V.I. Lenin
Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme
De aardrijkskundige A. Supan geeft in zijn boek over “De territoriale ontwikkeling van de Europese koloniën” [92] de volgende korte samenvatting van deze ontwikkeling aan het eind van de 19e eeuw: Procent van de oppervlakte van elk werelddeel toebehorende aan de Europese koloniale mogendheden (waaronder ook de VS)
“Het kenmerkende voor deze periode”, concludeert Supan, “is dus de verdeling van Afrika en Polynesië”.
Daar het hele gebied van Amerika en Azië bezet is, d.w.z. reeds tot deze of gene staat behoort, moet men Supans gevolgtrekking uitbreiden en zeggen dat het kenmerk van de bedoelde periode de definitieve verdeling van de wereld is. Definitief niet in die zin, dat er geen herverdeling mogelijk zou zijn, — integendeel, herverdelingen zijn mogelijk en onvermijdelijk — maar in die zin, dat de koloniale politiek van de kapitalistische landen het inlijven van onbezette gebieden op onze planeet heeft beëindigd. Voor het eerst blijkt de wereld thans geheel verdeeld te zijn, zodat er verder uitsluitend herverdeling te wachten staat, d.w.z. overgang van de ene “bezitter” naar de andere, maar geen toeëigening van land dat nog geen “eigenaar” heeft. Wij leven dus in het eigenaardige tijdperk van een koloniale wereldpolitiek die ten nauwste verbonden is met de “jongste ontwikkelingstrap van het kapitalisme” — met het financierskapitaal. Wij moeten ons daarom uitvoeriger bezighouden met de feitelijke gegevens, teneinde zo nauwkeurig mogelijk het verschil tussen dit tijdperk en het vorige, alsook de huidige stand van zaken vast te stellen. In de eerste plaats rijzen hier twee concrete vragen: valt er juist in het tijdperk van het financierskapitaal een intensivering van de koloniale politiek, een toespitsing van de strijd om de koloniën waar te nemen? — en hoe is de wereld in dit opzicht tegenwoordig verdeeld?
De Amerikaanse schrijver Henry C. Morris doet in zijn boek over de geschiedenis van de kolonisatie [93] een poging de gegevens te vergelijken over de koloniale bezittingen van Engeland, Frankrijk en Duitsland in verschillende perioden van de 19e eeuw. Hij komt daarbij in het kort tot de volgende slotsom:
Voor Engeland valt de periode van intensieve koloniale veroveringen in de jaren 1860-1880, maar ook in de laatste twintig jaar van de 19e eeuw zijn zij nog zeer aanzienlijk.
Voor Frankrijk en Duitsland vallen zij hoofdzakelijk in deze twintig jaar. Wij zagen hierboven dat de hoogste ontwikkeling van het vóór-monopolistische kapitalisme, van het kapitalisme waarin de vrije concurrentie de overhand had, in de jaren ‘60 en ‘70 viel. Wij constateren nu dat juist na deze periode een geweldige “opgang” van de koloniale veroveringen en een buitengewone verscherping van de strijd om de territoriale verdeling van de wereld begint. Er valt dus niet aan te twijfelen, dat de opkomst van het monopolistische kapitalisme, van het financierskapitalisme, in verband staat met de verscherping van de strijd om de verdeling van de wereld.
In zijn werk over het imperialisme noemt Hobson de jaren 1884-1900 een tijdperk van intensieve ‘expansie’ (uitbreiding van grondgebied) van de voornaamste Europese staten. Volgens zijn berekeningen eigende Engeland zich in die tijd 3,7 miljoen vierkante mijlen met een bevolking van 57 miljoen toe; Frankrijk 3,6 miljoen vierkante mijlen met een bevolking van 36,5 miljoen; Duitsland 1 miljoen vierkante mijlen met 14,7 miljoen; België 900.000 vierkante mijlen met 30 miljoen; Portugal 800.000 vierkante mijlen met 9 miljoen inwoners. Dat alle kapitalistische staten tegen het einde van de 19e eeuw en vooral sinds de jaren ‘80 naar koloniën jaagden, is een algemeen bekend feit in de geschiedenis van de diplomatie en de buitenlandse politiek.
