Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 7


Het Centraal Comité overwint alle hinderpalen en dwingt de burgemeesters te capituleren

Het Centraal Comité was op de hoogte. Zijn proclamaties, zijn socialistische artikelen in het Journal Officiel, de verbittering der burgemeesters en de afgevaardigden hadden eindelijk alle revolutionaire groepen aan zijn zijde gebracht. Het had zich ook enige mannen toegevoegd die door de massa beter gekend waren.[97] Op zijn bevel werden op de place Vendôme ontzagwekkende barricaden opgericht; de bataljons van het Stadhuis werden verdubbeld; sterke patrouilles trokken de boulevards op, langs de posten van de rue Vivienne en rue Drouot. Dank aan het Comité, ging de nacht rustig voorbij.

De verkiezingen werden onmogelijk voor de volgende dag. Het Comité verklaarde dat zij de 26e zouden plaats hebben, en zegde tot Parijs: “De reactie, opgehitst door uw burgemeesters en uw afgevaardigden, verklaart ons de oorlog. Wij moeten de strijd aannemen en de weerstand breken.” Het verklaarde dat het de schrijvers die het volk zouden beledigen, rekenschap zou vragen. Het zond een bataljon van Belleville om het gemeentehuis van het VIe arrondissement opnieuw te bezetten en verving, ondanks hun protesten, de burgemeesters en adjuncten van het IIIe, Xe, XIe, XIIe en XVIIIe arrondissement, door zijn gedelegeerden. M. Clémenceau schreef dat hij zich aan het geweld onderwierp, zonder op geweld beroep te doen, hetgeen des te grootmoediger was daar geheel zijn macht bestond uit hem en zijn adjunct. De gefedereerden installeerden zich in de Batignolles, op de baan, hielden de treinen tegen, hetgeen de bezetting van het station St-Lazare onschadelijk maakte. Ten slotte handelde het Comité zeer krachtdadig tegenover de Bank.

De reactie rekende op de honger om het Comité te doen capituleren. Het miljoen van de maandag was op: een ander was beloofd geworden. Varlin en Jourde waren de donderdagmorgen om een voorschot gegaan en kregen slechts bedreigingen. Zij schreven aan de gouverneur: “De Parijse bevolking uithongeren, dat is het wapen van een partij die zich eerlijk noemt. De honger ontwapent niemand. Hij zal slechts tot de verwoesting leiden. Wij rapen de handschoen op die ons toegeworpen wordt.” En zonder de pochers van de Beurs een blik te gunnen, zond het Comité twee bataljons vóór de Bank, die leggen moest.

Tezelfdertijd, verzuimde het niets om Parijs gerust te stellen. Talrijke oud-veroordeelden waren op de stad losgelaten. Het Comité beval ze aan de waakzaamheid van de Nationale Garden, schreef op de poorten van het Stadhuis: “Al degenen die op heterdaad van diefstal betrapt worden, worden dood geschoten.” De politie van Picard had geen einde kunnen stellen aan de spelen die sedert de opheffing der belegering de straten versperden. Dat deed het Comité door een eenvoudig besluit. De grote vogelschrik der reactionairen was immer de Pruis geweest en Jules Favre had hun aanstaande tussenkomst aangekondigd. Het Comité maakte de tussen hem en de commandant van Compiègne gewisselde depêches bekend: “De Duitse troepen zullen passief blijven zolang Parijs geen vijandelijke houding aanneemt.” Zeer waardig had het Comité daarop geantwoord: “De revolutie die te Parijs plaats gegrepen heeft, heeft een uitsluitend stedelijk karakter. Wij hebben geen hoedanigheid om de door de Vergadering gestemde vredespreliminairen te bespreken.” Parijs was dus dezerzijds volkomen gerust.

