Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 13
Dezelfde zon die Parijs ziet struikelen, verlicht de nederlaag van het volk te Marseille.
De lamlendige Commissie sluimerde nog altijd, als Espi op de 26e alarm deed slagen, het departement in staat van beleg verklaarde, een proclamatie op zijn Thiers uitgaf. De municipale raad begon te sidderen en trok de 27e zijn gedelegeerden uit de Prefectuur. Crémieux en Bouchet werden terstond naar het gemeentehuis gezonden om te zeggen dat de Commissie bereid was zich voor de municipale raad terug te trekken. De raad vroeg om zich te bedenken.
De avond verliep. De Commissie voelde dat zij in het niets verdween. Bouchet stelde voor naar Versailles te telegraferen dat zij haar gezag zou afstaan in handen van een republikeinse prefect. Armzalig einde van een grote beweging! Men kende ze, de republikeinse prefecten van M. Thiers. Vernietigd, moedeloos, liet de Commissie doen, als men Landeck, Amouroux en May zag binnenkomen, die zegden dat zij door Parijs gezonden waren.
Zij spraken in de naam van de grote stad. Bolchet wilde hun volmachten nazien, betwistte er de geldigheid van, die meer dan betwistbaar was. De leden der Commissie kwamen daartegen op. Bij het horen van het toverwoord van het zegevierend Parijs, ontwaakte de geestdrift der eerste stonden. Bouchet stond de plaats af. Te middernacht besloot de municipale raad bij zijn beslissing te blijven en hij bracht dit ter kennis van de club der Nationale Garde, die dadelijk zijn voorbeeld volgde. Te half twee in de morgen lieten de gevolmachtigden van de club aan de Commissie weten dat hun mandaat ten einde was. De liberale bourgeoisie maakte zich lafhartig uit de voeten, de radicalen verborgen zich, het volk stond alleen tegenover de reactie.
Dat is het tweede tijdperk. De meest opgewonden van de drie afgezanten, Landeck, speelde meester in de Commissie. De koelbloedige republikeinen die hem aanhoorden en zijn betrekkingen met de keizerlijke politie kenden, vermoedden een bonapartist in die domme zwetser. In werkelijkheid was hij niet anders dan een gemene kwakzalver, die ongelooflijk verwaand was, die van niets wist omdat hij van alles onkundig was. Met die barakspeler aan het hoofd, werd de toestand verschrikkelijk. Geen anderen uitweg kunnende vinden, was Crémieux nog altijd voor de oplossing van de vorige dag. De 28e schreef hij aan de raad dat de Commissie bereid was zich terug te trekken, hem de verantwoordelijkheid der gebeurtenissen overlatende, en hij drong bij zijn collega’s aan de gijzelaars in vrijheid te stellen. Hij gelukte er slechts in, zich nog meer van gematigdheid verdacht te doen maken. Bespied, bedreigd, walgde hij van die twisten en verliet dezelfde avond de Prefectuur. Zijn vlucht bracht nu de Commissie ten einde raad. Zij gelukte er in zijn schuilplaats te ontdekken, deed beroep op zijn toewijding, bracht hem naar de Prefectuur terug, waar hij zijn vreemdsoortige rol van opgesloten en verantwoordelijke chef weer opnam.
De raad antwoordde op Crémieux’s brief niet. De 29e vernieuwde de Commissie haar voorstel. De raad bleef zwijgen. ’s Avonds kwamen vierhonderd gevolmachtigden der Nationale Garde in het Museum bijeen; zij besloten de bataljons te federeren en benoemden een Commissie die belast was met het Stadhuis en de Prefectuur te onderhandelen. Doch die gevolmachtigden vertegenwoordigden maar het revolutionair element der bataljons en het Stadhuis werd meer en meer door schrik gegrepen.
