Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 34
“De verzoening is de engel die na het onweer neerdaalt.”
M. Dufaure in de Nationale Vergadering, de 26e april 1871.
De mensenvijvers van Versailles en van Satory waren weldra vol. Van de eerste junidagen laadde men de gevangenen in overdekte beestenwagens, zodat geen lucht er in kon. In een hoek lag een hoop beschuit, dat echter weldra door de gevangenen, die zelf op die hoop geworpen waren, verpletterd werd. 24, en soms 32 uren bleven zij zonder ander eten en zonder drinken. In dit gedrang vocht men om een weinig lucht, een weinig plaats te hebben. Enigen, door woedende zinneloosheid aangegrepen, wierpen zich op hun gezellen.[215] Zo stegen te la Ferté-Bernard eens kreten uit een wagen. De overste van de escorte doet de trein stilhouden; de stadssergeanten schieten dwars door de dekkleden met hun revolvers; het wordt stil en... de rijdende doodkisten zetten zich weer in gang.
Van juni tot september wierp men aldus 28.000 gevangenen in de reden, havens en eilanden van de oceaan, van Cherbourg tot de Gironde. Vijfentwintig pontons namen er bij de 20.000, de forten en eilanden, 8.087.
Op de pontons schreven de reglementen folteringen voor. Met de slachtoffers van 1871 werden de tradities van juni nauwkeurig opgevolgd. Gesloten in kooien gemaakt van balken en ijzeren staven, kregen de gevangenen met moeite een streep licht door de vernagelde poorten. Geen lucht; van de eerste uren was de stank ondraaglijk. Schildwachten gingen die menagerie op en neer, met bevel bij het minste gerucht te schieten. Met schroot geladen kanonnen beheersten het verdek. Noch dekens, noch hangmatten. Voor alle eten beschuit, brood en bonen. Noch wijn, noch tabak. De officieren zonden de inwoners van Brest en Cherbourg terug, die mondbehoeften en enige lekkernijen brachten.
Later werd men een weinig minder wreed. De gevangenen kregen een hangmat voor twee, enige hemden, enige vesten en van tijd tot tijd wat wijn. Zij mochten zich wassen, op het dek komen, een weinig ademhalen. De matrozen toonden zekere menslievendheid, doch de marinefuseliers waren nog altijd de bandieten van de meidagen en de bemanning moest hun dikwijls de gevangenen ontrukken.
Het regime der pontons verschilde volgens de officieren. Te Brest verbood de ondercommandant van de Ville de Lyon de opgeslotenen te beledigen, terwijl de politieofficier van de Breslaw ze als galeiboeven behandelde. Te Cherbourg toonde een der luitenants van de Tage zich wreed. De commandant van de Bayard maakte van zijn schip een kleine Orangerie. De flanken van dit vaartuig hebben de afschuwelijkste daden gezien die de geschiedenis van de Franse marine bevlekt hebben. Zwijgen was de regel aan boord. Voor een woord dat uit de kooien kwam, bedreigde de wacht; verscheidene malen schoot zij. Voor een klacht, een loutere vergetelheid van het reglement, werden de gevangenen met de enkels en de polsen aan de staven van hun kooien gebonden.[216]
De cachotten op de vaste wal waren zo wreed als de pontons. Te Quélern stak men tot 40 gevangenen in een kazemat. Die van omlaag waren dodelijk. De inhoud der gemakputten zijpelde er door en ’s morgens stond dit beerextract twee duim hoog in de kamer. Daarnaast waren gezonde vertrekken beschikbaar; maar men wilde er de gevangenen niet heenbrengen. M. Jules Simon kwam eens zijn voormalige kiezers bezoeken en vond dat zij een boosaardig uitzicht hadden; daarom besloot hij hen strenger te behandelen. Elisée Reclus had een school geopend en 151 opgeslotenen, die lezen noch schrijven konden, uit de onwetendheid getrokken. De minister van openbaar onderwijs deed die leergang sluiten, alsook de kleine boekerij die de gevangenen met hun eigen opofferingen opgericht hadden.
Gelijk die der pontons, werden de gevangenen der forten gevoed met spek en beschuit. Later kregen zij alle zondagen ook soep en gekookt vlees. Messen en vorken waren verboden. Men streed verscheidene dagen lang om lepels te krijgen. De winsten van de kantinehouder die, volgens het lastkohier op het tiende moesten beperkt zijn, beliepen tot 500 %.
