Staat en Revolutie
Hoofdstuk IV: Vervolg. Aanvullende toelichtingen van Engels
Met betrekking tot de betekenis van de ervaring der Commune belichtte Marx de kern van het vraagstuk. Engels kwam herhaaldelijk op dit onderwerp terug, gaf een toelichting op de analyse en de gevolgtrekkingen van Marx en belichtte soms met zoveel kracht en zo verhelderend andere kanten van het vraagstuk dat het nodig is speciaal op deze toelichtingen in te gaan.
1. ‘Over het woningvraagstuk’
In zijn werk over het woningvraagstuk (1872) houdt Engels reeds rekening met de ervaringen van de Commune en verwijlt meermalen bij de taak van de revolutie met betrekking tot de staat. Het is interessant hoe aan een concreet onderwerp aanschouwelijk getoond kan worden enerzijds de trekken die de proletarische staat met de tegenwoordige gemeen heeft, trekken die ons in beide gevallen veroorloven van een staat te spreken, en anderzijds de onderscheidingskentekenen of de overgang naar het afschaffen van de staat.
‘Hoe moet nu het woningvraagstuk worden opgelost? In de tegenwoordige maatschappij wordt het precies als iedere andere maatschappelijke kwestie opgelost, namelijk door de geleidelijke economische vereffening van vraag en aanbod, een oplossing die steeds weer opnieuw dit vraagstuk voortbrengt en dus geen oplossing is. Hoe een sociale revolutie dit vraagstuk zou oplossen hangt niet alleen af van de telkenmale zich voordoende omstandigheden, maar hangt ook samen met veel verder reikende vraagstukken, waaronder de opheffing van de tegenstelling tussen stad en land een der voornaamste is. Daar wij geen utopische stelsels voor de inrichting van de toekomstige maatschappij behoeven op te stellen zou het meer dan overbodig zijn hierop in te gaan. Zoveel is echter zeker dat reeds nu in de grote steden voldoende woonruimte aanwezig is om bij een rationeel gebruik iedere wezenlijke “woningnood” terstond te lenigen. Dit kan natuurlijk alleen geschieden door onteigening van de tegenwoordige bezitters of door dakloze en in hun woningen uitermate samengepakte arbeiders in hun huizen in te kwartieren; zodra het proletariaat de politieke macht veroverd heeft zal zulk een door het algemene welzijn geboden maatregel even gemakkelijk uitvoerbaar zijn als andere onteigeningen en inkwartieringen door de tegenwoordige staat.’ (Blz. 22 van de Duitse uitgave van 1887.)
Hier wordt niet de verandering van de vorm van de staatsmacht onderzocht, maar alleen de inhoud van haar werkzaamheid. Onteigeningen en inkwartieringen worden ook door de tegenwoordige staat verordend. Formeel beschouwd zal ook de proletarische staat inkwartieringen en onteigeningen van huizen kunnen verordenen. Maar het is duidelijk dat het oude uitvoerende apparaat, de met de bourgeoisie verbonden ambtenarij, eenvoudig onbruikbaar zou zijn voor het ten uitvoer leggen van de verordeningen van de proletarische staat.
‘Er moet overigens worden vastgesteld dat de “daadwerkelijke inbezitneming” van alle arbeidsinstrumenten, de inbezitneming van de gehele industrie door het werkende volk precies het tegenovergestelde is van de “aflossing” van Proudhon. In het laatste geval wordt de individuele arbeider eigenaar van de woning, van de boerenhofstede, van het arbeidsinstrument; in het eerste geval blijft het “werkende volk” gemeenschappelijke eigenaar van de huizen, fabrieken en arbeidsinstrumenten en wordt hun vruchtgebruik, althans gedurende een overgangstijd, bezwaarlijk zonder vergoeding van de kosten aan enkelingen of maatschappijen overgedragen. De afschaffing van de grondeigendom is immers ook niet de afschaffing van de grondrente, maar haar overdracht, zij het in gewijzigde vorm, aan de maatschappij. De daadwerkelijke inbezitneming van alle arbeidsinstrumenten door het werkende volk sluit dus het behoud van de huurverhouding geenszins uit.’ (Blz. 68.)
Het in deze beschouwing aangesneden vraagstuk van de economische grondslagen van het afsterven van de staat zullen wij in het volgende hoofdstuk behandelen. Engels drukt zich uiterst. voorzichtig uit waar hij zegt dat de proletarische staat ‘bezwaarlijk’ zonder vergoeding woningen kan verdelen, ‘althans gedurende een overgangstijd’. Het tegen vergoeding afstaan aan afzonderlijke gezinnen van woningen die aan het gehele volk behoren veronderstelt ook het inkasseren van dit huurgeld en een zekere controle, alsmede het vaststellen van bepaalde normen voor het verdelen van de woonruimte. Dit alles vereist een bepaalde staats vorm, maar volstrekt niet een bijzonder militair en bureaucratisch apparaat met ambtelijke personen in bevoorrechte positie. De overgang naar een stelsel waarbij de woningen zonder vergoeding zullen kunnen worden afgestaan, houdt echter verband met het totale ‘afsterven’ van de staat.
Daar waar Engels het erover heeft dat de blanquisten na de Commune en onder invloed van haar ervaringen principieel het standpunt van het marxisme innamen, formuleert hij dit standpunt terloops als volgt:
‘...de noodzakelijkheid van de politieke actie van het proletariaat en van zijn dictatuur als overgang naar het afschaffen van de klassen en met hen van de staat.’ (Blz. 55.)
Liefhebbers van haarkloverij of burgerlijke ‘Marx-vernietigers’ mogen een tegenspraak zien tussen deze erkenning van het ‘afschaffen van de staat’ en het afwijzen van een formule als de anarchistische in de vroeger geciteerde passage uit de ‘Anti-Dühring’. Het zou niet verwonderlijk zijn als de opportunisten ook Engels als ‘anarchist’ zouden bestempelen. Steeds vaker hoort men thans van de zijde van de sociaal-chauvinisten de beschuldiging dat de internationalisten anarchisten zijn.
Dat tegelijk met de afschaffing van de klassen ook een afschaffing van de staat zal plaatsvinden, dat heeft het marxisme altijd geleerd. De algemeen bekende passage in de ‘Anti-Dühring’ over het ‘afsterven van de staat’ verwijt de anarchisten niet zo maar dat zij voor het afschaffen van de staat zijn, maar dat zij de mogelijkheid prediken de staat ‘van vandaag op morgen’ af te schaffen.
Daar de tegenwoordig heersende ‘sociaaldemocratische’ leer de verhouding van het marxisme tot het anarchisme inzake de kwestie van het afschaffen van de staat volkomen verdraait, is het bijzonder nuttig te herinneren aan een polemiek van Marx en Engels tegen de anarchisten.
2. De polemiek tegen de anarchisten
Deze polemiek valt in het jaar 1873. Marx en Engels schreven toen voor een Italiaanse socialistische almanak bijdragen tegen de proudhonisten, de ‘autonomisten’ of ‘anti-autoritairen’, maar pas in 1913 verschenen deze artikelen in een Duitse vertaling in de ‘Neue Zeit’.