Een proclamatieoorlog begon tussen de beide kampen. De 30e antwoordde de raad op het besluit van het Museum met een proclamatie van de reactionaire bataljonsoversten. De Commissie gaf een manifest uit, waarin zij de zelfstandigheid der Commune, de afschaffing der prefecturen vroeg; daarop werd de algemene secretaris van de prefect door de raad wettige vertegenwoordiger der regering verklaard en uitgenodigd bezit te nemen van zijn post. De secretaris hield zich doof en verschool zich op de fregat la Couronne. Vele raadsleden kwamen ook ’s nachts aan boord van dit schip een onderkomen zoeken. Heel onnodige lafheid, want de meest gekende reactionairen gingen en kwamen zonder verontrust te worden. Al de wilskracht der Commissie bestond maar in gebaren. Zij hield maar twee of drie ambtenaren aan: de procureur, de substituut, een ogenblik de bestuurder der douane en de zoon van de burgemeester. Generaal Ollivier werd losgelaten zodra men wist dat hij geweigerd had deel te maken van de gemengde commissies. Men was zelfs zo goe op twee stappen van de Prefectuur een post jagers te laten, die Espivent vergeten had. De vlucht van de raad was er des te schandelijker om. De stad bleef kalm, vrolijk, spotziek. Zo kwam het aviso le Renard eens zijn kanonnen op de Cannebière tonen, maar het op de kaai samengestroomde volk jouwde het vaartuig zo goed uit, dat het zijn ankertouw vierde en het fregat in de nieuwe haven vervoegen moest.
De Commissie maakte daaruit op dat men haar niet zou durven aanvallen en nam dus geen enkele verdedigingsmaatregel. Zij kon gemakkelijk de hoogten van Notre-Dame de la Garde – die de stad beheersen – bewapenen en een groot aantal Garibaldiens aanwerven. Enige officieren van de laatste veldtocht boden aan geheel de organisatie op zich te nemen. De Commissie bedankte hen, zegde dat de troepen niet zouden komen of, zo ze kwamen, dat zij zouden verbroederen. Zij vergenoegde zich de zwarte vlag te hijsen, een proclamatie tot de soldaten te richten en in de prefectuur wapens en kanonnen, zonder gekalibreerde werptuigen, opeen te stapelen. Landeck wilde zich eens onderscheiden. Hij verklaarde Espivent vervallen van zijn rang en stelde in zijn plaats een gewezen cavaleriebrigadier, Pélissier, aan. “Tot zijn indiensttreding, zegde het besluit, zullen de troepen nog onder de bevelen van generaal Espivent blijven.” Die klucht geschiedde op 1 april. Voor de krijgsraad vond Pélissier een geestig woord. Als men hem vroeg: “Van welke troepen, van wat was jij generaal?” antwoordde hij: “Ik was generaal van de toestand.” En inderdaad, nooit had hij soldaten bezeten. De 24e, ’s morgens, hadden de werklieden de arbeid hernomen, want de Nationale Garden – behalve zij die de Prefectuur bewaakten – werden niet betaald. Het was moeilijk genoeg volk te vinden om de posten te bezetten. Te middernacht telde de Prefectuur geen honderd verdedigers.
Een aanslag was gemakkelijk. Enige rijke bourgeois wilden hem beproeven. De mannen werden gevonden, het krijgsplan vastgesteld. Men moest, te middernacht, de Commissie overrompelen, de Prefectuur bezetten, terwijl Espivent op de stad marcheren zou, derwijze er met het krieken van de dag aan te komen. Een officier werd naar Aubagne gezonden. De generaal weigerde onder voorwendsel van voorzichtigheid, doch de omgeving bekende de echte reden der weigering en zegde tot de afgezant: “Wij zijn als platbroeken uit Marseille gegaan, wij willen er slechts met een schitterend wapenfeit terugkeren.”
Dat schitterend wapenfeit scheen moeilijk met het leger van Aubagne – zes á zeven duizend tuchtloze mannen zonder kaders. Een enkel regiment, het 6e jagers, kon er enigszins door. Maar Espivent rekende op de mariniers van la Couvonne, op de Nationale Garden der orde die voortdurend met hem in betrekking waren en vooral op de welgekende werkloosheid van de Commissie.
Zij trachtte zich te versterken door zich gemachtigden van de Nationale Garde toe te voegen. Zij stemden de ontbinding van de municipale raad en de Commissie riep de kiezers voor de 3e april bijeen. Was die maatregel de 24e april genomen geweest, dan had hij misschien een algemene bevrediging verwekt. De 2e april kwam hij juist aan de vooravond van de ramp.