De enige kwelling kwam van de zijde der burgemeesters. Met toestemming van M. Thiers benoemden zij de razende van de zitting van de 31e, Saisset, tot bevelhebber der Nationale Garde en voegden hem Langlois en Schoelcher toe. Zij beijverden zich volk op de place de la Bourse te lokken, waar zij de betaling van de overweldigde stadhuizen deden. Men kwam, maar om te trekken en niet om te vechten. De chefs zelf begonnen in onenigheid te geraken. Enige razenden, als Vautrain, Dubail, Denormandie, Degouve – Denuncques, Héligon – gewezen werkman die uit luiheid het werk had laten staan, die nu in de bourgeoiskeuken gevoed werd en dus als alle lakeien op het gemeen gebeten was – spraken wel van alles plat te vegen, maar anderen toonden zich inschikkelijker en zochten een verzoening, vooral sedert enige afgevaardigden, Millière, Malon, Dereure, Jaclard, door zich van hen te scheiden, hun een nog meer reactionair karakter gegeven hadden. Ten slotte waren er nog enige burgemeesters die genoeg arm van geest waren om te geloven dat het voldoende was de Vergadering voor te lichten; zij waagden een hartroerende scene.

De 23e kwamen zij te Versailles aan, op het ogenblik dat de Vergadering, haar moed hernemende, de provincie ten strijde riep tegen Parijs. Met hun sjerpen rond de lenden, traden zij heel plechtstatig naar de tribune van de Voorzitter. De Linkerzijde juichte toe, riep: “Leve de Republiek!” De anderen antwoordden even beleefd. Doch de Rechterzijde en het Centrum: “Leve Frankrijk! Tot de orde!”, en zonden met gebalde vuisten grove woorden naar de leden der Linkerzijde, die naïef antwoordden: “Gij beledigt Parijs!” De anderen: “Gij beledigt Frankrijk!” En zij verlieten de zaal. ’s Avonds las een burgemeester-afgevaardigde, Arnaud de l’Ariège, vanop de tribune de verklaring af die de burgemeesters gebracht hadden en hij eindigde met deze woorden: “Ons staat een verschrikkelijke burgeroorlog te wachten. Daar is maar een middel om hem te voorkomen: stel de verkiezing van opperbevelhebber der Nationale Garde op de 28e, die van de gemeenteraad op de 3e april.” Deze voorstellen werden naar de burelen gezonden.

De burgemeesters kwamen verontwaardigd naar Parijs terug. Parijs was reeds zeer ongerust, verbitterd over een de vorige dag gezonden depêche. M. Thiers liet aan de provincie weten dat de door het volk van Boulogne aangehouden bonapartistische ministers Rouher, Chevreau, Boitelle beschermd waren geworden en dat maarschalk Canrobert, een van Bazaine’s medeplichtigen, zijn diensten aan de regering was komen aanbieden. De belediging, de burgemeesters aangedaan, deed geheel de bourgeoisie opstaan. De bourgeoisbladen veranderden van houding. De aanvallen tegen het Centraal Comité werden flauwer. Tot zelfs de gematigden begonnen alles van Versailles te vrezen.

Het Centraal Comité benuttigde deze stemming. Het had zo-even het uitroepen van de Commune in Lyon vernomen en sprak daarom des te duidelijker. De 24e liet het uitplakken: “Enige door reactionaire oversten misleide bataljons hebben gemeend onze beweging te moeten tegenhouden... Burgemeesters, afgevaardigden, die hun mandaat niet indachtig waren, moedigden hen aan... Wij rekenen op uw moed om tot het doel te dringen... Men werpt ons tegen dat de Vergadering ons voor een nog niet bepaalde tijd de gemeentelijke verkiezing en die van onze oversten belooft en dat onze weerstand dus niet langer duren moet... Wij zijn te dikwijls bedrogen geweest, opdat wij deze maal nog niet bedrogen worden; de linker hand zou terugnemen wat de rechter hand gegeven heeft... Men hoeft slecht te zien wat de regering reeds gedaan heeft. Aan de Kamer heeft zij, door de mond van Jules Favre, een verschrikkelijke oproep tot de burgeroorlog, tot de vernieling van Parijs door de provincie gedaan en over ons de snoodste lasteringen uitgebraakt.