‘Wanneer de politieke strijd van de arbeidersklasse’, schreef Marx, spottend met de anarchisten en met hun afwijzen van de politiek, ‘revolutionaire vormen aanneemt, wanneer de arbeiders in plaats van de dictatuur van de bourgeoisie hun revolutionaire dictatuur plaatsen, dan begaan zij de vreselijke misdaad van beginselverkrachting, want om hun jammerlijke, profane dagelijkse behoeften te bevredigen, om het verzet van de bourgeoisie te breken, geven zij de staat een revolutionaire en voorbijgaande vorm in plaats van de wapens neer te leggen en de staat af te schaffen.’ (‘Neue Zeit’, XXXII, dl. l, 1913-1914, blz. 40.)
Marx verzette zich dus uitsluitend tegen deze soort van ‘afschaffing’ van de staat, toen hij de anarchisten bestreed! Geenszins ertegen dat met het verdwijnen van de klassen ook de staat zal verdwijnen of met het afschaffen van de klassen zal worden afgeschaft, maar daartegen dat de arbeiders zouden afzien van het gebruik van wapens en van het georganiseerde geweld, dat wil zeggen van de staat die moet dienen om ‘het verzet van de bourgeoisie te breken’.
Marx legt, opdat de ware betekenis van zijn bestrijding van het anarchisme niet verdraaid wordt, opzettelijk de nadruk op de ‘revolutionaire en voorbijgaande vorm’ van de staat die het proletariaat nodig heeft. Het proletariaat heeft de staat slechts tijdelijk nodig. Onze onenigheid met de anarchisten betreft geenszins de kwestie van het afschaffen van de staat als doel. Wij beweren dat het voor het bereiken van dit doel noodzakelijk is tijdelijk de organen, middelen en methoden van de staatsmacht tegen de uitbuiters te gebruiken, evenals er voor het opheffen van de klassen een voorbijgaande dictatuur van de onderdrukte klasse nodig is. In zijn polemiek tegen de anarchisten stelt Marx het vraagstuk op de scherpste en duidelijkste manier: Wanneer de arbeiders het juk van de kapitalisten afschudden, moeten zij dan ‘de wapens neerleggen’ of ze tegen de kapitalisten gebruiken om hun verzet te breken? Maar is het systematische gebruik van de wapens door een klasse tegen een andere soms iets anders dan een ‘voorbijgaande vorm’ van de staat?
Iedere sociaaldemocraat moge zich afvragen of hij in zijn polemiek tegen de anarchisten het vraagstuk van de staat zo heeft gesteld, of de overgrote meerderheid van de officiële socialistische partijen van de Tweede Internationale dit vraagstuk zo heeft gesteld.
Engels heeft deze kwestie nog uitvoeriger en bevattelijker uiteengezet. Eerst drijft hij de spot met de verwarring in de hoofden van de proudhonisten die zich ‘anti-autoritair’ noemden, d.w.z. iedere autoriteit, iedere ondergeschiktheid, elk regeringsgezag van de hand wezen. Neem nu, zegt Engels, een fabriek, een spoorweg, een schip op volle zee; is het niet duidelijk dat zonder een zekere ondergeschiktheid en dus ook zonder een zekere autoriteit of macht geen van deze gecompliceerde technische inrichtingen, die op het gebruik van machines en de planmatige samenwerking van vele personen berusten, kan functioneren?
‘Wanneer ik dit argument tegen de meest verwoede anti-autoritairen aanvoer’, schrijft Engels, ‘kunnen zij mij alleen maar dit antwoord geven: Tja, dat is waar, maar het gaat hier niet om de autoriteit die wij aan de afgevaardigden geven; het gaat hier om een opdracht. Deze lieden geloven dat zij een zaak kunnen veranderen door de naam ervan te veranderen.’
Nadat Engels op deze wijze heeft aangetoond dat autoriteit en autonomie betrekkelijke begrippen zijn, dat het gebied waarbinnen zij gelden met de verschillende fasen van de maatschappelijke ontwikkeling mee verandert en dat het dwaasheid is ze als iets absoluuts te beschouwen en nadat hij er nog aan heeft toegevoegd dat de toepassing van machines en van de productie in het groot steeds verder om zich heen grijpt, gaat hij van algemene beschouwingen over de autoriteit tot het vraagstuk van de staat over.
‘Als de autonomisten’, schrijft hij, ‘ermee hadden volstaan te zeggen dat de sociale organisatie van de toekomst de autoriteit slechts zal toelaten binnen de grenzen die door de productieverhoudingen onvermijdelijk worden getrokken, dan had men met hen tot een accoord kunnen komen; zij zijn echter blind voor alle feiten die de autoriteit noodzakelijk maken en strijden hartstochtelijk tegen het woord.
Waarom beperken de anti-autoritairen zich er niet toe tegen de politieke autoriteit, tegen de staat te keer te gaan? Alle socialisten zijn het met elkaar eens dat de staat en met hem de politieke autoriteit ten gevolge van de toekomstige sociale revolutie zullen verdwijnen; dit betekent dat de openbare functies hun politieke karakter zullen verliezen en in eenvoudige administratieve functies zullen veranderen die over de sociale belangen waken. De anti-autoritairen evenwel eisen dat de politieke staat met één slag wordt afgeschaft, nog eerder dan de sociale verhoudingen afgeschaft zijn die hem hebben voortgebracht. Zij eisen dat de eerste daad van de sociale revolutie het afschaffen van de autoriteit zal zijn.
Hebben deze heren ooit een revolutie gezien? Een revolutie is beslist de meest autoritaire zaak die er bestaat, een daad door welke een deel van de bevolking aan het andere deel zijn wil oplegt door middel van geweren, bajonetten en kanonnen, wat allemaal zeer autoritaire middelen zijn, en de partij die overwonnen heeft moet haar heerschappij handhaven door de angst die haar wapens de reactionairen inboezemen. En als de Commune van Parijs zich niet van de autoriteit van een gewapend volk tegen de bourgeoisie had bediend, zou zij zich dan langer dan één dag staande hebben kunnen houden? Kunnen wij haar niet omgekeerd verwijten dat zij zich te weinig van deze autoriteit heeft bediend? Dus het een of het ander: Of de anti-autoritairen weten zelf niet wat zij zeggen en in dat geval stichten zij slechts verwarring, of ze weten het en in dat geval verraden zij de zaak van het proletariaat. In beide gevallen dienen zij slechts de reactie.’ (Blz. 39.)
In deze beschouwing worden vraagstukken aangeroerd die behandeld dienen te worden in verband met de verhouding tussen politiek en economie bij het afsterven van de staat (aan dit onderwerp is het volgende hoofdstuk gewijd). Daartoe behoren het vraagstuk van de verandering der openbare functies van politieke in eenvoudige administratieve en het vraagstuk van de ‘politieke staat’. Deze laatste uitdrukking, die al heel gemakkelijk tot misverstand aanleiding kan geven, wijst op het proces van het afsterven van de staat: de afstervende staat kan op een bepaalde trap van zijn afsterven een onpolitieke staat worden genoemd.
Het meest opmerkelijke in deze beschouwingen van Engels is opnieuw de manier waarop hij het vraagstuk tegen de anarchisten aan de orde stelt. Sinds 1873 hebben de sociaaldemocraten, die leerlingen van Engels willen zijn, miljoenen malen tegen de anarchisten gepolemiseerd, maar ze deden het juist niet zoals marxisten kunnen en moeten polemiseren. De anarchistische voorstelling van het afschaffen van de staat is verward en onrevolutionair — zo stelde Engels de kwestie. De anarchisten willen juist de revolutie in haar ontstaan en haar ontwikkeling, in haar bijzondere taak tegenover het geweld, de autoriteit, de macht en de staat, niet zien.