De 3e, bij het nieuws uit Versailles, zond Espivent aan de oversten der reactionaire batailjons het bevel zich gereed te houden. ’s Avonds te 11 uur kwamen officieren der Garibaldiens naar de Prefectuur zeggen dat de troepen van Aubagne zich in beweging zetten. De Commissie hief weer het oude liedje aan: “Dat ze komen, wij zijn gereed hen te ontvangen.” Te half twee besloot men eindelijk het rappel te slaan. Rond vier uur waren ongeveer vierhonderd man aan de Prefectuur. Een honderdtal vrijschutters stelden zich aan het station, waar de Commissie niet eens een batterij had kunnen plaatsen.
Te vijf uur is Marseille op de been. Enige reactionaire compagnieën verschijnen op de place du Palais de Justice en op de Cours Bonaparte; de mariniers van la Couronne stellen zich in linie voor de Beurs; aan het station worden de eerste schoten gelost.
Espivent verschijnt op drie punten: aan het station, op de place Castellane en op la Plaine. De vrijschutters worden ondanks hun knappe verdediging zeer gauw omringd en tot de terugtocht gedwongen. De Versaillais fusilleren de stationscommissaris onder de ogen van zijn zoon, een kind van zestien jaar, dat zich voor de voeten van de officier werpt en hem vraagt in zijn plaats te mogen sterven. Funel, de tweede commissaris, gelukt er in, met verbrijzelden arm, te vluchten. De colonnes van la Plaine en de Esplanade schuiven hun voorposten tot driehonderd meter van de Prefectuur.
De nog immer dromende Commissie zendt een gezantschap naar Espivent. Crémieux en Pélissier vertrekken, gevolgd door een ontzaglijke menigte mannen en volwassenen die roepen: “Leve Parijs!” Bij de voorposten van de place Castellane, waar zich de generale staf bevindt, gaat Villeneuve, de commandant van het 6e regiment jagers, de gevolmachtigden tegemoet. “Wat zijn uw inzichten?” vraagt hem Crémieux. – “Wij komen de orde herstellen. - “Hoe, je zou op het volk durven schieten!” en hij begint een toespraak, als de Versaillais dreigt zijn jagers te doen marcheren. Dan laten de gevolmachtigden zich bij Espivent brengen. Hij spreekt van hen te laten aanhouden, geeft hun vijf minuten om de Prefectuur te ontruimen. Bij zijn terugkeer vindt Crémieux de jagers in handgemeen met de menigte, die zoekt hen te ontwapenen. Een nieuwe volksoploop, met de zwarte vlag aan het hoofd, komt en stoot tegen de soldaten aan. Een Duits officier houdt Pélissier aan, doch de Versaillais oversten, die hun mannen zien wankelen, geven bevel tot de terugtocht.
De menigte geloofde dat de troepen rechtsomkeert maakten en juichte toe. Reeds hadden twee infanteriekorpsen geweigerd te marcheren. De place de la Préfecture vervulde zich met argeloze groepen. Eensklaps, rond tien uur, rukken de jagers langs de rue de Rome en de rue de l’Armény aan. Zij worden onder luid geschreeuw omringd. Velen steken de kolven van hun geweren naar omhoog. Een officier overreedt zijn compagnie en doet de bajonet vellen; hij valt met een kogel door de kop. Zijn mannen chargeren de gefedereerden, die zich in de Prefectuur verschuilen, waar de jagers hen vervolgen en gevangen genomen worden. Vanuit de vensters van de Prefectuur worden de geweerschoten gegeven. De jagers en de Nationale Garden schieten van op de Cours Bonaparte en uit de naburige huizen. Uit dat der Broederkens wordt een goed onderhouden geweervuur gelost.
