V.I. Lenin
Over Gorki
Hoofdstuk 8
Gedrukt op 6 (19) maart 1910.
Werken, 5de uitgave, deel 19, blz. 248-252.
De onderhavige periode tussen twee revoluties valt niet door een toeval te verklaren. Thans lijdt het reeds geen twijfel dat wij een bijzondere étappe van de ontwikkeling van het absolutisme voor ons hebben, van de ontwikkeling van de burgerlijke monarchie, van een burgerlijk-Zwarte-Honderdparlementarisme; van de burgerlijke politiek van het tsarisme op het platteland, van de ondersteuning van dit alles door de contrarevolutionaire bourgeoisie. Deze periode is ongetwijfeld een overgangsperiode ‘tussen twee golven van de revolutie’, maar om zich op de tweede revolutie voor te bereiden moet men nu eenmaal de eigenaardigheid van deze overgang beheersen, moet men in staat zijn om zijn tactiek en organisatie aan deze moeilijke, zware, duistere, ons door de loop van de ‘campagne’ opgedrongen overgang aan te passen. Het gebruik maken van de Doematribune, evenals ook van alle andere legale mogelijkheden, behoort tot het aantal volstrekt niet hoogstaande strijdmiddelen, waar op zichzelf niets ‘schitterende’ aan is. Maar de overgangsperiode is juist daarom een overgangsperiode, omdat haar specifieke taak het voorbereiden en verzamelen der krachten is, maar niet hun onmiddellijke, niet hun beslissende aanval. Deze werkzaamheid, waaraan uiterlijke glans ontbreekt, weten te organiseren, al die halflegale instellingen daarvoor weten te gebruiken, die aan het tijdperk van de Zwarte-Honderd-Oktobristen-Doema[1] eigen zijn, — ook op dit terrein alle tradities van de revolutionaire sociaaldemocratie, alle leuzen van haar heroïsch jongste verleden, heel de geest van haar werk, heel haar onverzoenlijkheid tegenover het opportunisme en het reformisme weten hoog te houden, — dat is de taak van de partij, dat is de taak van het moment.
Wij hebben de eerste afwijking van het nieuwe platform van de tactiek, die in de resolutie van de Decemberconferentie van 1908[2] is neergelegd, onderzocht. Wij hebben gezien, dat dit een afwijking is naar de kant van de ideeën van het otzowisme, naar de kant van ideeën, die noch met de marxistische analyse van het moment, dat wij doorleven, noch met de fundamentele voorwaarden van de tactiek van de revolutionaire sociaaldemocraten in het algemeen iets gemeen hebben. Wij moeten thans de tweede originele trek van het nieuwe platform onderzoeken.
Dat is de door de nieuwe groep verkondigde taak van het ‘scheppen’ en ‘verbreiden van een nieuwe proletarische’ cultuur in de massa’s: ‘de proletarische wetenschap tot ontwikkeling brengen, werkelijk kameraadschappelijke verhoudingen in de proletarische kringen vestigen, een proletarische filosofie uitwerken, de kunst op het proletarische streven en de proletarische ervaring richten’. (blz. 17).
Dit is een toonbeeld van naïeve diplomatie, die er toe dient het nieuwe platform in het wezen van de zaak te bemantelen! Wel, is het soms niet naïef, wanneer men tussen ‘de wetenschap’ en ‘de filosofie’, het ‘vestigen van werkelijk kameraadschappelijke verhoudingen’ inschakelt? De nieuwe groep brengt in het platform haar ingebeelde krenkingen, haar tegen de andere groepen (in de eerste plaats tegen de orthodoxe bolsjewieken) gerichte beschuldigingen, dat zij de ‘werkelijk kameraadschappelijke verhoudingen’ hebben geschonden. Dat is namelijk de reële inhoud van dit wonderlijke punt.