In het fort Boyard werden mannen en vrouwen in een zelfde, door latwerk afgescheiden plaats gestoken. De vrouwen waren verplicht zich te wassen onder de ogen der schildwachten. Soms waren hun mannen in de belendende plaats. “Men bemerkt hier,” schreef een gevangene, “een schone twintigjarige vrouw die telkens dat men haar dwingt zich te ontkleden, in onmacht valt.”[217]
Volgens talrijke ontvangen getuigenissen was de gruwzaamste gevangenis die van St-Mareouf. De gevangenen bleven er meer dan zes maanden zonder lucht, licht, gesprek, tabak. Voor eten hadden zij kruimels zwart beschuit en ranzig spek. Allen waren door scheurbuik aangetast.
Die aanhoudende wreedheid overwon de krachtigste gestellen. Dadelijk waren 2.000 zieken in de gasthuizen en de pontons. Officiële verslagen bekennen 1.179 doden op 33.665 burgerlijke gevangenen. Dat cijfer is klaarblijkelijk beneden de werkelijkheid. In de eerste dagen werden te Versailles een zeker getal personen gedood en anderen stierven, zonder dat men ze telde.
Slechts op de pontons begon men ze op te tellen. Zonder overdrijving mag men zeggen dat 2.000 gevangenen hun leven in de handen van de Versaillais lieten. Een groot aantal stierven nadien door bloedarmoede of andere bij de gevangenschap opgedane ziekten.
Men kan zich een gedacht vormen van de folteringen in pontons en forten – ver van het toezicht van de openbare mening – als men ziet wat in klare dag, onder het oog der regering, der Kamer, der radicalen, te Versailles gebeurde.[218] Kolonel Gaillard, overste van de militaire justitie, had tot de soldaten van het gevang les Chantiers gezegd: “Als gij er ziet verroeren of de armen opsteken, schiet maar, ik ben het die het u beveelt.”
In het magazijn der gare de l’Ouest waren 800 vrouwen. Weken en weken sliepen die ongelukkigen op stro zonder van linnen te kunnen veranderen. Bij het minste geluid, voor een krakeel, liepen de wachten naar haar en sloegen haar, bij voorkeur op de borsten. Charles Mercereau, die deel gemaakt had van de keizerlijke garde, zwaaide de scepter in die hel; hij liet diegenen vastbinden die hem mishaagden en sloeg ze met zijn wandelstok. Hij leidde in zijn rijk de schone dames van Versailles rond, die pétroleusen wilden zien en zegde voor hun tot zijn slachtoffers: “Slaat de ogen neer, hoeren.” Dat was toch het geringste wat onze vrouwen aan die eerlijke dames verschuldigd waren.
Publieke meisjes, bij de aanhoudingen in massa gevat en behouden om de andere gevangenen te bespieden, gaven zich onder aller ogen aan de wachten. De vrouwen der Commune die protesteerden, werden met zweepslagen gestraft. Door een geraffineerde barbaarsheid, wilden de Versaillais de dappere vrouwen onder een gemeenschappelijke schande doen bukken: al de gevangenen werden aan de visite onderworpen.
De beledigde eerbaarheid wreekte zich door verschrikkelijke crisissen. “Waar is mijn vader? mijn man? en mijn zoon? Hoe, alleen, alleen, tegenover al die lafaards ! Wat, ik, de moeder, de vlijtige vrouw, word gegeseld, beledigd, door die vuile handen bevlekt, om de vrijheid verdedigd te hebben!” Velen werden krankzinnig. Zij die zwanger waren, hadden een miskraam of brachten doodgeboren kinderen ter wereld.
De priesters ontbraken zo weinig in die gevangenissen als de fusillades. De aalmoezenier de Richemont zegde tot de gevangen vrouwen: “Ik weet wel dat ik mij hier in een roversnest bevind, doch mijn plicht... enz.” De 22e juli, op St Magdalena, maakte de bisschop van Algiers een roerende toespeling op de heilige van de dag en zegde tot de vrouwen “dat zij allen Magdalena’s waren, maar geen boetvaardige, dat Magdalena geen pétroleuse of geen moordenares geweest was” en meer andere christelijke lieftalligheden.