In de jaren 1840-1860, toen de vrije concurrentie in Engeland haar grootste bloei doormaakte, waren de leidende burgerlijke politici tegen de koloniale politiek en beschouwden de bevrijding van de koloniën, hun volledige afscheiding van Engeland als een onvermijdelijke en nuttige zaak. M. Beer wijst er in zijn in 1898 verschenen artikel over “het nieuwste Engelse imperialisme” [94] op, dat in 1852 een over het algemeen zozeer imperialistisch getint Engels staatsman als Disraeli, verklaarde: “De koloniën zijn molenstenen aan onze hals”. Doch op het einde van de 19e eeuw waren Cecil Rhodes en Joseph Chamberlain, die openlijk het imperialisme predikten en de imperialistische politiek met het grootste cynisme toepasten, in Engeland de helden van de dag!
Het is interessant dat deze politieke leiders van de Engelse bourgeoisie reeds toen het verband tussen de — zo te zeggen — zuiver economische, en de sociaal-politieke wortels van het moderne imperialisme begrepen. Chamberlain predikte dat het imperialisme een “echte verstandige en rendabele politiek” was en wees daarbij speciaal op de concurrentie die Engeland van Duitse, Amerikaanse en Belgische zijde op de wereldmarkt ondervond. De redding ligt in het monopolies — zeiden de kapitalisten en richtten kartels, syndicaten en trusts op. De redding ligt in het monopolies — herhaalden de politieke leiders van de bourgeoisie en haastten zich, beslag te leggen op de nog onverdeelde stukken van de wereld. De journalist Stead die een intiem vriend van Cecil Rhodes was, vertelt dat deze hem in 1895 zei:
“Ik was gisteren in het Londense East-End (de arbeidersbuurt), en bezocht daar een vergadering van werklozen. Toen ik de woeste redevoeringen had gehoord, die één enkele kreet om brood waren, en op weg naar huis nadacht over wat ik gezien had, was ik meer dan ooit overtuigd van de grote betekenis van het imperialisme... Mijn grote gedachte is de oplossing van het sociale vraagstuk, en wel: — om de veertig miljoen bewoners van het Verenigde Koninkrijk voor een moordende burgeroorlog te behoeden, moeten wij, koloniale politici, nieuwe landen ontsluiten om daar onze overtollige bevolking heen te brengen, en nieuwe afzetgebieden te verkrijgen voor de waren die op onze fabrieken en in onze mijnen geproduceerd worden. Ik heb altijd gezegd dat het imperium een kwestie van de maag is. Wanneer gij geen burgeroorlog wilt, moet gij imperialisten worden”. [95]
Zo sprak in 1895 Cecil Rhodes, de miljonair, de koning van de financiers, de voornaamste schuldige aan de Boerenoorlog. Zijn verdediging van het imperialisme is wel plomp en cynisch, maar verschilt in wezen niet van de “theorie” van de heren Maslow, Sëdekum, Potressow, David, en van de grondlegger van het Russische marxisme. Cecil Rhodes was slechts een wat eerlijker sociaal-chauvinist...
Om de territoriale verdeling van de wereld en de betreffende veranderingen in de laatste tientallen jaren zo nauwkeurig mogelijk te kunnen schetsen, maken wij gebruik van de gegevens die Supan in zijn boven aangehaald werk over de koloniale bezittingen van alle staten ter wereld geeft.
Supan kiest de jaren 1876 en 1900; wij nemen als uitgangspunt 1876, — een tijdstip dat zeer goed gekozen is, want juist toen was de ontwikkeling van het West-Europese kapitalisme in zijn vóór-monopolistisch stadium in grote lijnen voltooid. Verder kiezen we het jaar 1914 en vervangen de cijfers van Supan door de nieuwere gegevens in Hübners “Geografisch-statistische tabellen”. Terwijl Supan zich tot de koloniën bepaalt, willen wij, om het beeld van de verdeling van de wereld vollediger te geven, hieraan in het kort mededelingen toevoegen over de niet-koloniale en half-koloniale landen, waartoe wij Perzië, China en Turkije rekenen. Het eerste dezer landen is reeds bijna geheel tot kolonie geworden, de beide laatste zijn op weg daartoe. Wij komen tot het volgende resultaat (zie tabel hieronder).
