Staat en Revolutie

Hoofdstuk II: De ervaringen van de jaren 1848-1851


1. De vooravond van de revolutie

De eerste werken van het rijpe marxisme, ‘De ellende van de filosofie’ en ‘Het Communistisch Manifest’, verschenen juist aan de vooravond van de revolutie van 1848. Dientengevolge bieden zij ons behalve een uiteenzetting van de algemene grondslagen van het marxisme tot op zekere hoogte een weerspiegeling van de toenmalige concrete revolutionaire situatie. Het zal daarom doelmatiger zijn te onderzoeken wat de schrijvers van deze werken over de staat hebben gezegd onmiddellijk voor zij hun conclusies uit de ervaringen van de jaren 1848-1851 samenvatten:

‘...De werkende klasse’, schrijft Marx in ‘De ellende van de filosofie’, ‘zal in de loop der ontwikkeling de oude burgerlijke maatschappij vervangen door een associatie die de klassen en hun tegenstelling uitsluit; er zal geen eigenlijke politieke macht meer bestaan omdat juist de politieke macht de officiële uitdrukking is van de klassentegenstelling binnen de burgerlijke maatschappij.’ (Blz. 182 van de Duitse uitgave van 1885.)

Het is leerzaam met deze algemene uiteenzetting van de gedachte over het verdwijnen van de staat na het opheffen van de klassen de uiteenzettingen te vergelijken, welke vervat zijn in het door Marx en Engels enige maanden later, namelijk in november 1847, geschreven ‘Communistisch Manifest’:

‘Terwijl we de meest algemene fasen van de ontwikkeling van het proletariaat tekenden, volgden we de min of meer verborgen burgeroorlog binnen de bestaande maatschappij tot het punt waarop hij in een openlijke revolutie uitbarst en het proletariaat door de gewelddadige omverwerping van de bourgeoisie zijn heerschappij grondvest.’

‘Wij zagen hierboven reeds dat de eerste stap in de arbeidersrevolutie de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse, de verovering van de democratie is.

‘Het proletariaat zal zijn politieke macht gebruiken om aan de bourgeoisie stap voor stap alle kapitaal te ontrukken, alle productie-instrumenten in handen van de staat, d.w.z. van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat, te concentreren en de massa van de productiekrachten zo snel mogelijk te vermeerderen.’

Hier vinden wij de formulering van een der opmerkelijkste en belangrijkste ideeën van het marxisme inzake het vraagstuk van de staat, de idee namelijk van de ‘dictatuur van het proletariaat’ (zoals Marx en Engels zich na de Commune van Parijs begonnen uit te drukken), voorts een uiterst interessante definitie van de staat die eveneens tot de ‘vergeten woorden’, van het marxisme behoort: ‘De staat, d.w.z. het als heersende klasse georganiseerde proletariaat’.

Deze definitie van de staat is niet alleen nimmer in de heersende propaganda- en agitatieliteratuur van de officiële sociaaldemocratische partijen toegelicht, maar bovendien is ze geheel in het vergeetboek geraakt omdat ze volkomen onverenigbaar is met het reformisme en een slag in het gezicht betekent van de gangbare opportunistische vooroordelen en kleinburgerlijke illusies over een ‘vreedzame ontwikkeling van de democratie’.

Het proletariaat heeft de staat nodig — dat herhalen alle opportunisten, sociaal-chauvinisten en kautskyanen, waarbij zij verzekeren dat dit de leer van Marx is; maar zij ‘vergeten’ hieraan toe te voegen dat, ten eerste, het proletariaat volgens Marx slechts een afstervende staat nodig heeft, d.w.z. een staat van zodanige samenstelling dat hij terstond begint af te sterven en niet anders kan dan afsterven. En ten tweede: de werkers hebben een ‘staat’ nodig, d.w.z. het als’ heersende klasse georganiseerde proletariaat’.

De staat is een bijzondere machtsorganisatie, een organisatie van het geweld voor het onderdrukken van de een of andere klasse. En welke klasse moet het proletariaat onderdrukken? Natuurlijk alleen de uitbuitersklasse, de bourgeoisie. De werkende mensen hebben alleen de staat nodig om het verzet van de uitbuiters te onderdrukken. En slechts het proletariaat — de enige consequent revolutionaire klasse, de enige klasse die in staat is alle werkers en uitgebuiten te verenigen in de strijd tegen de bourgeoisie en om haar volledig af te schaffen — slechts het proletariaat is bij machte hieraan leiding te geven en het te verwezenlijken.