De kinderen, in een kwartier van het vrouwengevang opgesloten, werden niet minder brutaal behandeld. Een brigadier van Mercereau schopte de buik open van een kleine. Een kind kreeg een bastonnade en bleef lang tussen leven en dood in het gasthuis. Het tienjarig zoontje van Ranvier werd met slagen overladen, omdat het de schuilplaats van zijn vader niet wilde verraden.
Al die ongelukkigen bleven verscheidene maanden in vuilnis en ongedierte, alvorens een eenvoudige schifting te bekomen. De Versaillais moloch had meer slachtoffers dan hij er slikken kon. Van de eerste junidagen, liet hij 1.090 personen los die door de reactionairen opgeëist waren. Maar hoe zou men het proces van 36.000 gevangenen onderzoeken? M. Dufaure had goed al de speurhonden van het Keizerrijk naar de gevangenhuizen te zenden; in augustus had men nog maar 4.000 opgeslotenen ondervraagd.
Nochtans moest men de woede der bourgeois verzadigen, die terdoodveroordelingen wilde. Enige gekende mannen, leden van de Commune, van het Centraal Comité, Rossel, Rochefort enz. waren aan de slachtingen ontsnapt. Thiers en Dufaure bereidden een grote rechterlijke vertoning voor.
Dit proces moest tot model dienen voor de rechtspraak van al de krijgsraden, want de gevangenen gingen geoordeeld worden door dezelfde soldaten die hen overwonnen hadden. De oude procureur en zijn president gebruikten al hun haarklovende sluwheid om het debat geringer te maken, door aan de beschuldigden het karakter van politieke mannen te ontzeggen en de opstand tot een ongehoord schelmstuk van gemeen recht te verkleinen, zich aldus het recht verzekerend ophefmakende pleidooien te onderbreken en veroordelingen tot galei- en doodstraf te bekomen, die de huichelende bourgeoisie in zake van politieke misdrijven beweert afgeschaft te zijn.[219] De 3e krijgsraad werd zorgvuldig uitgezocht. Tot commissaris had hij Gaveau, een bezetene die tekenen van zinneloosheid gegeven, en de gevangenen in de straten van Versailles geslagen had; tot voorzitter, Merlin, kolonel der genie, een der capitulatiehelden van het leger van Bazaine; de overigen waren beproefde bonapartisten. Sédan en Metz gingen Parijs oordelen.
De plechtigheid begon op 7e augustus in een grote zaal met 2.000 plaatsen, bezet door afgevaardigden, hoge bourgeois, hoeren uit de grote wereld, en de “eerlijke” journalisten. Ze zaten daar als in de Opera.
Al dat schuim begon te bruisen als de beschuldigden binnengebracht werden. Zij waren met 17: Ferré, Assi, Jourde, Paschal Grousset, Régère, Billioray, Courbet, Urbain, Victor Clément, Trinquet, Champy, Rastoul, Verdure, Descamps, Parent, leden der Commune, Ferrat, Lullier, van het Centraal Comité.
Gaveau las de acte van beschuldiging. De Revolutie van de 18e maart was het werk van twee complotten, van de revolutionaire partij en van de Internationale. Op de oproep van enige booswichten was Parijs de 18e maart opgestaan. Het Centraal Comité had de dood van Lecomte en Clément Thomas bevolen; de betoging der place Vendôme was een ongewapende betoging; de hoofdgeneesheer van het leger was vermoord geworden terwijl hij een uiterst beroep tot verzoening deed; de Commune had allerlei diefstal bedreven; de werktuigen der zusters van Picpus werden orthopedische instrumenten; de ontploffing der patronenfabriek Rapp was het werk der Commune, “welke in het hart der gefedereerden een gloeiende haat voor de vijand wilde ontvlammen.” Ferré had de terechtstelling der gijzelaars in la Roquette geleid, het ministerie van Financiën in brand gestoken, zoals het facsimile van een van zijn hand geschreven bevel bewees. Elk lid der Commune had voor de feiten betreffende zijn bijzondere functies, en allen gezamenlijk voor al de genomen decreten te verantwoorden. Dat laaghartig politieverslag, dat M. Thiers eerst gezien had, maakte van geheel de zaak een eenvoudig roversproces.
