Abram Leon
Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven
Hoofdstuk 4
De ontdekking van de Nieuwe Wereld en de enorme goederenstroom die er het gevolg van was luidde de doodsklokken van de oude corporatieve feodaliteit. De handel kwam in een hogere versnelling terecht, vernietigde alles wat overbleef uit een verleden tijd en legde de grondslag, met de opkomst van de manufacturen en de rurale nijverheid, van het industrieel kapitalisme. De vroegere centra van de corporatieve nijverheid en de middeleeuwse handel raakten in verval en hun plaats werd ingenomen door Antwerpen dat gedurende zekere tijd het commerciële centrum van de wereld zou worden.
Overal, zij het op verschillende momenten en onder verschillende gedaanten, ging het verval van de economie die steunde op de productie van gebruiksgoederen, hand in hand met de ondergang van de economische en sociale rol die de joden hadden gespeeld. Een aanzienlijk deel van de joodse bevolking zag zich verplicht de landen van West-Europa te verlaten en een toevlucht te zoeken in de gebieden waar het kapitalisme nog niet was doorgedrongen, voornamelijk in Oost-Europa en Turkije. Anderen hebben zich geassimileerd en gingen op in de christelijke bevolking. Die assimilatie is echter niet altijd gemakkelijk verlopen. Religieuze tradities overleven nog een hele tijd na het verdwijnen van de sociale omstandigheden die eraan ten grondslag liggen. Gedurende eeuwen heeft de inquisitie een verbeten en barbaarse strijd geleverd tegen de joodse gebruiken die door de bekeerlingen nog in ere werden gehouden.
De joden die tot de handelsburgerij waren doorgedrongen hebben een zekere bekendheid verworven onder de naam ‘nieuwe christenen’, vooral dan in Amerika, maar ook in Antwerpen en Bordeaux. Nog tijdens de eerste helft van de 17e eeuw waren in Brazilië alle grote suikerplantages in handen van joden. Door het decreet van 2 maart 1768 werden hier alle registers van de nieuwe christenen vernietigd; door de wet van 24 maart 1773 werden de ‘nieuwe christenen’ op gelijke voet gesteld met de oorspronkelijke christenen.
In 1730 waren er in Suriname 115 plantages op een geheel van 344 in handen van de joden. Maar in Amerika hadden de economische activiteiten van de joden, in tegenstelling met vroeger in Europa, niet langer een specifiek karakter, onderscheiden ze zich in niks met de activiteiten van de christenen. De ‘nieuwe christen’ koopman verschilde niet veel van de ‘oorspronkelijke christen’ koopman. Hetzelfde gold voor de joodse plantage eigenaar. En dit is dan ook de reden waarom het juridische, religieuze, en politieke onderscheid heel snel was verdwenen.
In de 19e eeuw bleef er in Zuid-Amerika slechts een handvol joden over.[1] De assimilatie verliep al even snel in Frankrijk als in Engeland. De rijke joodse kooplieden uit Bordeaux, waarvan werd verteld dat ze volledige straten in hun bezit hadden, en aan het hoofd stonden van aanzienlijke commerciële ondernemingen, beschouwden zichzelf als compleet geïntegreerd binnen de christelijke gemeenschap. “Zij die de Portugese joden uit Frankrijk, Holland, Engeland kennen, weten dat ze ver van haatdragend zijn, zoals de heer Voltaire beweert, tegenover de bevolking die hen omringt, dat ze zich integendeel zozeer vereenzelvigen met deze volkeren dat ze zichzelf zien als een deel van hen. Hun Portugese of Spaanse afkomst is van zuiver kerkelijke orde geworden.”[2] De geassimileerde joden uit het westen voelden zich nog nauwelijks verwant met deze joden die nog in de feodaliteit leefden. “Een jood uit Londen vertoont evenveel overeenkomst met een jood uit Constantinopel als deze laatste met een mandarijn uit China. Een jood uit Bordeaux en een Duitse jood uit Metz lijken twee absoluut verschillende wezens.” “H. de Voltaire zal wel op de hoogte zijn van de fijne smaak van de Spaanse en Portugese joden dat ze zich niet willen vermengen door huwelijk, verwantschap of wat dan ook met de joden van andere naties.”[3]
Naast de Spaanse, Hollandse en Engelse joden die langzaam maar zeker volledig geassimileerd raakten, trof men in West-Europa en dan vooral in Italië en Duitsland, nog joden aan die in getto’s leefden. Het waren vooral kleine woekeraars en leurders. Het deerniswekkende deel dat restte van de vroegere joodse kooplieden. Ze werden veracht, vervolgd, waren onderworpen aan ontelbare restricties.