De ‘proletarische wetenschap’ ziet er hier eveneens ‘somber en niet van pas’ uit. Ten eerste kennen wij thans alleen maar één proletarische wetenschap — het marxisme. De schrijver van het platform vermijden, om de een of andere reden, systematisch deze enige precieze term en gebruiken overal het woord: ‘het wetenschappelijke socialisme’ (blz. 13, 15, 16, 20, 21). Het is bekend, dat op deze laatste term bij ons in Rusland ook rechtstreeks tegenstanders van het marxisme aanspraak maken. Ten tweede moet men, als men in een platform de taak van de ontwikkeling der ‘proletarische wetenschap’ stelt, ook duidelijk zeggen, welke ideologische, theoretische strijd van onze tijd men hier juist op het oog heeft en aan wiens kant de schrijvers van het platform staan. Het zwijgen hierover is een naïeve sluwheid, want het wezen van de zaak is aan een ieder duidelijk, die de literatuur van de sociaaldemocratie der jaren 1908-1909 kent. In onze tijd kwam op het gebied van de wetenschap, de filosofie, de kunst de strijd tussen de marxisten en de machisten naar voren. Het is op zijn minst belachelijk de ogen voor dit algemeen bekende feit te sluiten. ‘Platformen’ moet men niet schrijven ter verdoezeling van meningsverschillen maar ter opheldering daarvan.
Nu verraden zich onze schrijvers door de aangehaalde plaats van het platform op onhandige wijze. Het is aan iedereen bekend, dat men in werkelijkheid met ‘proletarische filosofie’ juist het machisme bedoelt, — en ieder op de hoogte zijnd sociaaldemocraat ontdekt terstond het ‘nieuwe’ pseudoniem. Het diende dus tot niets dit pseudoniem te verzinnen. Het heeft geen zin er zich achter te verbergen. In werkelijkheid bestaat de meest invloedrijke literatorenkern van de nieuwe groep uit machisten, die de niet-machistische filosofie voor ‘niet-proletarisch’ houden.
Dat had men dan ook moeten zeggen, als men daarover in het platform wilde spreken: de nieuwe groep verenigt mensen, die tegen de ‘niet-proletarische’, d.w.z. de niet-machistische theorie in de filosofie en de kunst zullen strijden. Dat zou een rechtstreeks, waarheidslievend, openlijk optreden van een aan allen bekende ideologische richting zijn geweest, het opnemen van de strijd tegen de andere richtingen. Als men aan de ideologische strijd voor de partij belangrijke betekenis toekent, dan moet men ook met een rechtstreekse oorlogsverklaring optreden en zich niet verschuilen.
En wij zullen allen oproepen tot een bepaald, duidelijk antwoord op de verholen opname van de filosofische strijd tegen het marxisme in het platform. In werkelijkheid bemantelen namelijk alle frasen over de ‘proletarische cultuur’ de strijd tegen het marxisme. Het ‘originele’ van de nieuwe groep ligt hierin, dat zij in een partijplatform de filosofie heeft opgenomen, zonder rechtstreeks te zeggen, welke stroming in de filosofie zij met name verdedigt.
Overigens zou men niet kunnen zeggen, dat de reële inhoud, die de aangehaalde woorden van het platform bevatten, volkomen negatief is. Daarachter verbergt zich ook een zekere positieve inhoud. Deze positieve inhoud kan men in één woord uitdrukken: M. Gorki.
Inderdaad heeft het geen zin het feit te verbergen, dat de burgerlijke pers (verdraaid en verminkt) reeds rondbazuint, namelijk dat M. Gorki tot de aanhangers van de nieuwe groep behoort (19). Gorki is echter onvoorwaardelijk de grootste vertegenwoordiger van de proletarische kunst, die veel voor haar heeft gedaan en die nog meer zal kunnen doen. Iedere fractie in de sociaaldemocratische partij kan er terecht trots op zijn, dat Gorki tot haar behoort, maar op grond hiervan in een platform de ‘proletarische kunst’ opnemen, dat wil zeggen, dit platform een getuigschrift van armoede geven, dat betekent zijn groep tot een literatoren-kring terugbrengen, die zich zelf juist ontpopt als lijdende aan ‘gezagswaan’ ... De schrijvers van het platform zeggen zeer veel tegen het erkennen van gezaghebbende mensen, maar zij verklaren niet rechtstreeks wat er aan de hand is. De zaak is, dat hun het verdedigen van het materialisme in de filosofie en de strijd tegen het otzowisme door de bolsjewieken het bedrijf van enkele ‘gezaghebbenden’ toeschijnt (een fijne wenk naar minder fijne omstandigheden!) die de vijanden van het machisme zogenaamd ‘blind vertrouwen’. Dergerlijke uitvallen zijn natuurlijk in hoge mate kinderachtig. Met gezaghebbenden gaan echter juist de ‘Vperjod’-aanhangers[3] niet goed om. Gorki is een gezaghebbend iemand op het gebied van de proletarische kunst, dat valt niet te betwisten. Te pogen deze gezaghebbenden mens te ‘gebruiken’ (in ideologische zin natuurlijk) voor het versterken van het machisme en het otzowisme — dat betekent het voorbeeld geven hoe men niet met gezaghebbenden moet omgaan.