’s Anderendaags werd Ferré eerst ondervraagd. Hij weigerde te antwoorden en legde zijn besluiten op het bureel neer. “De besluiten van de brandstichter Ferré zijn zonder waarde!” riep Gaveau, en de getuigen kwamen voor. 14 op de 24 behoorden tot de politie; de anderen waren priesters of staatsbedienden. Een expert in geschrift, befaamd om zijn kemels, bevestigde dat het bevel: Flambez Finances, wel van Ferré’s hand was. Tevergeefs vroeg de beschuldigde dat het handteken van dit bevel vergeleken werd met het zijne, die in groot getal op het boek der inhechtenisnemingen voorkwamen, of dat men ten minste het origineel en niet het facsimile zou vertonen. Gaveau riep verontwaardigd uit: “Maar dat is ons wantrouwen!”
Daar de beschuldigden van het begin af wisten waaraan zij zich mochten houden, konden zij alle debat afwijzen. Zij begingen de fout het aan te nemen. Hadden zij dan nog luid hun politiek karakter geëist. Integendeel: enige van hun verloochenden het. Schier allen sloten zich op in hun persoonlijke verdediging. De zorg van hun redding verried zich soms door bedroevende zwakheden. Doch van de bank der beschuldigden zelf verhief zich een wrekende stem van het aldus verloochende volk. Een arbeider van dat sterk Parijs ras dat tegelijk werkt, leert en strijdt, een verstandig en overtuigd lid der Commune, bescheiden in de Raad, een der eersten in de kamp, de schoenmaker Trinquet, maakte aanspraak op de eer zijn mandaat tot het einde vervuld te hebben. “Ik was door mijn medeburgers in de Commune afgevaardigd,” zegde hij, “ik ben daarvoor persoonlijk solidair; ik was op de barricades en betreur alleen dat ik daar niet gevallen ben. Dan hoefde ik heden het treurige schouwspel niet te zien dat collega’s, die een deel aan de werkzaamheden namen, nu geen deel willen dragen aan de verantwoordelijkheid. Ik ben een opstandeling; ik ontken het niet.”
De ondervragingen duurden zeventien zittingen. Zelfde publiek van soldaten, bourgeois en hoeren, die de beschuldigden kwamen uitjouwen; zelfde getuigen: priesters, politieagenten en ambtenaren; zelfde woede der beschuldiging; zelfde cynisme van de rechtbank; zelfde geblaf der pers.
De slachtingen hadden haar nog niet verzadigd. Zij huilde tegen de beschuldigden, eiste hun dood en wentelde hen dagelijks in de modder van haar verslagen der zittingen.[220] De correspondenten van buitenlandse bladen werden er door geërgerd. Het Engels behoudsgezind blad, the Standard, dat de Commune het hevigst aanviel, schreef: “Men kan niets schandelijker uitdenken dan de toon der pers van de demi-monde gedurende dit proces.” Daar beschuldigden de bescherming van de voorzitters vroegen, nam Merlin de verdediging van de pers.
Dan kwam het requisitoir. Getrouw aan het consigne, moest Gaveau bewijzen dat Parijs zes weken lang gevochten had om enige kerels toe te laten te stelen wat nog overbleef in de kas, huizen te verbranden en enige gendarmen te fusilleren. De gesabelde rechtsverdraaier brak als militair al de argumenten af die hij als magistraat voorgebracht had. De Commune, zegde hij, had regeringsgezag uitgeoefend, en vijf minuten later weigerde hij aan de leden der Commune de hoedanigheid van politieke mannen. Tot de verschillende beschuldigden overgaande, zegde hij van Ferré: “Ik zou mijn en uw tijd verliezen, zo ik de talrijke feiten moest discuteren die te zijnen laste zijn”; van Jourde: “De cijfers die hij u opgeeft zijn nu eenmaal uit de lucht gegrepen; ik zal uw tijd niet verspillen met die te weerleggen.” Gedurende de strijd had Jourde van het Comité van Openbaar Welzijn bevel gegeven aan elk lid van de Raad 1.000 frank ter hand te stellen. Rond de dertig maar, hadden die som ontvangen. Gaveau zei: “Zij hebben zich miljoenen verdeeld.” Hij geloofde dit vast; inderdaad, welke soeverein verliet ooit het gezag zonder miljoenen mee te dragen? Hij beschuldigde Grousset papier gestolen te hebben om zijn dagblad mee te drukken; een anderen met een minnares geleefd te hebben. Lompe bullebak, kon hij niet begrijpen dat hoe meer hij die mannen verkleinde, hoe groter hij die Revolutie maakte die, ondanks de zwakheden en onbekwaamheden, zo levendig was.