Na gesproken te hebben ging het Comité tot daden over en het benoemde drie generaals: Brunel, Duval en Eudes. Het had Luillier, die smoordronken was, moeten opsluiten, omdat hij de dag te voren, met behulp van een staf verraders, een geheel regiment Versaillais, dat in het Luxembourg gekampeerd was, met wapens en pak uit de stad had laten gaan. Ook wist men nu dat de Mont-Valérien door zijn schuld verloren was.

De generaals spraken duidelijk: “Het is uit met parlementeren, er moet gehandeld worden... Parijs wil vrij zijn... De grote stad gedoogt niet dat men ongestraft de openbare orde verstoort.

Dit was een rechtstreekse verwittiging aan het leger der Beurs, dat overigens van stond tot stond verminderde. Elke zitting van Versailles deed zijn rangen verdunnen. De vrouwen kwamen hun mannen halen, zeggende: “Bemoei er u niet langer mee.” De bonapartistische officieren deden meer dan ze doen moesten en verbitterden hun manschappen. Het programma van de burgemeesters – onderwerping aan Versailles – ontmoedigde de middenklasse. De staf van dit ontredderd leger was geheel dom in het Grand-Hôtel gehuisvest geworden. Daar zetelde de Drievuldigheid, half gekken, Saisset, Langlois, Schoelcher die van het uiterste vertrouwen tot ontmoediging overgegaan waren. Saisset, die zijn hersenen het meest in de war had, kwam op de inval, bij plakbrief aan te kondigen dat de Vergadering toegestaan had: volledige erkenning der gemeentelijke vrijheden, verkiezing van al de officieren der Nationale Garde, met inbegrip van de opperbevelhebber, wijzigingen aan de wet op de vervaldagen, een voor de huurders voordelig wetsontwerp op de huishuur. Met deze reusachtige fopperij trok men niemand op flessen dan Versailles.

Daar moest een einde aan komen. Het Comité belastte Brunel opnieuw[98] de stadhuizen van het Ie en van het IIe arrondissement in te nemen. Brunei biedt zich met 600 man van Belleville en twee stukken geschut, vergezeld van twee gevolmachtigden van het Comité, Lisbonne en Protot, te drie uur aan het Stadhuis van Louvre aan. De bourgeoiscompagnieën zien er uit alsof zij weerstand willen maken. Brunel doet de stukken geschut vooruit brengen, en dadelijk laat men hem door. Hij verklaart aan de adjuncten, Méline en Adam, dat het Centraal Comité de verkiezingen in de kortst mogelijke tijd wil. De verschrikte adjuncten bieden weinig weerstand, laten naar het Stadhuis van het IIe de toelating om te onderhandelen vragen. Dubail antwoordt dat men de verkiezingen voor de 3e april mag beloven. Brunel eist die op de 30e maart. De adjuncten geven toe. De Nationale Garden van beide kampen begroeten deze overeenkomst met geestdriftige uitroepen, sluiten hun rangen en begeven zich samen naar het Stadhuis van het IIe. Op hun doortocht komt iedereen ze, aan de vensters, toejuichen. In de rue Montmartre willen enige compagnieën Beursmannen de weg versperren. Men roept hun toe: “De vrede is gesloten!” En direct openen zij de rangen. Op het Stadhuis van het IIe stoten zij op de tegenstand van Schoelcher, die de bijeenkomst der burgemeesters voorzit, van Dubail en van Vautrain, die weigeren de overeenkomst te bekrachtigen en bij de 3e april blijven. De grote meerderheid hunner collega’s aanvaardt echter de datum van de 30e en, voor de verkiezing van de generaal der Nationale Garde, die van de 3e april. Een onbeschrijfelijke vreugde begroet de gelukkige tijding. Men omhelst elkander. Door de bourgeoisbataljons begroet, defileren de volksgezinde bataljons langs de rue Vivienne en op de boulevards, en slepen hunne kanonnen achter zich, waarop kinderen met groene takken in de hand plaats genomen hebben.