De fusillade duurde reeds twee uren en de gefedereerden kregen geen versterking. Verschanst in de ontoegankelijke Prefectuur, een stevig vierkantig gebouw, waren zij niettemin overwonnen, daar zij geen leeftocht en slechts zeer weinig munitie bezaten. De vijand hoefde slechts met het geweer bij de voet te wachten, tot zij hun patronen verschoten hadden. Maar de generaal van het Heilig Hart vergenoegde zich niet met een halve zegepraal. Het was zijn eerste veldtocht: hij moest bloed en vooral veel lawaai hebben. Reeds van elf uur liet hij van Notre-Dame de la Garde de op 500 meters verwijderde Prefectuur beschieten. Ook het fort St-Nicolas opende het vuur; doch zijn granaten moesten minder scherpziend zijn dan die der Heilige Maagd, want ze gingen de aristocratische huizen van de Cours Bonaparte verpletteren en een van die heldhaftige Garden der orde doden, die achter de soldaten hun geweren afvuurden. Te drie uur stak de Prefectuur de parlementaire vlag op. Espivent schoot immer voort. Een parlementair werd gezonden. Espivent eiste dat men zich op genade of ongenade overgaf. Te vijf uur waren reeds meer dan driehonderd granaten in het gebouw gevallen, die vele gefedereerden gekwetst hadden. Als de verdedigers inzagen dat alles verloren was, ruimden zij langzamerhand de plaats. De Prefectuur schoot allang niet meer, als Espivent maar altijd voort bombardeerde. De schrik van dat beest was zó groot, dat hij tot in de nacht granaten werpen liet. Te half acht vielen de mariniers van la Couronne en le Magnanime dapper in de door de verdedigers ontruimde Prefectuur.
Zij vonden er de gijzelaars en de in de morgen aangehouden jagers ongedeerd. Ondanks dit werd de wraakzucht der reactie op jezuïtische wijze botgevierd. De mannen der orde hielden de mensen aan, op goed vallen uit, en trokken hun slachtoffers mee naar de lampenplaats van het station. Daar nam een officier de aangehoudenen in ogenschouw, deed deze en gene een teken buiten te komen en schoot hen daar voor het hoofd. De volgende dagen hoorde men van niets anders spreken dan van terechtstellingen, zonder vorm van proces, in de kazernen, forten en gevangenissen. Het juiste aantal doden welke het volk had is niet gekend, doch het beliep over de honderdvijftig, en vele gekwetsten hielden zich verborgen. De Versaillais hadden dertig doden en vijftig gekwetsten. Meer dan negenhonderd mensen werden in de kazematten van het kasteel If en van het fort St-Nicolas gesloten. Gaston Crémieux werd aangehouden bij de portier van het Israëlitisch kerkhof. Hij maakte zich vrijwillig, te goeder trouw, bekend aan degenen die naar hem zochten, in de waan dat hij voor de rechters gelijk zou halen. Ook de brave Etienne werd aangehouden. Natuurlijk had Landeck de plaat gepoetst.
De 5e hield Espivent onder woeste toejuichingen van de reactionairen zijn zegepralende intocht. Maar uit de tweede rij der menigte verhieven zich kreten en gejouw tegen de bloedhonden. Op de place St-Ferréol schoot men op een kapitein en de menigte gooide de vensters in van een huis, vanwaar men de mariniers toegejuicht had.
Twee dagen na de strijd vond de municipale raad – van la Couronne teruggekeerd – de stem weer om op de overwonnenen uit te vallen.
De Nationale Garde werd ontwapend. De dolle reactie ontrolde haar vlag. De jezuïeten namen weer de overhand. Espivent deed bedevaarten en werd ontvangen op de kreten: “Leve Jezus! Leve het Heilig Hart!” De club der Nationale Garde werd gesloten, Bouchet aangehouden. En de beledigde, vervolgde radicalen leerden eens te meer wat het kost, het volk te verlaten.
Narbonne was ook verslagen. De 30e maart gaven de prefect en de procureur-generaal een proclamatie uit waarin zij van een handvol muiters spraken en zichzelf de ware Republiek verklaarden; zij telegrafeerden het mislukken van de provinciebewegingen naar alle kanten. “Is dat een reden, vroeg Digeon in een plak brief, om die rode vlag, die met het bloed van onze martelaren geverfd is, voor het geweld te strijken? ... Anderen mogen er zich in schikken, eeuwig in verdrukking te leven...”
En hij bereidde zich tot de slag, liet al de straten die naar het Stadhuis leiden barricaderen. De vrouwen, immer vooraan, rukten de kasseien uit en hoopten huisraad opeen. De overheden, welke een ernstige weerstand vreesden, zonden M. Marcou naar zijn vriend Digeon. De Brutus van Carcassone kwam met twee republikeinen van Limoux naar het Stadhuis, om in naam van de procureur-generaal, aan al degenen die het gebouw wilden verlaten, amnestie aan te bieden. Men liet aan Digeon vierentwintig uur tijd om de grens te bereiken. Digeon verzamelde zijn raad; allen weigerden te vluchten. Marcou verhaastte zich de militaire overheid te verwittigen dat zij handelen mocht.[113] Generaal Zentz werd terstond naar Narbonne gezonden.
