanzelfsprekende zaak zijn, het in het directe, volstrekte belang van de Engelse arbeidersklasse is zich te ontdoen van haar huidige banden met Ierland. En daar ben ik ten stelligste van overtuigd en wel om redenen die ik de Engelse arbeiders zelf ten dele niet kan mededelen. Ik heb lange tijd geloofd dat het mogelijk was het Ierse regime door de toenemende invloed van de Engelse arbeidersklasse omver te werpen. Ik heb deze opvatting altijd in de ‘New York Tribune’ (Amerikaans blad, waaraan Marx lange tijd medewerkte) ‘verdedigd. Een grondiger studie heeft mij nu van het tegendeel overtuigd. De Engelse arbeidersklasse zal nooit iets presteren voor zij zich van Ierland heeft losgemaakt... de Engelse reactie in Engeland wortelt in de onderdrukking van Ierland’ (cursief van Marx).
Marx’ politiek inzake de Ierse kwestie zal de lezers nu wel volkomen duidelijk zijn. De ‘utopist’ Marx is zo ‘onpraktisch’ te ijveren voor de afscheiding van Ierland, die zelfs een halve eeuw later nog niet is verwezenlijkt.
Waarop berustte nu deze politiek van Marx, en was ze niet onjuist?
Eerst meende Marx dat niet de nationale beweging van de onderdrukte natie, maar de arbeidersbeweging van de onderdrukkende natie Ierland zou bevrijden. Marx verheft de nationale bewegingen allerminst tot iets absoluuts, omdat hij weet dat alleen de overwinning van de arbeidersklasse de volledige bevrijding van alle nationaliteiten kan bewerkstelligen. Van te voren rekening te houden met alle mogelijke wederzijdse betrekkingen tussen de burgerlijke bevrijdingsbewegingen van de onderdrukte natie en de proletarische bevrijdingsbeweging van de onderdrukkende natie (het is juist dit probleem, dat het nationale vraagstuk in het huidige Rusland zo moeilijk maakt) is een volkomen onmogelijke zaak.
De omstandigheden ontwikkelden zich echter zo, dat de Engelse arbeidersklasse voor een vrij lange periode onder invloed van de liberalen raakte, hun aanhangsel werd en zichzelf als gevolg van haar liberale arbeiderspolitiek onthoofdde. De burgerlijke bevrijdingsbeweging in Ierland werd krachtiger en nam revolutionaire vormen aan. Marx herziet zijn standpunt en corrigeert het. ‘Wat een ongeluk is het voor een volk wanneer het een ander volk heeft geknecht.’ De arbeidersklasse van Engeland zal zich niet bevrijden zolang Ierland niet van de Engelse onderdrukking is bevrijd. De reactie in Engeland wordt versterkt en gevoed door de knechting van Ierland (zoals de reactie in Rusland door de knechting van een hele reeks naties gevoed wordt!).
Marx, die in de Internationale een sympathie-resolutie voor de ‘Ierse natie’, het ‘Ierse volk’ doet aannemen (de pientere L. VL. zou de arme Marx waarschijnlijk wegens het vergeten van de klassenstrijd hebben uitgefoeterd!), propageert Ierlands afscheiding van Engeland ‘hoewel er na de afscheiding een federatie zou kunnen komen’.
Welke theoretische premissen houdt deze conclusie van Marx in? In Engeland is de burgerlijke revolutie over het algemeen genomen allang geleden voltooid. In Ierland daarentegen is zij nog niet voltooid; eerst nu, na een halve eeuw, voeren de hervormingen van de Engelse liberalen haar ten einde. Indien het kapitalisme in Engeland zo snel ten val gebracht zou zijn als Marx aanvankelijk had verwacht, dan zou er in Ierland voor een burgerlijk-democratische, algemeen nationale beweging geen plaats zijn geweest. Nu ze echter eenmaal is ontstaan, raadt Marx de Engelse arbeiders aan deze beweging te ondersteunen, haar een revolutionaire impuls te geven en in het belang van hun eigen vrijheid tot voltooiing te brengen.
De economische banden tussen Ierland en Engeland waren in de zestiger jaren van de vorige eeuw beslist nog nauwer dan die tussen Rusland en Polen, de Oekraïne enz. Het ‘onpraktische’ en ‘onuitvoerbare’ van Ierlands afscheiding (al was het alleen maar vanwege de geografische ligging en de onmetelijke koloniale macht van Engeland) sprongen duidelijk in het oog. Hoewel Marx een principiële vijand van het federalisme was, nam hij in dit geval zelfs genoegen met een federatie, indien slechts de bevrijding van Ierland niet langs reformistische maar langs revolutionaire weg, door actie van de Ierse volksmassa’s met steun van de Engelse arbeidersklasse bewerkstelligd zou kunnen worden. Er is geen twijfel aan dat slechts zulk een oplossing van de historische taak de belangen van het proletariaat en een snelle maatschappelijke ontwikkeling het best zou hebben gediend.