De toehoorders juichten dit requisitoir als uitzinnigen toe. Als hij gedaan had, werd Gaveau teruggeroepen, als in de schouwburg. Merlin gaf het woord aan Ferré’s verdediger. Maar Ferré wil zichzelf verdedigen en begint te lezen:
Na het sluiten van het vredesverdrag, gevolg van de schandelijke capitulatie van Parijs, was de Republiek in gevaar en de mannen die het in bloed en slijk gevallen Keizerrijk opvolgden...
Merlin. – Het in bloed en slijk gevallen Keizerrijk ... Hier onderbreek ik u. Was uw regering in hetzelfde geval niet?
Ferré. – ...klampten zich aan het gezag vast en, ofschoon met de openbare verachting beladen, bereidden in het duister een staatsgreep, zij bleven aan Parijs de verkiezing van zijn municipale raad weigeren ...
Gaveau. – Dat is niet waar!
Merlin. – Wat gij daar zegt, Ferré, is vals. Doch de derde maal neem ik u het woord af.
Ferré. – ...De eerlijke en rechtzinnige dagbladen werden opgeheven, de beste patriotten ter dood veroordeeld ...
Gaveau. – De beschuldigde mag die lezing niet voortzetten. Ik ga de toepassing der wet vragen.
Ferré. – ...De koningsgezinden maakten zich gereed onder elkaar te verdelen wat nog van Frankrijk overbleef; in de nacht van de 18e maart dachten zij zich eindelijk gereed en poogden zij de Nationale Garde te ontwapenen en de republikeinen in massa aan te houden ...
Merlin. – Genoeg, zet u neer, ik geef het woord aan uw verdediger.
De advocaat vraagt dat men Ferré de laatste zinnen van zijn verklaring laat lezen. Merlin geeft toe.
Ferré. – ...Lid der Commune, ben ik in handen van de overwinnaars. Ze eisen mijn hoofd, dat zij het nemen! Nooit zal ik mijn leven door de lafheid redden. Vrij heb ik geleefd, vrij wil ik sterven.
Ik voeg er maar een woord bij: het geluk is grillig, ik vertrouw aan de toekomst de zorg van mijn gedachtenis en mijn wraak.
Merlin. – De gedachtenis van een moordenaar!
Gaveau. – Naar de galei moet men zulk een manifest zenden.
Merlin. – Dat alles geeft geen antwoord op de daden waarvoor gij hier bent.
Ferré. – Dat betekent dat ik het lot aanneem dat mij bereid is. Gedurende dit duel tussen Merlin en Ferré is de zaal stom gebleven; als Ferré zich neerzet, breekt woest gejouwd los. De voorzitter moet de zitting schorsen en de rechters gaan buiten, als een advocaat vraagt dat men aan de verdediging acte geve dat de voorzitter Ferré voor moordenaar uitgescholden heeft.
Gejouwd van de toehoorders antwoorden hem. Verontwaardigd, wendt de verdediger zich naar de rechtbank, naar de journalisten, naar het publiek. Woedend getrappel, scheldwoorden overstemmen zijn stem, verscheidene minuten lang. Merlin, wiens gezicht straalde, verkrijgt eindelijk stilte en antwoordt ongegeneerd: “Ik beken dat ik mij van de uitdrukking bediend heb, waarvan de verdediger spreekt. De raad geeft u acte van uw besluiten.”
Als een advocaat hem de dag te voren gezegd had: “Wij allen hebben te verantwoorden, niet zozeer voor de hedendaagse openbare mening, maar voor de geschiedenis die ons oordelen zal”, had Merlin onbeschaamd geantwoord: “De geschiedenis! Dan zullen wij er niet meer zijn!”