De gebruikelijke kritiek van de tegenwoordige sociaaldemocraten op het anarchisme komt neer op een zuiver kleinburgerlijke banaliteit: ‘Wij erkennen de staat, de anarchisten niet!’ Zulk een banaliteit moet op enigermate denkende en revolutionaire arbeiders natuurlijk afstotend werken. Engels zegt iets anders; hij legt er de nadruk op dat alle socialisten het verdwijnen van de staat als gevolg van de socialistische omwenteling erkennen. Daarna stelt hij concreet de kwestie van de revolutie, met name de kwestie die gewoonlijk door de opportunistische sociaaldemocraten wordt ontweken en door hen om zo te zeggen uitsluitend aan de anarchisten ter ‘uitwerking’ wordt overgelaten. En met deze kwestie pakt Engels de koe bij de horens: Had de Commune de revolutionaire macht van de staat, d.w.z. van het gewapende, als heersende klasse georganiseerde proletariaat, niet meer moeten gebruiken?
De heersende officiële sociaaldemocratie maakt zich van de kwestie aangaande de concrete taken van het proletariaat in de revolutie gewoonlijk af met de laffe grapjes van een filister of, in het beste geval, met de ontwijkende sofistische frase ‘dat zullen we dan wel zien. En zo konden de anarchisten met recht beweren dat deze sociaaldemocratie haar taak verzaakt de arbeidersklasse revolutionair op te voeden. Engels gebruikt de ervaring van de laatste proletarische revolutie juist om heel concreet aan de weet te komen wat het proletariaat met betrekking tot de banken en met betrekking tot de staat moet doen en hoe dit gedaan moet worden.
3. Een brief aan Bebel
Een van de opmerkelijkste, zo niet de opmerkelijkste beschouwing in de werken van Marx en Engels over de staat is de volgende passage in de brief van Engels aan Bebel van 18—28 maart 1875. Tussen haakjes zij opgemerkt dat deze brief voor zover ons bekend is voor het eerst door Bebel in het tweede deel van diens gedenkschriften (‘Uit mijn leven’) werden gepubliceerd, in 1911, dus 36 jaar nadat de brief was geschreven en afgezonden. Engels kritiseerde in zijn brief aan Bebel hetzelfde ontwerp van het program van Gotha, waarop ook Marx in zijn beroemde brief aan Bracke kritiek oefende. Engels schreef speciaal over het vraagstuk van de staat het volgende:
‘De vrije volksstaat is in de vrije staat veranderd. Grammaticaal gezien is een vrije staat er een, waar de staat vrij is tegenover zijn burgers, dus een staat met een despotische regering. Men moest maar liever ophouden met al dat gepraat over de staat, vooral sinds de Commune, die reeds geen staat in de eigenlijke zin van het woord meer was. De “volksstaat” is ons door de anarchisten tot walgens toe voor de voeten geworpen, ofschoon reeds het geschrift van Marx tegen Proudhon en later “Het Communistisch Manifest” ronduit zeggen dat met de invoering van de socialistische maatschappij de staat zich vanzelf oplost en verdwijnt. Daar nu de staat toch slechts een voorbijgaande instelling is waarvan men zich in de strijd, in de revolutie bedient om zijn tegenstanders er met geweld onder te houden, is het pure onzin van vrije volksstaat te spreken: Zolang het proletariaat de staat nog gebruikt, doet het dit niet in het belang van de vrijheid, maar om er zijn tegenstanders mee onder de duim te houden, en zodra er van vrijheid sprake kan zijn, houdt de staat als zodanig op te bestaan. Wij zouden dus willen voorstellen overal in plaats van staat “Gemeinwesen” te plaatsen, een goed oud Duits woord dat het Franse “commune” zeer goed kan vervangen.’ (Blz. 321—322 van het Duitse origineel.)
Men moet in het oog houden dat deze brief betrekking heeft op het partijprogram dat Marx in een slechts enige weken later geschreven brief (van 5 mei 1875) kritiseerde en dat Engels toen tezamen met Marx in Londen woonde. Wanneer Engels in de laatste zin dan ook ‘wij’ schrijft, stelt hij ongetwijfeld in zijn eigen naam en in die van Marx aan de leider van de Duitse arbeiderspartij voor het woord ‘staat’ uit het program te schrappen en het door het woord ‘gemenebest’ te vervangen.
Welk een gehuil over ‘anarchisme’ zouden de kopstukken van het tegenwoordige aan het gemak van de opportunisten aangepaste ‘marxisme’ hebben aangeheven, wanneer hun deze verandering in het partijprogram zou worden voorgesteld!
Laat ze huilen. Daarvoor zullen zij door de bourgeoisie geprezen worden.
Maar wij zullen verder gaan met ons werk. Bij een herziening van ons partijprogram dient met deze raad van Marx en Engels zeer beslist rekening gehouden te worden ten einde dichter bij de waarheid te komen, ten einde het marxisme te herstellen en het van vervalsingen te zuiveren en ten einde juister leiding te geven aan de strijd ter bevrijding van de arbeidersklasse. Onder de bolsjewieken zal men zeker geen tegenstanders van deze raad van Marx en Engels tegenkomen. Een moeilijkheid zou misschien de term kunnen opleveren. In het Duits zijn er twee woorden, nl. ‘Gemeinde’ en ‘Gemeinwesen’, en daarvan kiest Engels het laatste dat niet een enkele gemeente aanduidt, maar het totaal der gemeenten, het systeem van gemeenten. In het Russisch bestaat er geen overeenkomstig woord en men zou misschien het Franse woord ‘commune’ moeten kiezen, ofschoon dit ook zijn nadelen heeft.
‘De Commune, die reeds geen staat in de eigenlijke zin van het woord meer was’ — dat is een theoretisch uiterst belangrijke uitspraak van Engels. Na wat hiervoor is gezegd is deze uitspraak volkomen begrijpelijk. De Commune hield op staat te zijn voor zover zij niet de meerderheid van het volk onder de duim te houden had, maar een minderheid (de uitbuiters); de burgerlijke staatsmachine had zij vernietigd; in plaats van een bijzondere onderdrukkende macht trad de bevolking zelf op het toneel. Al deze dingen zijn afwijkingen van de staat in de eigenlijke zin. En als de Commune was blijven bestaan, zouden de sporen van de staat vanzelf in haar zijn ‘afgestorven’, had zij zijn instituten niet behoeven ‘af te schaffen’; deze zouden hebben opgehouden te functioneren naarmate ze niets meer te doen hadden gehad.
‘De “volksstaat” is ons door de anarchisten tot walgens toe voor de voeten geworpen’, zegt Engels en daarmee bedoelt hij allereerst Bakoenin en diens uitvallen tegen de Duitse sociaaldemocraten. Engels erkent het gerechtvaardigde van deze uitvallen in zoverre dat de ‘volksstaat’ even grote onzin is en een even grote afwijking van het socialisme betekent als de ‘vrije volksstaat’! Engels poogt de strijd van de Duitse sociaaldemocraten tegen de anarchisten te corrigeren, deze strijd in principieel juiste banen te leiden en hem van de opportunistische vooroordelen met betrekking tot de ‘staat’ te zuiveren. Maar helaas! De brief van Engels bleef 36 jaar voor de wereld verborgen. En we zullen later zien dat ook na de publicatie van deze brief Kautsky eigenlijk dezelfde fouten, waartegen Engels waarschuwt, hardnekkig herhaalt.