Het is anders uitgekomen. Zowel het Ierse volk als het Engelse proletariaat is te zwak gebleken. Nu pas wordt het Ierse vraagstuk via een betreurenswaardig gesjacher van de Engelse liberalen met de Ierse bourgeoisie opgelost (het voorbeeld van Ulster toont hoe moeizaam dat gaat) door een grondhervorming (met afkoopsysteem) en een (tot heden nog niet verwerkelijkte) autonomie. Wat betekent dat? Volgt hieruit soms dat Marx en Engels ‘utopisten’ waren, dat zij ‘niet te verwezenlijken’ nationale eisen hadden gesteld, dat zij onder de invloed van Ierse kleinburgerlijke nationalisten waren gekomen (aan het kleinburgerlijke karakter van de fenian-beweging valt niet te twijfelen) enz.?
Neen. Marx en Engels hebben ook in de Ierse kwestie een consequent proletarische politiek gevoerd, die de massa’s werkelijk in de geest van democratie en socialisme opvoedde. Slechts deze politiek had zowel Ierland als Engeland ervoor kunnen behoeden dat de noodzakelijke hervormingen gedurende een halve eeuw op de lange baan geschoven en door de liberalen ten gerieve van de reactie verminkt zouden worden.
De politiek van Marx en Engels ten aanzien van de Ierse kwestie is een schitterend voorbeeld, dat tot op de dag van heden een geweldige praktische betekenis heeft behouden, van de houding die het proletariaat van de onderdrukkende naties tegenover nationale bewegingen moet innemen; een politiek die waarschuwt tegen de ‘onderdanige ijver’ waarmee de kleinburgers van alle landen, huidskleuren en talen bereid zijn elke wijziging van de door het gewelddadige optreden en de privileges der landheren en bourgeoisie van een natie getrokken staatsgrenzen ‘utopisch’ te noemen.
Indien het Ierse en het Engelse proletariaat de politiek van Marx niet hadden aanvaard en de afscheiding van Ierland niet als leuze hadden gesteld, zou dat hunnerzijds opportunisme van de ergste soort zijn geweest, een verzaken van de plichten van democraten en socialisten, een concessie aan de Engelse reactie en bourgeoisie.
De notulen van het congres van 1903, waarop het programma van de Russische marxisten werd aangenomen, zijn een rariteit geworden, en de overgrote meerderheid van de tegenwoordige functionarissen van de arbeidersbeweging kent de motivering van de afzonderlijke programmapunten niet (in het bijzonder niet, omdat lang niet alle daarop betrekking hebbende literatuur de zegeningen der legaliteit geniet...). Het is daarom noodzakelijk nader te onderzoeken hoe het congres van 1903 het vraagstuk dat ons bezighoudt behandelde.
Wij willen bij voorbaat vaststellen dat, hoe schaars de Russische sociaaldemocratische literatuur over ‘het recht der naties op zelfbeschikking’ ook moge zijn, er volkomen duidelijk uit blijkt dat dit recht steeds opgevat werd in de zin van recht op afscheiding. De heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj, die daaraan twijfelen en paragraaf 9 ‘onduidelijk’ noemen enz., redekavelen alleen maar uit volslagen onwetendheid of lichtvaardigheid over ‘onduidelijkheid’. Reeds in 1902, toen Plechanov het ‘recht op zelfbeschikking’ in het programma-ontwerp verdedigde, schreef hij in de Zarja dat het stellen van deze voor de burgerlijke democraten niet verplichte eis ‘voor de sociaaldemocraten plicht is’. ‘lndien wij deze eis buiten beschouwing zouden laten of, uit angst de nationale vooroordelen van onze landgenoten van Groot-Russische afkomst te kwetsen, er niet toe zouden kunnen besluiten haar te stellen,’ schreef Plechanov, ‘zou... de leuze... “proletariërs aller landen, verenigt u!” in onze mond een schandelijke leugen worden.’
Dat is een zeer treffende karakteristiek van het belangrijkste argument voor het ter discussie staande punt, zo treffend, dat de ‘zich hun afkomst niet herinnerende’ critici van ons programma haar niet voor niets nog steeds angstig uit de weg gaan. Om welke reden dan ook van dit punt afstand te doen komt in werkelijkheid neer op een ‘schandelijke’ concessie aan het Groot-Russische nationalisme. Waarom aan het Groot-Russische, waar er toch over het recht op zelfbeschikking van alle naties gesproken wordt? Omdat het hier om de afscheiding der naties van de Groot-Russen gaat. In het belang van de eenheid der proletariërs, in het belang van hun klassensolidariteit moet het recht der naties op afscheiding erkend worden — dit is hetgeen Plechanov twaalf jaar geleden in de aangehaalde woorden erkende. Indien onze opportunisten hierover hadden nagedacht, dan zouden zij waarschijnlijk niet zoveel onzin over zelfbeschikking hebben verkocht.