Wij zien hier aanschouwelijk, hoe “voltooid” de verdeling van de wereld op de drempel van de 20e eeuw was. De koloniale bezittingen waren na 1876 in enorme mate uitgebreid- die van de zes grootste mogendheden namen toe met meer dan de helft — van 40 tot 65 miljoen vierkante kilometer. Een toename van 25 miljoen vierkante kilometer, anderhalf maal zoveel als de oppervlakte van de moederlanden zelf (16,5 miljoen). In 1876 hadden drie mogendheden in het geheel geen koloniën, en een vierde, — Frankrijk, had er bijna geen. Tegen 1914 hadden deze vier mogendheden 14,1 miljoen vierkante kilometer koloniën veroverd, d.w.z. een gebied, 50 procent groter dan Europa, met een bevolking van bijna honderd miljoen. De uitbreiding van het koloniale bezit geschiedt zeer ongelijkmatig. Wanneer men bijvoorbeeld Frankrijk, Duitsland en Japan, die niet zeer ver uiteenlopen wat oppervlakte en aantal inwoners betreft, met elkaar vergelijkt, moet men vaststellen dat het eerste van deze landen een bijna driemaal grotere oppervlakte aan koloniën heeft verworven dan de beide andere tezamen. Maar Frankrijk was in het begin van de bedoelde periode waarschijnlijk ook enige malen rijker aan financierskapitaal dan Duitsland en Japan tezamen. Behalve zuiver economische verhoudingen, oefenen ook daarop gebaseerde geografische en andere omstandigheden invloed uit op de omvang van de koloniale bezittingen. Hoe sterk de wereld in de laatste tientallen jaren ook is genivelleerd en hoe zeer de bedrijfs- en levensvoorwaarden in de verschillende landen ook gelijk worden geschakeld onder de druk van groot- industries omzet en financierskapitaal — toch blijven er aanzienlijke verschillen bestaan. Onder de zes genoemde landen vinden wij enerzijds jonge, buitengewoon snel voortschrijdende kapitalistische landen (Amerika, Duitsland, Japan); anderzijds landen met een oude kapitalistische ontwikkeling (Frankrijk en Engeland) die in de laatste tijd veel langzamer vooruitgegaan zijn dan de eerstgenoemde. Verder het in economisch opzicht meest achtergebleven land (Rusland), waar het nieuwste kapitalistische imperialisme als het ware omwikkeld is met een bijzonder dicht net van voorkapitalistische verhoudingen.
Naast de koloniale bezittingen van de grote mogendheden hebben wij de kleine koloniën van de zwakke staten, als meest voor de hand liggende objecten van een mogelijke en waarschijnlijke “herverdeling”. Grotendeels behouden deze kleine staten hun koloniën slechts dankzij het feit dat er tussen de grote mogendheden tegenstellingen, meningsverschillen enz. bestaan, die verhinderen dat zij het eens worden over een verdeling van de buit. Dan zijn er nog de “halfkoloniale” staten — voorbeelden van de overgangsvormen die wij allerwegen in de natuur en in de maatschappij tegenkomen. Het financierskapitaal beschikt op alle gebieden van de economische en internationale betrekkingen over zo’n grote — men kan wel zeggen beslissende — macht, dat het zelfs staten die de meest volledige politieke onafhankelijkheid genieten naar zijn pijpen kan laten dansen, en dit ook werkelijk doet. Hiervan zullen wij weldra voorbeelden zien. Maar het is natuurlijk voor het financierskapitaal het “gemakkelijkst” en het voordeligst wanneer de betreffende staten en volkeren zodanig onderworpen worden dat zij daarbij hun politieke onafhankelijkheid inboeten. De halfkoloniale landen zijn in dit opzicht typisch als “tussenvormen”. Het is begrijpelijk dat de strijd om deze half-afhankelijke landen zich vooral moest toespitsen in het tijdperk van het financierskapitaal, toen de overige wereld reeds was verdeeld.
Koloniale politiek en imperialisme bestonden ook vóór de nieuwste trap van ontwikkeling van het kapitalisme, en zelfs vóór het kapitalisme. Rome, dat op de slavernij was gegrondvest, voerde een koloniale politiek en verwezenlijkte het imperialisme. Maar “algemene” beschouwingen over het imperialisme, waarbij het fundamentele verschil tussen de sociaal-economische formaties vergeten of op de achtergrond geschoven wordt, ontaarden onvermijdelijk in lege banaliteiten of gesnoef, zoals bv. de vergelijking tussen het “Grote Rome” en het “Grote Brittannia”. [96]
Zelfs de kapitalistische koloniale politiek van vroegere stadia van het kapitalisme onderscheidt zich wezenlijk van de koloniale politiek van het financierskapitaal.