De uitbuitende klassen hebben de politieke heerschappij nodig in het belang van de instandhouding van de uitbuiting, d.w.z. in het zelfzuchtige belang van een uiterst kleine minderheid tegenover de ontzaglijke meerderheid van het volk. De uitgebuite klassen hebben de politieke heerschappij nodig in het belang van de volledige opheffing van elke soort van uitbuiting, d.w.z. in het belang van de ontzaglijke meerderheid van het volk tegenover de uiterst geringe minderheid van moderne slavenhouders — de grootgrondbezitters en kapitalisten.

De kleinburgerlijke democraten, deze pseudo-socialisten die de klassenstrijd vervangen hebben door dromen over klassenharmonie, hebben zich de socialistische omwenteling ook als in een droom voorgesteld, namelijk niet als het ten val brengen van de heerschappij van de uitbuitende klasse, maar als vreedzame onderwerping van de minderheid aan de zich van haar taken bewust geworden meerderheid. Deze kleinburgerlijke utopie, die onafscheidelijk verbonden is met de erkenning van een boven de klassen staande staat, heeft in de praktijk geleid tot verraad aan de belangen van de werkende klassen, zoals dit bv. is aangetoond door de geschiedenis van de Franse revoluties van 1848 en 1871 en door de ervaringen van het deelnemen van ‘socialisten’ aan burgerlijke ministeries in Engeland, Frankrijk, Italië en andere landen aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw.

Heel zijn leven heeft Marx dit kleinburgerlijke socialisme bestreden dat thans in Rusland door de partijen van de sociaal-revolutionairen en mensjewieken nieuw leven ingeblazen is. Marx heeft de leer van de klassenstrijd consequent ontwikkeld tot de leer van de politieke macht, d.w.z. van de staat.

Het omverwerpen van de heerschappij van de bourgeoisie kan alleen het werk zijn van het proletariaat, van deze bijzondere klasse welker economische bestaansvoorwaarden haar op deze omverwerping voorbereiden en haar de mogelijkheid en de kracht geven ze te volbrengen. Terwijl de bourgeoisie de boeren en alle kleinburgerlijke lagen der bevolking versnippert en verstrooit, sluit zij het proletariaat aaneen, verenigt en organiseert zij het. Alleen het proletariaat is — krachtens zijn economische rol in de productie in het groot — bij machte de leider te zijn van alle werkende en uitgebuite massa’s, die door de bourgeoisie dikwijls niet minder maar heviger worden uitgebuit en onderdrukt dan de proletariërs, maar tot een zelfstandige bevrijdingsstrijd niet bij machte zijn.

De leer van de klassenstrijd, door Marx toegepast op het vraagstuk van de staat en van de socialistische revolutie, leidt noodzakelijkerwijze tot de erkenning van de politieke heerschappij van het proletariaat, van zijn dictatuur, d.w.z. een met niemand gedeeld en rechtstreeks op de gewapende macht der massa’s steunend gezag. Het omverwerpen van de bourgeoisie kan alleen gebeuren doordat het proletariaat zich verheft tot de heersende klasse die in staat is het onvermijdelijke, wanhopige verzet van de bourgeoisie te onderdrukken en alle werkende en uitgebuite massa’s te organiseren voor het op nieuwe leest schoeien van het economische bestel.

Het proletariaat heeft de staatsmacht nodig, een gecentraliseerde organisatie van de macht, een organisatie van de dwang, zowel om het verzet van de uitbuiters te onderdrukken, als voor het leiden van de geweldige massa’s van de bevolking, de boeren, de kleine burgerij, de halfproletariërs, ten einde de socialistische economie ‘op gang te brengen’.

Door de arbeiderspartij op, te voeden voedt het marxisme de voorhoede van het proletariaat op, die in staat is de macht te grijpen en het hele volk naar het socialisme te leiden, hei nieuwe stelsel te besturen en te organiseren, leraar, leider, gids te zijn van alle werkenden en uitgebuiten bij het vormen van hun eigen maatschappelijke leven, zonder de bourgeoisie en tegen de bourgeoisie. Daarentegen voedt het in onze tijd heersende opportunisme in de arbeiderspartij de vertegenwoordigers van de beter betaalde arbeiders op die zich van de massa’s vervreemden, zich onder het kapitalisme vrij behoorlijk weten ‘in te richten’ en hun eerstgeboorterecht voor een schotel linzen verkopen, d.w.z. afstand doen van hun rol als revolutionaire voorhoede van het volk tegen de bourgeoisie.