Te drie uur ’s morgens kwam een detachement turcos de barricade van de rue du Pont besnuffelen. De gefedereerden kwamen over de barricade om te verbroederen, doch werden op schoten ontvangen, die twee mannen doodde en er drie kwetste.
De 31e, te zeven uur, laat Zentz in een proclamatie weten dat het bombardement gaat beginnen. Digeon schrijft hem terstond: “Ik heb het recht een woeste bedreiging op dezelfde wijze te beantwoorden. Ik verwittig u dat, zo gij de stad bombardeert, ik drie mensen welke in mijn macht zijn, laat doodschieten.” Zentz doet, voor alle antwoord, de parlementair aanhouden en brandewijn uitdelen aan de turcos, de enige soldaten die willen marcheren. Die beesten rukken op Narbonne zoals op een buit, en plunderen in een ommezien drie koffiehuizen. De slag gaat beginnen, als de procureur-generaal nog twee parlementairen zendt. Hij herhaalt de daags te voren aangeboden amnestie voor al degenen die het Stadhuis zullen verlaten vóór het begin van het vuur, doch de terdoodbrenging der gijzelaars zal gestraft worden met de slachting van al degenen die het bezetten. Digeon laat zich die voorwaarden voorzeggen door een der parlementairen en schrijft ze op papier neer. Hij leest ze aan de gefedereerden voor en zegt dat iedereen vrij is zich terug te trekken. Op dit ogenblik komt de procureur-generaal met de turcos voor het terras van de tuin. Digeon loopt er heen. De procureur doet een aanspraak tot de menigte en, daar hij van goedertierenheid spreekt, protesteert Digeon en zegt dat men amnestie beloofd heeft. De procureur-generaal doet de discussie door een trommelgeroffel onderbreken, gaat de wettelijke sommaties voor de gevel van het Stadhuis herhalen en eist de gijzelaars, die hem door overgelopen soldaten overgeleverd worden.
Al die onderhandelingen hadden de verdediging zeer verlamd. De het gemeentehuis vermocht overigens niets tegen een bombardement dat de stad zou vernield hebben. Digeon doet het Stadhuis ontruimen en sluit zich alleen op in het kabinet van de burgemeester, vastbesloten zijn leven duur te verkopen. Doch de menigte stroomt toe en neemt hem mee ondanks zijn weerstand. Het Stadhuis was leeg als de turcos aankwamen. Zij gingen langs alle kanten plunderen en men zag officieren zich met de gestolen voorwerpen opsmukken.
Ondanks de uitdrukkelijke beloften van amnestie, werden talrijke mandaten van aanhouding uitgegeven. Digeon weigerde te vluchten en schreef aan de procureur-generaal dat men hem mocht komen aanhouden. Zulk een man zou in Toulouse de beweging gered, geheel het zuiden in opstand gebracht hebben.
De ongeluksdag van de 4e april had een schim van hoop te Limoges. De revolutionaire hoofdstad van Centraal-Frankrijk kon de pogingen van Parijs niet werkeloos aanzien. De 23e maart stemde de Société populaire, van welke alle democratische bewegingen uitgingen, een dankzegging aan het leger van Parijs, om zijn gedrag van de 18e maart. Daar Versailles vrijwilligers vroeg, zette de Société de gemeenteraad aan die ophitsing tot de burgeroorlog te beletten. Kort na het uitroepen van de Commune te Parijs, zonden de werkersmaatschappijen een afgevaardigde om zich in te lichten omtrent de princiepen der Commune, haar programma mee te brengen en haar een commissaris te vragen. De leden van de Commune antwoordden dat het voor het ogenblik onmogelijk was, dat men later zou zien, en zonden nooit iemand. De Société populaire moest geheel alleen handelen. Zij drong bij de gemeenteraad aan de Nationale Garde in wapenschouw te nemen, in de zekerheid dat dit een manifestatie tegen Versailles voor gevolg hebben zou. De raad die, op enige uitzonderingen na, uit bloodaards bestond, talmde, schoof dit op de lange baan, als het nieuws van de 3e april uitbarstte. De 4e, in de morgen, als men de overwinningsdepêche van Versailles las, geraakten de werklieden in vuur. Een detachement van 500 soldaten ging naar Versailles vertrekken. De menigte volgde hen tot aan het station. De werklieden spraken hen toe, dreven hen aan zich bij het volk te voegen. De omringde, ontroerde soldaten verbroederden en gaven hun wapens, waarvan vele in de Société populaire geborgen werden.