Bebel antwoordde Engels in een brief van 21 september 1875, waarin hij onder andere schreef dat hij met het oordeel van Engels over het ontwerp-program ‘volkomen instemt’ en dat hij Liebknecht verwijten heeft gemaakt over diens toegevendheid (blz. 334 van Bebels memoires, Duits, deel II). Neemt men echter Bebels brochure ‘Onze doeleinden’ ter hand, dan vindt men daar geheel verkeerde beschouwingen over de staat:
‘De staat moet dus van een op klasseheerschappij berustende staat in een volksstaat veranderd worden.’ (‘Unsere Ziele’, Duitse editie, 1886, blz. 14.)
Dit staat zwart op wit in de negende (negende!) druk van de brochure van Bebel! Geen wonder dat de zo hardnekkig herhaalde opportunistische beschouwingen over de staat vlees en bloed zijn geworden van de Duitse sociaaldemocratie, te meer daar men de revolutionaire uiteenzettingen van Engels geheim hield en de voorwaarden van het leven de mensen gedurende lange tijd aan de revolutie deden ‘ontwennen’.
4. De kritiek op het ontwerp van het program van Erfurt
De kritiek op het ontwerp van het program van Erfurt, die Engels op 29 juni 1891 aan Kautsky zond en die eerst tien jaar later in ‘Die Neue Zeit’ werd gepubliceerd, mag bij een analyse van de marxistische leer inzake de staat niet worden overgeslagen, want zij is in hoofdzaak gewijd juist aan de kritiek op de opportunistische zienswijze van de sociaaldemocratie over het vraagstuk van de staatsinrichting.
Terloops zij nog opgemerkt dat Engels ook over economische vraagstukken een uiterst waardevolle vingerwijzing geeft, die bevestigt met welk een aandacht en overleg hij met name de wijzigingen in het moderne kapitalisme volgde en hoe hij daardoor tot op zekere hoogte de taken van ons tijdperk, het imperialistische, wist te voorzien. Hier deze vingerwijzing: Naar aanleiding van het woord ‘planloosheid’, dat in het ontwerp-program ter karakterisering van het kapitalisme wordt gebruikt, schrijft Engels:
‘...Wanneer wij van de naamloze vennootschappen overgaan naar de trusts die gehele takken van industrie beheersen en monopoliseren, dan houdt daar niet slechts de private productie op, maar ook de planloosheid.’ (‘Neue Zeit’, 20ste jrg, 1901-’02, I, blz. 8.)
Hier wordt het fundamentele in de theoretische beoordeling van het moderne kapitalisme, d.w.z. van het imperialisme, gegeven, namelijk dat het kapitalisme in monopolistisch kapitalisme verandert. Dit laatste moet met bijzondere nadruk gezegd worden, want tot de meest voorkomende dwalingen behoort de burgerlijk-reformistische bewering dat het monopolistische of staatsmonopolistische kapitalisme al geen kapitalisme meer is, dat het reeds ‘staatssocialisme’ genoemd kan worden en dergelijk fraais meer. Een volkomen planmatigheid vertoonden de trusts natuurlijk niet, vertonen zij niet en kunnen zij ook niet vertonen. Maar zelfs in zover zij volgens een plan werken, in zover de kapitaalmagnaten van tevoren de grootte van de productie op nationale of zelfs internationale schaal bepalen, in zover zij de productie naar een vast plan regelen — blijven wij toch binnen het kapitalisme, zij het ook in een nieuw stadium ervan, maar ongetwijfeld in het kapitalisme. De ‘nabijheid’ van zulk een kapitalisme ten opzichte van het socialisme zou voor werkelijke vertegenwoordigers van het proletariaat het bewijs moeten zijn van de nabijheid, gemakkelijkheid, uitvoerbaarheid en noodzaak van de socialistische revolutie, maar in geen geval een argument om het afwijzen van deze revolutie en het goedpraten van het kapitalisme, wat men bij alle reformisten kan aantreffen, te tolereren.
Keren wij echter tot het vraagstuk van de staat terug. Engels geeft ons hier drieërlei waardevolle aanwijzingen: ten eerste over het vraagstuk van de republiek, ten tweede over het verband tussen het nationale vraagstuk en de staatsinrichting en, ten derde, over het plaatselijke zelfbestuur.
Wat de republiek betreft — Engels maakte haar tot het zwaartepunt van zijn kritiek op het ontwerp van het program van Erfurt. En als wij bedenken welke betekenis dit program voor de gehele internationale sociaaldemocratie heeft gekregen en hoezeer het een voorbeeld is geworden voor de gehele Tweede Internationale, dan mogen wij zonder overdrijving zeggen dat Engels hier het opportunisme van de gehele Tweede Internationale kritiseert.
‘De politieke eisen van het ontwerp vertonen een grote fout. Dat wat er eigenlijk gezegd moest worden staat er niet in.’ (Cursief van Engels.)
En verder wordt uiteengezet dat de Duitse grondwet in wezen een namaaksel is van de uiterst reactionaire grondwet van 1850, dat de Rijksdag, volgens de woorden van Wilhelm Liebknecht, ‘het vijgeblad van het absolutisme’ is en dat het ‘klaarblijkelijk zinloos’ is op grondslag van deze grondwet, die de staatkundige verbrokkeling en het verbond van kleine staten in Duitsland sanctioneert, een ‘verandering van alle arbeidsmiddelen in gemeenschappelijke eigendom’ te willen teweegbrengen.
‘Daaraan te raken is evenwel gevaarlijk’, vervolgt Engels, die maar al te goed weet dat men in Duitsland de eis van een republiek niet legaal in het program kan opnemen. Maar Engels legt zich niet zo maar neer bij deze plausibele overweging waarmee ‘allen’ zich tevreden stellen. Hij gaat verder: ‘En toch moet de zaak op de een of andere manier aangepakt worden. Hoe nodig dat is bewijst juist nu het in een groot deel van de sociaaldemocratische pers veld winnende (einreiszende) opportunisme. Uit vrees voor hernieuwing van de socialistenwet en met de herinnering voor ogen aan allerlei overijlde uitlatingen die onder die wet zijn gedaan, moet nu ineens de tegenwoordige wettelijke toestand in Duitsland voor de partij voldoende zijn om al haar eisen langs vreedzame weg door te zetten.’
Dat de Duitse sociaaldemocraten handelen uit vrees voor een hernieuwing van de uitzonderingswet — dit essentiële feit plaatst Engels op de voorgrond en hij noemt het zonder schroom opportunisme. Juist omdat in Duitsland republiek en vrijheid ontbreken, noemt hij het dromen van een ‘vreedzame’ weg volstrekt zinloos. Engels is voorzichtig genoeg om zich niet te binden. Hij geeft toe dat men in republieken of anders in landen met verstrekkende vrijheden zich een vreedzame ontwikkeling naar het socialisme kan ‘voorstellen’ (slechts ‘voorstellen’!), maar in Duitsland, herhaalt hij:
‘...in Duitsland, waar de regering bijna almachtig is en de Rijksdag en alle andere vertegenwoordigende lichamen zonder werkelijke macht zijn, in Duitsland zo iets proclameren, en nog wel zonder enige noodzaak, betekent het vijgeblad aan het absolutisme ontnemen en het voor de eigen naaktheid binden...’