De voornaamste bijzonderheid van het jongste kapitalisme is de heerschappij van de monopolistische verbonden van de grootste ondernemers. Dergelijke monopolies zijn het stevigst wanneer alle bronnen van grondstoffen in één hand zijn verenigd. Wij zagen hoe ijverig de internationale verbonden van kapitalisten zich inspannen om de tegenstander elke mogelijkheid tot concurrentie te ontnemen, door bv. ijzerertshoudende gronden of petroleumvelden op te kopen enz. Koloniaal bezit garandeert het monopolie op zichzelf reeds volledig succes, zelfs in het geval van wisselvalligheden in de strijd tegen een concurrent, en zelfs wanneer deze zich achter de wettelijke instelling van een staatsmonopolie wil verschansen. Naarmate het kapitalisme hoger ontwikkeld is, doet zich het gebrek aan grondstoffen sterker voelen, spitst zich de concurrentie en de jacht naar grondstoffen in de gehele wereld toe, en wordt de strijd om de koloniën wanhopiger.
“Men kan zelfs de velen misschien paradoxaal lijkende sterling verdedigen”, schrijft Schilder, “dat de groei van de stedelijke industriële bevolking in afzienbare tijd veel eerder zal worden geremd door gebrek aan industriële grondstoffen, dan door gebrek aan voedingsmiddelen.”
Steeds ernstiger wordt bijvoorbeeld het tekort aan het telkens duurder wordende hout, aan leder en aan grondstoffen voor de textielindustrie.
“De verbonden van industriëlen trachten op wereld-economische schaal een evenwicht tussen landbouw en industrie te scheppen; als voorbeeld dient het sinds 1904 bestaande internationale verbond van katoenspinnersverenigingen in de voornaamste industrielanden; en het naar dit voorbeeld in 1910 opgerichte verbond van Europese linnenfabrikantenverenigingen”. [97]
Natuurlijk trachten burgerlijke reformisten, en vooral de tegenwoordige Kautskyanen, de betekenis van dergelijke feiten te verzwakken door er op te wijzen dat men grondstoffen op de vrije markt “zou kunnen” krijgen, zonder de “dure en gevaarlijke” koloniale politiek; — dat het aanbod van grondstoffen geweldig “zou kunnen” worden vergroot, “eenvoudig” door de verhoudingen in de landbouw te verbeteren. Maar dergelijke opmerkingen lopen uit op vergoelijking en apologie van het imperialisme, omdat zij de voornaamste bijzonderheid van het jongste kapitalisme, het monopolisme — over het hoofd zien. De vrije markt gaat steeds meer tot het verleden behoren en wordt met de dag meer in het nauw gebracht door de monopolistische syndicaten en trusts. Daarbij komt een “eenvoudige” verbetering van de verhoudingen in de landbouw neer op het verbeteren van de toestand van de massa’s, op loonsverhoging en vermindering van de winst. Maar waar — behalve dan in de verbeelding van stroopzoete reformisten — vindt men trusts die zich om de toestand van de massa’s bekommeren, in plaats van om de verovering van koloniën? Behalve reeds ontdekte bronnen van grondstoffen zijn ook potentiële vindplaatsen voor het financierskapitaal van betekenis, want de techniek ontwikkelt zich in onze dagen ongelooflijk snel en gronden die vandaag onbruikbaar zijn, kunnen morgen dank zij een nieuwe vinding en grote investeringen reeds rendabel worden gemaakt. Een grote bank bezit de mogelijkheid, daartoe speciale expedities van ingenieurs, agronomen e.a. uit te rusten. Zo staat het ook met het onderzoek naar delfstoffen, met nieuwe methoden om deze of gene grondstoffen te bewerken of toe te passen, enz. enz. Daarom streeft het financierskapitaal ook onvermijdelijk naar vergroting van het bedrijfsgebied en zelfs van het grondgebied in het algemeen. Zoals de trusts hun vermogen op het dubbele of driedubbele van de waarde kapitaliseren omdat zij niet zozeer met het heden, als wel met de toekomstige resultaten van hun monopolie rekening houden, zo streeft ook het financierskapitaal er in het algemeen naar, hoe en waar ook ter wereld, zoveel mogelijk willekeurige gronden in bezit te nemen. Het houdt namelijk rekening met eventuele nieuwe vindplaatsen van grondstoffen en vreest achterop te komen in de verwoede strijd om de laatste nog onverdeelde brokken, of om de herverdeling van de wereld.