‘De staat, d.w.z. het als heersende klasse georganiseerde proletariaat’ — deze theorie van Marx is onafscheidelijk verbonden met heel zijn leer van de revolutionaire rol van het proletariaat in de geschiedenis. De bekroning van deze rol is de proletarische dictatuur, de politieke heerschappij van het proletariaat.

Maar indien het proletariaat de staat nodig heeft als bijzondere organisatie van het geweld tegen de bourgeoisie, dan dringt zich vanzelf de vraag op of het denkbaar is een dergelijke organisatie te scheppen zonder dat vooraf de staatsmachine, die de bourgeoisie voor zich zelf heeft geschapen, is afgeschaft en vernietigd. Tot deze gevolgtrekking brengt ons ‘Het Communistisch Manifest’ en Marx spreekt erover als hij de conclusies trekt uit de ervaringen van de revolutie van 1848 tot 1851.

2. De resultaten van de revolutie

Ten aanzien van het ons interesserende vraagstuk van de staat maakt Marx de balans op van de revolutie van 1848 tot 1851 in de volgende beschouwingen in het werk ‘De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte’:

‘Maar de revolutie is grondig. Zij is nog op haar reis door het vagevuur. Zij doet haar werk methodisch. Tot 2 december 1851 had zij de ene helft van haar voorbereiding voltooid, nu voltooit zij de andere helft. Zij voltooide eerst de parlementaire macht om haar ten val te kunnen brengen. Nu zij dit bereikt heeft, voltooit zij de uitvoerende macht, herleidt zij die tot haar zuiverste uitdrukking, isoleert haar, stelt haar als enige verwijt tegenover zichzelf om al haar krachten ter vernietiging op haar te concentreren’ (door mij onderstreept). ‘En wanneer zij deze tweede helft van haar voorbereidende werk heeft volbracht, zal Europa opspringen van zijn zetel en jubelen: Braaf gewoeld, oude mol!

Deze uitvoerende macht met haar geweldige bureaucratische en militaire organisatie, met haar in brede lagen opgebouwde en kunstmatige staatsmachinerie, met een leger van ambtenaren van een half miljoen man, naast een leger van nog een half miljoen, dit vreselijke parasietenlichaam, dat zich als een net om het lichaam van de Franse maatschappij spant en alle poriën daarvan verstopt, is ontstaan in de tijd van de absolute monarchie, tijdens het verval van het feodalisme, dat het hielp verhaasten’. De eerste Franse Revolutie ontwikkelde de centralisatie ‘maar tevens de omvang, de attributen en de helpers van de regeringsmacht. Napoleon voltooide deze staatsmachinerie’. De legitieme monarchie en de Juli-monarchie ‘voegden er niets aan toe dan een grotere arbeidsverdeling...’

‘De parlementaire republiek zag zich tenslotte in haar strijd tegen de revolutie gedwongen, met de onderdrukkingsmaatregelen de middelen en de centralisatie van de regeringsmacht te versterken. Alle omwentelingen vervolmaakten deze machinerie in plaats van haar te breken (door mij onderstreept). ‘De partijen, die afwisselend om de heerschappij worstelden, beschouwden het in bezit nemen van dit geweldige staatsgebouw als de voornaamste buit van de overwinnaar.’ (‘De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte’, blz. 98 en 99, Hamburg 1907, vierde druk.)

In deze opmerkelijke beschouwing doet het marxisme in vergelijking met ‘Het Communistisch Manifest’ een geweldige stap vooruit. Daar is het vraagstuk van de staat nog uiterst abstract behandeld, in uiterst algemeen gehouden begrippen en bewoordingen. Hier wordt het vraagstuk concreet aangepakt en de conclusie precies omlijnd, praktisch, tastbaar geformuleerd: Alle vroegere revoluties hebben de staatsmachinerie vervolmaakt, maar men moet haar stukslaan, verbrijzelen.

Deze conclusie is het voornaamste, de grondslag van de leer van het marxisme over de staat. En juist deze grondslag is niet alleen bij de heersende officiële sociaaldemocratische partijen in het vergeetboek geraakt, maar is ook (zoals we zullen zien) door de prominentste theoreticus van de Tweede Internationale, K. Kautsky, direct vervalst.