De officiële leiders van de Duitse sociaaldemocratische partij, die deze raadgevingen in de bureaula had geborgen, bleken dan ook in hun overgrote meerderheid inderdaad behoeders van het absolutisme te zijn.
‘...Zulk een politiek kan op de duur alleen de eigen partij misleiden. Men schuift algemene abstracte politieke vraagstukken op de voorgrond en maskeert daarmee de meest voor het grijpen liggende concrete vraagstukken, die bij de eerste grote gebeurtenissen, bij de eerste politieke crisis zichzelf op de agenda plaatsen. Wat anders kan daarvan het gevolg zijn dan dat de partij plotseling op het beslissende ogenblik radeloos is, dat er over de meest beslissende punten onduidelijkheid en onenigheid heersen omdat over deze punten nooit is gediscussieerd...
Dit vergeten van de principiële kwesties ter wille van de directe belangen van de dag, dit worstelen en streven naar het succes van het moment, zonder acht te slaan op de latere gevolgen, dit prijsgeven van de toekomst van de beweging ter wille van haar heden mag dan “eerlijk” bedoeld zijn, het is en blijft opportunistisch, en het ‘eerlijke’ opportunisme is misschien wel het gevaarlijkste van alle...
Als er iets vaststaat dan is het dat onze partij en de arbeidersklasse alleen tot de heerschappij kunnen komen onder de vorm van de democratische republiek. Die is zelfs de specifieke vorm voor de dictatuur van het proletariaat, zoals de grote Franse Revolutie reeds heeft aangetoond.’
Engels herhaalt hier in bijzonder plastische vorm de grondgedachte die als een rode draad door alle werken van Marx loopt, namelijk dat de democratische republiek de directe opening biedt naar de dictatuur van het proletariaat. Want deze republiek, die de heerschappij van het kapitaal en daarmee de onderdrukking van de massa’s en de klassenstrijd volstrekt niet opheft, leidt onvermijdelijk tot zulk een uitbreiding, ontplooiing, veralgemening en verscherping van deze strijd dat, zodra de mogelijkheid ontstaat de eerste en diepste belangen der onderdrukte massa’s te bevredigen, deze mogelijkheid onvermijdelijk en alleen door de dictatuur van het proletariaat wordt verwezenlijkt, doordat het proletariaat leiding geeft aan de massa’s. Voor de gehele Tweede Internationale zijn ook dit ‘vergeten woorden’ van het marxisme en dit vergeten is buitengewoon duidelijk aan de dag getreden in de geschiedenis van de partij der mensjewieken in het eerste halve jaar van de Russische revolutie van 1917.
Over het vraagstuk van de federatieve republiek in verband met de nationale samenstelling van de bevolking schreef Engels:
‘Wat moet er in de plaats’ (van het huidige Duitsland met zijn reactionair-monarchistische staatsinrichting en zijn even reactionaire verbrokkeling in kleine staten, die het specifieke Pruisendom vereeuwigt in plaats van deze staatjes te doen opgaan in Duitsland als een geheel) ‘komen? Naar mijn mening kan het proletariaat alleen de vorm van de ene en onbeelbare republiek gebruiken. De federatieve republiek is in het reusachtige gebied van de Verenigde Staten nu nog over het algemeen een noodzakelijkheid, ofschoon zij in het oosten al een hinderpaal wordt. Zij zou een stap vooruit zijn in Engeland, waar op de beide eilanden vier naties wonen en ondanks één parlement nu al drie verschillende rechtsstelsels naast elkaar bestaan. Zij is in het kleine Zwitserland reeds lang een beletsel geworden, dat alleen verdragen wordt omdat Zwitserland ermee tevreden is een zuiver passief lid van het Europese statensysteem te zijn. Voor Duitsland zou een federalistische verzwitsering een enorme stap achteruit zijn. Twee punten onderscheiden de bondsstaat van de eenheidsstaat, nl. dat elke afzonderlijke staat van de bond, elk kanton zijn eigen burgerlijke en strafwetgeving en rechtsbestel heeft, en voorts dat naast de volkskamer een landenkamer bestaat, waarin ieder kanton, groot of klein, als zodanig een stem heeft.’
In Duitsland vormt de bondsstaat een overgang tot de eenheidsstaat, en de in 1866 en 1870 gemaakte ‘revolutie van bovenaf’ dient niet meer ongedaan gemaakt te worden, maar moet worden aangevuld door een ‘beweging van onderop’.
De staatsvormen laten Engels geenszins onverschillig, maar hij spant zich integendeel in om met buitengewone zorg vooral de overgangsvormen te onderzoeken en op grond van de concrete historische eigenaardigheden van elk geval afzonderlijk vast te stellen van waar die bepaalde overgangsvorm komt en waarheen ze leidt.
Evenals Marx verdedigt Engels van het standpunt van het proletariaat en van de proletarische revolutie het democratische centralisme, de ene en ondeelbare republiek. Hij beschouwt de federatieve republiek, hetzij als een uitzonderingsgeval en als een beletsel van de ontwikkeling, hetzij als een overgang van de monarchie naar de centralistische republiek, onder bepaalde bijzondere omstandigheden als een ‘stap vooruit’. En onder deze bijzondere omstandigheden treedt het nationale vraagstuk op de voorgrond. Bij alle onverbiddelijke kritiek die zowel Engels als Marx uitoefent op het reactionaire gedoe met kleine staatjes en op het in bepaalde gevallen verhullen van het reactionaire karakter daarvan achter het nationale vraagstuk, vinden wij bij hen toch nergens ook maar een schijn van een streven om het nationale vraagstuk uit de weg te gaan, een streven waaraan Nederlandse en Poolse marxisten, die van het kleinburgerlijk enge nationalisme van ‘hun’ kleine staten uitgaan, zich dikwijls schuldig maken.
Zelfs in Engeland, waar de geografische omstandigheden en de eeuwenlange gemeenschappelijkheid van taal en geschiedenis in de verschillende kleine delen van Engeland ‘een einde gemaakt’ schijnen te hebben aan het nationale vraagstuk, zelfs daar onderkent Engels het duidelijke feit dat het nationale vraagstuk nog niet opgelost is, en daarom ziet hij de federatieve republiek als een ‘stap vooruit’. Natuurlijk is ook hier geen zweem te vinden van het opgeven noch van de kritiek op de gebreken van de federatieve republiek, noch van de besliste propaganda en strijd voor de ene en onbeelbare, centralistisch-democratische republiek.
Maar het democratische centralisme wordt door Engels volstrekt niet opgevat in de bureaucratische zin waarin dit begrip door de burgerlijke en kleinburgerlijke ideologen, onder wie ook de anarchisten, wordt gebruikt. Voor Engels sluit centralisme niet die brede plaatselijke zelfregeling uit, die bij een vrijwillig bewaren van de eenheid van de staat door de ‘communes’ en gewesten aan iedere soort van bureaucratie en ‘commanderen’ van bovenaf onvoorwaardelijk een eind maakt.