Op het gebied van de proletarische kunst is M. Gorki een ontzaglijk plus, ondanks zijn sympathie voor het machisme en het otzowisme. Op het gebied van de ontwikkeling van de sociaaldemocratische proletarische beweging is het platform, dat in de partij een groep van otzowisten en machisten afzondert, en als speciale groepstaak de ontwikkeling van een zogenaamde ‘proletarische’ kunst naar voren brengt een minus, want dit platform wil in de werkzaamheid van een groot gezaghebbend iemand juist datgene verankeren en benutten, wat zijn zwakke kant vormt, wat als negatieve grootheid in de som van het door hem aan het proletariaat gebrachte zeer grote nut is vervat.
_______________
[1] De Staatsdoema was een vertegenwoordigende instelling, die de tsaristische regering gedwongen was op te richten als gevolg van de revolutionaire gebeurtenissen van 1905. Formeel was de Staatsdoema een wetgevend orgaan, maar in werkelijkheid beschikte zij hoegenaamd niet over enige reële macht. De verkiezingen voor de Staatsdoema waren niet rechtstreeks, niet evenredig en niet algemeen. De kiesrechten van de werkende klassen en ook van de in Rusland wonende niet-Russische nationaliteiten werden sterk beknot en een aanzienlijk deel van de boeren en arbeiders had helemaal geen kiesrechten.
De Eerste Staatsdoema (april — juni 1906) en de Tweede Staatsdoema (februari — juni 1907), waarin de meerderheid werd gevormd door de kadetten en de dicht bij hen staande groepen, werden door de tsarenregering uiteengejaagd. Na een op 3 juni 1907 doorgevoerde omwenteling gaf de regering een nieuwe kieswet uit, die de rechten van de arbeiders, boeren en de kleine stedelijke bourgeoisie nog sterker beknotte en die de volledige heerschappij verzekerde van het blok van landheren en grote kapitalisten in de Derde (1907-1912) en de Vierde (1912-1917) Staatsdoema’s.
Door de Derde Doema een Doema van de Zwarte Honderd en de oktobristen te noemen (oktobristen vormden de partij van de grote handels- en industriebourgeoisie) onderstreept Lenin het reactionaire karakter ervan.
[2] De Al-Russische (December) Conferentie van de RSDAP (de Vijfde Al-Russische) vond van 21 tot 27 december 1908 (3-9 januari 1909) in Parijs plaats. De vertegenwoordiger van het Centraal Comité van de RSDAP was Lenin. Op de conferentie voerden de bolsjewieken strijd tegen twee soorten van opportunisme binnen de partij: de liquidatoren en de otzowisten. Op voorstel van Lenin veroordeelde de conferentie de liquidatoren en riep zij alle partijorganisaties op tot de strijd tegen pogingen om de partij te liquideren.
[3] Vperjod-mensen, de Vperjod-groep — een partijvijandige groepering van otzovisten, ultimatisten en godbouwers, op initiatief van A. Bogdanov en G.A. Aleksinski in december 1909 georganiseerd. Zij hadden een persorgaan met dezelfde naam. Daar zij in de arbeidersbeweging geen steun ondervond viel de Vperjod-groep in feite al in 1913-1914 uiteen. Formeel kwam er een einde aan haar bestaan na de burgerlijk-democratische Februarirevolutie van 1917.