In ‘Het Communistisch Manifest’ vindt men algemene gevolgtrekkingen uit de geschiedenis, die ons dwingen in de staat een orgaan van klasseheerschappij te zien en die ons tot de onvoorwaardelijke slotsom leiden dat het proletariaat de bourgeoisie niet ten val kan brengen zonder eerst de politieke macht te hebben veroverd, zonder de politieke heerschappij te hebben verkregen en de staat te hebben gemaakt tot het ‘als heersende klasse georganiseerde proletariaat’, en dat deze proletarische staat dadelijk na zijn overwinning zal beginnen af te sterven, omdat in een maatschappij zonder klassentegenstellingen de staat niet nodig en niet mogelijk is. Hier wordt niet de vraag gesteld hoe — van het standpunt van de historische ontwikkeling gezien — deze aflossing van de burgerlijke door de proletarische staat tot stand moet komen.

Deze vraag nu wordt door Marx in het jaar 1852 gesteld en beantwoord. Zijn filosofie van het dialectische materialisme getrouw, kiest Marx de historische ervaring van de grote revolutiejaren van 1848 tot 1851 als basis. Zoals steeds is ook hier de leer van Marx een door diepe filosofische wereldbeschouwing en rijke kennis van de geschiedenis doorstraalde samenvatting van de ervaring.

Het vraagstuk van de staat wordt concreet gesteld: Hoe is de burgerlijke staat, de voor de heerschappij van de bourgeoisie onmisbare staatsmachinerie, historisch ontstaan? Van welke aard zijn haar veranderingen, is haar evolutie in de loop van de burgerlijke revoluties en ten opzichte van de zelfstandige acties van de onderdrukte klassen? Wat is de taak van het proletariaat met betrekking tot deze staatsmachinerie?

De aan de burgerlijke maatschappij eigen gecentraliseerde staatsmacht ontstond in het tijdvak van verval van het absolutisme. Het meest wordt deze staatsmachinerie gekenmerkt door twee instellingen; een leger van ambtenaren en het staande leger. In de werken van Marx en Engels is er herhaaldelijk sprake van hoe deze instellingen door duizenden draden juist met de bourgeoisie verbonden zijn. De ervaringen van iedere arbeider illustreren deze samenhang bijzonder aanschouwelijk en indringend. De arbeidersklasse leert aan het eigen lijf deze samenhang kennen; daarom begrijpt zij zo gemakkelijk de leer van de onvermijdelijkheid van deze samenhang en dringt ze zo diep in haar door, een leer die de kleinburgerlijke democraten uit onwetendheid of uit lichtvaardigheid afwijzen of nog lichtvaardiger ‘in het algemeen’ aanvaarden, maar daarbij vergeten de daaraan vastzittende praktische consequenties te trekken.

Ambtenarij en staand leger — dat zijn de ‘parasieten’ op het lichaam van de burgerlijke maatschappij, parasieten geboren uit de innerlijke tegenstellingen die deze maatschappij verscheuren, maar wel parasieten die de levensporiën ‘verstoppen’. Het tegenwoordig in de officiële sociaaldemocratie heersende kautskyaanse opportunisme beschouwt de opvatting die in de staat een parasitair organisme ziet als een zeer speciaal en uitsluitend attribuut van het anarchisme. Natuurlijk valt deze vervalsing van het marxisme zeer in de smaak van de kleinburgers die het socialisme neergehaald hebben tot de ontstellende smaad van het rechtvaardigen en goedpraten van de imperialistische oorlog door het begrip ‘vaderlandsverdediging’ erop toe te passen, maar daarmee wordt de vervalsing er niet minder om.

