Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 13
Het industriële kapitalisme, dat in West-Europa is ontstaan, heeft zich in het tijdsverloop van een eeuw over de gehele wereld verbreid. Maar deze expansie heeft een zeer bijzondere vorm aangenomen: alle landen zijn afzetmarkten, grondstofreservoirs en, in mindere mate, investeringsgebieden voor het kapitaal geworden. Maar de kapitalistische productiewijze, vooral de grote kapitalistische fabriek, heeft slechts de rand van het economische leven van de drie continenten geraakt. Dit is in enkele woorden samengevat de oorzaak van het verschijnsel dat men tegenwoordig met de eufemistische term ‘onderontwikkeling’ aanduidt.
Terwijl de uitbreiding van het kapitalisme op wereldschaal geschiedt, heeft het grootste deel van de wereld er slechts de ontbindende resultaten van ondergaan, zonder te genieten van de beschavende gevolgen. Beter nog: de onbegrensde industriële ontplooiing van de westerse wereld kon zich slechts voltrekken ten koste van de zogenaamde onderontwikkelde landen door deze tot stagnatie en achteruitgang te doemen. Driekwart eeuw na de aanvang van het imperialistische tijdperk zijn de Verenigde Naties verplicht vast te tellen dat ondanks alle hulpplannen voor de onderontwikkelde lanen de rijke landen steeds rijker worden, terwijl de arme landen steeds armer worden(1).
De huidige verdeling van de wereld in geïndustrialiseerde en onderontwikkelde naties is niet het resultaat van een noodlottige gril van de natuur, van een ongelijke verdeling van de natuurlijke rijkdommen of van een relatief grote of kleine bevolkingsdichtheid. Het is waar dat de kapitalistische industrie zich aanvankelijk in de nabijheid van aanzienlijke steenkoollagen gevestigd heeft. Maar al wordt overvloedig steenkool gevonden in Engeland, België, het Roergebied, het noorden en het oosten van Frankrijk, streken die in het begin van de negentiende eeuw snel geïndustrialiseerd werden, men vindt eveneens ontzaglijke en gemakkelijk te exploiteren voorraden in het Donjetsbekken, in de Oeral, in Mantsjoerije, in India en in Zuid-Afrika, waar de industrialisatie met een eeuw vertraging begon, terwijl er in sommige van die gebieden zelfs nu nog geen sprake van is.[1]
Al heeft de ontdekking van olielagen de economische geschiedenis van de Verenigde Staten gewijzigd, we moeten vaststellen dat er zich reeds in die periode in het Midden-Oosten, de Sahara of in Libië belangrijkere lagen bevonden, die men slechts met grote vertraging en dan nog op relatief bescheiden schaal begon te exploiteren.
Om de bewering te weerleggen dat de graad van economische ontwikkeling of van industrialisatie van de bevolkingsdichtheid zou afhangen, is het voldoende eraan te herinneren dat sterk geïndustrialiseerde streken zoals Duitsland, Nederland of België op dit ogenblik over een bevolkingsdichtheid beschikken, en reeds in het begin van de negentiende eeuw beschikten, die aanmerkelijk hoger ligt dan die van landen als Spanje, Portugal, Turkije of Brazilië. India en Japan waren beide in 1850 onderontwikkelde landen. Het land dat zich het snelst geïndustrialiseerd heeft, is ook het land met de grootste bevolkingsdichtheid.
In werkelijkheid kan de verdeling van de wereld in ‘rijke’ en ‘arme’ naties slechts door historische en sociale oorzaken worden verklaard en grotendeels door de geschiedenis van het kapitalisme zelf.
Zoals we reeds aantoonden,[2] hebben de kapitalistische voorgeschiedenis, de omvang van de accumulatie van het handelskapitaal, de mate van doordringen van de geldeconomie in de landbouw en het geheel van de socio-economische verhoudingen die de toepassing van wetenschappelijke technieken op de productie bevoor- of benadelen in hoge mate het ontstaan van het industriële kapitalisme in West-Europa bepaald, en hetzelfde proces in India, China, Japan of andere wezenlijk agrarische beschavingen vertraagd.
Desalniettemin was deze achterstand rond het midden van de achttiende eeuw nog niet zo uitgesproken; hij was zeker niet onoverkomelijk. Als hij het een eeuw later wel geworden is, dan is het catastrofale aspect van de onderontwikkeling vooral te wijten aan de bijzondere, dat wil zeggen gewelddadige en uitbuitende wijze waarop het contact tussen deze twee werelden tot stand kwam.[3]
In de beslissende periode van het ontstaan van de kapitalistische productiewijze, die zich uitstrekt van de zestiende eeuw tot het eind van de achttiende eeuw, is het scheppen van een wereldmarkt van doorslaggevend belang. Haar belangrijkste gevolgen voor de primitieve accumulatie van kapitalen in West-Europa werden reeds onderzocht. Maar gedurende heel deze ontstaansperiode van het kapitalisme treden de twee vormen van meerwaarde steeds op. Enerzijds is die meerwaarde het resultaat van de meerarbeid van de door de kapitalisten aangeworven loontrekkende producenten; anderzijds komt ze uit waarde voort, die gestolen is, door plundering verkregen of door list, dwang of geweld ontrukt aan de overzeese volkeren, waarmee de westerse wereld in contact getreden is. Van de verovering en de plundering van Mexico en Peru door de Spanjaarden tot de uitplundering van Indonesië door de Portugezen en de Hollanders en de niets ontziende uitbuiting van India door de Engelsen, is de geschiedenis van de zestiende tot de achttiende eeuw een aaneenschakeling van roofhandelingen die even zoveel handelingen zijn voor de internationale concentratie van waarden en kapitalen in West-Europa. De verrijking van West-Europa wordt in de letterlijke betekenis van het woord betaald met de verarming van de leeggeplunderde streken.
Men kan zonder aarzelen beweren dat de toevloed van deze gestolen kapitalen beslissend is geweest voor de accumulatie van het handels- en geldkapitaal, dat van 1500 tot 1750 de voorwaarden schept die gunstig zijn voor de industriële revolutie. Het is niet gemakkelijk het totale bedrag te berekenen. Maar als men zich beperkt tot de meest belangrijke bijdragen, dan komt men reeds tot een verbluffende som.
Hamilton schat de totale uitvoer van goud en zilver van Latijns-Amerika tussen 1503 en 1660 op meer dan vijfhonderd miljoen goudpesos (3). Volgens Colenbrander (4) bedraagt de totale waarde van de dividenden, uitkeringen aan de functionarissen en specerijvrachten die in de periode 1650-1780 door de Oost-Indische Compagnie uit Indonesië werden gezogen, zeshonderd miljoen goudgulden. Volgens de berekeningen van de eerwaarde vader Rinchon bedroeg de winst die in de achttiende eeuw in Frankrijk met de negerhandel werd behaald bijna een half miljard pond tournois (zonder rekening te houden met het uit hun arbeid getrokken inkomen dat verschillende miljarden ponden bedraagt) (5). De inkomsten die voortvloeien uit de arbeid van de negers in Brits West-Indië belopen tweehonderd tot driehonderd miljoen laaggeprijsde goudponden (6).
Hoewel de schattingen in dit verband erg uiteenlopen, toch is het uiteindelijk niet overdreven (zie het werk van een hoge koloniale functionaris, de vurige verdediger van het Britse Rijk, sir Percifal Grifiths The British Impact on India (7)) de opbrengst van de plundering van India door de Britten gedurende de periode 1750-1800 te schatten op honderd tot honderdvijftig miljoen goudpond.
De totale som bedraagt meer dan een miljard gouden pond sterling, dat is meer dan het kapitaal van alle met stoomkracht werkende industriële bedrijven die rond 1800 in geheel Europa bestonden![4]
We willen niet beweren dat al deze rijkdommen direct naar de Europese industrie zijn gevloeid. Een groot deel is er indirect heen gevloeid door middel van de luxe-uitgaven van de nieuwe of oude rijken, door middel van staatsuitgaven, die gefinancierd werden door openbare leningen en betaald met de inkomsten uit de koloniën, enzovoort. Maar tussen deze toevloed van kapitalen naar Europa en de gunstige voorwaarden voor de industriële revolutie bestond onbetwistbaar een direct historisch verband.
De eerwaarde vader Rinchon noteert in verband met de verrijking van Frankrijk in de achttiende eeuw:
‘De toename van koloniale ondernemingen, de vooruitgang van handel en transport, en de macht, de rijkdom en het krediet van het moederland staan allemaal in verband met de negerhandel. De handel van Frankrijk in de achttiende eeuw geniet het voorrecht van een gunstige balans van verschillende miljoenen ponden. Dit is te danken aan de uitvoer van koloniale waren, het product van de arbeid van de negers’ (9).
G. Martin (10) formuleert nog nauwkeuriger:
‘In elke thuishaven (van de slavenschepen) werden in de loop van de achttiende eeuw industrieën opgericht: raffinaderijen, katoendrukkerijen, ververijen, suikerbakkerijen, en het groeiend aantal vormt een bewijs voor de opbloei van de handel en de industrie. In Nantes bijvoorbeeld worden in de achttiende eeuw vijftien raffinaderijen, vijf katoenweverijen [...], twee grote verffabrieken en twee suikerbakkerijen gesticht [...] De nieuw ontstane industrieën, de toegenomen privé-vermogens, evenals de openbare welstand van de veranderde steden, de opkomst van een nieuwe klasse – de grote kooplieden zijn belust op het spelen van een rol in het openbare leven – zijn de wezenlijke sporen die de negerhandel op de ontwikkeling van de Franse natie in de achttiende eeuw heeft nagelaten.’
En Brooks Adams maakt het directe verband duidelijk tussen de plundering van India door de East India Company na de slag van Plassey en het begin van de industriële revolutie (11):
‘Kort na de slag van Plassey begonnen de schattingen uit Bengalen in Londen aan te komen. Het schijnt bijna onmiddellijk resultaat te hebben gehad. Alle competente lieden zijn het erover eens dat de industriële revolutie, de gebeurtenis die de negentiende eeuw van alle vorige eeuwen onderscheidt, dateert van 1760 (de slag van Plassey had in 1757 plaats) [...] Dadelijk na de slag van Plassey, in 1759, gaf de Bank van Engeland voor het eerst biljetten van tien en vijftien pond uit.’
De auteur herinnert eraan dat Burke de Britse brandschattingen in India tussen 1757 en 1780 op veertig miljoen pond heeft geraamd. H.V. Wiseman meent dat tussen 1770 en 1780 de slavenarbeid in West-Indië Groot-Brittannië eveneens veertig miljoen pond opbracht (12). Welnu, rond 1770 wordt de jaarlijks toegevoegde waarde in de gehele Britse industrie (lonen plus winsten) in de beroemde werken van Arthur Young (Political Arithmetic enzovoort) slechts op vierentwintig en een half miljoen pond geraamd. Daaruit kan men zonder overdrijven concluderen dat in de periode van 1760 tot 1780 de uitsluitend uit Oost- en West-Indië gehaalde inkomsten het voor de opkomende industrie beschikbare accumulatiefonds méér dan verdubbeld hebben.
Zo vormde de toevallige of systematische uitbuiting van de overzeese landen, zelfs vóór de ontwikkeling van het industriële kapitalisme in Engeland, één der voornaamste bronnen van de Europese rijkdom. En de voornaamste slachtoffers van de primitieve accumulatie waren, vóór de yeomen die van hun hoeven verjaagd werden door de schapenteelt, of de ambachtsgezellen die in de steden zonder werk zaten en verplicht waren om voor een hongerloon in de liefdadigheidsateliers te gaan werken: de indios die veroordeeld waren tot de mita of gedwongen arbeid, de als slaven verkochte Bantoes, de ongelukkige bewoners van de Hodgy-eilanden die door de expedities van de Oost-Indische Compagnie werden uitgemoord,[5] de bewoners van het decadente Mogolrijk, die onverbiddelijk uitgeplunderd werden door de agenten van de East India Company. Deze systematische plundering van vier continenten tijdens de handelsexpansie van de zestiende tot de achttiende eeuw heeft de voorwaarden geschapen voor de beslissende voorsprong die Europa vanaf de industriële revolutie had verworven.