Op het congres van 1903, waar dit door Plechanov verdedigde programma-ontwerp werd aangenomen, concentreerde het voornaamste werk zich in de programmacommissie. Helaas werden daar geen notulen gemaakt. En juist met betrekking tot dit punt zouden de notulen bijzonder interessant zijn geweest, want alleen in de commissie hebben de vertegenwoordigers van de Poolse sociaaldemocraten, Warszawski en Hanecki, getracht hun opvattingen te verdedigen en de ‘erkenning van het recht op zelfbeschikking’ te bestrijden. Mocht de lezer hun argumenten uiteengezet in de rede van Warszawski en in de verklaring van hem en Hanecki, blz. 134/136 en 388/390 van de notulen) met die van Rosa Luxemburg in haar door ons geanalyseerde artikel over Polen willen vergelijken, dan kan hij er zich van overtuigen dat ze geheel met elkaar overeenkomen.
Hoe werden deze argumenten door de programmacommissie van het Tweede Congres, waarin vooral Plechanov tegen de Poolse marxisten stelling nam, beoordeeld? Men heeft met deze argumenten op een vernietigende manier de spot gedreven! Hoe onzinnig het was van de Russische marxisten te vergen de erkenning van het recht op zelfbeschikking der naties uit het programma te schrappen, werd op een zo duidelijke en indringende wijze uiteengezet, dat de Poolse marxisten het zelfs niet waagden hun argumenten op de voltallige zitting van het congres te herhalen!! Nadat zij zich ervan hadden overtuigd dat hun standpunt voor het hoogste forum van zowel Groot-Russische als joodse, Georgische en Armeense marxisten niet de minste kans maakte, verlieten zij het congres.
Deze historische episode is uiteraard van zeer grote betekenis voor een ieder die ernstig belang stelt in zijn programma. De volledige nederlaag van de argumenten van de Poolse marxisten in de programmacommissie van het congres en hun afzien van iedere poging, hun mening voor het plenum van het congres te verdedigen, zijn feiten van bijzondere betekenis. Niet zonder reden zweeg Rosa Luxemburg hierover ‘bescheiden’ in haar artikel van 1908 — de herinnering aan het congres was klaarblijkelijk al te pijnlijk! Zij zweeg ook over het lachwekkende en onzalige voorstel om paragraaf 9 van het programma te ‘verbeteren’, een voorstel dat Warszawski en Hanecki uit naam van alle Poolse marxisten gedaan hadden en dat noch Rosa Luxemburg, noch andere Poolse sociaaldemocraten ooit gewaagd hebben (of ooit wagen zullen) te herhalen.
Maar al heeft Rosa Luxemburg om haar nederlaag van 1903 te verbergen over deze feiten gezwegen — degenen die belang stellen in de geschiedenis van hun partij zullen ze toch wel willen achterhalen en over de betekenis ervan willen nadenken.
‘Wij stellen voor,’ schreven de vrienden van Rosa Luxemburg aan het congres van 1903 toen zij het verlieten, ‘het 7e (nu 9e) punt van het ontwerp-programma als volgt te redigeren: §7: Instellingen, die alle tot het staatsverband behorende naties volledige vrijheid van culturele ontwikkeling waarborgen’. (Notulen, bIz. 390.)
De Poolse marxisten hadden dus toentertijd een dermate vage voorstelling van het nationale vraagstuk, dat zij in plaats van zelfbeschikking in de grond van de zaak niets anders voorstelden dan een pseudoniem voor de beruchte ‘nationaal-culturele autonomie’!
Dat klinkt haast ongelooflijk, maar het is helaas een feit. Hoewel er op het congres zelf vijf leden van de Boend waren met vijf stemmen en, Kostrovs raadgevende stem niet meegerekend, drie Kaukasiërs met zes stemmen, ging er geen enkele stem op voor het schrappen van het punt over de zelfbeschikking. Voor het aanvullen van dit punt met de ‘nationaal-culturele autonomie’ (d.w.z. de formule van Goldblatt: ‘Het scheppen van instellingen die de naties volledige vrijheid van culturele ontwikkeling waarborgen’) spraken zich drie gedelegeerden uit, voor de formule van Liber (‘recht der naties op vrijheid van hun culturele ontwikkeling’) vier.
Thans, nu er een Russische liberale partij, de Kadettenpartij, op het toneel verschenen is, weten wij dat in haar programma de politieke zelfbeschikking der naties door de ‘culturele zelfbeschikking’ vervangen is. De Poolse vrienden van Rosa Luxemburg, die tegen het nationalisme van de PPS ‘streden’, deden dit op een zodanige manier dat dit een voorstel hunnerzijds tot het vervangen van het marxistische programma door een liberaal programma ten gevolge had! En daarbij durfden zij ons programma nog van opportunisme te beschuldigen. Is het dan een wonder dat deze aantijging in de programmacommissie van het Tweede Congres slechts gelach veroorzaakte?