Het Centraal Comité kon zich op dat vertrouwen niet berusten. Het had de verkiezingen reeds tweemaal uitgesteld. Een nieuwe verdaging had aan zekere burgemeesters vijf dagen tijd gegeven om te complotteren, om in de kaart van Versailles te spelen. Ten slotte waren de gefedereerde bataljons, die sedert de 18e te been waren, wezenlijk uitgeput. Ranvier, toegevoegd aan het Comité en Arnold kwamen dezelfde avond nog naar het Stadhuis van het IIe zeggen, dat het Stadhuis bij de 26e bleef. De burgemeesters en adjuncten – waarvan velen maar het enkel, later bekend doel hadden,[99] de zaak op de lange baan te schuiven – riepen dat dit kwade trouw was. De gevolmachtigden protesteerden, want Brunel had geen ander mandaat gekregen dan de stadhuizen te bezetten. Verscheidene uren deed men het onmogelijke om de gevolgmachtigden te overtuigen, maar zij bleven standvastig en vertrokken te twee uur ’s morgens, zonder tot enige overeenkomst te geraken. Na hun vertrek bespraken de onhandelbaarsten de kansen tot verzet. De ontoombare Dubail stelde een oproep tot de wapens op, zond hem naar de drukkerij, bracht in gezelschap van de trouwe Héligon de nacht door, om bevelen naar de bataljonsoversten te zenden en mitrailleurs bijeen te brengen.

Terwijl de landjonkers zich verwoed op weerstand voorbereidden, geloofden zij zich verraden. Beroofd van hun weelderig, gemakkelijk bestaan, verplicht te kamperen in gangen van het slot van Versailles, die aan alle winden en alle schrik open stonden, werden zij met de dag zenuwachtiger. Het komen en gaan der burgemeesters verbitterde hen, de proclamatie van Saisset sloeg hen neer. Zij meenden dat M. Thiers de opstand niet ongenegen was en dat de kleine burger, zoals hij zich huichelend genoemd had, de monarchisten wilde bedriegen en Parijs als hefboom wilde gebruiken om hen omver te werpen. Zij spraken er van, hem over boord te werpen en een Orléans, Joinville of Aumale tot opperbevelhebber te benoemen. Het complot kon uitbreken in de avondzitting in welke het voorstel der burgemeesters moest voorgebracht worden. M. Thiers kwam hen voor, smeekte de Vergadering de discussie uit te stellen, zegde dat één ongelukkig woord stromen bloed zou kosten. Grévy bespoedigde de zitting, zodat ze in tien minuten afgelopen was. Doch het gerucht van het complot kon niet onderdrukt worden.

De zaterdag was de laatste dag der crisis. Of het Centraal Comité, óf de burgemeesters moesten gebroken worden. ’s Morgens liet het Centraal Comité aanplakken: “De overbrenging der mitrailleurs naar het Stadhuis van het IIe arrondissement verplicht ons, bij ons besluit te blijven. De stemming zal op zondag 26e maart plaats hebben.” Parijs, dat geloofde dat de vrede gesloten was en voor de eerste maal sedert vijf dagen gerust had geslapen, was zeer verbitterd dat de burgemeesters weer begonnen. Het gedacht der verkiezingen had zijn weg gemaakt in al de standen en vele dagbladen sloten er zich bij aan, zelf van die welke het protest van de 21e getekend hadden. Niemand kon begrijpen waarom al die tegenstand tegen een datum gemaakt werd. Een onweerstaanbare stroming van broederlijkheid sleepte geheel de stad mee. De rangen der twee of drie honderd Beursmannen, die Dubail getrouw gebleven waren, verdunden van stond tot stond en lieten Saisset in de woestijn van het Grand-Hôtel solo’s zingen met zijn proclamaties. De burgemeesters hadden geen leger meer als Ranvier ’s avonds te 10 uur, hun laatste woord kwam vragen.