De Engelse kapitalisten trachten op alle mogelijke manieren de katoenproductie te ontwikkelen in hun kolonie, Egypte. In 1904 waren daar van de 2,3 miljoen ha akkerland reeds 0,6 miljoen — dus meer dan een kwart — met katoen beplant. De Russen doen hetzelfde in hun kolonie, Turkestan, omdat zij hun buitenlandse concurrenten zo gemakkelijker kunnen verslaan. Dit bevordert tevens het monopoliseren van de grondstoffenbronnen, het vormen van een effectiever en winstgevender textieltrust met “gecombineerd” bedrijf, die alle stadia van de katoenproductie en -bewerking in één hand concentreert.
Ook de belangen van de kapitaalexport dwingen tot verovering van koloniën, want op de koloniale markt is het gemakkelijker (en soms is het daar alléén mogelijk), langs monopolistische weg een concurrent uit te schakelen, zichzelf van een opdracht te verzekeren, overeenkomstige “relaties” te versterken enz.
De niet-economische bovenbouw die zich op basis van het financierskapitaal ontwikkelt, — zijn politiek, zijn ideologie — versterken het streven naar koloniale veroveringen. “Het financierskapitaal wil niet vrijheid, maar heerschappij”, zegt Hilferding terecht. En een Frans burgerlijk schrijver — die de boven geciteerde gedachten van Cecil Rhodes als het ware aanvult en uitbreidt — verklaart dat de moderne koloniale politiek behalve economische, ook sociale oorzaken heeft:
“Nu het leven steeds gecompliceerder wordt en niet alleen de arbeidersmassa’s, maar ook de middenklassen met moeilijkheden te kampen hebben, hopen zich in alle van oudsher beschaafde landen ongeduld, geprikkeldheid en haat op, waardoor de maatschappelijke rust bedreigd wordt. De energie van de gedeclasseerde elementen moet aangewend worden door arbeidsvoorziening buitenslands, daar het anders in het binnenland tot een explosie kan komen”. [98]
Waar hier sprake is van de koloniale politiek in een tijdperk van kapitalistisch imperialisme, moet er op gewezen worden dat het financierskapitaal en zijn internationale politiek van strijd tussen de grote mogendheden om de economische en politieke verdeling van de wereld, een gehele reeks overgangsvormen van staatkundige afhankelijkheid doen ontstaan. Dit tijdperk wordt niet slechts gekenmerkt door twee hoofdgroepen van landen — koloniale mogendheden en koloniën — maar ook door in allerlei vorm gebonden landen die politiek formeel zelfstandig, in werkelijkheid evenwel in de netten van financiële en diplomatieke afhankelijkheid verstrikt zijn. Op een van deze vormen — de halfkoloniën — hebben wij reeds gewezen. Voorbeeld van een tweede vorm is o.a. Argentinië: “Zuid-Amerika en in het bijzonder Argentinië”, schrijft Schulze-Gävernitz in zijn werk over het Britse imperialisme, “bevindt zich in zulk een financiële afhankelijkheid van Londen, dat het vrijwel als een Engelse handelskolonie kan worden beschouwd”. [99]
Op grond van gegevens van de Oostenrijks-Hongaarse consul te Buenos Airos over 1909, schat Schilder de door Engeland in Argentinië belegde kapitalen op 8,75 miljard frank. Men kan zich voorstellen, hoe sterk de banden zijn, waarmee het Engelse financierskapitaal, — en zijn trouwe “vriendin”, de Engelse diplomatie, — verbonden zijn met de Argentijnse bourgeoisie en met de kringen die het economische en politieke leven in dit land leiden. Een enigszins andere vorm van financiële en diplomatieke afhankelijkheid, gepaard aan politieke onafhankelijkheid, toont ons het voorbeeld van Portugal. Portugal is een zelfstandige, soevereine staat, maar feitelijk bevindt het land zich reeds meer dan 200 jaar, sinds de Spaanse Successieoorlog (1701-1714), onder Engels protectoraat. Portugal en zijn koloniale bezittingen werden door Engeland verdedigd omdat dit daardoor zijn eigen positie in de strijd tegen Spanje en Frankrijk kon verbeteren. In ruil verkreeg Engeland bovendien faciliteiten bij de export van waren en in het bijzonder bij de kapitaalexport naar Portugal en zijn koloniën; alsook de mogelijkheid Portugese havens, eilanden, kabels, enz. te gebruiken. [100]
Dit soort relaties tussen bepaalde grote en kleine staten hebben altijd bestaan, maar in het tijdperk van het kapitalistische imperialisme krijgen zij, als onderdeel van het complex relaties dat de “verdeling van de wereld” vormt, een systematisch karakter. Het worden schakels in de operaties van het wereldfinancierskapitaal.