Sombart, in zijn fameuze stelling ‘de joden en het economisch leven’, baseert zich in de eerste plaats op de tamelijk belangrijke economische rol die de eerste categorie joden zou hebben gespeeld. Hij heeft het aldus samengevat: “De joden stimuleren in de landen en de steden waar ze zich vestigen de economische bloei, brengen de landen en steden die ze verlaten in verval.” “Het zijn de grondleggers van het moderne kapitalisme.” “Geen modern kapitalisme, geen moderne cultuur, zonder de verstrooiing van de joden over de landen van het noorden.” “Israël is zoals de baan van de zon; waar die opkomt bloeit er nieuw leven. Alles wat het eerder deed ontluiken, verrot op de plaatsen die het heeft verlaten.”[4]
Op die manier, voor de rest wel heel poëtisch, zoals men ziet, poneert Sombart zijn stelling. En nu, de bewijzen bij de hand:
1. De grote gebeurtenis in de wereld waar we zeker niet mogen aan voorbijgaan was het uitdrijven van de joden uit Spanje en Portugal (1492, 1495 en 1497). We mogen nooit vergeten dat één dag voor Colombus uit Palos vertrok ‘om Amerika te ontdekken’ zoals men zegt (3 augustus 1492) 300.000 joden Spanje hebben verlaten.
2. In de 15e eeuw werden de joden verjaagd uit de belangrijkste Duitse handelssteden: Keulen (1224-25), Augsburg (1439-40), Straatsburg (1438), Erfurt (1458), Neurenberg (1448), Ulm (1499), Regensburg (1519). In de 16e eeuw waren een groot aantal Italiaanse steden aan de beurt; de joden werden in 1492 verdreven uit Sicilië, in 1504-41 uit Napels en in 1550 uit Genua en Venetië. Ook hier valt het verval van die steden samen met het vertrek van de joden.
3. De economische bloei van Holland op het einde van de 16e eeuw was enkel mogelijk daar het kapitalisme hier vaste vorm aannam. De eerste Portugese marranen [conversos] hebben zich in 1597 te Amsterdam gevestigd.
4. De korte periode waarin Antwerpen het centrum was van de handel en de beurs van de wereld situeert zich precies tussen de aankomst en het vertrek van de marranen.
Dit is de kern van de bewijsvoering van Sombart en laat zich tamelijk gemakkelijk weerleggen.
Het is onzinnig om te beweren dat:
1. in het feit dat Christoffel Colombus op hetzelfde moment vertrokken is ‘om Amerika te ontdekken’ als de joden uit Spanje zijn verdreven een bewijs te zien dat alle landen die door de joden werden verlaten in verval zouden zijn geraakt. “Spanje en Portugal raakten in de 16e eeuw helemaal niet in verval, integendeel, onder de regering van koning Karel V en Manuel bereikten ze het hoogtepunt in hun geschiedenis. Zelfs nog in de beginperiode van het bewind van Filips II is Spanje de eerste Europese mogendheid en de rijkdommen die uit Mexico en Peru worden aangevoerd zijn onmetelijk.”[5]
Dit eerste bewijs van Sombart steunt op een schreeuwende onwaarheid.
2. Bovendien, de cijfers die hij aanhaalt over de spreiding van de uit Spanje gevluchte joden slopen zijn stelling. Volgens hem zijn er van de 165.000 verdreven joden 122.000 of 72 % uitgeweken naar Turkije of naar andere Arabische landen. Het ware dus daar dat de ‘kapitalistische geest’ van de joden het meeste effect had moeten ressorteren. Zelfs al kunnen we in het Turkse rijk spreken van een zekere economische bloei onder Süleyman de Prachtlievende, toch is dit land, tot in het meest recente verleden, het land gebleven dat voor het kapitalisme het meest gesloten bleef, en bijgevolg moeten de stralen van de zon er wel ... zeer koud zijn gebleken? Het is juist dat een aanzienlijk aantal joden (25.000) zich in Holland heeft gevestigd, evenals in Hamburg en Engeland, maar mag men hieruit besluiten dat diezelfde oorzaak diametraal tegengestelde gevolgen kan hebben?
3. Dat Sombart een samenloop opmerkt tussen het vertrek van de joden en het verval van de Duitse steden laat dit zich makkelijk verklaren door het omkeren van het causaal verband. Deze steden zijn ten onder gegaan niet door de maatregelen genomen tegen de joden, integendeel, deze maatregelen waren het gevolg van het verval van deze steden. Meer zelfs, de welvaart van andere steden was er niet gekomen tengevolge van joodse inwijking, deze laatste gingen gewoon naar de meest welvarende steden. “Het is duidelijk dat het causaal verband tussen oorzaak en gevolg omgekeerd is aan wat Sombart beweert.”[6]
Een studie van de economische rol die de joden hebben gespeeld in Italië en Duitsland op het einde van 15e en 16e eeuw bevestigt volledig dit standpunt. Het is duidelijk dat de Bergen van Barmhartigheid en de joodse woeker slechts konden geduld worden zolang de economische situatie van deze steden relatief voorspoedig was. Toen de situatie slechter werd was het juk van de woeker ondraaglijk geworden en de toorn van de bevolking keerde zich in eerste instantie tegen de joden.