De volgende dag was de zaal reeds vroeg gevuld. De nieuwsgierigheid van het publiek, de ijver der rechters ging alle mate te buiten. Om zijn slachtoffers van alle misdaden tegelijk te beschuldigen, had Gaveau twee dagen lang over politiek, geschiedenis, socialisme gesproken. Het was voldoende op elk van zijn argumenten te antwoorden, om aan de beschuldigden het politiek karakter te geven, dat hij hun weigerde. Als nu eindelijk eens een der beschuldigden ging wakker schieten en, minder bekommerd om zijn persoon dan om de Commune, stap voor stap het requisitoir ging volgen, vertellen hoe Parijs zich aan het gouvernement der Nationale Verdediging aanbood, verraden en verlaten werd, hoe de proletariërs al de diensten der grote stad herinrichtten en, in oorlogstijd, omringd van verraad, twee maanden wisten te regeren zonder mouchards en zonder doodstraf, hoe zij arm waren terwijl miljoenen in de Bank lagen; als hij tegenover de 63 gijzelaars de 20.000 gefusilleerde stellen ging, de pontons en kerkers tonen, waar 40.000 ongelukkigen smachtten en, de wereld tot getuige roepend, in naam der waarheid, der gerechtigheid en der toekomst, de beschuldigde Commune in de aanklagende Commune veranderen ging?
De voorzitter had hem wel kunnen onderbreken, het geschreeuw van de toehoorders wel met zijn stem kunnen overstemmen, doch zulk een man had toch een gebaar, een schreeuw kunnen vinden die door de muren heendrong en zijn vloek naar de rechtbank kunnen slingeren.
De overwonnen zaak kreeg die voldoening niet. In plaats van een gezamenlijke verdediging aan te bieden of zich in een stilzwijgen te houden, dat hun waardigheid gered had, gaven de beschuldigden het woord aan hun advocaten. Elk van deze heren beproefde het zijn cliënt te redden, zelfs ten nadele van die van een confrater. Deze advocaat was die van le Figaro en de vertrouweling van de keizerin; de andere, een der manifestanten van de 22e maart op de place Vendôme, bad de Krijgsraad zijn zaak niet te verwarren met die van de booswicht daarnaast. Er waren schandelijke pleidooien. Die vernedering ontwapende noch de rechtbank, noch het publiek. Elk ogenblik sprong Gaveau van zijn stoel op. “Gij bent een onbeschaamde,” zegde hij tot een advocaat, “als er hier iets ongerijmd is, bent gij het.” En weer juichte het publiek toe. De 31e augustus werd het zo woedend dat Merlin dreigde de zaal te doen ontruimen.
De 2e september bleven de rechters geheel de dag beraadslagen. Te 9 uur ’s avonds kwamen zij in zitting terug en Merlin las het vonnis voor: Ferré en Lullier ter dood veroordeeld; Trinquet en Urbain, tot levenslange dwangarbeid; Assi, Billioray, Champy, Régère, Grousset, Verdure, Ferrat tot verbanning naar een versterkte plaats; Courbet tot zes, en Victor Clément tot drie maanden gevangenisstraf; Descamps en Parent, vrijgesproken. Het publiek toonde zich misnoegd omdat er maar twee ter dood veroordeelden waren.
Kortom, die rechterlijke vertoning had niets bewezen. Mocht men de Revolutie van de 18e maart beoordelen naar persoonlijkheden van tweede rang en Delescluze, Varlin, Vermorel, Tridon, Moreau en veel anderen, naar hetgeen Lullier, Descamps, Victor Clément of Billioray schenen geweest te zijn? En al hadden Trinquet en Ferré door hun houding niet getuigd dat er mannen in de Raad der Commune zaten, wat bewezen dan nog de zwakheden der meerderheid, anders als dat die beweging het werk van allen en niet van enige geniale geesten was, als dat, in die crisis, het volk alleen groot, alleen revolutionair geweest was, als dat de Revolutie in het volk en niet in de regering der Commune was.
De bourgeoisie, daarentegen, had al haar lafheid ten toon gespreid. Het publiek, de rechtbank, waren op dezelfde hoogte geweest. Gewisse getuigen hadden klaarblijkelijk meineed afgelegd. Gedurende de debatten schreven al de schurken die getracht hadden de Commune te bedriegen zich schaamteloos de zege des legers toe. Le Figaro opende een inschrijving voor Ducatel en haalde honderdduizend frank en een decoratie op. Door dat buitenkansje verlekkerd, vroegen al de samenzweerders hun aalmoes en hun decoratie. De partijgangers van Beaufond-Lasnier en die van Charpentier-Domalain vlogen elkaar in het haar en zwoeren dat zij beter verraden hadden dan hun mededingers. Zij maakten met veel bijzonderheden hun heldendaden bekend en dank aan hun edele wedijver heeft dat deel der geschiedenis thans geen geheimen meer.