Met de industriële revolutie en de productie van een voortdurend groeiende meerwaardemassa van het West-Europese proletariaat komt de directe plundering van de overzeese landen op het tweede plan als bron voor de verrijking van de westerse burgerlijke klassen. Zonder geheel te verdwijnen speelt ze nog slechts een bijkomstige rol bij de accumulatie van het Europese kapitaal. Hoogstens maakt ze het mogelijk dat avonturiers, die zich snel verrijken ten koste van de ‘lagere rassen’, de burgerlijke klasse binnendringen.
Maar daarmee worden de betrekkingen tussen het westen en de reeds onderontwikkelde landen nog niet menselijk of gelijkwaardig. Na de plundering komt de handel; maar de gevolgen daarvan zijn dikwijls nog moorddadiger dan die van de veroveringsoorlogen.[6]
De band tussen de twee uitbuitingsvormen, de gewelddadige vorm die bestaat uit de onmiddellijke toe-eigening, en de ‘vreedzame’ vorm die bestaat uit de ruil op voet van ongelijkheid, is bijzonder duidelijk in het geval van India. In de provincies Bengalen, Bihar en Orissa had de East India Company een vrijdom van alle doorvoer- of uitvoerrechten gekregen voor haar internationale handel. Maar haar bedienden begonnen zeer snel die vrijdom illegaal ook toe te passen op de binnenlandse, en zelfs plaatselijke handel, terwijl de Hindoese kooplieden aan een zware belasting onderworpen bleven:
‘De agenten van de compagnie, waarvan de waren met een totale vrijdom van rechten werden vervoerd terwijl de waren van andere handelaren zwaar werden belast, concentreerden zeer snel de gehele binnenlandse handel in hun handen, met het gevolg dat één der bronnen van het openbare inkomen opdroogde’ (14).
Dezelfde bedienden van de Company dreven trouwens op een wel zeer bijzondere manier handel, zoals blijkt uit een klacht van een beheerder van de nabob van Bengalen, geciteerd door H. Verelst in A View of the Rise of the English government Bengal (1772):
‘Ze ontnemen met geweld de boeren, de handelaren, enzovoort, voor een kwart van hun waarde de goederen en waren en met onderdrukking verplichten ze hen om vijf ropijen te betalen voor goederen die slechts één ropij waard zijn.’[7]
Maar gedurende deze overgangsperiode is de handel er vooral een van invoer in Europa van zeldzame producten uit het oosten (edelstenen, specerijen, fijne stoffen, enzovoort), en luxehandel dus. Met de industriële revolutie verandert de grondslag van de oost-westhandel. West-Europa exporteert nu afgewerkte waren als betaalmiddelen in de plaats van edele metalen. Het oosten wordt van zijn kostbare middelen beroofd, omdat het een chronisch passieve (deficitaire) betalingsbalans met het westen heeft.
De jonge kapitalistische industrie – en vooral de Britse textielindustrie – heeft zich met haar goedkope producten niet met één slag kunnen opdringen. Hoewel men het begin van de industriële revolutie rond 1760 kan stellen, verloopt er toch een halve eeuw gedurende welke India en China de belangrijkste leveranciers van textielproducten in de wereld blijven. Nog in 1815 voert India naar Groot-Brittannië katoenen stoffen uit voor een waarde van 1,3 miljoen pond, terwijl de Indiase invoer van Britse katoenen stoffen slechts 26.000 pond bedraagt. China voert in 1819 bijna 3,5 miljoen stuks katoenen stoffen uit (16), terwijl zijn invoer te verwaarlozen is. De nankings zijn evenals de Calico’s over de gehele wereld bekend en gevraagd.
De Britse industrie heeft haar heerschappij op de wereldmarkt slechts kunnen opdringen door een ten top gedreven protectionistische politiek te volgen.
In 1813 waren de Indiase producten van katoen en zijde 50 tot 60 pct. goedkoper dan de Engelse producten; men hief er daarom gedurende lange tijd een invoerrecht van 70 tot 80 pct. op, na verschillende keren, onder andere in 1700 en 1720, de invoer van Indiase katoenen stoffen verboden te hebben. Op hetzelfde ogenblik dat Engeland deze extreem protectionistische politiek voerde, verplichtte het, dankzij de East India Company, India om een vrijhandelspolitiek te volgen (door de opiumoorlogen was China later hetzelfde lot beschoren). Op het ogenblik dat men in Groot-Brittannië 20 pct. invoerrechten betaalde op de Indiase zijdeproducten, betaalde men in India op de Britse zijdeproducten slechts 3,5 pct.! Pas tegen 1830, toen de superioriteit van de grote industrie voldoende was verzekerd, konden de Britse industriëlen zich de weelde veroorloven om de vrijhandel op wereldschaal te propageren, te beginnen met Groot-Brittannië zelf.
De verovering van de wereldmarkt door de kapitalistische industrie is dus niet met zuiver economische middelen gebeurd. De politieke militaire druk en macht hebben er een belangrijke, zo niet beslissende rol in gespeeld. De toestand van politieke ongelijkheid en de ongelijke verdragen die door Groot-Brittannië aan India en China werden opgedrongen, hebben het dat land mogelijk gemaakt om de wereldmarkt te veroveren en een productiviteitsmonopolie te verwerven. Nadat deze verovering voltooid was, zou de afkondiging van het universele dogma van de vrijhandel, dat opnieuw met geweld aan de slachtoffers van gisteren werd opgedrongen, het hoofdwapen worden in handen van Groot-Brittannië (en in zekere mate van Frankrijk, België, Nederland, enzovoort) om de bestaande industrie in de Aziatische landen te vernietigen, en om gedurende een halve eeuw hun industrialisatie te remmen.[8]
Tussen 1815 en 1850 veroverden de Britse katoenen stoffen India: dit land nam in 1850 25 pct. van de totale uitvoer van Lancashire af. Maar gedurende dezelfde periode kan de Indiase ambachtsman, die in deze concurrentiestrijd ten onder gaat, nergens terecht in de industrie. De verarming van het land waaruit de reserves aan geldkapitaal zijn weggevloeid en de nu verworven superioriteit van de Europese industrie maken dat de onbeschermde Indiase industrie niet in de concurrentiestrijd kan optreden. De vrijhandelsbanden tussen het moederland en de kolonie veroordelen de bescheiden pogingen die in die zin ondernomen worden, tot mislukking gedoemd.
Eeuwenoude industriële centra gaan teloor. Dacca wordt gedeeltelijk door de jungle overwoekerd. De tot werkloosheid gedoemde ambachtslieden keren zich en masse tot de landbouw. De vicieuze cirkel wordt gesloten wanneer Engeland na 1833 besluit in India op grote schaal de ontwikkeling van agrarische grondstoffen, vooral katoenplantages, te bevorderen. Een volk dat voorheen katoenen stoffen over de gehele wereld uitvoerde, exporteert nu nog slechts katoen, dat in Groot-Brittannië verwerkt zal worden en dan in de vorm van stoffen naar India heruitgevoerd zal worden!
De economische onderontwikkeling van India wordt dus niet verklaard uit de etnologische, demografische, geografische of godsdienstige (ideologische) omstandigheden. Ze komt voort uit het feit dat de komst van het kapitalisme in dit land onder omstandigheden van imperialistische overheersing plaatsvond, die India veranderde van een land dat eindproducten produceerde tot een producent van agrarische grondstoffen.
Naarmate de kapitalistische belangenovereenkomsten de plaats innemen van de vrije concurrentie, treedt er in de geïndustrialiseerde landen van Europa een kapitaaloverschot op – het eerste verschijnsel van die aard sinds het begin van de industriële revolutie. De belangenovereenkomsten, trusts en monopolies impliceren inderdaad een zekere investeringsbeperking. Maar de kapitalisten kunnen het grootste deel van hun meerwaarde niet improductief consumeren; alleen de kapitalisatie ervan betekent een reële winst. Ze zullen dus op zoek gaan naar investeringsgebieden in andere sectoren: het tijdperk van de monopolies is ook het tijdperk van de maatschappijen die hun activiteit over een groot aantal sectoren uitbreiden. Naarmate deze tendens algemeen wordt, worden de mogelijkheden voor de kapitaalinvestering in Groot-Brittannië en in geheel West-Europa beperkter. Alfred Marshall en Wicksell stellen dit vast en verklaren de grote depressie van 1873 tot 1896 door deze beperking (18).
Onder druk van dit min of meer chronisch kapitaaloverschot zoeken de kapitalisten vanaf dat ogenblik een uitweg in de niet-geïndustrialiseerde landen, ofwel in de ‘lege’ landen van het Britse Rijk (Canada, Zuid-Afrika, Australië, Nieuw-Zeeland), in de eigenlijke koloniale landen (vooral in Afrika en in Azië) of in de semi-koloniale landen die, hoewel ze formeel onafhankelijk zijn, omgevormd worden tot gebieden die economisch afhankelijk zijn van de imperialistische landen (vooral de landen van Latijns-Amerika en Oost-Europa).
‘De praktijk om in het buitenland te investeren was rond 1870 begonnen. De daaraan verbonden bankactiviteiten waren in relatief weinig handen in Londen geconcentreerd – voor het grootste deel bij mannen die in dit soort zaken gespecialiseerd waren en zich niet bezighielden met investeringen in Groot-Brittannië zelf. Meer dan de helft van de leningen hadden op dat ogenblik de vorm van staatsobligaties van Europa en de Verenigde Staten, hoewel de spoorwegen en de andere ondernemingen reeds een zeer groot aandeel daarin hadden. De jaren zeventig waren teleurstellend voor de investeerder en hij begon naar elders uit te kijken. Tussen 1880 en 1900 waren Noord- en Zuid-Amerika, evenals de landen van het Britse Rijk, vooral Australië en Zuid-Afrika, de grote leners; het aandeel van het Rijk nam voortdurend toe. Na het begin van de (twintigste) eeuw nam Canada de plaats van Australië in als eerste lener van het Rijk. [...] De totale investering in het buitenland [...] steeg van ongeveer 800 miljoen pond in 1871 tot ongeveer 3500 miljoen pond in 1913’ (19).
Deze tendens tot export van kapitaal werd sterk aangewakkerd door een buitengewone revolutie in de internationale communicatiemiddelen die rond dezelfde tijd plaatsgreep. ‘De economische geschiedenis van de periode 1860-1878 wordt vooral gekenmerkt door ongehoord elan in de ontwikkeling van allerlei soorten communicatiemiddelen,’ schrijft Henri Hauser (20). Deze enorme gelijktijdige ontwikkeling van de stoomvaart – tussen 1875 en 1885 streeft ze in tonnenmaat de zeilvaart voorbij – van de telegraaf en van de verbeterde spoorwegverbindingen in Amerika, India, China en Afrika maakt voor het eerst de wereldmarkt werkelijk één.
Terwijl voordien alleen de grote financiële en commerciële centra, havens en opslagplaatsen van elkaar afhankelijk waren, wordt nu het grootste deel van de productie, zelfs de agrarische, van de meest achtergebleven landen meegesleurd in de draaikolk van de internationale handel en speculatie. De kapitalisten kunnen het wagen hun kapitaal in alle uithoeken van de wereld te investeren: zij kunnen voortaan de gang van de ondernemingen en de toestand van de oogst uit de verte controleren en ze kunnen indien nodig zich in enkele dagen van het ene punt van de aardbol naar het andere begeven om ter plaatse het boven het proletariaat geplaatste toezichthoudende personeel te bevelen of om druk uit te oefenen op een tegenstribbelende gouverneur. Het kapitaal wordt geïnternationaliseerd en de wereld wordt in de letterlijke zin van het woord verenigd.
De export van kapitaal beantwoordt dus aan een fundamentele ontwikkelingswet van het kapitaal: de groei van zijn organische samenstelling, de tendens tot dalen van de gemiddelde winstvoet, die enerzijds bestreden wordt door de belangenovereenkomsten tussen kapitalisten in de moederlanden en anderzijds gecompenseerd door het investeren van de aldus ontstane kapitaaloverschotten in de koloniale landen, waar de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal lager is en waar vooral de meerwaardevoet veel hoger ligt.
Maar de vergroting van de export van kapitaal betekent geenszins dat de warenuitvoer naar de achtergrond wordt geschoven en zijn rol van veiligheidsklep voor de kapitalistische productie niet langer speelt. Integendeel: de export van kapitaal naar de achtergebleven landen gaat hand in hand met de warenexport; de laatste vertoont de neiging de eerste te versterken.