Door alle burgerlijke revoluties die Europa in groten getale sedert het verval van het feodalisme heeft beleefd gaat de ontwikkeling, vervolmaking en versterking van dit ambtenaren- en militaire apparaat voort. In het bijzonder de kleine burgerij wordt naar de kant van de grote bourgeoisie getrokken en in sterke mate aan haar onderworpen juist door middel van dit apparaat, dat de bovenste lagen van de boeren, de ambachtslieden, winkeliers enz. betrekkelijk gemakkelijke, rustige en eervolle baantjes bezorgt die hun bezitters boven het volk verheffen. Men zie maar eens wat er in Rusland gedurende het halve jaar na 27 februari 1917 heeft plaats gehad: Ambtelijke posten die vroeger bij voorkeur aan de leden van de Zwarte Honderd werden vergeven zijn nu de begerenswaardige buit geworden van de kadetten, mensjewieken en sociaal-revolutionairen. Aan ernstige hervormingen, van welke aard ook, wordt in werkelijkheid niet gedacht; men doet zijn best ze uit te stellen ‘tot de Constituerende Vergadering’ — en het bijeenroepen van de Constituerende Vergadering zachtjes aan tot het einde van de oorlog te verschuiven! Met het verdelen van de buit, met het bezetten van ministers-, staatssecretaris- en gouverneursposten enz. enz. talmen ze evenwel niet en wachten ze volstrekt geen Constituerende Vergadering af. Het spel van combinaties bij het samenstellen van regeringen was in werkelijkheid slechts de uitdrukking van dit verdelen en herverdelen van de ‘buit’, zowel hoog als laag, in het gehele land, in het hele centrale en plaatselijke bestuur. Het resultaat, het objectieve resultaat van het halve jaar van 27 februari tot 27 augustus 1917 staat vast: De hervormingen zijn verdaagd, de verdeling van de ambtelijke baantjes heeft plaats gehad en de ‘fouten’ die bij de verdeling werden begaan werden door enige herverdelingen hersteld.

Maar hoe meer er in het ambtenarenapparaat van deze ‘herverdelingen’ van posten onder de verschillende burgerlijke en kleinburgerlijke partijen (onder de kadetten, de sociaal-revolutionairen en de mensjewieken, om ons tot Rusland te bepalen) plaats hebben, des te scherper worden de onderdrukte klassen met het proletariaat voorop zich bewust van hun onverzoenlijke vijandschap tegenover de hele burgerlijke maatschappij. Daaruit ontstaat voor alle burgerlijke partijen, zelfs voor de meest democratische en ‘revolutionair-democratische’, de noodzaak de onderdrukkingsmaatregelen tegen het revolutionaire proletariaat te verscherpen en het onderdrukkingsapparaat, d.w.z. deze zelfde staatsmachinerie, te versterken. Zulk een loop der gebeurtenissen dwingt de revolutie ‘al haar vernietigingskrachten te concentreren’ tegen de staatsmacht, dwingt haar zich niet het verbeteren van de staatsmachinerie, maar het vernietigen, het verbrijzelen ervan tot taak te stellen.

Het waren geen logische redenaties, maar het was de feitelijke ontwikkeling der gebeurtenissen, de levende ervaring van 1848-1851 die ertoe hebben geleid dat deze taak zo werd gesteld. Met welk een buitengewone gestrengheid Marx zich houdt aan de feiten die aan de historische ervaring ten grondslag liggen, kan men daaruit zien dat hij in 1852 nog niet concreet de vraag stelt waardoor de te vernietigen staatsmachinerie zal moeten worden vervangen. In die tijd leverde de ervaring nog geen materiaal voor zulk een vraag die later, in het jaar 1871, door de geschiedenis op de agenda werd geplaatst. In 1872 kon men alleen met de nauwkeurigheid van een natuurhistorische waarneming vaststellen dat de proletarische revolutie toen toe was aan de taak ‘al haar krachten ter vernietiging te concentreren’ tegen de staatsmacht, de taak de staatsmacht te ‘verbrijzelen’.

Hier kan de vraag opkomen of het juist is deze ervaringen, waarnemingen en gevolgtrekkingen van Marx te veralgemenen en over te brengen op een breder terrein dan de geschiedenis van Frankrijk gedurende de jaren 1848 tot 1851. Om deze kwestie te onderzoeken moeten we eerst aan een opmerking van Engels herinneren om daarna tot de feiten zelf over te gaan.

‘Frankrijk is het land’, schrijft Engels in het voorwoord bij de derde druk van de ‘Achttiende Brumaire’, ‘waar de historische klassengevechten meer dan elders telkens tot aan de beslissing werden uitgevochten, waar dus ook de wisselende politieke vormen, waarbinnen zij zich bewegen en waarin hun resultaten zijn samengevat, in de scherpste trekken tot uitdrukking zijn gekomen. Frankrijk, het middelpunt van het feodalisme in de middeleeuwen, het modelland van de unitaire standenmonarchie sinds de Renaissance, dit Frankrijk heeft tijdens de Grote Revolutie het feodalisme vernietigd en de zuivere heerschappij van de bourgeoisie gegrondvest in zulk een klassieke vorm als geen ander Europees land dit heeft gedaan. En ook de strijd van het omhoog strevende proletariaat tegen de heersende bourgeoisie treedt hier in een elders onbekende, acute vorm op.’ (Blz. 4 van de uitgave van 1907.)