In welke zin werd de ‘zelfbeschikking’ door de afgevaardigden op het Tweede Congres opgevat, onder wie, zoals wij gezien hebben, zich niemand bevond die tegen ‘zelfbeschikking der naties’ was?
Daarvan getuigen de volgende drie citaten uit de notulen:
‘Martynov is van mening, dat het woord ‘zelfbeschikking’ niet voor brede uitleg vatbaar is; het betekent slechts het recht der naties, zich tot een apart politiek geheel af te zonderen, geenszins echter zelfbestuur voor het desbetreffende gebied.’ (Blz. 171). Martynov was lid van de programmacommissie die de argumenten van Rosa Luxemburgs vrienden weerlegde en belachelijk maakte. Naar zijn opvattingen was Martynov in die tijd economist, een fel tegenstander van de Iskra; indien hij een mening zou hebben geuit, waarmee de meerderheid van de programmacommissie het niet eens was, zou men deze natuurlijk hebben weerlegd.
Toen na de commissiewerkzaamheden het congres tot de behandeling van paragraaf 8 (nu par. 9) van het programma overging, nam de boendist Goldblatt als eerste het woord.’tegen het “recht op zelfbeschikking”,’ zei Goldblatt, ‘kan men niets inbrengen. Wanneer de een of andere natie voor haar zelfstandigheid strijdt, mag men zich daar niet tegen verzetten. Wanneer Polen er niet voor voelt een wettig huwelijk met Rusland aan te gaan, moet men het daarin vrij laten, zoals kameraad Plechanov heeft betoogd. Binnen deze grenzen ben ik het met deze opvatting eens.’ (Blz. 175/176.)
Plechanov heeft op de voltallige zitting van het congres over dit punt helemaal niet gesproken. Goldblatt verwijst naar hetgeen Plechanov in de programmacommissie had gezegd, waar het ‘recht op zelfbeschikking’ uitvoerig en populair in de zin van recht op afscheiding was uitgelegd. Liber, die na Goldblatt het woord nam, merkte op:
‘Indien de een of andere nationaliteit niet in staat is binnen de grenzen van de Russische staat te leven, zal de partij haar natuurlijk geen hindernissen in de weg leggen.’ (Blz. 176.)
De lezer ziet, dat men het op het Tweede Congres, waar het programma werd aangenomen, erover eens was dat zelfbeschikking ‘slechts’ recht op afscheiding betekent. Zelfs de boendisten maakten zich deze waarheid eigen en eerst in onze droevige tijd van voortdurende contrarevolutie en allerlei soort ‘verzaking’ zijn er mensen te vinden die het programma uit onwetendheid, maar daarom niet minder driest, ‘onduidelijk’ noemen. Eer wij evenwel aan deze treurige ‘ook-sociaaldemocraten’ tijd gaan besteden, willen wij het stand punt van de Polen ten aanzien van het programma afhandelen.
Op het Tweede Congres (1903) kwamen zij met een verklaring over de noodzakelijkheid en de urgentie van aaneensluiting. Na hun ‘tegenspoed’ in de programmacommissie verlieten zij echter het congres en hun laatste woord was de schriftelijke verklaring die in de notulen van het congres is opgenomen en die bovengenoemd voorstel inhoudt, de zelfbeschikking door nationaal-culturele autonomie te vervangen.
In 1906 traden de Poolse marxisten tot de partij toe. Toentertijd en ook later (noch op het congres van 1907, noch op de conferenties van 1907 en 1908, noch op het plenum van 1910) hebben zij geen enkele keer ook maar een voorstel ingediend tot wijziging van paragraaf 9 van het Russische programma!
Dit is een feit.
En dit feit toont in weerwil van allerlei frasen en verzekeringen duidelijk aan, dat de vrienden van Rosa Luxemburg met de debatten in de programmacommissie van het Tweede Congres en het besluit van dit congres de kwestie als afgedaan hebben beschouwd, dat zij stilzwijgend hun fout hebben ingezien en deze hebben hersteld toen zij, na in 1903 het congres te hebben verlaten, in 1906 tot de partij toetraden zonder ooit pogingen in het werk te stellen langs partijweg de herziening van paragraaf 9 aan de orde te stellen.
Het artikel van Rosa Luxemburg verscheen, door haar ondertekend, in 1908 — het spreekt vanzelf dat geen sterveling het ooit in zijn hoofd heeft gehaald een partijpublicist het recht te ontzeggen kritiek op het programma uit te oefenen — en ook na dit artikel heeft geen enkele officiële instantie van de Poolse marxisten de herziening van paragraaf 9 aan de orde gesteld.