De strijd was zeer hevig, als afgevaardigden die van Versailles terugkwamen, zegden dat de hertog van Aumale luitenant-generaal benoemd was. Verscheidene burgemeesters en adjuncten begrepen eindelijk dat de Republiek op het spel stond, en zetten, doordrongen van hun onmacht, de wapens neer. Men maakte een plakbrief op die door de burgemeesters, de afgevaardigden en, in naam van het Centraal Comité, door de gevolmachtigden Ranvier en Arnold zou getekend worden. Het Centraal Comité wilde echter dat al zijn leden zouden tekenen en zegde derhalve, de tekst onbeduidend veranderend: “Het Centraal Comité, waarbij zich de afgevaardigden van Parijs en de burgemeesters en adjuncten aangesloten hebben, roept... enz.” Enige burgemeesters, die maar een voorwendsel zochten, maakten zich daarop boos en zegden: “Dat is het niet wat wij overeen gekomen zijn.” Wij hebben gezegd: “de afgevaardigden, de burgemeesters, de adjuncten en de leden van het Comité.” En op gevaar af de strijd te doen hernemen, protesteerden zij bij plakbrief. Nochtans mocht het Comité zeggen: “waarbij zich ... aangesloten hebben”, vermits het op geen enkel punt had toegegeven. Deze tweedrachtstokers vonden echter geen bijval bij de begeesterde Parijzenaars. Admiraal Saisset zond de drie man en de korporaal die hem bijgebleven waren, naar hun haardsteden terug. Tirard nodigde bij plakbrief de kiezers uit te komen stemmen. In dezelfde morgen nog, had M. Thiers hem gezegd: Zet die nutteloze weerstand niet langer voort; ik ben bezig het leger her in te richten. Binnen veertien dagen of drie weken hoop ik voldoende macht te bezitten om Parijs te bevrijden.”[100]

Slechts vijf afgevaardigden tekenden de plakbrief: de heren Lockroy, Floquet, Clémenceau, Tolain, Greppo. De rest van de groep Louis Blanc kwam sedert verscheidene dagen niet meer naar Parijs. Deze verwijfden, die hun leven lang de Revolutie bezongen hadden, liepen nu, dat ze voor hen stond, verschrikt weg, zoals de Arabische visser bij het verschijnen van de Genius.

Naast die mandarijnen van de tribune, van de geschiedenis, van de pers, die tot geen woord, geen gebaar van leven bekwaam waren, stonden de zonen der massa, ongekend, maar rijk aan wil, aan levenskracht, aan welsprekendheid. Hun afscheidadres was hun opkomst waardig: Verliest niet uit het oog dat de mannen die u het best dienen zullen, die zijn welke gij zult kiezen onder u, onder die welke uw levenswijze en ook uw lijden delen... Wantrouwt zowel de eerzuchtigen als de opgekomenen... Wantrouwt ook de babbelaars... Vermijdt ook hen, die door het fortuin begunstigd zijn, want al te zelden is de bezitter geneigd de arbeiders als zijn broeders te aanschouwen... Begunstigt diegenen welke uw stem niet komen bedelen. De ware verdienste is bescheiden en aan de arbeiders hoort het hun mannen te kennen, en niet aan dezen, zich aan te bieden.”