Het rappel wordt geslagen. De kolonel der kurassiers, Billet, die in gezelschap van zijn ordonnansen de stad doorkruist, wordt omringd en gedwongen: “Leve de Republiek!” te roepen. Te vijf uur is geheel de Nationale Garde onder de wapens op de place de la Mairie. De officieren zijn vergaderd in het Stadhuis; een raadslid stelt voor de Commune uit te roepen. De burgemeester verzet zich; “Commune! Commune!” wordt van alle kanten geroepen. Kapitein Coissac gelast zich naar het station te gaan om de troepenverzendingen tegen te bevelen. De andere officieren raadplegen de compagnieën, die eensgezind roepen: “Leve Parijs! Weg met Versailles!” Weldra stellen de bataljons zich in beweging, defileren voor het Stadhuis en begeven zich, voorafgegaan van twee municipale raadsleden met hun sluiers om de lenden, naar de generaal de invrijheidstelling van de in de dag aangehouden soldaten vragen. De generaal geeft bevel ze los te laten en doet, terzelfder tijd, aan de kolonel der kurassiers zeggen zich tegen de opstand voor te bereiden. Van de place Tourny begeven de gefedereerden zich naar de Prefectuur, welke zij bezetten, ondanks de weerstand van de behoudsgezinde Nationale Garden, en beginnen enige barricades. Soldaten komen langs de rue des Prisons aan, enige burgers bezweren de officieren de burgeroorlog niet te beginnen. Deze aarzelen en trekken zich terug, als kolonel Billet aan het hoofd van een vijftigtal kurassiers op de place de l’Eglise Saint-Michel aanrukt en aan zijn mannen beveelt de sabel te trekken. Zij vuren hun pistolen af; de gefedereerden antwoorden; de kolonel is dodelijk gekwetst. Zijn paard keert zich om en, gevolgd door de anderen, draagt het zijn lichaam tot op de place St-Pierre. De gefedereerden blijven meester van het slagveld. Doch daar zij geen organisatie bezaten, gingen zij nachts uiteen en verlieten zij de Prefectuur. De volgende dag trok de compagnie die het station bezet hield – van allen verlaten – zich terug. De aanhoudingen begonnen. Velen moesten zich schuilhouden.
Aldus doofden al de opstanden in de grote steden een voor een uit, gelijk de naast elkaar staande kraters van uitgeputte vuurbergen. De revolutionairen uit de provincie toonden zich overal zonder de minste organisatie, onmachtig het bewind in handen te houden. Overal bij de eerste stoot overwinnaars, wisten de arbeiders niets anders te doen dan te roepen: “Leve Parijs!” Maar toch gaven zij bewijzen van leven, van hart en van fierheid. Een tachtigjarige bourgeoisheerschappij had hen nog niet tot een bedelvolk kunnen verlagen, terwijl de radicalen die hen bestreden of zich van hen afscheidden, eens te meer het verval, de ik-zucht bewezen van de bourgeoisie, die steeds bereid is de arbeiders aan de hogere standen te versjacheren.
_______________
[113] “Als de generaal die het departement commandeerde en de procureur-generaal vernamen dat ik sedert dertig jaar de vriend was van de man die te Narbonne de Commune aanvoerde, kwamen zij mijn bemiddeling vragen om hem tot de overgave te bewegen. Wij kwamen overeen dat zo ik mislukte, ik dadelijk een depêche aan generaal Robinet zou sturen, opdat de militaire overheid naar behoren handelen kon. Ik stuurde de depêche te middernacht. Had ik geweten dat de kwestie heden op het tapijt zou gekomen zijn, dan had ik er het gewaarmerkt afschrift van meegebracht... Men kent mij niet, het is dank aan mijn persoonlijke invloed dat de orde in Carcassone blijven heersen is.” Redevoering van M. Marcou in de Vergadering, als antwoord aan M. de Gavardie. Zitting van de 27e januari 1874.