Jules Ferry, de grote promotor van de Franse kolonialistische expansie in die periode, bevestigt dit duidelijk in zijn werk Le Tonkin et la mère patrie:
‘Europa moet beschouwd worden als een handelshuis dat sedert een aantal jaren zijn omzet ziet dalen. De Europese consumptie is verzadigd; in andere delen van de wereld moeten nieuwe lagen consumenten aangeboord worden, daar men anders een faillissement van de moderne maatschappij zou veroorzaken en bij het aanbreken van de twintigste eeuw door middel van een aantal rampen een sociale liquidatie zou voorbereiden waarvan de gevolgen niet zijn te voorzien.’
En op een andere plaats beweert hij nog cynischer:
‘De Europese naties hebben sinds lang erkend dat de verovering van China, van zijn vierhonderd miljoen consumenten, uitsluitend door en voor de Europese producenten moet geschieden’ (21).
De export van kapitaal in de vorm van investeringsleningen aan de regeringen, gemeenten of buitenlandse particuliere ondernemingen bepalen of onderstellen meestal dat de begunstigden de verlangde investeringsgoederen in de crediteurstaten moeten aankopen. In dat geval is de export van kapitaal dikwijls niet meer dan een stijlfiguur: de lening die in Londen geplaatst wordt, wordt in feite in Birmingham uitgegeven. Men begrijpt dat onder die omstandigheden de export van kapitaal tussen 1878 en 1913 dikwijls dezelfde rol van steun aan de conjunctuur of aan de economische ‘opleving’ heeft gespeeld, als de openbare uitgaven dat doen sedert 1929!
‘Een verhoogde activiteit in het buitenland, over het algemeen gekoppeld aan een toename van de buitenlandse investeringen in Groot-Brittannië, gaf, door het verbeteren van de perspectieven van de industrieën die voor de uitvoer werken, de landen dus gedurende korte tijd de gelegenheid uit de depressies van vóór 1914 te geraken. Als de investeringen op het vasteland plaats hadden, was het de textielindustrie die er profijt uit trok; als ze in Amerika of in de koloniën plaats hadden, betekende het de uitbreiding van de metaalindustrie’ (22).
Zelfs als niet formeel voorzien was in de verplichting zich in de crediteurstaten te bevoorraden, begunstigt het scheppen van nauwe financiële banden tussen de uitlener en de debiteur de opbloei van de warenhandel tussen deze twee landen.
De export van kapitaal door de grote maatschappijen in het moederland in de vorm van de stichting van filialen of zusterondernemingen in het buitenland veroorzaakt gewoonlijk eveneens een versterking van de handelsbetrekkingen tussen de debiteur- en crediteurstaten, omdat de maatschappijen van het moederland meestal vanuit dit moederland hun investeringsgoederen invoeren evenals de consumptiegoederen die voor hun leidend personeel, de kaders van het koloniale bestuur, enzovoort, bestemd zijn.
Weldra werd Groot-Brittannië op de weg van de export van kapitaal gevolgd door Frankrijk, Duitsland, Nederland, België, Zwitserland, Zweden, Portugal en later de Verenigde Staten en Japan. De volgende tabel geeft een algemeen idee van de ontwikkeling van particuliere investeringen van kapitaal in het buitenland voor verschillende landen, hoewel we erop moeten wijzen dat het een ruwe schatting betreft:
In miljarden Franse goudfranc 1913; 1 pond = 5 dollar = 20 RM = 25 Fr. frs.)
Groot- Brittannië | Frankrijk | Duitsland | Verenigde Staten | |
1862 | 3,6 | - | - | - |
1870 | 20 | 10 (1869) | - | - |
1885 | 30 | 15 (1880) | 6,5 | - |
1902 | 62 | 30 | 12,5 | 3,0 (1900) |
1914 | 87 | 40 | 30 | 15 |
1930 | 90 | 20 | 5-6 | 75 |
1938 | 85 | 15 | - | 48 |
1948 | 40 | 3 | - | 69 |
1957 | 46 | 6 | 2 | 120 |
1960 | 60 | ? | 4 | 150 |
Nederland | België | Zwitserland | Japan | |
1862 | - | - | - | - |
1870 | + 4-5 miljard in 1880 | - | ||
1885 | - | |||
1902 | - | |||
1914 | 10 | 7 | 7 | 1 |
1930 | 18 | 4 | 9 | 4,5 |
1938 | 22 | 7 | 6 | 9 |
1948 | 10 | 4 | 8 | - |
1957 | 11 | 6 | 12,5 | - |
1960 | 12 | 8 | 14 | 1 |
De kapitalistische expansie naar de meest achtergebleven gebieden van de aarde maakt het dus mogelijk de fundamentele tendens van de kapitalistische productiewijze te verwezenlijken: de voortdurende uitbreiding van haar basis, een onmisbare voorwaarde voor zowel de realisatie van de meerwaarde als voor haar kapitalisering. Maar deze expansie, zelf product van belangrijke wijzigingen in de productievoorwaarden en het productief maken van het kapitaal, brengt niet minder belangrijke wijzigingen mee in de economische en internationale politiek van de burgerlijke staten van het westen.
In de periode van de vrije concurrentie was de bourgeoisie een aanhangster van de Manchesterschool, zij was een hevig voorstandster van de vrijhandel en beslist tegenstandster van het kolonialisme. Elke verhoging van de openbare uitgaven werd door de industriële bourgeoisie als verspilling beschouwd, omdat ze nog belust was op nieuwe kapitalen om de grenzen van haar productie te kunnen verleggen. De uitvoer moest niet langer, zoals in de tijd van het mercantilisme, beschermd worden; die baande zich een zegevierende weg dankzij het buitengewone wapen van de steeds lagere kost- en verkoopprijzen. Het door Groot-Brittannië en – in mindere mate – door de andere geïndustrialiseerde West-Europese landen verworven productiviteitsmonopolie was machtiger dan elk staatsmonopolie. Als het vrije warenverkeer ergens ter wereld werd belemmerd, volstonden regelmatige demonstraties (zoals de opiumoorlog met China of het zenden van enkele kanonneerboten naar een belangrijke rivier) om het obstakel uit de weg te ruimen.[9]
Condliffe stelt vast:
‘Naarmate de politieke invloed van de handelaren en industriëlen toenam, verhoogde ook hun weerstand tegen een ambitieuze buitenlandse politiek, tegen militaire en vlootuitgaven en tegen de koloniale expansie. Reeds in 1793 had Bentham zijn pamflet: “Emancipeer uw kolonies!” opgesteld. De liberale vrijhandelaren accepteerden deze houding en stonden bekend als voorstanders van het kleine Engeland’ (23).
Een historicus wijst erop dat enkele decennia later de conservatieven, Disraeli inbegrepen, deze houding deelden:
‘De opvatting van een verantwoordelijke regering die zich aansloot bij de gedachte van de vrijhandel, hetgeen een onafhankelijkheidsverklaring van het moederland tegenover de kolonies inhield, wortelde in de overtuiging dat de kolonies van weinig of geen nut waren voor het moederland en dat ze vroeg of laat toch in onafhankelijke naties omgevormd moesten worden [...] Liberalen zowel als conservatieven beschouwden de ontbinding van het Britse Rijk met een voldoening gemengd met een zweem van ongeduld die van jaar tot jaar toenam. “Die ellendige kolonies zullen binnen enkele jaren allemaal onafhankelijk zijn en het zijn stenen om onze nek,” verklaarde Disraeli in 1852, en hij beschikte over de gave om de tijdgeest te begrijpen. [...] Het is dus niet verwonderlijk dat de Britse regering in de loop van de jaren zestig van de vorige eeuw haar troepen uit de kolonies begon terug te trekken. De liberalen ontketenden de beweging in 1862. De conservatieven gingen ermee door en de liberalen voltooiden haar in 1871, het jaar waarin Bismarck het Duitse Rijk stichtte’ (24).
Maar vanaf het tijdperk van de monopolies wijzigde deze mentaliteit zich snel. De monopolistische bourgeoisie is niet langer belust op nieuwe kapitalen; ze is belust op meerproducten, en vindt een overvloed aan kapitalen tot haar beschikking die nieuwe investeringsmogelijkheden zoeken. Ze beschikt niet langer over een productiviteitsmonopolie dat haar de ‘vreedzame’ verovering van de wereldmarkt verzekert; ze wordt meer en meer geconfronteerd met buitenlandse concurrenten die onder identieke of zelfs betere productiviteitsvoorwaarden produceren. De export van kapitaal naar de verre landen impliceert een andere houding tegenover het kolonialisme dan de warenexport. Het risico is niet langer strikt beperkt tot de tijd; het komt er niet alleen meer op aan om een éénmalige betaling veilig te stellen; het gaat erom een ononderbroken stroom van dividenden, interesten en aflossingen te verzekeren.
De leningen aan het buitenland zijn in mijn-, industriële en haveninstallaties gestoken, of in plantages die verdedigd moeten worden tegen de ‘onwetende’, ‘luie’, ‘fanatieke’ of ‘vreemdelingen hatende’ ‘inboorlingen’-massa. Het tijdperk van het monopoliekapitalisme groeit dus snel uit tot het tijdperk van een herwaardering van het kolonialisme. Het veroveren van vreemde gebieden en ze afsluiten voor de buitenlandse concurrentie als markten voor de eindproducten, bronnen van grondstoffen en goedkope arbeidskrachten of investeringsgebieden voor te exporteren kapitalen – dat wil zeggen als bronnen van surpluswinsten: dat wordt het belangrijkste motief van de buitenlandse politiek van de kapitalistische landen van de jaren tachtig van de vorige eeuw:
‘In hun poging [na 1871] om de materiële voordelen van de betrekkingen [met de kolonies] aan te tonen, wezen ze [de imperialisten] vooral op de waarde van de kolonies als afzetmarkten voor de producten van de Britse industrie en als gebied voor de Britse emigratie. [...] Het afwegen van het voor en het tegen werd eveneens beïnvloed door het feit dat Groot-Brittannië niet langer het enige industriële land was en dat het de druk van de buitenlandse concurrentie begon te voelen. Dat hield in dat de koloniale markten, alles bij elkaar, onmisbaar zouden kunnen worden voor de welvaart in het moederland’ (25).
Zo beginnen de vrijhandel en de doctrine van het vrije waren- en kapitaalverkeer te wankelen op hetzelfde ogenblik dat dit verkeer juist zijn hoogtepunt bereikt, dankzij een systeem van converteerbare munten. Het monopoliekapitalisme moet zijn eigen binnenlandse markt verdedigen tegen de invasie van buitenlandse waren; de basis van de monopolistische surpluswinsten moet beschermd worden. Het moet tegelijkertijd het monopolie van zijn koloniale markten tegen de invasie van buitenlandse kapitalen en waren verdedigen: dat is de basis van de koloniale surpluswinsten. Twijfels over de vrijhandelspolitiek worden het eerst ten aanzien van de landbouwproducten gesteld, wanneer de concurrentie van de goedkope overzeese landbouwproducten optreedt. Langzamerhand breidt het protectionisme zich ook uit tot het terrein van de industrie.
Het tijdperk van kapitalistische ontplooiing (1875-1914) wordt gekenmerkt door een groot aantal nieuwe investeringsgebieden van het kapitaal en daarna door de geleidelijke verdeling van deze gebieden tussen de imperialistische mogendheden. Dit laat eerst een relatief vreedzame expansie van het Europese kapitaal toe (vreedzaam voor wat de betrekkingen tussen de Europese machten betreft, moorddadig voor wat de betrekkingen betreft tussen imperialistische landen en gekoloniseerde landen).
Groot-Brittannië verschaft zich, dankzij haar nog niet aan het wankelen gebrachte industriële en financiële superioriteit, het leeuwenaandeel in die verdeling van de wereld. Zij heerst over India, Birma, de Maleise Archipel, alsmede een reeks steunpunten op de weg naar India; zij bezet de helft van Afrika, van Port Said tot de Kaap; het Britse Rijk omvat bovendien de helft van de eilanden in de Stille Zuidzee en de oude koloniën in Noord- en Zuid-Amerika blijven behouden, evenals Australië en Nieuw-Zeeland.