‘...Dus de ene en onbeelbare republiek’, schrijft Engels als hij de marxistische programpunten over de staat ontwikkelt, ‘maar niet in de zin van de tegenwoordige Franse, die niets anders is dan het in 1798 gestichte keizerrijk zonder de keizer. Van 1792 tot 1798 bezat ieder Frans departement, iedere gemeente (Gemeinde) volledig zelfbestuur naar Amerikaans model en dat moeten wij ook hebben. Hoe het zelfbestuur ingericht moet worden en hoe men het zonder bureaucratie klaarspeelt, dat hebben ons Amerika en de eerste Franse republiek bewezen en dat bewijzen vandaag nog Australië, Canada en andere Engelse koloniën. En zulk een provinciaal en gemeentelijk zelfbestuur is heel wat vrijer dan bij voorbeeld het Zwitserse federalisme, waar het kanton weliswaar zeer onafhankelijk is ten opzichte van de bond’ (d.w.z. ten opzichte van de federatieve staat in zijn geheel), ‘maar ook ten opzichte van het district en de gemeente. De kantonale regeringen benoemen stadhouders der districten en prefecten, iets waarvan men in de Engels sprekende landen geen weet heeft en waarvan wij in de toekomst evenzeer verschoond wensen te blijven als van de Pruisische landraden en regeringsraden’ (commissarissen, districtshoofden van politie, gouverneurs, kortom alle van bovenaf benoemde ambtenaren). Engels stelt in overeenstemming daarmee voor het punt over het zelfbestuur in het program zo te formuleren: ‘Volstrekt zelfbestuur in provincie’ (gouvernement of gewest), ‘district en gemeente door bij algemeen kiesrecht gekozen beambten. Afschaffing van alle van staatswege benoemde plaatselijke en provinciale overheden.’
In de door de regering van Kerenski en andere ‘socialistische’ ministers verboden ‘Pravda’ (nr. 68 van 28 mei 1917) was ik al in de gelegenheid er op te wijzen hoe op dit punt — maar zeker niet alleen op dit punt — onze zogenaamde socialistische vertegenwoordigers van de zogenaamd revolutionaire zogenaamde democratie zich aan buitengewoon krasse vergrijpen tegen de democratie hebben schuldig gemaakt. Maar natuurlijk zijn de heren, die zich door een ‘coalitie’ met de imperialistische bourgeoisie hebben gebonden, voor deze waarschuwingen doof gebleven.
Het is uitermate belangrijk er op te wijzen dat Engels aan de hand van feiten en met een zeer exact voorbeeld het vooral onder de kleinburgerlijke democratie sterk verbreide vooroordeel weerlegt dat een federatieve republiek beslist meer vrijheid betekent dan een centralistische. Dat is onjuist. Dat wordt weerlegd door de feiten die Engels over de centralistische Franse republiek van 1792 tot 1798 en over de federatieve Zwitserse republiek aanhaalt. De werkelijk democratische centralistische republiek bood meer vrijheid dan de federatieve. Of met andere woorden: De in de geschiedenis bekende hoogste mate van plaatselijke, gewestelijke enz. vrijheid werd niet door een federatieve, maar door een centralistische republiek geboden.
Op dit feit, zoals in het algemeen op het gehele vraagstuk van de federatieve en de centralistische republiek en van het plaatselijke zelfbestuur, werd en wordt in onze partijpropaganda en -agitatie te weinig acht geslagen.
5. De inleiding van 1891 tot ‘De burgeroorlog in Frankrijk’ van Marx
In zijn inleiding tot de berde druk van ‘De burgeroorlog in Frankrijk’ (deze inleiding is gedateerd 18 maart 1891 en is oorspronkelijk in de ‘Neue Zeit’ gepubliceerd) geeft Engels, naast interessante terloopse opmerkingen over kwesties die met de verhouding tot de staat verbonden zijn, een buitengewoon verhelderende samenvatting van de ervaringen van de Commune. Deze samenvatting, verdiept door de ervaringen van het tijdvak van twintig jaren dat de schrijver van de Commune scheidde, is speciaal gericht tegen de in Duitsland verbreide ‘bijgelovige verering van de staat’ en kan met recht beschouwd worden als het laatste woord van het marxisme over het vraagstuk dat wij hier onder de loep nemen.
In Frankrijk, zegt Engels, waren de arbeiders na iedere revolutie gewapend; ‘...voor de bourgeoisie, die het roer van de staat in handen hield, was dan ook het eerste gebod het ontwapenen van de arbeiders. Vandaar na elke, door de arbeiders bevochten revolutie een nieuwe strijd, die met de nederlaag der arbeiders eindigt.’
Deze samenvatting van de ervaringen van burgerlijke revoluties is even kort als rijk aan betekenis. De kern van de zaak — o.a. ook in het vraagstuk van de staat (heeft de onderdrukte klasse wapens of niet?) — is hier buitengewoon helder naar voren gebracht. Maar juist deze kern wordt dikwijls genegeerd, zowel door de professoren die zich onder invloed van de burgerlijke ideologie bevinden, als door de kleinburgerlijke democraten. In de Russische revolutie van 1917 viel aan de mensjewiek en ‘ook-marxist’ Tsereteli de eer (een eer a la Cavaignac) te beurt dit geheim van de burgerlijke revoluties in het openbaar te verklappen. In zijn ‘historische’ rede van 11 juni klapte Tsereteli uit de school dat de bourgeoisie vastbesloten was de arbeiders van Petrograd te ontwapenen, waarbij hij natuurlijk dit besluit ook als zijn eigen besluit en in het algemeen als noodzakelijk ‘voor de staat’ voorstelde.
De historische redevoering van Tsereteli van 11 juni zal zeker iedere geschiedschrijver van de revolutie van 1917 tot aanschouwelijke illustratie dienen van de wijze waarop het door de heer Tsereteli geleide blok van sociaal-revolutionairen en mensjewieken zich aan de kant van de bourgeoisie tegen het revolutionaire proletariaat heeft geschaard.
Een andere terloopse opmerking van Engels die ook met het vraagstuk van de staat verband houdt betreft de godsdienst. Het is bekend dat de Duitse sociaaldemocratie, naarmate zij meer in het moeras raakte en opportunistischer werd, ook meer en meer afzakte tot een filisterachtige, foutieve uitlegging van de beroemde formule ‘de godsdienst moet tot een persoonlijke aangelegenheid worden verklaard’.
Deze formule werd namelijk zo uitgelegd alsof ook voor de partij van het revolutionaire proletariaat het vraagstuk van de godsdienst een persoonlijke aangelegenheid was!! Tegen dit uitgesproken verraad aan het revolutionaire program van het proletariaat trekt Engels van leer, die in 1891 nog slechts zeer zwakke kiemen van het opportunisme in zijn partij waarnam en zich dan ook uiterst voorzichtig uitdrukte:
‘Zoals in de Commune bijna alleen arbeiders of erkende arbeidersvertegenwoordigers zitting hadden, zo droegen ook haar besluiten een beslist proletarisch karakter. Of ze vaardigde hervormingen uit, die de republikeinse bourgeoisie slechts uit lafheid had nagelaten, maar die voor de vrije ontplooiing van het optreden der arbeidersklasse een noodzakelijke grondslag uitmaakten, zoals het verwezenlijken van de stelling dat tegenover de staat godsdienst niets anders is dan een persoonlijke aangelegenheid; of zij vaardigde besluiten uit, die rechtstreeks in het belang van de arbeidersklasse waren en gedeeltelijk diep in de oude maatschappij-orde ingrepen.’