De laatste opmerking is verouderd voor zover sedert 1871 in de revolutionaire strijd van het Franse proletariaat een onderbreking heeft plaats gehad, hoewel deze onderbreking, hoe lang zij ook duren mag, geenszins de mogelijkheid uitsluit dat in de komende proletarische revolutie Frankrijk zal bewijzen het klassieke land van de klassenstrijd tot het beslissende einde te zijn.

Maar laat ons een algemene blik werpen op de geschiedenis van de ontwikkelde landen tegen het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Wij zien dat hetzelfde proces zich langzamer, veelzijdiger en op een aanzienlijk uitgestrekter toneel afspeelde; aan de ene kant de uitbouw van de ‘parlementaire macht’, zowel in de republikeinse landen (Frankrijk, Amerika, Zwitserland) als in monarchistische landen (Engeland, tot op zekere hoogte Duitsland, Italië, de Skandinavische landen enz.), aan de andere kant de strijd om de macht tussen de onderscheidene burgerlijke en kleinburgerlijke partijen die onder elkaar de ‘buit’, de ambtelijke posten verdeelden en herverdeelden, zonder dat er iets in de grondslagen van de burgerlijke orde veranderde, en tenslotte het voortdurend volmaakter en hechter worden van de ‘uitvoerende macht’, van haar ambtenaren- en militaire apparaat.

Het is aan geen twijfel onderhevig, dat dit gemeenschappelijke trekken van de hele moderne ontwikkeling der kapitalistische staten in hun algemeenheid zijn. Gedurende de drie jaren van 1848 tot 1851 heeft Frankrijk in een snelle, scherp omlijnde en geconcentreerde vorm dezelfde ontwikkelingsprocessen getoond die aan de gehele kapitalistische wereld eigen zijn.

In het bijzonder vertoont het imperialisme, het tijdperk van het bankkapitaal, van de reusachtige kapitalistische monopolies, het tijdperk van het uitgroeien van het monopolistische kapitalisme tot staatsmonopolistisch kapitalisme, een buitengewone versterking van de ‘staatsmachinerie’, een ongekende groei van zijn ambtelijke en militaire apparaat, gepaard aan een versterking van de dwangmaatregelen tegen het proletariaat, zowel in de monarchistische als in de meest vrije republikeinse landen.

De wereldgeschiedenis leidt ons thans zonder twijfel in veel grotere mate dan in 1853 tot het ‘concentreren van alle krachten’ van de proletarische revolutie op het ‘vernietigen’ van de staatsmachinerie.

Wat het proletariaat daarvoor in de plaats zal stellen, daarvoor heeft de Commune van Parijs uiterst leerzaam materiaal geleverd.

3. Hoe Marx de kwestie in 1852 stelde

In 1907 publiceerde Mehring in het tijdschrift ‘Die Neue Zeit’ (XXV, II, 164) uittreksels uit een brief van Marx aan Weydemeyer van 5 maart 1852. In deze brief is onder andere de volgende belangwekkende beschouwing te vinden:

‘Wat mij betreft — niet aan mij komt de eer toe het bestaan der klassen in de moderne maatschappij of hun onderlinge strijd te hebben ontdekt. Reeds lang voor mij hadden burgerlijke geschiedschrijvers de historische ontwikkeling van deze strijd der klassen en burgerlijke economen de economische anatomie van de klassen in beeld gebracht. Het nieuwe dat ik er aan heb toegevoegd bestond in het leveren van het bewijs 1. dat het bestaan van de klassen alleen verbonden is aan bepaalde historische ontwikkelingsfasen van de productie; 2. dat de klassenstrijd noodzakelijkerwijze tot de dictatuur van het proletariaat leidt; 3. dat deze dictatuur zelf slechts de overgang vormt naar het opheffen van alle klassen en naar een klasseloze maatschappij.’

Het is Marx hier gelukt met verbazingwekkende kernachtigheid tot uitdrukking te brengen ten eerste het voornaamste en wezenlijke onderscheid tussen zijn leer en die van de vooraanstaande en diepzinnigste denkers van de bourgeoisie, en ten tweede het wezen van zijn leer over de staat.