Daarom bewijst Trotski menige aanhanger van Rosa Luxemburg een bijzonder slechte dienst door in de Borba (nr. 2, maart 1914) uit naam van de redactie te schrijven:
‘De Poolse marxisten zijn van mening dat het “recht op nationale zelfbeschikking” van iedere politieke inhoud gespeend is en uit het programma moet worden verwijderd.’ (Blz. 25.)
En dienstvaardige Trotski is gevaarlijker dan een vijand! Uit niets anders dan ‘persoonlijke gesprekken’ (d.w.z. eenvoudig uit de kletspraatjes waarvan Trotski altijd leeft) kon hij bewijzen putten voor de bewering dat ‘de Poolse marxisten’ het over het algemeen met ieder artikel van Rosa Luxemburg eens zijn. Trotski laat ‘de Poolse marxisten’ doorgaan voor mensen zonder eer en geweten, die zelfs niet in staat zijn eerbied op te brengen voor hun eigen overtuiging en het programma van hun partij. Die dienstvaardige Trotski!
Toen de vertegenwoordigers van de Poolse marxisten in 1903 wegens het recht op zelfbeschikking het Tweede Congres verlieten, toen had Trotski kunnen zeggen dat naar hun mening dit recht zonder inhoud was en uit het programma behoorde te worden verwijderd.
Daarna echter zijn de Poolse marxisten tot een partij toegetreden die zulk een programma heeft en hebben zij nimmer een voorstel tot herziening van dit programma ingediend.
Waarom heeft Trotski deze feiten voor de lezers van zijn tijdschrift verzwegen? Alleen omdat hij er voordeel in ziet te speculeren op het oplaaien der meningsverschillen tussen de Poolse en Russische tegenstanders van het liquidatorengedoe en de Russische arbeiders inzake het programma te bedriegen.
Trotski heeft nog nooit, over welk belangrijk vraagstuk van het marxisme ook, een vaste mening gehad. Steeds ‘kroop hij in de spleten’ tussen de diverse meningen en slingerde van de ene zijde naar de andere. Op het ogenblik bevindt hij zich in het gezelschap van de boendisten en liquidatoren. En deze heren trekken zich van de partij niet veel aan. Luister maar naar de boendist Libman:
‘Toen de Russische sociaaldemocratie,’ schrijft deze gentleman, ‘vijftien jaar geleden het recht op “zelfbeschikking” van ieder nationaliteit als punt in haar programma opnam, vroeg iedereen (!!) zich af wat deze mode-uitdrukking (!!) nu wel moest betekenen. Deze vraag bleef onbeantwoord (!!). Dit woord bleef (!!) in nevelen gehuld. Inderdaad was het in die tijd moeilijk deze nevel te doen optrekken. Het ogenblik waarop men dit punt zou kunnen concretiseren is nog niet gekomen — zei men toentertijd-, laat het nu maar in nevelen gehuld blijven (!!), het leven zelf zal wel uitwijzen welke betekenis men aan dit punt moet toekennen.’
Is het niet prachtig zoals dit ‘jongetje zonder broek’ met het partijprogramma de spot drijft?
Maar waarom drijft hij er de spot mee?
Alleen omdat hij door en door onwetend is, niets geleerd of zelfs maar gelezen heeft over de geschiedenis van de partij en eenvoudigweg onder de liquidatoren verzeild is geraakt, bij wie het ‘tot de goede toon behoort’ zichzelf inzake de partij en de partijideologie door niets bezwaard te gevoelen.
Bij Pomjalovski beroemt een kwekeling van het priester-seminarie er zich op, dat hij ‘in een vat zuurkool heeft gespuwd’. De heren boendisten hebben het nog verder gebracht. Zij stellen gentlemen als Libman in de gelegenheid publiekelijk in hun eigen vat te spuwen. Dat er een besluit van het Internationale Congres bestaat, dat op hun eigen partijcongres twee vertegenwoordigers van hun eigen ‘Boend’ (en wat waren het toch ‘strenge’ critici en overtuigde tegenstanders van de Iskra!) volkomen in staat bleken de betekenis van ‘zelfbeschikking’ te begrijpen en er zelfs mee instemden — wat raakt dit heerschappen als Libman? Zou het niet eenvoudiger zijn de partij maar op te heffen, wanneer ‘partijpublicisten’ (lach niet!) met de geschiedenis en het programma van de partij gaan omspringen zoals die seminarist?
Maar er is nog een ‘jongetje zonder broek’, de heer Joerkevitsj van de Dzvin. Deze heeft waarschijnlijk de notulen van het Tweede Congres in handen gehad, want hij citeert de door Goldblatt aangehaalde woorden van Plechanov en toont zich op de hoogte van het feit dat zelfbeschikking slechts recht op afscheiding kan betekenen. Maar dat belet hem niet onder de Oekraïense kleinburgerij de laster te verspreiden dat de Russische marxisten voor ‘staatkundige onschendbaarheid’ van Rusland zouden zijn (1913, nr. 7/8, blz. 83 en volgende). Zeer zeker was deze laster wel het beste wat Joerkevitsj c.s. konden bedenken om de Oekraïense democraten van de Groot-Russische te vervreemden. Deze vervreemding ligt overigens geheel in de lijn van de politiek van de scribentengroep om de Dzvin, die het afzonderen van de Oekraïense arbeiders in een aparte nationale organisatie propageert!