Engels onderstreepte de woorden ‘tegenover de staat’ met opzet en hij nam daarmee direct het Duitse opportunisme op de korrel dat de godsdienst tegenover de partij tot een persoonlijke aangelegenheid verklaarde en op die manier de partij van het revolutionaire proletariaat neerdrukte tot het peil van een banale ‘vrijdenkende’ kleine burgerij, die een confessieloze toestand wel wil dulden maar geen strijd wenst te voeren van de partij tegen het opium godsdienst dat het volk dom houdt.
De toekomstige geschiedschrijver van de Duitse sociaaldemocratie die de oorzaken van haar smadelijke ineenstorting in het jaar 1914 wil nagaan, zal voor dit vraagstuk zeer veel belangrijk materiaal vinden, vanaf de ontwijkende, voor het opportunisme alle deuren wijd open zettende opmerkingen van Kautsky, de geestelijke leider van de partij, tot aan de houding van de partij ten opzichte van de ‘Los-von-Kirche-Bewegung’ (‘los van de kerk-beweging’) in 1913.
Maar laat ons nagaan hoe Engels twintig jaar na de Commune haar lessen voor het strijdende proletariaat samenvatte. Dit zijn de lessen, die Engels op de voorgrond plaatste:
‘Juist de onderdrukkende macht van de tot dusverre bestaande, gecentraliseerde regering, leger, politieke politie, bureaucratie, die Napoleon in 1798 had geschapen en die sedertdien elke nieuwe regering als welkom werktuig had overgenomen en tegen haar tegenstanders gebruikt,— juist deze macht behoorde overal te vallen, zoals ze al in Parijs was gevallen.
De Commune moest al meteen bij voorbaat erkennen, dat de arbeidersklasse, eenmaal tot de heerschappij gekomen, niet met het oude staatsapparaat kon voortwerken; dat deze arbeidersklasse, wilde ze niet haar eigen, eerst pas veroverde heerschappij weer teloor zien gaan, enerzijds het hele oude, tot dusverre tegen haar zelf aangewende onderdrukkingsapparaat moest afschaffen, doch anderzijds zich moest beveiligen tegen haar eigen afgevaardigden en beambten, door dezen, zonder uitzondering, als te allen tijde afzetbaar te verklaren.’
Steeds opnieuw legt Engels er de nadruk op dat niet alleen in de monarchie, maar ook in de democratische republiek de staat staat blijft, d.w.z. het kenmerk van zijn wezen behoudt, namelijk dat hij de ambtenaren, de ‘dienaren van de maatschappij’, haar organen in haar meesters verandert.
‘Tegen deze, in alle tot nu toe bestaande staten onvermijdelijke verandering van de staat en de staatsorganen van dienaren der maatschappij in meesters der maatschappij, paste de Commune twee onfeilbare middelen toe. In de eerste plaats bezette zij alle posten, besturende, rechtsprekende, onderwijzende, door keuze volgens het algemeen stemrecht der belanghebbenden, en wel met het recht van terugroeping te allen tijde door dezelfde belanghebbenden. En in de tweede plaats betaalde zij voor alle diensten, hoge zowel als lage, slechts het loon, dat andere arbeiders ontvingen. Het hoogste salaris, dat ze ten slotte betaalde, was 6.000 franc.
Daarmee was de baantjesjagerij stevig aan banden gelegd, ook zonder de bindende mandaten bij gedelegeerden in vertegenwoordigende lichamen, die er ten overvloede nog aan werden toegevoegd.’
Engels raakt hiermee aan die gedenkwaardige grenslijn, waar een consequente democratie enerzijds in socialisme overgaat en anderzijds het socialisme vereist. Want voor het opheffen van de staat is het nodig dat de functies van de staatsdienst in zulke eenvoudige functies van toezicht en controle veranderen dat zij voor de overgrote meerderheid van de bevolking en tenslotte ook voor de gehele bevolking toegankelijk en uitvoerbaar worden. Het volledig uitroeien van de baantjesjagerij eist dat een ‘eervol’, zij het ook onbetaald ‘plaatsje’ in de staatsdienst niet meer als springplank kan dienen om hoogst lucratieve posten in banken en naamloze vennootschappen te bereiken, zoals dat in alle, ook in de meest vrije kapitalistische landen regelmatig voorkomt.
Engels maakt echter niet de fout die sommige marxisten in het vraagstuk van het zelfbeschikkingsrecht van de natie maken: onder het kapitalisme, zeggen zij, is het zelfbeschikkingsrecht onmogelijk, onder het socialisme is het overbodig. Zulk een schijnbaar geestige, in werkelijkheid evenwel foutieve argumentatie kan ook gebruikt worden voor iedere democratische instelling welke men maar wil, ook voor de bescheiden ambtenarensalarissen, want volkomen consequente democratie is onder het kapitalisme onmogelijk, terwijl onder het socialisme toch elke democratie zal afsterven.
Dat is sofisterij, die doet denken aan de oudbakken grap dat een man kaal begint te worden als hij één haar verliest.
Het ontwikkelen van de democratie tot het einde, het vinden van de vormen van deze ontwikkeling, het toetsen daarvan aan de praktijk enz.— dat alles is een van de taken behorende tot de strijd voor de sociale revolutie. Op zichzelf genomen kan geen democratie het socialisme brengen. Maar in het leven bestaat geen enkele democratie ‘op zichzelf’, zij bestaat met andere verschijnselen ‘tezamen’, zij oefent haar werking op het economische leven uit, bevordert de wijziging van het economische bestel, staat op haar beurt bloot aan de invloeden van de economische ontwikkeling enz. Dat is de dialectiek van de levende geschiedenis. Engels gaat verder:
‘Dit verbrijzelen (Sprengung) van de tot nu toe bestaande staatsmacht en het vervangen daarvan door een nieuwe, waarachtig democratische, is in het derde hoofdstuk van de “Burgeroorlog” grondig behandeld. Het was evenwel nodig hier nog eens op enkele trekken daarvan in te gaan, omdat juist in Duitsland het bijgeloof in de staat zich uit de filosofie in het algemene bewustzijn van de bourgeoisie en zelfs van vele arbeiders heeft overgeplant. Volgens de filosofische voorstelling is de staat de “verwezenlijking van de idee” of het in het filosofische overgebrachte rijk gods op aarde, het gebied, waarop de eeuwige waarheid en gerechtigheid tot werkelijkheid wordt of behoort te worden. En daaruit volgt dan een bijgelovige verering van de staat en van al hetgeen met de staat samenhangt, die des te gemakkelijker ingang vindt, naarmate men zich van kindsbeen af er aan heeft gewend zich in te beelden, dat de aan de hele maatschappij gemeenschappelijke zaken en belangen niet anders kunnen worden behartigd dan tot dusverre het geval is geweest, nl. door de staat en zijn goed bezoldigde overheidspersonen. En men meent al een zeer geweldig stoutmoedige stap te hebben gedaan, als men zich van het geloof in de erfelijke monarchie heeft vrijgemaakt en bij de democratische republiek zweert. In werkelijkheid echter is de staat niets dan een apparaat ter onderdrukking van de ene klasse door de andere, en wel in de democratische republiek niet minder dan in de monarchie, en in het beste geval een kwaad dat het in de strijd om de klasseheerschappij zegevierende proletariaat erft en welks ergste kanten het, evenmin als de Commune, zal kunnen nalaten met de grootst mogelijke spoed te besnoeien, totdat een in nieuwe, vrije maatschappijtoestanden opgegroeid geslacht in staat zal zijn zich van de hele staatsrommel te ontdoen.’