Frankrijk bouwt een imperium op in Noord-, West- en Equatoriaal Afrika, het maakt zich meester van Madagaskar, Vietnam en enkele Zuidzee-eilanden. België neemt het onmetelijke Congo in bezit. Nederland consolideert haar heerschappij over Indonesië en over de oude West-Indische koloniën. Duitsland legt de hand op enkele grote stukken in Oost- en West-Afrika, in Azië en Oceanië. Rusland breidt zich in Siberië naar het oosten en het zuiden uit. Japan doet rondom haar archipel haar invloed gelden en bemachtigt eilanden als Taiwan en steunpunten op het vasteland (Port Arthur, Korea). De Verenigde Staten ontrukken de Spanjaarden restjes van hun oude rijk: Cuba, Puerto Rico, Hawaï; Italië verwerft enkele koloniën in Afrika.
Sedert het begin van de twintigste eeuw kan de hele aardbol, behalve de Antarctische gebieden, als verdeeld worden beschouwd, zelfs als enkele ‘onafhankelijke’ landen in Afrika en Azië blijven voortbestaan (Liberia, Ethiopië, Turkije, Afghanistan, Iran, China). Al deze landen zijn in de praktijk verdeeld in invloedssferen van de grote mogendheden. De verdeling van ‘vrije’ zones vormt dus niet langer de inzet van inter-imperialistische conflicten; de herverdeling van de rijken en invloedssferen is voortaan de inzet van deze conflicten. Ze worden trouwens steeds scherper: het Engels-Franse conflict over de heerschappij over de Soedan en de Nijl; het Frans-Duitse conflict over Equatoriaal Afrika en Marokko; het Engels-Russische conflict over Iran en Afghanistan; het Russisch-Japanse conflict over de verdeling van Mantsjoerije dat tot de Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905 leidt; Het Duits-Engelse conflict over verdeling van Turkije en de Arabische landen van het Midden-Oosten; het Russisch-Oostenrijks-Hongaarse conflict over de verdeling van de Balkan. Deze laatste twee conflicten werpen ten slotte in 1914 de lont in het kruit. Het imperialisme is de politiek van internationale en economische expansie van het monopoliekapitalisme. Het leidt tot imperialistische oorlogen.
De export van kapitaal en het daaraan verbonden kolonialisme zijn een reactie van het monopoliekapitaal op de daling van de gemiddelde winstvoet in de hooggeïndustrialiseerde moederlanden en een reactie op de vermindering van de mogelijkheden tot winstgevende investering van kapitaal in die landen. In die zin zijn ze slechts de uitdrukking, op een bepaald historisch moment, van een algemeen kenmerk van de kapitalistische productiewijze, van haar groei en haar verbreiding: de kapitalen vloeien naar die zones waar de verwachte winstvoet hoger ligt dan de gemiddelde. De koloniale surpluswinsten kunnen dus gedefinieerd worden als winsten die hoger liggen dan de gemiddelde winst die het kapitaal in het moederland bereikt.
Hier volgt voor de afgelopen jaren een vergelijking tussen de winstvoet (verhouding tussen de nettowinst en de ‘eigen middelen’ – kapitaal plus reserves) van de Belgische maatschappijen die hun activiteit in België ontplooien en de Belgische maatschappijen, die in Congo en in Rwanda werkzaam zijn (26): (in pct.)
1951 | 1952 | 1953 | 1954 | 1955 | 1956 | 1957 | |
Belgische maatschappijen | 8,6 | 9,4 | 7,6 | 7,2 | 8,2 | 9,4 | 9,5 |
Congolese maatschappijen | 21,7 | 24,3 | 20,6 | 19,3 | 18,5 | 20,1 | 21,0 |
Voor 120 Britse maatschappijen die hun kapitaal in het buitenland geïnvesteerd hebben, stelt J.F. Rippy (27) vast dat ze in de loop van de vijf beste jaren van hun bestaan winsten hebben behaald die tweemaal zo hoog zijn als hun kapitaal.
H.J. Dernburg (28) stelt de volgende tabel op over de verhouding tussen de winsten van de Amerikaanse maatschappijen en hun eigen middelen (book value): (in pct.)
Maatschappijen die werken in de onderontwikkelde landen | Maatschappijen die in de Verenigde Staten werken | |
1945 | 11,5 | 7,7 |
1946 | 13,4 | 9,1 |
1947 | 18,1 | 12,0 |
1948 | 19,8 | 13,8 |
Paul A. Baran (29) vermeldt volgende dividenden die aan Nederland betaald worden door maatschappijen die werken:
in Nederland (pct.) | in Indonesië pct.) | |
1922 | 4,8 | 10,0 |
1923 | 4,2 | 15,7 |
1924 | 4,5 | 22,7 |
1937 | 4,5 | 10,3 |
gem. 1922-1937 | 3,975 | 12,7 |
Het secretariaat van de Internationale Federatie van Metaalarbeiders (FIOM) heeft voor de Staalconferentie, die van 19 tot 21 maart 1959 te Wenen gehouden werd, een studie gemaakt over ‘de grootste staalbedrijven van de vrije wereld’, die de volgende betekenisvolle tabel bevat (30):
Saarland | 7,4 | Oostenrijk | ca. 13,0 | |
West-Duitsland | 7,4 | Australië | 13,6 | |
Japan | 9,6 | Canada | 15,0 | |
Groot-Brittannië | 9,8 | India | 14,7 | |
Italië | 10,5 | Mexico | 20,1 | |
België | 11,2 | Chili | 20,5 | |
Frankrijk | 11,2 | Zuid-Afrika | 28,8 | |
Luxemburg | 11,3 | Brazilië | 48,4 | |
Verenigde Staten | 12,4 |
Nog een ander voorbeeld van de belangrijkheid van de koloniale surpluswinsten: de grote olietrust Royal Dutch publiceerde in 1950 een luxueus boek om de zestigste verjaardag van zijn stichting te herdenken. Bij die gelegenheid berekende hij dat een aandeelhouder die in 1890 slechts één aandeel zou hebben gekocht en die een deel van de inkomsten uit dit aandeel zou hebben gebruikt om nieuw uitgegeven aandelen te kopen (inschrijvingen die bij voorkeur voor de oude aandeelhouders gereserveerd waren), in 1950 eigenaar zou zijn van 406 aandelen elk met een beurswaarde van f 2800, dat wil zeggen in totaal f 1.136.000. Om dit eigendom te verwerven zou hij slechts f 400.000 hebben moeten uitgeven. Die f 400.000 zou hij trouwens gemakkelijk hebben kunnen halen uit de totale som aan dividend die hij in de loop van die zestig jaar zou hebben ontvangen en die niet minder dan f 1.800.000 bedraagt. Eén enkel aandeel, voor f 1000 gekocht in 1890, had dus jaarlijks méér dan f 30.000 opgebracht. Alleen van de opbrengst van dit aandeel zou hij dus ruimschoots hebben kunnen leven en bovendien zou hij nog een fortuin van een half miljoen dollar hebben kunnen opstapelen...
Dat is niet verwonderlijk wanneer men weet dat de dividenden, die door deze koloniale trust betaald worden, in het begin 70 pct. (per jaar!) bedroegen, later tussen de 40 en 50 pct. schommelden, tussen 1920 en 1930 rond de 25 pct. bleven hangen, om aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog te ‘zakken’ tot 16-17 pct. Dit zonder rekening te houden met de talrijke ‘bonussen’ (premies) (31).
De koloniale surpluswinst is het gevolg van een lagere organische samenstelling van het kapitaal en een hogere meerwaardevoet dan in de hooggeïndustrialiseerde moederlanden. De lagere organische samenstelling van het kapitaal weerspiegelt vooral de zwakke ontwikkeling van de fabrieksmatige industrie, het overwicht van de mijnondernemingen, de plantages, en in het algemeen van productietakken die weinig beleggingen vergen. De hogere meerwaardevoet weerspiegelt het zeer lage loonpeil, de lange werkdag, het blijven bestaan van de uitbuiting van vrouwen- en kinderarbeid, de afwezigheid of de niet-toepassing van een sociale wetgeving, het zeer verbreide gebruik van dwangarbeid of in natura betaalde arbeid, kortom het voortbestaan binnen een koloniale en semi-koloniale economie van alle kenmerken van de overmatige uitbuiting die wij in de achttiende en de negentiende eeuw in de Europese economie aangetroffen hebben.
De economie van Noord-Rhodesië biedt een treffend voorbeeld van de hogere meerwaardevoet. Volgens de statistieken van de UNO droeg het globaal looninkomen (zwarte en blanke arbeiders) in 1952 ongeveer 33 miljoen dollar, terwijl de bruto-inkomsten van de maatschappijen bijna 160 miljoen dollar bedroegen. Een dergelijke meerwaardevoet van meer dan 400 pct. bestond in West-Europa slechts in de periode van het woeker-, koopmans- of handelskapitaal.
De hoge inkomsten van de koloniale maatschappijen zijn dikwijls het gezamenlijke resultaat van de koloniale surpluswinsten en monopolistische surpluswinsten (monopolierente, kartelrente, enzovoort). Dit is onder andere het geval voor de surpluswinsten van de oliemaatschappijen in het Midden-Oosten en Latijns-Amerika.
Maar vooral de uiterst lage lonen van de arbeiders in de koloniën zijn de basis voor de koloniale surpluswinsten. Dit lage loonpeil komt duidelijk naar voren wanneer men de verdiensten van de koloniale arbeidskracht vergelijkt met die van de Europese arbeidskrachten die daar werken of met de gemiddelde inkomsten van de loontrekkenden in de hooggeïndustrialiseerde landen.
Zo ligt in India in 1947-1948 in de textielindustrie het uurloon op 9,4 tot 12 Amerikaanse cents, tegenover een loon van 104-106 Amerikaanse cents in dezelfde bedrijfstak in de Verenigde Staten (32). In Indonesië bedroeg het dagloon in de textielindustrie op het eiland Java in 1939 6 tot 13 cents; de seizoenarbeiders van de suikerindustrie ontvingen 11 cents per dag (33). Dit cijfer kan vergeleken worden met het gemiddelde dagloon in alle beroepen (mijnwerkers niet inbegrepen) in Nederland in 1938, dat 1,75 dollar bedroeg. In de Braziliaanse textielindustrie beliepen de uurlonen in 1950 20-25 Amerikaanse cents, dat wil zeggen één vijfde van de lonen die in de Verenigde Staten werden uitbetaald.
In Afrika is de toestand buitengewoon leerrijk. Op de Afrikaanse regionale conferentie van het CISL, die van 14 tot 19 januari 1957 te Accra bijeen was, werden de volgende schalen voor daglonen voor niet-gespecialiseerde arbeiders bekend gemaakt (in US-dollar):
Basoetoland | 0,28 | Kenya | 0,50 | |
Belgisch Congo | 0,80 | Nigeria | 0,70 | |
Brits Somaliland | 0,40 | Njassaland | 0,22 | |
Frans Somaliland | 0,80 | Sierra Leone | 0,56 | |
Goudkust | 0,50 | Oeganda | 0,40 | |
Gambia | 0,50 | Tunesië | 2,00 |
Het gaat hier om gemiddelde lonen op verschillende tijdstippen over de periode 1953-1956, die opgesteld zijn volgens verschillende methodes en dus niet helemaal met elkaar te vergelijken zijn. Maar deze loonschalen geven ons toch een nuttig vergelijkingselement, vooral als we ze vergelijken met het gemiddelde loon in Nederland, één der laagste in West-Europa, dat 3,50 dollar (sociale uitkeringen inbegrepen) bedraagt, om dan nog niet te spreken van dat van de Verenigde Staten, dat 10 dollar bedraagt...
George Padmore (Africa, Britain’s Third Empire) meent dat het gemiddelde dagloon van een Afrikaans arbeider in de Zuid-Afrikaanse goudmijnen niet hoger ligt dan 2 sh. 8 d. plus de rantsoenen; het gemiddelde loon van een Europees arbeider in dezelfde mijnen bedraagt 1 £ 16 sh. Zelfs als men aanneemt dat de waarde van de rantsoenen evenveel is als het in geld betaalde loon, dan belopen de jaarlijks aan de 400.000 Afrikanen betaalde lonen nog slechts 32 miljoen pond, tegenover 16 miljoen pond voor 30.000 Europeanen (34).