Het stichten van hopeloze verwarring in het nationale vraagstuk past natuurlijk uitstekend in de kraam van een groep nationalistische kleinburgers, die — en dat is nu juist de objectieve rol van de Dzvin — verdeling zaaien onder het proletariaat. Het spreekt vanzelf dat de heren Joerkevitsj, Libman c.s. — die ‘verschrikkelijk’ beledigd zijn als men van hen zegt dat zij ‘aan de periferie van de partij’ staan — geen woord, maar ook werkelijk geen enkel woord hebben gezegd over de manier, waarop zij in het programma de kwestie van het recht op afscheiding wel zouden willen oplossen.
Nu komen we aan het derde en belangrijkste ‘jongetje zonder broek’, en wel de heer Semkovski, die in de kolommen van de liquidatorenkrant voor het Groot-Russische publiek paragraaf 9 van het programma ‘uiteenrafelt’ en tegelijkertijd verklaart dat hij ‘het om bepaalde redenen niet eens is met het voorstel’ deze paragraaf te schrappen!!
Het is niet te geloven, maar het is een feit.
In augustus 1912 stelt de conferentie van de liquidatoren officieel het nationale vraagstuk aan de orde. Gedurende anderhalf jaar wordt er, behalve het artikel van de heer Semkovski, niets over de kwestie van paragraaf 9 gepubliceerd. En in dit artikel bestrijdt de schrijver het programma, terwijl hij het ‘om bepaalde redenen’ (een ziekte waarover hij liever niet spreekt misschien?) ‘niet eens is’ met het voorstel het te verbeteren!! U kunt er zeker van zijn dat niet licht ergens ter wereld voorbeelden van een dergelijk opportunisme, ja erger dan opportunisme, van het verzaken en liquideren van de partij gevonden zullen worden.
Om het gehalte van Semkovski’s argumenten te laten zien is het voldoende een enkel voorbeeld aan te halen:
‘Wat zou ons te doen staan,’ schrijft hij, ‘wanneer het Poolse proletariaat bereid was samen met het gehele Russische proletariaat binnen het raam van een staat strijd te voeren, terwijl daarentegen de reactionaire klassen van de Poolse maatschappij Polen van Rusland zouden willen afscheiden en bij een referendum de meerderheid van stemmen daarvoor zouden krijgen? Zouden wij, Russische sociaaldemocraten, in het centrale parlement tezamen met onze Poolse kameraden tegen de afscheiding moeten stemmen of, ten einde het “recht op zelfbeschikking” niet te schenden, voor de afscheiding?’ (Novaja Rabotsjaja Gazeta nr. 71).
Hieruit blijkt dat de heer Semkovski niet eens begrijpt waarover het gaat! Hij is er niet eens op gekomen dat het recht op afscheiding inhoudt dat de beslissing over deze kwestie juist niet door het centrale parlement wordt genomen, maar uitsluitend door het parlement (de landdag, het referendum, enz.) van het gebied dat zich afscheidt.
Door de kinderlijke bedenking van ‘wat zou ons te doen staan?’ als in het stelsel van de democratie de meerderheid voor de reactie zou zijn, wordt de werkelijke, actuele, levende politieke kwestie verdoezelt, daar immers zowel Poerisjkevitsj c.s. als Kokosjkin c.s. alleen al de gedachte aan afscheiding als een misdaad beschouwen! Waarschijnlijk zou men gaarne zien dat de proletariërs in geheel Rusland vandaag de dag niet tegen de Poerisjkevitsjen en Kokosjkins strijden, maar zonder zich verder om hen te bekommeren tegen de reactionaire klassen van Polen!!
En dergelijke ongelooflijke onzin wordt in het orgaan van de liquidatoren verkocht, waarvan de heer L. Martov een van de ideologische leiders is. Dezelfde L. Martov, die het programmaontwerp mee opstelde en het er in 1903 me de doorgekregen heeft en die ook later nog in geschrift voor vrijheid van afscheiding is opgekomen. Thans oordeelt L. Martov klaarblijkelijk naar de regel:
Een dwaas is hier voldoende, Stuur Read er maar op af, Ik kijk wel rustig toe.
Hij stuurt Read-Semkovski er op af en kijkt toe hoe deze in een dagblad, voor nieuwe kringen van lezers die ons programma niet kennen, dit programma verdraait en daardoor eindeloos verwarring sticht!