Zij mochten “met opgeheven hoofd de trappen van het Stadhuis afdalen”, deze ongekenden, die zo-even de Revolutie van de 18e maart veilig in de haven gebracht hadden. Enkel genoemd om de Nationale Garde in te richten, aan het hoofd van een plotselings uitgebroken en van leiders beroofde Revolutie geworpen, vermochten zij aan de ongeduldigen te weerstaan, de opstand te onderdrukken, de openbare diensten in te richten, Parijs te voeden, de valstrikken te verijdelen, hun voordeel te trekken uit al de fouten van Versailles en van de burgemeesters, en, langs alle zijden lastig gevallen, gedurig door de burgeroorlog bedreigd, op de gepaste plaats en in het gepaste ogenblik te onderhandelen en maatregelen te nemen Zij vermochten de idee van de dag een vorm te geven, hun programma te beperken tot de municipale eisen, de gehele bevolking naar de stembus te brengen. Zij hadden een klare, krachtige, broederlijke taal ingevoerd, die nog geen enkele bourgeoisregering gebruikt had.

En nochtans waren het allen nederigen, met een onvolledig onderwijs. Doch het volk dacht met hen; Parijs was de haard, het Stadhuis de vlam. In dit Stadhuis waar de zeer gekende bourgeois maar domheid op verwarring gestapeld hadden; vonden de eerste de beste de overwinning, om naar Parijs geluisterd te hebben.

Mogen hun grote diensten hen van twee grove fouten vrijspreken: de vlucht der armee en der ambtenaren en de wederinneming van de Mont-Valérien door de Versaillais. Men heeft gezegd dat zij de 19e of de 20e op Versailles hadden moeten marcheren. Maar bij het eerste alarm was de Vergadering met het Bestuur, met de Linkerzijde, met alles wat nodig is om de provincie te bedriegen en te regeren, naar Fontainebleau gevlucht. De bezetting van Versailles had enkel de stelling van de vijand veranderd. Zij had overigens niet lang geduurd, want de volksbataljons waren te slecht voorzien, te slecht gecommandeerd, om te gelijkertijd deze open stad en Parijs te houden.

In alle geval liet het Centraal Comité aan zijn opvolger duizendmaal de middelen om de vijand te ontwapenen.

_______________
[97] Ziehier de namen van al degenen welke alle stukken en bekendmakingen van het Centraal Comité ondertekenden. Wij geven zoveel mogelijk de juiste schrijfwijze, die zeer dikwijls, zelfs in het Journal Officiel verdraaid werd. – A. Arnold, A. Arnaud, Audignoux, A. Assi, Babick, Barroud, Bergeret, Billioray, A. Bouit, Boursier, Blanchet, Castioni, Chouteau, C. Dupont, Eudes, Fabre, Ferrat, Fleury, H. Fortuné, Fougeret, Gaudier, Géresner, Gouhier, Grêlier, J. Crollard, Josselin, Jourde, Lavalette, Lisbonne, Lullier, Maljournal, Ed. Moreau, Mortier, Proudhomme, Ranvier, Rousseau, Varlin, Viard. Niettegenstaande de beslissing van het Centraal Comité werden de namen van al de leden niet altijd op al de officiële mededelingen gezet. Ook namen enkelen aan zekere beraadslagingen deel, zonder de besluiten te ondertekenen.
[98] Dit bevel was reeds van de dag te voren gegeven, doch het verraad van du Bisson, door Lullier hoofd van de generale staf genoemd, had er de uitvoering van verhinderd.
[99] Tirard: “De verkiezingen doen uitstellen, derwijze tot de 3e april te geraken was steeds de bezorgdheid van mij en mijn collega’s”. Onderzoek over de 14e maart, deel II, blz. 340. – Vautrain: “Mijn collega’s en ik hebben dus acht dagen meer doen winnen.” Ibidem, blz. 379. – J. Favre: “Acht dagen lang zijn wij de enige barricade tussen de opstand en de regering geweest.” Ibidem, blz. 385. - Desmarets: “Ik hield het voor noodzakelijk, aan het gevaar blootgesteld te blijven, om aan de regering van Versailles de tijd te geven zich te wapenen.” Ibidem, blz. 412.
[100] Verklaring van M. Tirard, Onderzoek over de 18e maart, deel II, blz. 342.