Terwijl men te Versailles de maatschappij wreekte, wreekte het assisenhof van Parijs de eer van Jules Favre. Dadelijk na de Commune, had de minister van buitenlandse zaken M. Laluyé doen aanhouden, beticht van aan Millière de in le Vengeur geopenbaarde stukken medegedeeld te hebben. De eerlijke minister, die er niet in gelukt was zijn vijand als communard te doen fusilleren, bracht hem voor het assisenhof als lasteraar.
Daar bekende het oud lid der Nationale Verdediging, de gewezen minister van buitenlandse zaken, de afgevaardigde van Parijs, openlijk valsheid in geschrifte gepleegd te hebben; maar hij pleitte dat het was om een vermogen aan zijn kinderen te verzekeren. Op die treffende bekentenis werden de familievaders van de jury ontroerd en M. Laluyé werd tot een jaar gevang veroordeeld. Enige maanden nadien stierf hij in St-Pélagie. Jules Favre had een buitengewoon geluk. In minder dan zes maanden was hij door kerker en fusillade van twee geduchte vijanden ontslagen.[221]
Terwijl de 3e krijgsraad met de advocaten harrewarde, lapte de 4e zonder veel woorden de zaken af. Nauwelijks geopend, had hij de 16e aug. al twee ter dood veroordelingen uitgesproken. Hier was de beschuldiger kolonel Boisdenemetz, een soort bezopen zwijn, een woestaard, die echter soms de man van kennis en vernuft wou uithangen en artikels naar le Figaro zond. De 4e september bracht men hem vrouwen, beschuldigd het Legioen van Eer in brand gestoken te hebben. Het was het proces van de pétroleusen. Van de 8.000 ingelijfde furiën, die de dagbladen aankondigden, had men er maar vijf kunnen bijeenbrengen. De debatten bewezen dat die pétroleusen niet anders waren dan grootmoedige ambulanciers. Ene, Rétiffe, zegde: “Ik had evengoed een Versaillais als een Nationale Garde opgenomen.” – “Waarom bent gij gebleven, vroeg men aan een andere, als het bataljon vluchtte?” – “Wij hadden gekwetsten en stervenden,” antwoordde zij eenvoudig. De getuigen ten laste zelf verklaarden dat zij geen der beschuldigden brand hadden zien stichten. Tussen twee zittingen riep Boisdenemetz in een koffiehuis uit: “Ter dood met die hoeren!”
Drie van de vijf advocaten hadden de plaat gepoetst. “Waar zijn zij?” vroeg de voorzitter. “Zij hebben gevraagd niet te moeten komen om naar buiten te gaan,” antwoordde de commissaris. De Raad droeg aan soldaten de verdediging van die ongelukkigen op. Een van hun, de wachtmeester Bordelais hield dit schone pleidooi: “Ik verlaat mij op de wijsheid van de rechtbank.”
Zijn cliënte, Suétens, werd ter dood veroordeeld, evenals Rétiffe en Marchais “om gepoogd te hebben de regeringsvorm te veranderen”; de twee anderen tot verbanning en tot tuchthuis.
Een der veroordeelden wendde zich tot de officier die het vonnis las en riep hem met een hartverscheurende stem: “En wie zal mijn kind opvoeden?”
Uw kind? Hier is het.
Enige dagen nadien verschijnen voor dezelfde Boisdenemetz vijftien kinderen van Parijs. Het oudste is zestien jaar; het jongste, zo klein dat men het met moeite op de bank der beschuldigden ziet zitten, is er elf. Zij dragen blauwe kielen en kepies.
“ – Druet, zegt de soldaat, wat deed uw vader? – Hij was mecanicien. – Waarom hebt gij niet gewerkt als hij? – Omdat er geen werk voor mij was.
Bouveret, waarom ben je bij de soldatenkinderen van de Commune gegaan? – Om te eten te hebben. – Gij bent aangehouden geweest voor landloperij? – Ja, tweemaal, de tweede maal was het om een paar kousen te stelen.