Een officiële publicatie van de Verenigde Naties (35) maakt de volgende vergelijking tussen het inkomen in 1949 per hoofd van de Afrikaanse bevolking en van de Europese bevolking in verschillende Afrikaanse landen:
Afrikaanse bevolking | niet-Afrikaanse bevolking | |
Kenya | £ 6 | £ 209 |
Noord-Rhodesië | £ 5 | £ 292 |
Zuid-Rhodesië | £ 9 | £ 306 |
Men beweert soms dat dit zeer lage loonpeil te wijten zou zijn aan het ‘gebrek aan behoeften’ van de arbeiders van de koloniale landen. Deze bewering wordt in de eerste plaats tegengesproken door de enorme behoeftigheid waarin ze verkeren, een toestand die ligt op de rand van de hongersnood (in dit verband verwijzen we naar het merkwaardige werk van Josué de Castro, Geopolitique de la Faim): de gemiddelde dagelijkse consumptie aan calorieën wordt geraamd op 1200 voor Bolivia, 1600 voor Ecuador en 2000 voor Columbia, dat is de helft of zelfs minder dan de helft van het fysiologisch minimum voor mensen die arbeid verrichten (36). Bovendien zijn alle economen het erover eens dat de bevolking van de onderontwikkelde landen zich zeer snel aan de behoeften, die karakteristiek zijn voor de ontwikkelde landen, hebben aangepast en een ‘consumptiepeil eisen dat de economie hen niet kan verschaffen’. Een hele school heeft dit ‘imitatie-effect’ (Duesenberry) zelfs beschouwd als één van de voornaamste hinderpalen voor de industrialisatie van de onderontwikkelde landen.
Nog anderen hebben in de ‘lage lonen’ een weerspiegeling gezien van het ‘lage productiviteitspeil’ van de koloniale arbeidskracht. Deze theorie wordt op flagrante wijze weerlegd door een aantal nauwkeurig bepaalde gevallen (aardolie, mijnen, enzovoort) waar het fysieke rendement per arbeider hoger ligt dan in sommige vestigingen in de Verenigde Staten, terwijl het loon slechts 10 pct. bedraagt van dat van de Amerikaanse arbeider.[10] Zelfs als deze theorie schijnt te kloppen met de feiten, dan bevat ze een flagrante denkfout.
De productiviteit is vóór alles functie van de uitrusting die ter beschikking van de arbeider wordt gesteld, van zijn algemene technische en culturele kwalificatie en van zijn capaciteit om lichamelijke inspanningen te leveren. Welnu, het kolonialisme brengt juist een abnormaal laag peil voort van die drie basiselementen van de productiviteit. Men kan met veel meer reden beweren dat het lage productiviteitspeil niet de oorzaak maar het resultaat is van het lage loonpeil en van de gehele onderontwikkeling die de koloniale en semi-koloniale economie kenmerkt.
De fundamentele economische reden voor het lage peil van de koloniale lonen – en dus van de koloniale surpluswinsten – ligt in het bestaan van een enorm industrieel reserveleger in de koloniale en semi-koloniale landen, dat wil zeggen in de onvoldoende werkgelegenheid en in de werkloosheid op het platteland. Dit verschijnsel verklaart niet alleen het feit dat in de koloniale en in de semi-koloniale landen de lonen laag zijn maar ook het feit dat ze gedurende lange perioden vrijwel onveranderd blijven, ondanks de gelijktijdige toename van de productie en de industriële productiviteit.
‘Het is dit behoud van het conventionele peil van de lage lonen, zelfs wanneer de overgangsfase achter de rug is, dat [...] de ontevredenheid met het “negentiende-eeuwse” model van economische ontwikkeling rechtvaardigt,’ schrijft M. Myint, en hij voegt eraan toe:
‘Overal waar [de goedkope immigrantenarbeid uit India en China] werd ingevoerd, leidde hij er op beslissende wijze toe dat de lonen en inkomens in de “halflege landen” daalden, zodat ze terugvielen op het zeer lage peil dat karakteristiek is voor de overbevolkte landen’ (37).
Dit verschijnsel is van toepassing op Ceylon, Indonesië, de Maleise Archipel, het eiland Mauritius, de Fidji-eilanden, op gedeelten van Zuid- en Oost-Afrika, op West-Indië, enzovoort.
Oscar Ornati stelt vast dat de reële lonen van de Indiase arbeiders gedurende de periode 1860-1900 bijna onveranderd zijn gebleven, de periode waarin de Indiase industrie werd opgericht; ze stegen een weinig tussen 1900 en 1910 ten gevolge van een tijdelijk gebrek aan industriële arbeidskrachten (38). Het werk The Economic Development of Brazil, gepubliceerd door de Verenigde Naties, stelt vast dat voor de gehele periode 1939-1953, waarin de industrie nochtans sterk werd uitgebouwd – en de productiviteit dus steeg – de reële lonen vrijwel onveranderd bleven wegens de voortdurende uittocht van het overbevolkte platteland naar de steden (39).
En voor Egypte meldt Issawi (40) dat de reële lonen tussen 1912 en 1929 met 35 pct. daalden en met niet minder dan 50 pct. gedurende de crisis van 1929-1933, waardoor het in de letterlijke betekenis van het woord hongerlonen werden. De jaarlijkse consumptie van granen en groenten per inwoner daalde van 287 kg in 1914 tot 245 kg in 1936-1938. De productiviteit van een dagloner, berekend naar de dagelijks verplaatste hoeveelheid grond, is sinds de Eerste Wereldoorlog met 25-30 pct. teruggelopen.
De verklaring van dit verschijnsel is zeer eenvoudig; ze blijkt uit de volgende treffende beschrijving van professor Harbison: ‘Er zijn grote overschotten werkloze landarbeiders, die, op enkele uitzonderingen na, in de nabijheid van de centra wonen waar de industriële ondernemingen geconcentreerd zijn. Bovendien bestaat er de reeds overbevolkte stedelijke zones een bijna onuitputtelijke laag van volledige of gedeeltelijke werklozen [...] Het vooruitzicht bestaat dat er wegens de dreigende hongersnood nog meer uit de dorpen en van het platteland verdreven arbeiders zullen zijn, en dat er geen nieuwe werkgelegenheid in de industrie zal komen’ (41).
Het werk waaraan wij dit citaat ontlenen, stelt in verband met Frans West-Afrika vast, dat tot in 1953 de gouverneur het minimumloon op een peil vastlegde dat 10 pct. onder het bestaansminimum lag, omdat de economische omstandigheden het de vakorganisaties onmogelijk maakten voor hun rechten te vechten. En in Brits West-Indië worden alle lonen beneden het minimum bestaanspeil gehouden omdat ‘een betrekking tegen onverschillig welk loon wenselijker wordt geacht dan helemaal geen betrekking’ (42).
De warenuitvoer naar de achtergebleven landen in de loop van de negentiende eeuw vernietigde daar de oude productiewijze zonder het mogelijk te maken dat de nieuwe kapitalistische productiewijze haar plaats innam. De export van kapitaal voorzag in zekere zin in het gebrek aan accumulatie van kapitaal door de inheemse bezittende klassen, en maakte zo een eerste fase van kapitalistische ontwikkeling in die landen mogelijk. Maar de imperialistische bourgeoisie voerde in de koloniale en semi-koloniale landen de kapitalistische productiewijze op een zeer bijzondere manier in. Ze ontwikkelde er zich zonder enige band met de behoeften van economische of industriële ontwikkeling van het land in kwestie, maar veeleer volgens de belangen van de imperialistische bourgeoisie en het moederland zelf.
In de kapitalistische landen van Europa en Amerika, evenals in de ‘blanke’ dominions van het Britse Rijk, ontwikkelde de kapitalistische productiewijze zich ondanks de schoksgewijze groeivorm op min of meer organische wijze. De verwerkende industrieën werden samen of zelfs vóór de basisindustrieën ontwikkeld; de lichte industrie richtte zich in de eerste plaats op de binnenlandse markt die zich op haar beurt uitbreidde door het feit dat de landbouw grondstoffen aan de industrie leverde; een proportionele ontwikkeling van alle industrietakken, die op korte termijn niet gerealiseerd kon worden wegens de anarchie van de kapitalistische productie, werd op halflange termijn bereikt, vooral door de crisissen en depressies.
Met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze in de koloniale en semi-koloniale landen is het echter anders gesteld. Het kapitaal is afkomstig van de bourgeoisie van de imperialistische landen. Die wil vóór alles een productie die zeker is van afzetmarkten, een productie die het mogelijk maakt om koloniale surpluswinsten te realiseren, die door de koloniale arbeidskracht voortgebracht zijn.
De onderontwikkelde landen zijn echter per definitie arm; hun binnenlandse markt voor gerede producten is beperkt;[11] hun behoeften aan industrieproducten worden trouwens over het algemeen gedekt door het kapitalisme van het moederland, dat zichzelf geen concurrentie wenst aan te doen. Daarom specialiseren kapitalen die naar de onderontwikkelde landen uitgevoerd worden zich in hoofdzaak op de productie voor de wereldmarkt (evenals op het tot stand brengen van een voor deze productie vereiste infrastructuur).
‘De in de koloniale streken ontwikkelde moderne productie was veel eerder op de wereldmarkt gericht dan op de lokale markt. De groei van de zeehavens en het ontbreken van binnenlandse verbindingswegen zijn daar bewijzen van [...] In alle koloniale streken nam de bijdrage van de lokale bevolking aan de industriële ontwikkeling in hoofdzaak de vorm van arbeid aan[!]’ (44).
En om de concurrentie met de industriële productie uit de moederlanden te vermijden, is deze productie voor de wereldmarkt vooral een productie van agrarische en minerale grondstoffen. De economie van de koloniale en semi-koloniale landen wordt het complement van de kapitalistische economie van de moederlanden en komt slechts binnen het kader van deze functie tot ontwikkeling (45).
Daar vloeit een volledig éénzijdige economische ontwikkeling uit voort, die beperkt is tot de productie van een klein aantal producten of zelfs van één enkel product (monoproductie, monocultuur). In Chili brengt de uitvoerbelasting op het sodiumnitraat in de jaren tussen 1880 en 1930 gemiddeld de helft van de budgettaire inkomsten op; daarna neemt het koper de eerste plaats in. Op Cuba vormt de suiker de ruggengraat van de economie; in 1937 vertegenwoordigt hij 78,7 pct. van de totale waarde van de uitvoer. In hetzelfde jaar vormt de tinuitvoer in Bolivia 70 pct. van de totale uitvoer. Dit percentage ligt nog hoger voor de katoenuitvoer van Egypte, Soedan en Oeganda, voor de aardolie-export van Venezuela, Irak, Saudi-Arabië, Koeweit en Qatar. Koffie vormde in 1955 69 pct. van de uitvoer van Columbia. In hetzelfde jaar bestond de uitvoer van Panama voor 74 pct. uit bananen, die van Honduras voor 72 pct. uit koffie en bananen, die van Ecuador voor 75 pct. en die van Costa Rica voor 87 pct. uit deze twee producten. Pinda’s en hun bijproducten vormen 85 pct. van de uitvoer van Senegal, koffie en cacao 85 pct. van de uitvoer van Ivoorkust.
In Maleisië vertegenwoordigt de uitvoer van rubber en tin in 1939 méér dan 80 pct. van het globale cijfer. In Griekenland levert de tabak tussen de twee wereldoorlogen 55 tot 60 pct. van de totale uitvoer op. De Indiase uitvoer van jute en thee, de Braziliaanse koffie- en katoenexport schommelen tussen de 55 en 75 pct. van de totale uitvoer van deze landen. In Indonesië vertegenwoordigen rubber, aardolie, tin en kopra 80 pct. van de uitvoer. In Ceylon vormen de uitvoer van rubber en thee het grootste deel van de verkoop aan het buitenland. Men zou deze lijst kunnen aanvullen met bijna elk ander onderontwikkeld land.