Ja, ja, de liquidatoren hebben het wel ver gebracht — bij zeer vele zelfs in aanzien staande vroegere sociaaldemocraten is de partijgeest volkomen zoek.
Rosa Luxemburg mag men natuurlijk niet met mensen als Libman, Joerkevitsj en Semkovski op een lijn stellen, maar het feit dat juist dergelijke mensen zich aan haar fout vastklampen toont op bijzonder duidelijke wijze, aan welk een opportunisme zij zich schuldig heeft gemaakt.
En nu enkele conclusies.
Vanuit het standpunt van de marxistische theorie in het algemeen bezien levert het vraagstuk van het recht op zelfbeschikking geen moeilijkheden op. Er kan in ernst geen sprake van zijn dat men het Londense besluit van 1896 aanvecht of dat men betwist, dat onder zelfbeschikking slechts het recht op afscheiding moet worden verstaan of dat het vormen van zelfstandige nationale staten een tendentie van alle burgerlijk-democratische omwentelingen is.
Moeilijkheden ontstaan tot op zekere hoogte door het feit, dat in Rusland het proletariaat van de onderdrukte naties schouder aan schouder met het proletariaat van de onderdrukkende natie strijdt en moet strijden. Het is dan ook zaak de eenheid in de proletarische klassenstrijd voor het socialisme te behoeden en strijd te leveren tegen alle burgerlijke en van de Zwarte Honderd uitgaande nationalistische beïnvloeding. Bij de onderdrukte naties voert het oprichten van een zelfstandige proletarische partij soms tot zulk een verbitterde strijd tegen het nationalisme van de desbetreffende natie, dat het perspectief wordt verwrongen en men het nationalisme van de onderdrukkende natie vergeet.
Maar zulk een verwrongen perspectief houdt niet lang stand. De ervaring van de gemeenschappelijke strijd van de proletariërs van verschillende naties heeft ons maar al te duidelijk geleerd dat wij politieke vraagstukken niet vanuit het ‘Krakause’, maar vanuit het algemeen Russische standpunt moeten stellen. Maar in de algemeen Russische politiek hebben lieden als Poerisjkevitsj en Kokosjkin de overhand. Hun denkbeelden overheersen, zij zijn het die in de Doema, de scholen, de kerken, de kazernes, in honderden en duizenden kranten de mensen ophitsen tegen de nationale minderheden op grond van ‘separatisme’ en wegens de gedachte alleen aan afscheiding. En dit Groot- Russische venijn van het nationalisme vergiftigt in geheel Rusland de politieke atmosfeer. Het is het ongeluk van het volk dat het, door andere volken te knechten, de reactie in geheel Rusland versterkt. De herinneringen aan de jaren 1849 en 1863 zijn een levende, politieke traditie die, tenzij er stormen van buitengewone heftigheid zouden opsteken, nog vele tientallen jaren iedere democratische en in het bijzonder iedere sociaaldemocratische beweging dreigt te belemmeren.
Al lijkt het standpunt van sommige tot onderdrukte naties behorende marxisten (wier ‘ongeluk’ het somtijds is dat de bevolkingsmassa’s zich blind staren op ‘hun’ nationale bevrijding) menigmaal ook nog zo vanzelfsprekend, toch bestaat er geen twijfel aan dat in werkelijkheid, op grond van de objectieve verhouding van de klassenkrachten in Rusland, het niet verdedigen van het recht op zelfbeschikking gelijkstaat met het gevaarlijkste opportunisme, met het besmetten van het proletariaat met de ideeën van de Kokosjkins. En deze ideeën zijn in wezen de ideeën en de politiek van lieden als poerisjkevitsj.
Was het dus aanvankelijk nog mogelijk, het standpunt van Rosa Luxemburg te verontschuldigen als een voor Polen, voor ‘Krakau’ karakteristieke kortzichtigheid, zo is een dergelijke kortzichtigheid thans, nu het nationalisme en in het bijzonder het Groot-Russische regeringsnationalisme overal sterker wordt en nu dit in feite de politiek bepaalt, niet langer vergeeflijk. Dit standpunt is een houvast geworden voor de opportunisten van alle naties, die voor de gedachte van ‘stormen’ en ‘sprongen’ terugschrikken, de burgerlijk-democratische omwenteling als voltooid beschouwen en het liberalisme van lieden als Kokosjkin nastreven.
Het Groot-Russische nationalisme maakt evenals elk ander nationalisme verschillende fasen door, al naar de klasse die in het burgerlijke land de overhand heeft. Tot het jaar 1905 kenden wij bijna alleen nationaal-reactionairen. Na de revolutie kwamen bij ons de nationaal-liberalen naar voren.
Op dit standpunt staan bij ons feitelijk zowel de oktobristen als de kadetten (Kokosjkin), d.w.z. de hele tegenwoordige bourgeoisie.