Cagnoncle, jij was een soldatenkind van de Commune? – Ja, mijnheer. – Waarom bent gij uw huis ontlopen? – Omdat er geen eten was. – Hebt gij veel geweerschoten gelost? – Een stuk of vijftig...
Lescot, waarom hebt gij uw moeder verlaten? – Omdat zij mij niet voeden kon. – Met hoeveel kinderen waart gij? – Met drieën. – Ben je gekwetst geweest? – Ja, door een kogel in het hoofd.
Lamarre, gij ook hebt uw huis verlaten? – Ja, mijnheer, uit honger. – En waar bent gij dan geweest? – Naar de kazerne om dienst te nemen.
Leberg, gij bent bij een baas geweest en men heeft u betrapt met de vingers in de kas. Hoeveel hebt gij genomen? – Vijftig centiemen. – Brandde dat geld in uw handen niet?”
En gij, man met bebloede handen, branden die woorden op uw lippen niet? Afstotelijke dwazen die niet begrijpt dat, tegenover kinderen die zonder onderricht, zonder hoop, door de noodzakelijkheid die gij hen gemaakt hebt, op straat geworpen werden, gij de schuldigen bent. Gij gegalonneerde officier, gij, openbaar ministerie van een maatschappij waarin twaalfjarige knapen die bekwaam zijn en willen werken, gedwongen worden te stelen, om aan een paar kousen te komen en slechts te kiezen hebben of onder de kogels te vallen of van honger te sterven.
_______________
[215] Al de feiten, in dit hoofdstuk verhaald, werden getuigd niet alleen door de gevangenen zelf, als Elisée Reclus, doch ook nog door aan de Commune vreemde personen: municipale raadsleden der zeehavens, vreemde journalisten enz.
[216] Niet alleen zweeg het verslag van generaal Appert over die schandelijkheden, doch het behelsde wetens en willens de eerlooste leugens. Zo zegt hij: “De gevangenen der pontons werden behandeld gelijk de matrozen, met dit verschil dat zij minder te werken en meer wijn te drinken hadden.” Geen woord van de kooien, het ongedierte, de slagen. Op dezelfde manier vertelde hij, in een stijl van pretentieuze onderofficier, de geschiedenis van de Commune en van de laatste strijd. Het ware hem te veel eer aandoen dwaasheden aan te halen die elkaar tegenspreken. En nochtans is het naar die officiële leugens dat de toekomstige Thiers’ en Louis Blanc’s hun geschiedenissen zullen schrijven.
[217] Brief aan la Liberté, van Brussel.
[218] Buiten de 27.837 gevangenen die naar officiële opgaven op de pontons waren, bekende men nog 8.472 in Versailles opgesloten gevangenen. De 15e oktober waren nog 3.500 opgesloten in de Versaillais gevangenissen.
[219] De grote politieke slachtingen hebben in Frankrijk plaats gehad sedert het decreet van het voorlopig bewind van 48.
[220] Ziehier een staaltje, en nog niet het ergste: “Men bedriegt er zich niet aan, zegde la Liberté, men trachtte vooral niet te redetwisten, het is wel een bende booswichten, moordenaars; dieven en brandstichters die wij voor ons hebben. Hun toestand van beschuldigden inroepen, om te hunnen opzichte eerbied en het voordeel van het alea te vragen dat hen onschuldig veronderstelt, is kwade trouw! Neen, neen! duizendmaal neen! het zijn gewone beschuldigden; zij zijn gevat geweest, de een op heterdaad en de anderen hebben zo wel door echte en openbare akten hun schuld getekend, dat het voldoende is hun identiteit vast te stellen om met de luide en heldere stem der overtuiging uit te roepen: Ja, ja! zij zijn schuldig!
Het grootste deel der opgesloten getuigen zijn afschuwelijke bandieten met afgrijselijk gezicht en afstotend uiterlijk, vooral de jongeren en die men zelfs in klare dag niet gaarne aan de zoom van een bos zou ontmoeten.”
[221] Familie en zedenleer overwonnen overal. De dag na de val van de Commune had de eerste voorzitter van het Verbrekingshof. M. Devienne, officiële bemiddelaar der minnerijen van Napoleon III, plechtig, voor al de vergaderde kamers, weer bezit genomen van zijn zetel, van welke de huichelachtige schaamte van de lieden van de 4e september hem verjaagd had.