4. het voorbeeld van Holland, dat is juist, spreekt de stelling van Sombart niet tegen, maar het bevestigt die ook niet. Als we nog aannemen dat de inwijking van de marranen de welvaart in de hand heeft gewerkt, dan nog wijst niets erop dat dit de oorzaak zou zijn. En hoe verklaar je dan, als we ons baseren op dit criterium het verval van Holland tijdens de 18e eeuw? Het lijkt eerder dat de economische rol van de joden in Holland fel werd overdreven. Sayous zegt over de Oost-Indische Compagnie, die van doorslaggevende belang was in de welvaart van Holland, dat “de joden speelden in ieder geval geen enkele rol bij de stichting van de eerste moderne naamloze vennootschap met aandelen: de Hollandse Oost-Indische Compagnie; ze hebben voor nauwelijks 1 % van het sociaal kapitaal ingeschreven en ze hebben in de eerstvolgende jaren geen enkel belangrijke rol meer gespeeld.” Moeten we nog doorgaan? Moeten we het hebben over de bloei van Engeland, precies in de periode toen de joden waren verdreven? “Zo het causaal verband, vooropgesteld door Sombart juist ware, hoe dan te verklaren dat in Rusland en Polen waar het mediterrane volk ‘uit de woestijn’ het meest talrijk was, diens invloed op de volkeren uit het noorden helemaal geen economische bloei heeft bijgebracht?”[7]
De theorie van Sombart is dus volstrekt fout.[8] Sombart pretendeert dat hij de economische rol van de joden heeft bestudeerd, maar hij maakt die studie als een complete fantast waarbij hij de geschiedenis naar zijn hand zet. Sombart poneert een stelling over de joden en het economische leven in het algemeen en de joden in het bijzonder, maar hij beperkt zich tot een bepaalde periode uit de geschiedenis.
Sombart heeft een theorie opgesteld over de joden in het algemeen en het economische leven, maar hij beperkt zich tot een minderheid westerse joden, juist die joden die op het punt stonden om zich te assimileren.
Zelfs, zo de rol van de westerse joden, deze zou geweest zijn zoals Sombart die afschildert, dan nog had hij de westerse joden buiten beschouwing moeten laten, zo hij het jodenvraagstuk zoals het zich heden ten dage stelt, begrijpbaar had willen voorstellen. Zonder de toevloed van de Oosterse joden in de 19e eeuw zouden de West-Europese joden al volledig zijn geassimileerd.[9]
Nog een opmerking over de theorie van Sombart: als de joden zulk een weldaad waren voor de economie en zo hun vertrek de oorzaak was van de economische ruïne van de steden en landstreken die ze achter zich lieten, waarom werden ze dan tijdens de late middeleeuwen voortdurend vervolgd? Moeten we de redenen zoeken in de godsdienst? Nee toch, immers waarom was tijdens de late middeleeuwen hun positie zo solide in Oost-Europa tot de 19e eeuw? Hoe verklaar je dan dat de welvaart van de joden gedurende vele eeuwen zo groot geweest precies in onderontwikkelde landen als Polen en Litouwen? Door de hoge bescherming van de koningen? Kan je het verschil in de situatie van de joden verklaren aan de hand van het verschil in intensiteit van het religieuze fanatisme? Maar hoe verklaar je dan het religieuze fanatisme juist het sterkst was in de meer ontwikkelde landen? Hoe verklaar je dan dat het antisemitisme zich zo snel heeft kunnen ontwikkelen in het Polen van de 19e eeuw?
Het komt er dus op aan naar de redenen te zoeken waarom het ene religieus fanatisme erger is dan het andere. En zo zien we ons verplicht om te gaan kijken naar de economische achtergrond. De religie verklaart de jodenvervolging evenzeer als de vaak de slaap. Zo de joden inderdaad de rol hadden gespeeld die Sombart hen heeft toebedacht dan ware het heel moeilijk om uit te leggen waarom de groei van het kapitalisme voor hen zo funest is geweest.[10]
Het is dus verkeerd om in hen de grondleggers te zien van het moderne kapitalisme. De joden hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de ontwikkeling van de handel in Europa, maar hun specifieke economische rol stopt precies daar waar het moderne kapitalisme begint.
Bij de dageraad van het industriële kapitalisme leek het westerse jodendom op weg te verdwijnen. De Franse revolutie had de laatste hinderpalen uitgeschakeld die de assimilatie van de joden nog in de weg stonden en in feite niks anders deed dan de toestand bekrachtigen zoals die was.