Door de monocultuur en de monoproductie worden deze landen geheel afhankelijk van de internationale economische conjunctuur en daardoor ontstaan talrijke economische en sociale gebreken: diepgaande de onstandvastigheid van de economie, die aan plotselinge schommelingen onderworpen is; steeds terugkerende inflatiegolven en stijging van de kosten van levensonderhoud; belangrijke periodieke werkloosheid; zeer ernstige ecologische storingen door de erosie; overexploitatie van de bodem met als gevolg verarming; ondervoeding van de bevolking ten gevolge van de overdreven uitbreiding van de monocultuur en zijn rampspoedige uitwerking op de vruchtbaarheid van de grond:
‘De honger die in de Zuid-Amerikaanse landen heerst, is rechtstreeks uit hun historisch verleden af te leiden. Het is een gevolg van de geschiedenis van het mercantilistische type van hun koloniale uitbuiting, die onderverdeeld is in opeenvolgende perioden, die het economisch evenwicht van het continent verstoorden of tenminste in verwarring gebracht hebben: de goudperiode, de suikerperiode, de edelstenenperiode, de koffieperiode, de rubberperiode, de aardolieperiode, enzovoort. In de loop van elke periode ziet men dat een hele streek volledig voor de monocultuur of de mono-exploitatie van een product in beslag wordt genomen, waarbij de rest geheel wordt vergeten en waardoor haar aanwezige natuurlijke rijkdommen en haar mogelijkheden tot bevoorrading dus worden verwaarloosd. Het geval van de monocultuur van suiker in het noordoosten van Brazilië is zeer kenmerkend. Deze streek, één van de weinige tropische gebieden waar de bodem echt vruchtbaar is, waar het klimaat gunstig is voor de landbouw en dat vroeger overdekt was met wouden die rijk waren aan fruitbomen, is thans een hongerstreek geworden door de overrompelende en “zelfvernietigende” suikerindustrie, die alle beschikbare gronden in bezit genomen heeft om er suikerriet te planten. Het feit dat men er fruit noch groenten kweekt en men er geen veestapel onderhoudt, heeft zodoende in een gebied dat over een oneindige verscheidenheid aan voedingsmiddelen had kunnen beschikken als zijn exploitatie op een polycultuur gericht was geweest, het voedselprobleem zeer nijpend gemaakt’ (46).
Boyd Orr heeft moeten vaststellen (47) dat ‘in bepaalde landen van Centraal-Amerika de bodemerosie ernstiger is dan in Noord-Amerika’, wegens het ontbreken van een rationele exploitatie, wat in hoofdzaak te wijten is aan de monocultuur.
Dezelfde verschijnselen vinden we in Afrika en Azië:
‘Het stelsel van de productie voor de export is niet alleen noodlottig voor de inlanders omdat het de regionale voedselproductie vermindert, maar ook omdat het de bodem verwoest door de erosiefactoren te stimuleren. Zo ging het met de cacaocultuur in de Goudkust en de pindacultuur in Senegal’ (48). Professor Gouron (49) stelt dat in Soedan de ‘grote uitbreiding van de pindacultuur een valse rijkdom betekent’, dat de wouden van dit land langzamerhand verdwijnen en dat de bodem en de landbouw er enorme schade lijden.[12] In Ceylon verklaart het Report of the Kandyan Peasantry Commission (Colombo, 1951) waarom de monocultuur van koffie en thee en de ongebreidelde ontbossing een ecologische beschadiging hebben veroorzaakt die de fundamentele oorzaak vormt voor de ernstige overstromingen van 1957 (51).
In Egypte veroorzaakten de uitbreiding van de katoenteelt en het overschakelen van een periodieke naar een permanente bevloeiing een snelle uitputting van de bodem. Ten gevolge van een slecht werkende drainering veranderden deze verschijnselen, die nauw verbonden zijn met de monocultuur, het Nijldal in een echt ziekenhuis voor armen: 55 pct. van de bevolking leed aan bilharziosis, 30 pct. aan draadwormziekte en 15 pct. aan malaria; onder de plattelandsbevolking bereikt het percentage van de door de bilharziosis, een zeer verzwakkende ziekte, getroffen ongelukkigen de 75 pct. (52).
De inkrimping van de voor de graanteelt bestemde percelen in landen zoals India, die toch al aan een chronisch voedseltekort lijden, is een ander gevolg van de monocultuur. In de periode van 1934-1935 tot 1939-1940 verminderde de met voedingsgewassen beplante oppervlakte in India met anderhalf miljoen acres, gedurende dezelfde periode is de oppervlakte die met exportgewassen beplant is in dezelfde mate vergroot (53). Op het ogenblik van de boom van de oorlog in Korea deed zich een dergelijk verschijnsel voor; de met rijst beplante oppervlakte verminderde met 8 pct., ten gunste van de katoenteelt (54). In Egypte kende de voor de graanteelt bestemde oppervlakte in de loop van de Eerste Wereldoorlog een plotselinge daling ten gunste van de katoen, waardoor een ernstige hongersnood optrad (55).
De verdedigers van het imperialisme beweren soms dat de monocultuur en de monoproductie uit de ‘natuurlijke’ omstandigheden voortvloeien die in de koloniale en semi-koloniale landen zouden heersen. Dit is in strijd met de feiten. Hoewel deze landen inderdaad over zeer rijke natuurlijke hulpbronnen beschikken, toch hebben vergelijkbare rijkdommen in Engeland, Canada, Zweden, België, Bohemen, Silezië, het Roergebied, enzovoort, toch niet tot monoproductie geleid. De monoculturen waren verre van ‘natuurlijk’ maar werden meestal uit het buitenland ingevoerd (met name de koffie op Java, op Ceylon en in Brazilië; de katoen in Egypte en Soedan; het suikerriet op Cuba, enzovoort). Het beste voorbeeld in dit verband is dat van de hevea (de natuurlijke rubber) in Zuidoost-Azië.
‘Aan de toegenomen vraag werd voldaan door de plantages (zowel grote kapitalistische plantages als bedrijven van kleine grondeigenaren) van Zuidoost-Azië, voornamelijk Maleisië, Sumatra en Java, terwijl de productie van wilde rubber in Zuid-Amerika daalde, ondanks de gunstige prijzen. Een belangrijke reden voor de verschuiving van de rubberplantage-industrie moet gezocht worden in het feit dat deze landen toegang hadden tot de grote arbeidsreservoirs [!] van Zuid-India, China en Java, alsmede in hun toegankelijkheid voor de West-Europese kapitaalmarkten; de aanwezigheid van ondernemende Europese handelsfirma’s en een stabiel bestuur hebben eveneens een beslissende rol gespeeld. Het is bijzonder interessant dat Maleisië noch Sumatra, de twee voornaamste productiegebieden, over een grote hoeveelheid inheemse arbeidskracht, een bijzonder vruchtbare bodem of een plaatselijk kapitaalfonds beschikten toen de rubberplantages er gesticht werden. Had men, laten we zeggen in 1895, een studie van hun hulpbronnen gemaakt, dan zou geen enkele hebben uitgewezen dat in het verloop van enkele jaren deze gebieden de voornaamste productieplaatsen zouden worden van het belangrijkste product van de tropische plantages’ (56).
Dezelfde auteurs stellen dan ook vast dat niet alleen de cultuur zelf vanuit het buitenland ingevoerd werd, maar ook de arbeidskracht (Afrikanen op de Antillen; Tamils op Ceylon; Chinezen in Maleisië en Indonesië; Indiërs in Oost-Afrika, enzovoort).
Het binnendringen van de kapitalistische productiewijze in de koloniale en semi-koloniale landen gedurende de laatste driekwart eeuw is daar voor alles de oorzaak van de degraderende en barbaarse gevolgen van de algemene commercialisering van het maatschappelijk leven geweest, zonder dat het de complementaire beschavende tendensen van het kapitaal tot ontplooiing bracht (57).
De imperialistische export van kapitaal verwezenlijkt voor de eerste maal in de geschiedenis van de mensheid een echte internationale arbeidsdeling, een echte universele wereldmarkt, waardoor alle landen nauw met elkaar vervlochten worden. Op het ogenblik dat deze ontwikkeling zijn hoogtepunt bereikt, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, heeft de nog betrekkelijk vrije circulatie van waren, kapitalen en mensen – hoewel de invloed van protectionistische en monopolistische tendensen reeds merkbaar werd – alle landen onderling afhankelijk gemaakt. Het kapitaal verwezenlijkt zo de feitelijke socialisatie en internationalisatie van de productie op wereldschaal – zij het vrijwel uitsluitend ten voordele van de moederlanden.[13]
In de burgerlijke maatschappij, waar de warenproductie algemene regel is, produceert geen enkele producent in de eerste plaats gebruikswaarden voor zijn eigen consumptie en reserveert hij alleen het ‘surplus’ voor de ruil. Zo is ook, vóór 1914, in geen enkel land de gehele warenproductie in de eerste plaats bestemd voor de eigen behoeftebevrediging, terwijl slechts het ‘surplus’ geëxporteerd wordt. Elk land beschikt over talrijke productietakken die in de eerste plaats voor de wereldmarkt werken – die, moeten we er aan herinneren, gevormd wordt door de internationale bewegingen van het kapitaal en helemaal geen overeenstemming heeft met een ‘natuurlijke’ of ‘geografische’ structuur (!) – en het land leeft slechts dankzij de inkomsten van deze productietakken. In ieder product dat in welk land dan ook verbruikt wordt, zit de directe of indirecte arbeid van arbeiders uit vele landen. De maatschappelijke productiviteit van de arbeid gaat, vanuit internationaal oogpunt bekeken, met reuzenschreden vooruit als gevolg van deze specialisatie die de harmonieuze ontwikkeling van de achtergebleven volkeren vermorzelt, zoals de arbeidsdeling binnen een kapitalistische natie de productieve krachten geweldig vooruit stuwde en tegelijkertijd de vrije ontwikkeling van de individuen belemmerde.
De onderlinge afhankelijkheid waarin alle landen van de wereld zich bevonden, wordt op treffende wijze door Rosa Luxemburg beschreven (59):
‘De Duitse ijzerwaren gaan naar verschillende naburige landen in Europa, naar Zuid-Amerika en naar Australië; leer en lederwaren gaan uit Duitsland naar alle Europese staten; glaswerk, suiker en handschoenen gaan naar Engeland; bontvellen naar Frankrijk, Engeland en Oostenrijk-Hongarije; de kleurstof alizarine naar Engeland, Verenigde Staten en India; thomasslakken die als mest dienen naar Nederland en naar Oostenrijk-Hongarije; cokes naar Frankrijk; steenkool naar Oostenrijk, België, Nederland en Zwitserland; elektrische kabels naar Engeland, Zweden en België; speelgoed naar de Verenigde Staten; Duits bier, indigo, evenals aniline en andere uit teer getrokken kleurstoffen, Duitse medicijnen, cellulose, producten van goudsmederijen, kousen, wollen en katoenen stoffen en kledingstukken en Duitse spoorwegrails worden naar bijna alle handeldrijvende landen van de wereld uitgevoerd.
Maar onzerzijds eten we brood van Russisch graan en vlees van Hongaars, Deens en Russisch vee, de rijst die we eten, komt van Nederlands-Indië en uit de Verenigde Staten; de tabak van Nederlands-Indië en uit Brazilië; wij importeren cacaobonen uit West-Afrika, peper uit India, varkensvet uit de Verenigde Staten, thee uit China, fruit uit Italië, Spanje en uit de Verenigde Staten; koffie uit Brazilië, Centraal-Amerika en Nederlands-Indië; vleesextract uit Uruguay; eieren uit Rusland, Hongarije en Bulgarije; sigaren uit Cuba; horloges uit Zwitserland; champagne uit Frankrijk; runderhuiden uit Argentinië; beddenveren uit China; zijde uit Italië en Frankrijk; vlas en hennep uit Rusland; katoen uit de Verenigde Staten, Egypte en India; fijne wol uit Groot-Brittannië; bruinkool uit Oostenrijk; salpeter uit Chili; quebrachohout voor de leerlooierij uit Argentinië; constructie- en mijnhout uit Rusland; mandenmakershout uit Portugal; koper uit de Verenigde Staten; tin uit Nederlands-Indië; zink uit Australië; aluminium uit Oostenrijk-Hongarije en Canada; asbest uit Canada; asfalt en marmer uit Italië, straatstenen uit Zweden; lood uit België, de Verenigde Staten en Australië; grafiet uit Ceylon, fosforkalk uit de Verenigde Staten en Algerije; jodium uit Chili...’
Deze internationale arbeidsdeling die door de export van kapitaal wordt verwezenlijkt, centraliseerde de productie van eindproducten in West-Europa en de Verenigde Staten, de productie van de voornaamste grondstoffen voor voedsel in Oost-Europa en de grote overzeese landen (Verenigde Staten, Canada, Argentinië, Australië) en de productie van plantaardige en minerale grondstoffen in de rest van de wereld. Maar deze arbeidsdeling, die oorspronkelijk door de export van kapitaal werd veroorzaakt, wordt er onvermijdelijk door ondermijnd. De verschrikkelijke verschillen in levenspeil,[14] de brutale onderwerping van de ene natie aan de andere maken de weg vrij voor de koloniale revolutie die op haar beurt de stoot geeft tot de industrialisatie van de onderontwikkelde landen en de internationale tegenstrijdigheden van het kapitaal doet toenemen.