Nog een laatste opmerking over de verdeling van de wereld. Tegen het einde van de 19e en in het begin van de 20e eeuw werd hierover niet alleen door de Amerikanen (na de Spaans-Amerikaanse) en door de Engelsen (na de Boerenoorlog) concreet en openlijk geschreven. Ook de Duitse literatuur die zich bijzonder “uitsloofde” om het “Britse imperialisme” in de gaten te houden, heeft dit verschijnsel stelselmatig bestudeerd. In de Franse burgerlijke literatuur wordt de kwestie, voorzover dit van burgerlijk standpunt mogelijk is, nauwkeurig en uitvoerig besproken. Bijvoorbeeld door de historicus Driault die in zijn boek “Politieke en sociale problemen aan het eind van de 19e eeuw”, in het hoofdstuk over “de grote mogendheden en de verdeling van de wereld” het volgende schreef:
“In de loop van de laatste jaren zijn — met uitzondering van China — alle vrije streken ter wereld door de mogendheden van Europa en Noord Amerika in bezit genomen. Dit leidde reeds tot een aantal conflicten en verschuivingen van invloedssferen, die de voorboden zijn van nog ernstiger uitbarstingen in de nabije toekomst. Want men moet zich haasten — naties die zich nog niet hebben voorzien, lopen gevaar achter het net te vissen en niet te kunnen deelnemen aan de reusachtige exploitatie van de aardbol, die een van de belangrijkste activiteiten in de komende (d.i. de 20e) eeuw zal worden. Juist daarom bevonden heel Europa en Amerika zich de laatste tijd in de greep van een koloniale expansie-koorts; van het “imperialisme” dat zeker het eigenaardigste verschijnsel op het eind van de 19e eeuw is”.
De schrijver voegde hier nog aan toe:
“Bij deze verdeling van de wereld, bij deze krankzinnige jacht op de rijkdommen en grote markten ter aarde, staat de betekenis van de, in de 19e eeuw gestichte koloniale rijken in generlei verhouding tot de positie die de “moederlanden” in Europa innemen. De mogendheden die in Europa het overwicht hebben en over het lot van dit werelddeel beslissen, bezitten zo’n overwicht niet in de gehele wereld. En omdat de koloniale macht, zowel als het vooruitzicht op nog onontdekte rijkdommen klaarblijkelijk invloed uitoefent op de onderlinge machtsverhoudingen van de europese mogendheden, zal het koloniale vraagstuk — het “imperialisme” zo men wil — dat reeds thans de politieke verhoudingen in Europa zelf heeft beïnvloed, deze in de toekomst steeds meer wijzigen”.[101]
_______________
[92] A. Supan. “Die territoriale Entwicklung der europaischen Kolonien”, 1906, S. 254.
[93] Henry C. Morris, “The History of Colonization”, New York, 1900, vol. 11, p. 88; vol.I. p. 419, vol 11, P. 304.
[94] “Die Neue Zeit”, XVI, L 1898, S. 302.
[95] “Die Neue Zeit”, XVI, 1. S. 304.
[96] C. P. Lucas: “Greater Rome and Greater Britain”, Oxford 1912 — Earl Of Cromer. “Ancient and modern imperialism”, London 1910.
[97] S. Schilder, c. S. 38-42.
[98] Wahl, “La France aux colonies” geciteerd door Henri Russier. “Le partage de l’Océanie”, Paris 190g, P. 165.
[99] Schulze-Gävernitz, “Britischer Imperialismus und englischer Preihandel zu Beginn des 20-ten Jahrhunderts”, Leipzig 1906, S. 318. Hetzelfde zegt Sartorius von Waltershausen in “Das volkswirtschaftliche System der Kapitalanlage im Auslande”, Berlin 1907, S. 46.
[100] Schilder, c. Bd. 1, S. 160 en 161.
[101] “I J. E. Driault, “Problèmes politiques et sociaux”, Paris 1907, p. 299.