Maar het was helemaal geen toeval dat op hetzelfde ogenblik waar het jodenvraagstuk in het westen een zachte dood leek te sterven, het in oosten in alle hevigheid weer losbarstte. In de tijd, toen in West-Europa de joden werden verbrand en afgeslacht had een groot aantal joden zijn toevlucht gezocht tot die landen waar het kapitalisme nog niet was doorgedrongen. Bij het begin van de 19e eeuw woonde de overgrote meerderheid van de joden in het oosten van Europa, op het grondgebied van de vroegere republikeinse monarchie van Polen. In dit paradijs van de onbekommerde schliskhta hadden de joodse kooplieden en handelaars een terrein gevonden waar ze volop hun activiteiten konden ontplooien. Vele eeuwen lang was de jood een handelaar, een woekeraar, een herbergier, intendant van de edelman, tussenpersoon in alles en nog wat. De kleine joodse steden die meestal grensden aan de kastelen van de joodse landsheren, lagen er verloren in een zee van boerendorpen, en ze waren de enige die aan ruilhandel deden in de schoot van een maatschappij die nog puur feodaal was. De joden leefden er, zoals Marx het zei, in de poriën van de Poolse samenleving. De situatie zou zo lang blijven duren als de politieke en sociale structuur van Polen eeuwig leek. Tijdens de 18e eeuw echter, tengevolge van politieke verwarring en economisch verval, kreeg het feodale stelsel in Polen de doodsteek. En met de feodaliteit daverde ook de honderden jaren oude positie van de joden in Oost-Europa op haar grondvesten. Het jodenvraagstuk, dat in West-Europa zich aan het oplossen was, laaide nu in alle heftigheid op in Oost-Europa. De vlam die hier langzaam doofde, flakkerde weer op in de nieuwe brandhaard die ginds was ontstoken. De economische positie van de joden was er weggeveegd en dit had als gevolg dat er massaal werd gemigreerd. En overal ter wereld waar ze naartoe trokken bracht deze immigratiegolf, zij het in verschillende vormen en gedaanten, het jodenvraagstuk weer tot leven. En het is hier, op dit punt, dat juist de geschiedenis van de Oost-Europese joden de doorslaggevende en allerbelangrijkste factor werd van het joodse vraagstuk zoals we het heden ten dage kennen.
De commerciële banden van de joden uit Oost-Europa, Bohemen, Polen en Klein-Rusland dateren uit de tijd van de Karolingers. Het netwerk dat ze tijdens de vroege middeleeuwen hadden uitgebouwd en dat Azië met Europa verbond had zijn uitlopers doorheen de akkers van Polen en de steppen van de Oekraïne. Zoals hun geloofsgenoten de radaniten, ruilden de ze hun kostbare artikelen uit Azië tegen grondstoffen uit Europa. Ze waren de enige handelaars binnen een maatschappij die volledig op de landbouw was afgestemd. Tijdens de Karolingers was het economische stelsel over heel Europa nagenoeg hetzelfde en de rol die de oosterse joden speelden was dezelfde als de rol van de joden in het westen. Pas later zal de geschiedenis hun wegen scheiden.
Uit de reisverslagen van Ibrahim Ibn Jakob (965) blijkt hoe aanzienlijk de joodse handel was in het Praag van de 10e eeuw. De joden arriveerden uit het Verre Oosten en uit Byzantium en brachten verschillende soorten kostbare voorwerpen mee evenals Byzantijnse munten. Ze kochten er graan, tin en bont.[11] In een document uit 1090 worden de joden uit Praag afgeschilderd als kooplieden, wisselagenten en eigenaars van grote sommen geld en goud. Het zouden de rijkste kooplieden van de wereld geweest zijn. Joodse handelaars in slaven en nog andere kooplieden die uit het Verre Oosten kwamen en die per karavaan de grens overstaken, staan vermeld in documenten uit 1124 en 1222. Bij de joodse bankiers in Praag schommelde de interestvoet tussen de 108 en 180 % en hun zakenwereld was heel uitgestrekt.[12] De kroniekschrijver Gallus zegt dat in 1085, Judith, de vrouw van prins Ladislas Herman van Polen, probeerde om bij de joodse kooplieden christen slaven terug te kopen. Nauwkeurig onderzoek tijdens de vorige eeuw heeft aan het licht gebracht hoe groot in deze periode in Polen hun economisch belang wel was. Men heeft Poolse munten gevonden met Hebreeuwse tekens die dateren uit de 12e en de 13e eeuw. Dit feit alleen al bewijst dat in Polen in die periode de handel door de joden werd beheerst. De invallen van de Tataren tijdens de 13e eeuw hebben ongetwijfeld hun invloed gehad op de situatie van de joden in Polen en Rusland. Maar reeds in 1327, in een privilege van de Poolse koning Vladislav Lokietek is er sprake van joodse kooplieden uit Hongarije die naar Warschau kwamen. Verre van in te krimpen, gaan de Poolse joden in de eeuwen die volgden hun commerciële activiteiten almaar uitbreiden.
Zoals in West-Europa ging ook hier de bloei van de handel hand in hand met het ontluiken van de woeker. Ook hier poogde de adel, de belangrijkste klant, de joodse woeker aan banden te leggen. De koningen daarentegen steunden hen waar ze maar konden “want de joden, als slaven van de schatkist moeten altijd geld klaar hebben om ons te dienen.” In de Seym van 1347 botste de adel, die de interestvoet die 108 % bereikt had wilde beknotten, op de vastberaden weerstand van de koning.