De export van kapitaal wordt in een bepaald stadium van de kapitalistische ontwikkeling algemeen: het stadium van de monopolies, in de loop waarvan de kapitalistische groeperingen, kartels, syndicaten, holdings en trusts reeds grote sectoren van de productie in de moederlanden beheersen. De export van de kapitalistische productiewijze naar de koloniale en semi-koloniale landen is niets anders dan de export van het monopoliekapitalisme, de monopolistische trusts. De belangrijke kapitalen die nodig zijn om koloniale ondernemingen in het leven te roepen; de strikte controle die door de grote banken op de kapitaalmarkt wordt uitgeoefend; het verschijnen van verticale trusts die de productie van grondstoffen monopoliseren; de noodzaak om de concurrentie binnen de kapitalistische sectoren van de koloniale economie zoveel mogelijk uit te schakelen om de koloniale surpluswinsten te verzekeren, dit zijn allemaal factoren die impliceren dat de productie voor de wereldmarkt in de koloniale landen nog sterker geconcentreerd is dan die van de moederlanden.
De groei van de Unilevertrust is een goede illustratie van de uitbreiding van een monopolie van eindproducten in de koloniale landen met de bedoeling een grondstoffenmonopolie tot stand te brengen:
‘De aard van de grondstoffen die nodig zijn om zeep te vervaardigen hebben gemaakt dat hij (het gaat hier over Lever) zich ervan bewust werd dat de buitenlandse bevoorrading zeer belangrijk is. En aangezien de kwaliteit van Sunlight afhing van de geïmporteerde plantaardige oliën, werd hierdoor vanaf het begin het belang van de grondstoffen bij Lever ingeprent. De vrees door handelaars of makelaars in het nauw te worden gedreven werd tegen het begin van de eeuw bijna een obsessie. Waarschijnlijk speelde verdedigingsstrategie [!] voor een groot deel mee in de plannen die toen uitgewerkt werden om de aanvoer aan grondstoffen veilig te stellen’ (61).
De verdeling van de grondstoffenbronnen en de klimatologische en geologische voorwaarden die op aarde heersen, zijn echter niet van die aard dat één koloniaal land op lange termijn een absoluut monopolie van een mineraal of plantaardig product zou kunnen verwerven. Deze grondstoffen worden geproduceerd voor de wereldmarkt; ze beschikken over geen enkele ‘beschermde’ markt, tenzij die van het moederland; in het land van oorsprong kunnen ze vrijwel niet afgezet worden. De scherpe concurrentie die door de grote trusts, die de grondstoffenproductie monopoliseren, op wereldschaal wordt gevoerd, heeft de rampzaligste consequenties voor prijzen en winstvoeten.[15] Om aan dit gevaar het hoofd te bieden, gaan ze over tot het vormen van kapitalistische overeenkomsten op wereldschaal, internationale kartels die de totale productie bepalen en beperken, aan elke deelnemer een bepaald aandeel in de productie toekennen en de wereld onderling verdelen in exclusieve verkoopzones en zones van exclusieve grondstoffenbevoorrading, door boeten op te leggen aan leden die deze reglementering overtreden.
Tot in 1922 waren de Verenigde Staten (Utah en Colorado) de voornaamste producenten van radium. In dat jaar begon de Union Minière du Haut-Katanga met de exploitatie van uranium in haar mijnen van Shinkolobwe met het gevolg, dat de Amerikaanse mijnen na twee jaar hun productie moesten stopzetten. De Union Minière dreef de productie op van 20 tot 60 gram radium per jaar en stelde volledig zelfstandig de prijzen vast, omdat de enige nog overblijvende concurrentie die van Bohemen en Canada was, waar de jaarproductie de 3 à 4 gram niet overschreed. Bij productiekosten die schommelden tussen 7 pond en 7 pond 7 sh. per milligram werd de verkoopprijs vastgesteld op 10-12 pond per milligram, hetgeen een winstvoet van 50 à 60 pct. verzekerde.
Maar in de loop van de jaren dertig nam de Eldorado Gold Mines Ltd. nieuw ontdekte lagen in Canada in exploitatie; de productie die in 1936 slechts 3 gram bereikte, bedroeg in 1938 70 gram. De verbeten concurrentie duurde enkele maanden; de prijzen daalden tot 20 dollar (4 pond) per milligram. In 1938 werd tussen de Union Minière en Eldorado een overeenkomst gesloten, waarbij de quota van de twee maatschappijen respectievelijk op 60 en 40 pct. van de wereldbehoeften werden bepaald; de prijs steeg tot 40 dollar (8 pond) per milligram (62).
Dezelfde auteur haalt het voorbeeld aan van de productie van ruwe diamant. Deze productie, die vanaf 1890 door de groep De Beers (Oppenheimer) werd gecontroleerd, bleef gedurende meer dan vijfentwintig jaar gemonopoliseerd. De ontwikkeling van een steeds belangrijkere productie in Zuidwest-Afrika, in Angola, in Belgisch Congo, in de Goudkust en in Sierra Leone vernietigde het natuurlijke monopolie, maar het werelddiamantkartel, de Diamond Corporation, die door De Beers werd beheerst, bleef de prijzen en (in mindere mate) de productie controleren.
Deze internationale kartels blijven niet uitsluitend beperkt tot de trusts die grondstoffen produceren, hoewel ze in deze sector het meest verspreid zijn en ze zich daar het duurzaamst betoond hebben. De enorme surpluswinsten die door deze monopolies verwezenlijkt worden (gecombineerde monopoliesurpluswinsten en koloniale surpluswinsten), kunnen niet volledig in hun eigen sector geïnvesteerd worden, omdat ze de prijzen zouden doen ineenstorten. De trusts die de productie van grondstoffen monopoliseren, breiden dus snel hun activiteit naar aangrenzende terreinen uit en daarna tot sectoren die steeds verder af liggen van hun vertrekpunt:
‘Unilever vervaardigt en verkoopt kunstijs in Finland; triplex in Nigeria; katalysatoren voor het kraken van aardolie in Warrington; de firma blikt in Nederland ham in en voert het uit naar de Verenigde Staten, geeft 129.000 pond uit voor machines om thee in zakjes te doen voor rekening van Lipton in de Verenigde Staten, zal nieuwe records bereiken en haar verkoop van veevoeder opdrijven van 90 miljoen pond tot 104 miljoen’ (63).
Dat men in de grote afzetgebieden van een bepaalde grondstof over een verkoopmonopolie (vooral in de detailverkoop!) beschikt, maakt het een monopoliegroep trouwens mogelijk om sneller een heersende positie (of een monopoliepositie) in het grondstoffenproducerende land te verwerven. Daaruit vloeit, zowel op het vlak van de inkoop als dat van de verkoop, een monopoliesituatie voort.
Dat was vooral het geval met de industrie die vlees invroor in Argentinië. Ze was het toneel van heldhaftige gevechten om de invloed tussen de Amerikaanse groepen Swift, Armour, Morris en Wilson en de Engelse groepen, verenigd door de gebroeders Vestey. Deze laatsten wonnen vanaf 1922 het verloren terrein terug dankzij het feit dat ze 3500 slagerijen in Groot-Brittannië controleerden en de inkoopprijs in Argentinië konden opdrijven door de verkoopprijzen in Groot-Brittannië nog sterker te verhogen. Uiteindelijk sloten beide kampen een feitelijk verbond, dat de aan de Argentijnse veetelers betaalde prijzen snel deed dalen (64).
Sedert het einde van de negentiende eeuw steeg het aantal internationale kartels voortdurend. In 1897 telt men er 40, in 1910 100, in 1931 320. Het deel van de wereldproductie dat op bepaalde ogenblikken door enkele van deze kartels werd gecontroleerd, blijkt uit de volgende tabel:
Jaar | pct. van de wereldproductie | ||
Rubberkartel | 1940 | 97 | }(1) |
Fosfaatkartel | 1937 | 92 | |
Diamantkartel | 1939 | meer dan 90 | |
Koperkartel | 1939 | meer dan 90 | |
Cementkartel | 1937 | 92 | |
Kalikartel | 1939 | 91 | |
Flessenglaskartel | 1932 | 91 | |
Kartel van elektrische lampen | 1939 | 90 | |
Suikerkartel | 1937 | 85 | |
Tinkartel | 1939 | 83 | |
Kartel van kunstzijde | 1929 | 70 | |
Kartel van synthetische stikstof | 1932 | 67 | |
Europees houtkartel | 1936 | 75 | |
Europees staalkartel | 1929 | 32 | |
Europees staalkartel | 1936 | 45 | |
(1) 70 pct. van de werelduitvoer |
De internationale kartels garanderen hun meest begunstigde deelnemers dezelfde kartelrente als de nationale kartels. In feite kan deze kartelrente in het kader van de internationale economie nog hoger liggen, daar er enorme kostprijsverschillen (rentabiliteitsprijsverschillen) tussen de meest begunstigde en de minst begunstigde producenten op internationale schaal bestaan.
Het meest treffende voorbeeld in dat verband is wel het wereldaardoliekartel. Hierboven[16] hebben wij er reeds op gewezen dat dit kartel, dat sedert het ‘verdrag van Achnacarry Castle’ van september 1928 werkt, uniforme verkoopprijzen vaststelt, onafhankelijk van de plaats waar de olie gewonnen wordt en dat het de zeemacht van de Verenigde Staten verplichtte in de Middellandse Zee dezelfde prijzen te betalen als in de Golf van Mexico, terwijl de Arabische petroleum tot vier keer minder kost dan de Amerikaanse (65).
Zelfs de levering van petroleum aan West-Europa tussen 1945 en 1954 gebeurde niet op basis van de productieprijs van de aardolie in het Midden-Oosten (de voornaamste, zo niet de exclusieve leverancier) maar op basis van de gemeenschappelijke wereldkartelprijs, die vastgesteld werd op basis van de productieprijs van de Golf van Mexico, vermeerderd met de transportkosten van het westelijk halfrond naar de West-Europese havens. Hij bevatte dus fictieve transportkosten, die nog óp het verschil tussen de Amerikaanse en Arabische productieprijzen kwamen. Het gevolg daarvan was een verkoopprijs van ruwe aardolie van bijna 2 dollar per barrel (gemiddelde van de periode 1947-1954), dat wil zeggen het dubbele, zo niet het driedubbele van de productiekosten (belastingen inbegrepen), vermeerderd met de werkelijke transportkosten. Deze ‘kartelrente’ vertegenwoordigt ongeveer twee miljard pond sterling voor de periode 1945-1946 tot 1954 (66).
Bovendien moeten we vaststellen dat de wet van de ongelijke ontwikkeling zowel voor de internationale als voor de nationale kartels, zowel in de samenstelling als in het aandeel van de deelnemers periodieke wijzigingen teweegbrengt.
Zo hebben de activiteiten van de Italiaanse staatsholding ENI, vanaf het ogenblik dat de ENI niet alleen in Italië maar ook in het Midden-Oosten en zelfs in de USSR autonome bevoorradingsbronnen verwierf, vanaf het ogenblik dat ze haar diensten aan Egypte, Libië en de voorlopige Algerijnse revolutionaire regering aanbood om de productie van deze landen te ontwikkelen, en dat ze hierdoor druk begon uit te oefenen op de prijs van de aardolie in West-Europa, meer en meer de stabiliteit van het aardoliekartel gehinderd.
Men kan inkoopkartels, verkoopkartels en in- en verkoopkartels onderscheiden:
a) Internationale inkoopkartels verenigen het overgrote deel van de kopers van een bepaalde grondstof en kunnen aldus een aanzienlijke prijsdaling veroorzaken. Zo bereikte het in de zomer van 1937 door de belangrijkste inkopen van cacao aan de Afrikaanse westkust opgerichte internationale kartel (de Unilevertrust, een Brits chocoladebedrijf en een Franse scheepvaartmaatschappij) een daling van de prijs van de cacao op de beurs van New York van 12,15 cents per pond in januari 1937 naar 5,52 cents per pond in december 1937, hetgeen in West-Afrika een maatschappelijke crisis veroorzaakte gedurende welke de planten grote hoeveelheden cacao verbranden (67). De huidige positie van de regering van de Verenigde Staten als monopolistisch koper van de zogenaamde ‘strategische’ materialen (strategic stockpilling) heeft het dit land mogelijk gemaakt sinds eind 1950 een aanzienlijke prijsdaling van deze grondstoffen teweeg te brengen.
b) Internationale verkoopkartels vormen een vereniging van de voornaamste producenten van een bepaalde grondstof of een bepaald eindproduct. Ze kunnen door het vormen van een voorraad-‘pool’ en een beperking van de productie een prijsdaling verhinderen en een prijsstijging veroorzaken. Het in 1922 ingestelde internationale rubberkartel veroorzaakte een prijsstijging van 17,34 cents per kg gedurende dat jaar tot een gemiddelde van 72,46 cents per kg in 1925.
c) Internationale in- en verkoopkartels verenigen de voornaamste producenten van bepaalde eindproducten met de bedoeling op grond van gemaakte afspraken grondstoffen in te kopen, een voorraad-‘pool’ aan te leggen, de productie te beperken, op wederzijdse basis patenten en technische inlichtingen uit te wisselen, de internationale markten te verdelen, enzovoort.