Engels waarschuwde de Duitsers dat zij bij het vervangen van de monarchie door een republiek de grondslagen van het socialisme in het vraagstuk van de staat in het algemeen niet mochten vergeten. Deze waarschuwing van hem leest men vandaag als een directe les voor de heren Tsereteli en Tsjernov, die in hun ‘coalitie’praktijk hun bijgeloof aan de staat en hun bijgelovige verering van de staat hebben geopenbaard!
Nog twee opmerkingen. Ten eerste: Wanneer Engels zegt dat de staat in de democratische republiek ‘niet minder’ ‘een apparaat ter onderdrukking van de ene klasse door de andere’ is dan in de monarchie, dan betekent dit nog volstrekt niet dat de vorm van de onderdrukking voor het proletariaat onverschillig is, zoals vele anarchisten ‘leren’. Een bredere, een vrijere, een ruimere vorm van de klassenstrijd en van de klasseonderdrukking betekent voor het proletariaat een onmetelijke verlichting in de strijd om het afschaffen van de klassen.
Ten tweede: De vraag waarom pas een opgroeiend geslacht in staat zal zijn zich van de hele staatsrommel te ontdoen is verbonden met het vraagstuk van het te boven komen van de democratie, tot welk vraagstuk wij nu willen overgaan.
6. Engels over het te boven komen van de democratie
Engels kwam hierover te spreken in verband met de wetenschappelijke ontoereikendheid van de naam ‘sociaaldemocraat’.
In het voorwoord tot een uitgave van verschillende, hoofdzakelijk aan ‘internationale vraagstukken’ gewijde artikelen uit de zeventiger jaren, ‘Internationales aus dem “Volksstaat”’ - een voorwoord gedateerd 3 januari 1894, dus anderhalf jaar voor zijn dood —, schreef Engels dat hij in al zijn artikelen de naam ‘communist’ en niet ‘sociaaldemocraat’ heeft gebruikt, omdat toentertijd de proudhonisten in Frankrijk en lassalleanen in Duitsland zich sociaaldemocraten noemden.
‘Voor Marx en mij was het dan ook echt onmogelijk, ter benaming van ons speciale standpunt een uitdrukking van een dergelijke rekbaarheid te kiezen. Vandaag is dat anders en daarom kan het woord’ (‘sociaaldemocraat’) ‘er mee door (mag passieren), al blijft het nog zo weinig passend (unpassend) voor een partij, waarvan het economische program niet louter algemeen socialistisch, maar direct communistisch is en waarvan het politieke einddoel het te boven komen van de hele staat en dus ook van de democratie is.’
De dialecticus Engels blijft aan het einde van zijn levensdagen de dialectiek trouw. Marx en ik, zegt hij, hadden een uitstekende, wetenschappelijk exacte benaming voor de partij, maar er ontbrak de werkelijke, d.w.z. de proletarische massapartij. Nu (aan het einde van de 19de eeuw) bestaat er een werkelijke partij, maar haar naam is wetenschappelijk onjuist. Dat geeft niet, hij ‘kan er mee door’ als de partij zich maar ontwikkelt, als de wetenschappelijke onjuistheid van haar naam voor de partij zelf maar niet verborgen blijft en haar maar niet belet zich in de juiste richting te ontwikkelen!
Een grappenmaker zou tenslotte ook ons, bolsjewieken, op de manier van Engels kunnen troosten: Wij hebben een werkelijke partij, zij ontwikkelt zich voortreffelijk en dus kan ook een zo zinloos en raar gevormd woord als ‘bolsjewiek’ ‘er mee door’, een woord dat niet meer uitdrukt dan de zuiver toevallige omstandigheid dat wij in 1903 op het Brussels-Londense congres de meerderheid hadden... Nu, nadat de vervolgingen van onze partij in juli en augustus 1917 van de kant van de republikeinen en van de ‘revolutionaire’ kleinburgerlijke democratie het woord bolsjewiek voor het hele volk tot een erenaam gemaakt hebben, nu deze vervolgingen bovendien de zo geweldige historische vooruitgang van onze partij in haar werkelijke ontwikkeling onderstrepen, nu zou ook ik misschien afzien van het voorstel dat ik in april deed om de naam van onze partij te veranderen. Misschien zou ik mijn kameraden een ‘compromis’ voorstellen, namelijk ons communistische partij noemen en het woord ‘bolsjewieken’ tussen haakjes er bij houden...
Maar de kwestie van de naam van de partij is veel minder belangrijk dan die van de verhouding van het revolutionaire proletariaat tot de staat.
In de gebruikelijke beschouwingen over de staat wordt voortdurend de fout begaan waarvoor Engels hier waarschuwt en die wij in het voorafgaande reeds hebben aangeroerd. Men vergeet namelijk steeds dat afschaffing van de staat ook afschaffing van de democratie betekent, dat het afsterven van de staat ook het afsterven van de democratie meebrengt.
Op het eerste gezicht moge deze bewering erg zonderling en onbegrijpelijk lijken; misschien zal deze of gene de vrees gaan koesteren dat wij de komst van een maatschappelijk stelsel verwachten, waarin het beginsel van de onderwerping van de minderheid aan de meerderheid niet wordt nagevolgd, want democratie is immers juist erkenning van dit beginsel?
Neen. Democratie is niet identiek met onderwerping van de minderheid aan de meerderheid. Democratie is een staat die de onderwerping van de minderheid aan de meerderheid erkent, d.w.z. een organisatie voor het systematisch toepassen van geweld van de ene klasse tegen de andere, van het ene deel van de bevolking tegen het andere.
Wij stellen ons als einddoel de afschaffing van de staat, d.w.z. van iedere soort van georganiseerd en systematisch geweld, van elke toepassing van geweld tegen mensen in het algemeen. Wij verwachten niet het aanbreken van een maatschappelijk stelsel, waarin het beginsel van de onderwerping van de minderheid aan de meerderheid niet wordt nagekomen. Maar in ons streven naar het socialisme zijn wij ervan overtuigd dat het tot communisme zal uitgroeien en dat in verband daarmee elke noodzakelijkheid van het toepassen van geweld tegen mensen in het algemeen zal verdwijnen, elke onderwerping van de ene mens aan de andere, van het ene deel van de bevolking aan het andere, want de mensen zullen eraan wennen de meest elementaire regels van het samenleven in de maatschappij na te komen zonder geweld en zonder onderwerping.
Om dit element van de gewoonte duidelijk aan te geven spreekt Engels van een nieuw geslacht dat, ‘in nieuwe, vrije maatschappijtoestanden opgegroeid..., in staat zal zijn zich van de hele staats-rommel te ontdoen’, elke staatsvorm af te schaffen, ook de democratisch republikeinse.
Ter verdere verduidelijking hiervan is een onderzoek nodig naar het vraagstuk van de economische grondslagen van het afsterven van de staat.