In 1456 proclameerde koning Casimir Jagellon dat als het zo was dat hij de joden beschermde hij zich hierbij inspireerde op het principe van de verdraagzaamheid dat hem door de goddelijke wetgeving was opgelegd. In 1504 declareerde de Poolse koning Alexander dat hij met de joden omging zoals het past “voor de koningen en de hoogwaardigheidsbekleders die zich onderscheiden door hun verdraagzaamheid, niet enkel ten opzichte van hen die de christelijke religie aanhangen, maar ook tegenover de volgelingen van andere religies.”
Onder zulke hoge bescherming kon het niet anders of de zaken van de joden kenden een bloeiende tijd. Tijdens de 13e, 14e en 15e eeuw slaagden joodse woekeraars erin om een deel van de gronden in te palmen die eigendom waren van de adel. In 1389 werd de jood Sebetai eigenaar van een stuk van het domein Cawilowo. In 1390 ontving de jood Iosman uit Krakau als onderpand de goederen van de prins Diewiez uit Pszeslawic. In 1393 maakte Moschko, een jood uit Posen zich meester van het domein Ponicz. In 1397 werden de gronden van het domein Abiejesz in pand gegeven bij Abraham, een jood uit Poznan. Deze gronden die aan de adel hadden toebehoord werden nu in volle eigendom toegewezen aan de joden. In het laatste voorbeeld dat we hebben aangehaald had de edelman de goederen vernield die in het bezit van Abraham waren overgegaan. Het tribunaal echter bekrachtigde het eigendomsrecht van de joodse man en bestrafte de dader met een fikse boete. In 1404 was er een rechtbank die een vonnis uitsprak over drie dorpelingen die in dienst waren genomen door de jood Schmerlin uit Krakau en in volle eigendom en voor altijd waren overgedragen (cum omnibus juribus utilitatibus dominio, etc., in perpetuum).
De belangrijkste ‘bankiers’ woonden te Krakau, residentie van de koningen. Hun voornaamste schuldenaars waren inderdaad de koningen, de prinsen, de vojvoden, de aartsbisschoppen. Zo had Casimir de Grote van hen de enorme som geleend van 15.000 mark. Koning Lodewijk van Hongarije was aan de woekeraar Leko uit Krakau eenmaal een som van 30.000 gulden en een andere maal een som van 3.000 gulden verschuldigd. Koning Ladislas Jagellon en koningin Hedwiga moesten hem eveneens aanzienlijke sommen.
Levko was niet enkel een grote bankier, hij was een even groot veehouder. Tevens was hij pachter van het Muntgebouw, het slaan van de munt en het beheer van de zoutmijnen van Wieliczka en Bochinia. Te Krakau bezat hij een reeks huizen en een brouwerij. Zoals alle hoge patriciërs was hij vereerd met de titel van ‘vir discretus’
Door hun woeker waren de grote joodse bankiers als Miesko, Jordan uit Poznan en Aron erin geslaagd om immense rijkdommen bijeen te harken, ze hadden zich meester gemaakt van gronden en dorpen en haalden zich zo het scherpe protest van de adel op de hals. De verordening van Warta (1423) heeft toen hun woeker sterk aan banden gelegd. Zo werd in 1432 de jood Alexander, die in 1427 de dorpen Dombrowka en Sokolov had verworven samen met een deel van het roerend inventaris, verplicht om, na een uitspraak van de rechtbank, de eigendommen aan de schuldenaar terug te geven. De verordening van Warta verbood immers leningen met onroerende goederen als onderpand.
De joden en de koningen legden zich niet zo gemakkelijk bij de toestand neer. Na een verwoede strijd werd de verordening van Warta ongedaan gemaakt. De bankiers konden hun activiteiten verder uitbreiden. Zo gaf de koning in 1444 zijn paleis van Lemberg in pand aan de bankier Schina. Deze bankier telde onder zijn klanten de prins Szwidrigiella, de vojvode Chriczka die het dorp Winiki in pand had gegeven.
Maar de adel gaf zich niet zomaar gewonnen. Ze gingen voortdurend in de tegenaanval en verplichtten de koning om in 1451 de verordening van Nieszawa af te kondigen. Hierdoor werden de beschikkingen van de verordening van Warta nog strenger. Toch konden de meest draconische maatregelen, en dit bewijst hoe grondig de situatie in Polen verschilde met de toestand in West-Europa, geen einde stellen aan de woekerpraktijken van de joden. Vanaf 1455 kende de handel in geld zelfs een sterke opbloei. Dit was te wijten aan de joden die uit Moravië en Silezië waren gekomen, alsook uit andere landen. Vanaf 1460, zo laten akten uit Krakau zien, neemt de woeker terug een hoge vlucht. Die periode doet denken aan de tijd van Levko en Schmerlin. De rijkste onder de bankiers was een zekere Fischel die getrouwd was met vrouw Raschka, die een bank had in Praag en fondsen verschafte aan de Poolse koning Casimir Jagellion, alsook aan zijn zonen, de toekomstige koningen Albrecht en Alexander. In West-Europa was de adel erin geslaagd, dankzij de intrede van de handel en de overvloed aan geld die zo was geschapen, om zich overal van de joodse woeker te ontdoen. In Oost-Europa echter bleef de feodale economie voortbestaan en de adel stond machteloos tegenover de woeker. De joodse bankiers hadden elk verbod overleefd.