Men zegt en schrijft dikwijls dat de kern van de leer van Marx de klassenstrijd is. Maar dat is niet juist. En uit deze onjuistheid ontstaat voortdurend en onophoudelijk een opportunistische verminking van het marxisme, zijn vervalsing tot een voor de bourgeoisie aanvaardbare leer. De leer van de klassenstrijd is immers niet door Marx, maar voor hem door de bourgeoisie geschapen en ze is in het algemeen gesproken voor de bourgeoisie aanvaardbaar. Alleen wie de klassenstrijd erkent is nog geen marxist en kan nog binnen de perken van het burgerlijke denken en de burgerlijke politiek gebleven zijn. Het marxisme beperken tot de leer van de klassenstrijd betekent het marxisme besnoeien, verminken, reduceren tot iets dat voor de bourgeoisie aanvaardbaar is. Marxist is alleen hij die de erkenning van de klassenstrijd uitbreidt tot de erkenning van de dictatuur van het proletariaat. Hierin ligt de kern van het onderscheid tussen een marxist en de gemiddelde kleine (en ook grote) bourgeois. Dit moet de toetssteen zijn voor het werkelijk begrijpen en onderschrijven van het marxisme. Het is dan ook geen wonder dat, toen de geschiedenis van Europa de arbeidersklasse praktisch voor dit vraagstuk plaatste, niet alleen alle opportunisten en reformisten, maar ook alle ‘kautskyanen’ (de mensen die tussen het reformisme en het marxisme weifelen) povere filisters en kleinburgerlijke democraten bleken te zijn die de dictatuur van het proletariaat afwijzen.. Kautsky’s brochure ‘De dictatuur van het proletariaat’, in augustus 1918, dus geruime tijd na de eerste druk van het onderhavige boekje verschenen, is een prachtig voorbeeld van kleinburgerlijke misvorming van het marxisme en van een laaghartige verloochening ervan in de praktijk, verbonden aan een huichelachtige erkenning in woorden, (Zie mijn brochure ‘De proletarische revolutie en de renegaat Kautsky’, Petrograd en Moskou, 1918.) Het tegenwoordige opportunisme valt in de persoon van zijn voornaamste vertegenwoordiger, de gewezen marxist K. Kautsky, geheel en al onder de aangehaalde door Marx gegeven karakteristiek van de burgerlijke houding, want dit opportunisme beperkt het gebied van de erkenning van de klassenstrijd tot het gebied van de burgerlijke verhoudingen (en binnen dit gebied, ‘binnen zijn grenzen, zal geen enkele beschaafde liberaal weigeren ‘in beginsel’ de klassenstrijd te erkennen!). Het opportunisme breidt de erkenning van de klassenstrijd juist niet uit tot de hoofdzaak, tot het tijdperk van de overgang van kapitalisme naar communisme, tot het tijdperk van de omverwerping en de volledige vernietiging van de bourgeoisie. In werkelijkheid is dit tijdperk onvermijdelijk een tijdperk van ongekend verbitterde klassenstrijd die weergaloos scherpe vormen aanneemt; daarom moet ook de staat van dit tijdperk onvermijdelijk op een nieuwe manier democratisch (voor de proletariërs en de niet-bezitters in het algemeen) en op een nieuwe manier diktatoriaal (tegen de bourgeoisie) zijn.

Verder. Het wezen van de leer van Marx over de staat wordt alleen het wezenlijke bezit van hem die begrepen heeft dat de dictatuur van één klasse noodzakelijk is niet alleen voor elke klassenmaatschappij zonder meer, niet alleen voor het proletariaat dat de bourgeoisie ten val heeft gebracht maar ook voor het gehele historische tijdperk dat het kapitalisme van de ‘klasseloze maatschappij’, van het communisme scheidt. De vormen van de burgerlijke staten zijn buitengewoon menigvuldig, maar hun wezen is hetzelfde: Al deze staten zijn op de een of andere manier, maar uiteindelijk onvoorwaardelijk een dictatuur van de bourgeoisie. De overgang van het kapitalisme naar het communisme zal natuurlijk wel een geweldige overvloed en veelsoortigheid van politieke vormen teweegbrengen, maar het wezenlijke zal daarbij beslist eender zijn: de dictatuur van het proletariaat.