Het hierna opkomen van Groot-Russische nationaaldemocraten is echter onvermijdelijk. Een der stichters van de ‘volks-socialistische’ partij, de heer Pesjechonov, heeft dit standpunt reeds tot uitdrukking gebracht toen hij (in het augustus-nummer van de Roesskoje Bogatstvo jaargang 1906) tot voorzichtigheid tegenover de nationalistische vooroordelen van de boer maande. Hoe vaak men ons bolsjewieken ook in de schoenen heeft geschoven dat wij de boer zouden ‘idealiseren’, wij blijven toch steeds een streng onderscheid maken tussen boerenoordeel en boerenvooroordeel, tussen het streven van de boer naar democratie dat tegen Poerisjkevitsj is gericht en het streven van de boer op goede voet te leven met de pope en de landheer.
De proletarische democratie moet reeds thans rekening houden met het nationalisme van de Groot-Russische boeren (niet in de zin van concessies doen, maar in de zin van strijd voeren) en zal dit vermoedelijk nog vrij lang moeten doen. Het ontwaken van het nationalisme bij de onderdrukte naties, dat zich na 1905 zo sterk deed gelden (men gelieve zich de groep ‘autonomisten-federalisten’ in de eerste Doema slechts in herinnering te brengen, alsook de groei van de Oekraïense beweging, van de mohammedaanse beweging, enz.), zal onvermijdelijk tot een versterking van het nationalisme van de Groot-Russische kleinburger in stad en land leiden. Hoe langzamer de democratische hervorming in Rusland zich voltrekt, des te hardnekkiger, grover en verbitterder zullen de nationale ophitsing en het onderlinge gekrakeel tussen de bourgeoisie van de verschillende naties worden. Daarbij zal het uiterst reactionaire karakter van de Russische Poerisjkevitsjen bij bepaalde onderdrukte naties, die soms in de naburige staten een veel grotere vrijheid genieten, ‘separatistische’ tendensen doen ontstaan (of versterken).
Deze situatie stelt het Russische proletariaat voor een dubbele of, juister gezegd, een tweezijdige taak: strijd tegen ieder nationalisme en in de eerste plaats tegen het Groot-Russische nationalisme; erkenning niet alleen van volkomen gelijke rechten voor alle naties in het algemeen, maar ook van staatkundige rechtsgelijkheid, d.w.z. van het recht der naties op zelfbeschikking, op afscheiding; en tegelijkertijd, juist terwille van een succesvolle strijd tegen elk soort nationalisme binnen iedere natie, verdediging van de eenheid in de proletarische strijd en de proletarische organisaties, hun volledige samensmelting tot een internationale gemeenschap in weerwil van het burgerlijke streven naar nationaal particularisme.
Volledige rechtsgelijkheid der naties, het recht op zelfbeschikking der naties, saamhorigheid van de arbeiders van alle naties — dit nationale programma wordt de arbeiders door het marxisme bijgebracht, door de ervaring van de hele wereld en door de ervaring van Rusland.
* * *
Dit artikel was reeds gezet toen ik nr. 3 van de Nasja Rabotsjaja Gazeta ontving, waarin de heer VI. Kossovski met betrekking tot de erkenning van het recht op zelfbeschikking voor alle naties schrijft:
‘Nadat het mechanisch was overgenomen uit de resolutie van het eerste partijcongres (1898), dat het op zijn beurt aan de besluiten van internationale socialistische congressen had ontleend, werd het, zoals uit de debatten blijkt, door het congres van 1903 in dezelfde zin opgevat die er door de Socialistische Internationale aan was gegeven, namelijk in de zin van politieke zelfbeschikking, d.w.z. zelfbeschikking der naties ten aanzien van politieke zelfstandigheid. De formule van de nationale zelfbeschikking die het recht op territoriale afzondering inhoudt, heeft dus absoluut niets te maken met de kwestie hoe nationale verhoudingen binnen een bepaald staatsorganisme geregeld moeten worden voor nationaliteiten, die uit een bestaande staat niet kunnen of willen uittreden.’
Hieruit blijkt dat de heer VI. Kossovski de notulen van het Tweede Congres (1903) in handen heeft gehad en de werkelijke (en enige) betekenis van het begrip zelfbeschikking uitstekend begrepen heeft. Stel dit nu tegenover het feit, dat de redactie van de boendistische krant Tsajt de heer Libman laat opdraven om het programma belachelijk te maken en het als onduidelijk te kwalificeren!! Merkwaardige ‘partij zeden houden de heren boendisten er op na... Op grond waarvan Kossovski beweert dat het aannemen van de zelfbeschikking door het congres een mechanisch overnemen zou zijn, ‘mag Allah weten’. Er zijn nu eenmaal mensen die ‘er behoefte aan hebben in de contramine te zijn’, ook al begrijpen ze het wat, hoe en waarom van de zaak niet.
Geschreven in februari-mei 1914.
Deel 25. blz. 255-320.