De achterlijke toestand waarin het land verkeerde stond een evolutie in de weg analoog aan wat we in West-Europa hebben zien gebeuren waar de joden hun greep op de handel verloren en werden geïsoleerd binnen de woeker. De burgerij in Oost-Europa evenals de steden stonden nog in hun kinderschoenen en de strijd tegen de joden oogstte geen blijvende resultaten. Na de handelaars hadden nu ook de ambachtslieden te lijden onder de joodse woeker. Maar ook hier, naarmate een streek meer en meer tot economische bloei kwam braken er relletjes uit. In 1403 in Krakau en in 1445 in Boehnië richtten de ambachtslieden slachtingen aan onder de joden. Maar die gevechten kwamen slechts sporadisch voor en er waren weinig plaatsen waar de joden van het toneel verdwenen. Integendeel, tijdens de 16e en de 17e eeuw werden ze steeds machtiger en hun handel bleef floreren.
Tijdens de tweede helft van de 14e eeuw was er sprake van een ‘consortium’ van Lemberg, bestaande uit drie joden: Schlomo, Czewja en Jacob. Dit consortium was gesticht toen er goederen uit Italië moesten geleverd worden aan de gemeenteraad van Lemberg. In het begin van de 15e eeuw waren de joden de hofleveranciers. In 1456 nam de starosta van Kaminice Podolsky westerse goederen in beslag voor een waarde van 600 mark bij joodse kooplieden die op weg waren van de handelscentra aan de Zwarte Zee naar Polen. De Byzantijnse en Italiaanse joden uit Capha ondernamen talrijke reizen naar Polen. De jood Caleph Judaeus uit Capha bracht via het tolhuis van Lemberg grote hoeveelheden oosterse koopwaar het land binnen. Zelfs toen de Italiaanse nederzettingen aan de Zwarte Zee al een tijdje verwoest waren (1475) bleven de joden hun handelsbetrekkingen met het Oosten onderhouden. Vanaf 1476 bevoorraadde David, een jood uit Constantinopel, regelmatig Lemberg met oosterse producten. Er wordt zelfs vermeld dat tussen 1440 en 1450 de slavenhandel in Klein-Rusland weer tot bloei kwam. Russische gerechtsboeken uit 1449 vermelden een interessant feit: een slavin die toebehoorde aan de jood Mordekai uit Galicië was gevlucht en haar eigenaar vorderde haar langs juridische weg terug.
De joodse kooplieden uit Capha en Constantinopel gingen niet verder dan de grote beurzen van Lemberg en Lublin. Daar kwamen dan andere joodse handelaars, afkomstig uit steden en gehuchten verspreid over Polen en Rusland. Ze kochten hier oosterse producten en gingen die slijten in hun streek van herkomst. Over de routes die vanuit Lemberg en Lublin, in Groot-Polen, tot aan de Silezische grens vonden de goederen van de joden hun weg.
Ook deze grens staken de joden over en dreven een uiterst intense handel met Bohemen en Duitsland. Brieven uit 1588 leren ons dat er leder en bont uit Krakau naar Praag werd gebracht en dat er geld werd geleend tegen interest en tegen onderpand.
Het was op de beurs van Lublin dat de joodse kooplieden uit Polen en Litouwen elkaar ontmoetten. Vanuit Litouwen brachten ze huiden mee, bont, hout en honing. Op de beurs van Lublin kochten ze specerijen uit Turkije en afgewerkte producten uit West-Europa. In de archieven van Dantzig staan er joodse kooplieden vermeld die tussen 1423 en 1436 producten vanuit Litouwen aanvoerden, goud, koper, bont, huiden...
De sociale positie van de joden in Litouwen was nog beter dan die van de Poolse joden. Tot aan de Unie van Lublin (Unie tussen Polen en Litouwen) genoten ze er dezelfde rechten als het vrije volk. Ze controleerden er de groothandel, de banken, de douane, ... De taksen en de douane brachten hen veel geld en grote rijkdommen op. Hun kleding schitterde van het goud en ze droegen zwaarden, net als de lagere adel.
Uit akten van de Litouwse kanselarij blijkt dat ze in de periode tussen 1463-1494 de hand hadden gelegd bijna alle douaneburelen van het hertogdom Litouwen, van Bielek, Briansk, Brchiczin, Orodno, Kiev, Minsk, Novograd, Jitomir. Documenten uit de jaren 1488 – 89 vermelden enkele joden uit Troch en Kiev die zoutmijnen van het groothertogdom in exploitatie hadden. In diezelfde periode begonnen we joden aan te treffen die herbergier waren, een beroep dat in de dorpen van Polen en Klein-Rusland hand in hand ging met het beroep van geldschieter.
De anarchie onder de adel werd in Polen steeds groter en dit had zo zijn gevolgen voor de joden. In de 16e eeuw bleef hun sociale positie heel stevig, maar meer en meer kwam de controle die de koning over hen uitoefende in de handen terecht van de grote en kleine feodale heren. De macht van de koning wordt zwakker en de bescherming die hij kon bieden werd minder doeltreffend. En de joden zelf zochten minder briljante maar veiliger beschermheren. Koning Sigismund beklaagde zich in 1539 bij de Seym: de schliskhata van ons koninkrijk wil alle opbrengsten inpalmen afkomstig van de joden zowel in de gehuchten, in de dorpen als op de domeinen. Daarop antwoorden wij: “Wanneer de joden zelf afstand doen van hun voorrechten op eigen tribunalen, door de koningen, onze voorvaderen, per octrooi verleend, en die door ons werden bekrachtigd, dan verlaten ze onze bescherming, die voor hen geen enkel nut meer heeft, en we zien geen enkele reden om hen met dwang onze gunsten op te leggen.”
Het spreekt voor zich dat waar de joden afstand deden van ‘deze gunsten’, dit gebeurde omdat het koningshuis niet langer over veel reële macht beschikte in een land dat door de adel werd gedomineerd.
De 16e eeuw werd de positie van de joden sterker. Ze verkregen terug alle rechten die men hen tijdens de vorige eeuw had willen ontfutselen. Hun economische positie werd beter.
De macht van de adel groeide (in 1569 wordt Polen een republikeinse monarchie), dit beroofde hen van de bescherming van de koningen, maar de feodale heren stelden alles in het werk om de economische activiteiten van de joden te stimuleren. Deze kooplieden, kredietverstrekkers, bestuurders van adellijke domeinen, hun herbergen, hun brouwerijen, waren van uitzonderlijk belang voor de feodale heren die hun tijd in het buitenland doorbrachten, in weelde en ledigheid. “De stadjes en domeinen die toebehoorden aan de schliskhta hadden alle hun joodse magazijnen en herbergen. In de mate dat hij in gunst stond van de heer deed de jood wat hij wilde.”[13]
Economisch gezien stelden ze het over het algemeen zeer goed, maar de basis van de uitgebreide autonomie waarvan ze in Polen hadden genoten werd ondergraven door het feit dat ze nu van de adel afhankelijk waren. “Door de algemene economische en politieke toestand in Polen konden de joden leven in een staat binnen de staat, met hun eigen religieuze, administratieve en juridische instellingen. De joden vormden een aparte klasse die genoot van een eigen aparte autonomie...”[14]
Een decreet van Sigismund Augustus (augustus 1551) vestigde in Groot-Polen op volgende basis de joodse autonomie: de joden kregen het recht om, zodra ze onder elkaar tot een algemeen akkoord waren gekomen, hun rabbijnen en rechters te kiezen die hen moesten besturen. De dwingende macht van de Staat zal hen ter beschikking staan.
Iedere joodse stad of gehucht had zijn eigen raad. In de grote agglomeraties bestond die uit 40 leden, in de kleine uit 20, verkozen volgens het systeem van de dubbele stem.
Elke raad had een uitgebreide bevoegdheid. Hij moest belastingen heffen, de scholen en instellingen besturen, de economische problemen oplossen, de rechtspraak voeren. Het gezag van iedere raad, Kahal genaamd, reikte tot de joden uit de omliggende dorpen. De raden van de grote steden oefenden dan hun gezag uit over de kleinere gemeenschappen. Op die manier werden er bundels gevormd, de ‘galiloth’.
We hebben het eerder reeds gehad over de Vaad Arba Azatzoth, die de Algemene Vergadering was van de raden van Poolse joden (van vier landen, Polen, Klein-Rusland, Padolië en Wolynië) die met tussenpozen bijeenkwam en een waar parlement vormde. (Vierlandensynode)
Tijdens de 17e eeuw kwam hun autonomie op de helling te staan. De situatie van de Poolse joden werd moeilijker, de onaangename gevolgen van de chaos die het feodale Polen in zijn greep kreeg lieten zich voelen. Door de tanende macht van de koning kregen ze in de samenleving een enigszins gewijzigde rol. Nu kwamen ze meer dan voorheen in contact met de grote massa horigen. De jood was de bestuurder van de edelman geworden of herbergier en hij werd door de boeren al evenzeer gehaat als de heer zelf. Of zelfs nog meer, daar het de jood was die het voornaamste instrument was geworden, aangewend om hen uit te melken. Dat leidde al snel tot grote sociale uitbarstingen, vooral in de Oekraïne waar het gezag van de Poolse adel minder groot was dan in Polen zelf. Er waren immense steppen waar de kozakken militaire kolonies konden uitbouwen en waar de voortvluchtige boeren het uur van de wraak konden voorbereiden.
“De joodse intendanten probeerden uit de domeinen zoveel mogelijk profijt te halen en zoveel mogelijk boeren te exploiteren. De Klein-Russische boer koesterde een diepgewortelde haat voor de Poolse landheren en dit op twee vlakken: als heer en als ‘Liach’ (Pools). Maar misschien haatte hij nog meer de joodse intendant met wie hij voortdurend in contact kwam en in wie hij zowel een verachtelijke klerk van de heer zag als een ‘niet-christen’ die hem vreemd was door godsdienst en manier van leven.”[15]
Tijdens de beruchte opstand van de kozakken van Chmielnicki in 1248 werden 700 joodse dorpen van de aardbodem geveegd. Deze opstand toonde hoe buitengewoon broos het onbestuurbare Poolse koninkrijk was geworden en tegelijkertijd was het de voorbode van de opsplitsing. Vanaf 1648 viel Polen te prooi aan buitenlandse invallen en interne onlusten.
Met de vergane feodaliteit eindigden in Polen ook de privileges van de joden. Slachtpartijen zullen hen decimeren, de wetteloosheid verhinderde elke normale activiteit.
De steeds ernstiger wordende situatie van de joden deed de oude ideologische basis van het jodendom wankelen. De ellende en de vervolgingen schiepen de ideale voedingsbodem voor mysticisme. De studie van de Kabbala verving die van de Talmoed. Messianistische stromingen als die van de Sabetaï Zevi kregen een zekere aanhang.
Een teken aan de wand was de bekering tot het christendom van Frank en zijn vrienden: “de aanhangers van Frank vroegen dat men hen een apart territorium zou toekennen, dat ze niet langer wilden leven van de uitbuiting van de boeren, van woekerpraktijken en van het uitbaten van herbergen. Ze wilden de grond bewerken.”[16]
Zulke stromingen kenden nog geen hoge vlucht want de toestand van de joden was nog niet volledig hopeloos. Pas op het einde van de 18e eeuw zal de Poolse feodale maatschappij volledig ineenstorten, onder de vereende slagen van de buitenlandse invallen, de binnenlandse anarchie en het economische verval. Pas toen het zover was stelde zich voor het probleem van de emigratie en van de omschakeling op andere beroepsbezigheden (productivisering).
_______________
[1] “Er waren in de 19e eeuw in de republieken van Spaans-Amerika honderden joodse handelaars, grootgrondbezitters en ook soldaten die niks meer afwisten van de religie van hun voorvaderen.” M. Philippson, Neueste Geschichte des judischen Volkes, 1907-1911, p. 226.
[2] Lettre de quelques Juifs portugais à M. de Voltaire. In Engeland “bekeerden sommige van die Spaanse joden zich tot het christendom... Families die later beroemd zijn geworden over heel de wereld: Disraëli, Ricardo, Aguilar hebben aldus het judaïsme verlaten. Andere Sefardische families werden langzaam geassimileerd binnen de Engelse samenleving.” Graetz, Histoire juive, deel 6, p. 344.
[3] Lettre de quelques juifs portugais à M. de Voltaire.
[4] Werner Sombart, Les Juifs et la vie économique, Franse vert., Parijs, 1923.
[5] L. Brentano, Die Anfänge des Kapitalismus, p. 163.
[6] L. Brentano, Die Anfänge des Kapitalismus.
[7] L. Brentano, p. 163.
[8] “Het boek van Sombart over de joden bevat een oneindige reeks ernstige vergissingen, men zou zeggen de nauwgezette ontwikkeling van een paradox door een man met geniale aanleg voor zeer klare uiteenzettingen. Zoals iedere paradox bevat het niet enkel verkeerde ideeën, gedeeltelijk te wijten aan de huidige periode, het verdient te worden gelezen, hoewel het dikwijls de kenmerkende eigenschappen van het Semitische volk vervormt. Het geschiedkundige deel is in ieder geval belachelijk... Het moderne kapitalisme is ontstaan en heeft zich eerst en vooral ontwikkeld op het ogenblik toen de joden overal in de verdrukking waren en niet in staat waren om activiteiten te ontplooien.” (E. Sayous “Les Juifs” in Revue économique internationale, Brussel, 24ste jaargang, vol. 1, nr 3, maart 1932, p. 533).
[9] Zie verder hoofdstuk IV, II.
[10] In de geschiedenis “kan de positie van de joden sociologisch vergeleken worden met een hindoe kaste, in een wereld zonder kasten... Men vindt geen enkele jood terug als grondlegger van de moderne economie, de grote ondernemers. De grondlegger was een christen en kwam tot zijn trekken op een christelijk terrein. De joodse fabrikant daarentegen is een modern fenomeen.” Max Weber, Wirtschaftsgeschichte, pp. 305-307.
[11] Schipper, II, p. 78.
[12] Idem.
[13] Graetz, Histoire des Juifs.
[14] Idem.
[15] Graetz, cit.
[16] Idem.