Een voorbeeld is het in 1924 opgerichte wereldkartel van elektrische lampen. De wederzijdse beïnvloeding binnen zo’n kartel komt in het vlak van het eigendom (dat is trouwens bij het internationale aardoliekartel eveneens het geval). De Amerikaanse trust General Electric verwierf een belangrijk aandelenpakket van de voornaamste deelnemers in het kartel. In 1929 bezat die trust 29 pct. van de aandelen van OSRAM (Duitsland), 17 pct. van die van Philips (Nederland), 44 pct. van die van de Compagnie des Lampes (Frankrijk), 46 pct. van die van de Associated Electrical Industries (Groot-Brittannië), 40 pct. van die van de Tokyo Electric Co. (Japan), 10 pct. van die van Tungsram (Hongarije), enzovoort.
De economie van de koloniale en semi-koloniale landen wordt gekenmerkt door de monoproductie en de monocultuur. Daar de productie of de verkoop van de producten waarop de koloniale economie is gebaseerd, dikwijls door een internationaal kartel of door een klein aantal trusts wordt gemonopoliseerd, kunnen deze trusts een werkelijk vorstelijke macht over het leven van gehele naties verwerven. Ze zijn eigenaar van zeer uitgestrekte grondgebieden, waarop dikwijls honderdduizenden of zelfs miljoenen mensen leven. De huizen, de dorpen, steden behoren hun toe, evenals spoorwegen, elektriciteitscentrales, PTT-installaties, havens en soms zelfs legers. Dat zijn niet langer company towns maar company countries.
De werkelijke macht van deze trusts reikt gewoonlijk verder dan de grenzen van het gebied dat ze als absolute meesters beheersen. Vanaf het ogenblik dat ze een beslissende positie in het economische en financiële leven van een land innemen – wanneer een groot deel van de staatsinkomsten uit door hen betaalde belastingen bestaat! – kunnen ze ook in de grote steden die niet op hun toebehorende gronden gebouwd werden, burgemeesters, politici, kranten, ministers, politiechefs en legerleiders kopen. Hun heerschappij komt in het algemeen neer op een volledige corruptie van het openbare leven.[17]
Officiële documenten van het Foreign Office geven toe dat de drie ministers die verantwoordelijk waren voor de overeenkomst van 1919 tussen de Anglo-Iranian Oil Company en de regering van Iran, letterlijk door Londen waren gekocht en dat de Britse regering hun asielrecht (!) beloofde in het Britse Rijk, zonder twijfel in geval ze door het verontwaardigde volk weggejaagd zouden worden (69). Een werk ter ere van de United Fruit Co. vertelt argeloos hoe de toekomstige baas van deze trust, Samuel Zamurray, enorme concessies in Honduras verwierf (het recht om een spoorweg aan te leggen; de garantie dat de belastingen niet zouden worden verhoogd; vrijstelling van invoerrechten voor de gehele uitrusting die hij moest invoeren, enzovoort) dankzij het feit dat hij de ‘revolutie’ van generaal Bonilla, die een regering verjaagde, die het toekennen van deze concessies vijandig gezind was, financierde en persoonlijk met zijn jacht steunde (70).
Deze verschijnselen vinden we, in verschillende mate maar toch in grote lijnen met elkaar te vergelijken, in Iran (voor de nationalisatie door Mossadegh) dat door de Anglo-Iranian Oil Company wordt beheerst; in Honduras, Costa Rica en Guatemala, dat door de United Fruit Co. wordt beheerst; in Brits West-Afrika, onder de heerschappij van Unilever; in Katanga (Belgisch Congo) onder de heerschappij van de Union Minière; in Liberia onder de heerschappij van Firestone Rubber Co.; in Borneo onder de heerschappij van de Royal Dutch; in Venezuela onder de heerschappij van de Creole Petroleum Co.; in het door de Guggenheims beheerste Chili; in Bolivia vóór de revolutie van 1952 onder de heerschappij van de ‘tinkoningen’ Patino, Hochschild en Aramayo, enzovoort.
De United Fruit en zijn dochtermaatschappijen (onder andere de Banana Shelling Corp., de Canada Banana Corp., de Canadian-Equatorial Cacao, de Chiriqui Land Company, de Clarendon Plantation, enzovoort) bezitten 247.600 ha land (bijna uitsluitend in Centraal-Amerika), waarvan 17 pct. bebouwd land in Costa Rica, 10 pct. in Panama, 5 pct. in Honduras en 1,3 pct. in Guatemala. Ze bezitten ongeveer 2400 km spoorwegen, talrijke radiostations, 65 vrachtschepen, enzovoort (71). De United Fruit controleerde in 1955 35 pct. van de totale uitvoer van Honduras, 69 pct. van de uitvoer van Panama en 41 pct. van die van Costa Rica. Haar brutowinst lag in dezelfde periode drie maal hoger dan de gezamenlijke begroting van Costa Rica, Guatemala en Panama (72).
Een voorbeeld van de wijze waarop de United Fruit ‘op gelijke voet’ met regeringen van staten onderhandelt: in juli 1938 keurde het Congres van Costa Rica een overeenkomst goed die voorzag in de ontwikkeling van de bananenindustrie in de kuststrook langs de Stille Oceaan. De United Fruit Co. accepteerde dat zij binnen vijf jaar 4000 ha zou beplanten en binnen acht jaar scheepswerven, haveninstallaties (!) in Quepos en Golfito en twee spoorwegen (!) zou bouwen. Dit programma vergde voor de maatschappij een uitgave van rond de tien à twaalf miljoen dollar. Als tegenprestatie beloofde de regering van Costa Rica de uitvoerrechten op bananen te handhaven op 2 cents per tros (73).
Unilever onderhandelde eveneens met de Belgische regering ‘op gelijke voet’:
‘Lever sloot bijna als een soeverein [cursivering door ons] met de Belgische regering een verdrag en op 14 april 1911 werd een conventie getekend met de kolonie Belgisch Congo, waarbij de ‘Société anonyme des huileries du Congo belge’ werd opgericht. Zo nam Lever in de loop van zijn zestigste jaar, terwijl hij reeds de leiding had van een wereldomvattende onderneming, nog een taak op zich die weinig minder was dan de reorganisatie van een prinsdom [cursivering door ons]’ (74).
De vroegere onderstaatssecretaris A.A. Berle, een verdediger van de trusts, zegt, de situatie samenvattend:
‘In zekere delen van de wereld moet een Amerikaanse maatschappij zonder omwegen en openlijk met vreemde regeringen kunnen onderhandelen, met of zonder de steun van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten. Amerikaanse oliemaatschappijen die in Chili werken, Amerikaanse suikermaatschappijen die in de Dominicaanse Republiek opereren, enzovoort, onderhandelen rechtstreeks met de bevoegde autoriteiten van deze staten. [...] Bepaalde zeer grote maatschappijen ontvangen voortdurend verzorgde rapporten over de houding en de capaciteiten van de Amerikaanse diplomaten [!], en rangschikken hen naar hun waarschijnlijk nut voor de ontwikkeling of de bescherming van de belangen van de firma [!]’ (75).
De huidige structuur van de onderontwikkelde landen is het product van hun verleden en de bijzondere wijze waarop ze met het kapitalisme in aanraking kwamen. Het gaat dus om een gecombineerde ontwikkeling – de combinatie van een ‘oud regime’ dat in ontbinding verkeert en een kapitalisme dat er zich zorgvuldig voor hoedt de industrie te ontwikkelen; de combinatie van een medische techniek die het sterftecijfer drukt en van de onderdrukking van elke industriële techniek die werk, waardigheid en hoop zou kunnen geven aan de mensen die aldus in leven worden gehouden.
De industriële onderontwikkeling is de fundamentele kwaal van de economie van de onderontwikkelde landen. Deze onderontwikkeling heeft zelf twee wortels: ten eerste het feit dat het vreemde kapitaal niets of bijna niets investeert in de ontwikkeling van de verwerkende industrie; vervolgens het feit dat de inheemse heersende klassen zelf ook liever investeringen in onroerende goederen, in de handel in de woeker willen doen dan een moderne industrie te scheppen.
In 1914 werden meer dan 85 pct. van de Britse investeringen in het buitenland in spoorwegen, minerale en plantaardige grondstoffenproductie en staatsleningen gedaan (76). Van alle Franse openbare investeringen, die in 1951-1952 in de overzeese gebiedsdelen werden gedaan, ging minder dan één percent (!) naar de verwerkende industrie (77).
Van het totaal van de 16,3 miljard dollar die eind 1953 door firma’s uit de Verenigde Staten in het buitenland waren geïnvesteerd, ging slechts 1 miljard, dat wil zeggen iets meer dan 6 pct. naar de verwerkende industrie buiten Canada en West-Duitsland (en van dit bedrag gaat er dan nog een aanzienlijk deel naar Australië en Nieuw-Zeeland, Israël, Zuid-Afrika en andere soortgelijke landen, die geen koloniale of semi-koloniale landen in de strikte betekenis van het woord zijn) (78).
De industriële onderontwikkeling wordt nog verscherpt door het verval van de oude ambachtelijke industrie, de huisindustrie en soms zelfs de manufactuurindustrie die in landen als India, China, Indonesië en de landen van Noord-Afrika bestond, en die ten onder ging aan de concurrentie van de goedkope producten van de moderne industrie die uit het westen werden ingevoerd:
‘[...] Het dorp, dat de economische en culturele basiseenheid van deze volkeren was, werd onderworpen aan de ontbindende krachten van de technologie. Zijn economische onafhankelijkheid verdween, en het werd aan de stad, de natie en de buitenwereld gekluisterd. Dorpsnijverheden zoals spinnen en weven, keramiek, het vervaardigen van bronzen voorwerpen, het persen van olie, het maken van plantaardige kleurstoffen, lakwerk, enzovoort, verdwenen geleidelijk; door machines geproduceerde waren zoals gebruiksvoorwerpen van aluminium, aardolie, textiel en synthetische kleurstoffen vervingen hen. Een overvloed aan goedkope industrieproducten kwam in de plaats van de ambachtsman en maakte dat zijn geërfde bekwaamheden voor de groep verdwenen’ (79).
Zo verminderde de werkgelegenheid in de industrie, zo niet in absolute cijfers, dan toch relatief bekeken ten opzichte van de groeiende bevolking. In India daalt, volgens de officiële statistieken, het percentage van de actieve bevolking dat in de moderne industrie werkt, van 5,5 pct. in 1911 tot 4,3 pct. in 1931. Vanaf dat moment tot de onafhankelijkheid van India zette de daling zich voort. Het hiervoor geciteerde document van de Verenigde Naties geeft ons immers de volgende percentages van de nieuwe werkgelegenheid in de industrie voor de toename van de actieve bevolking (80):
Pas na de onafhankelijkheid werden deze percentages iets verbeterd en men kan veronderstellen dat de moderne industrie en de huisindustrie aan meer dan 10 pct. van de actieve bevolking werk geeft. Maar het percentage van de bevolking dat momenteel van de landbouw leeft, is hoger dan in 1891, zoals uit volgende tabel blijkt:
pct. van de actieve bevolking tewerkgesteld in de landbouw | |
1891 | 61,1 |
1901 | 66,5 |
1911 | 72,2 |
1921 | 73,0 |
1931 | 65,6 |
1950-1951 | 72,0 |
1952 | 68,0 |
Dit geldt ook voor Noord-Afrika sedert de Franse verovering. Het aantal inheemse ambachtslieden in Algerije daalde van 100.000 in het midden van de negentiende eeuw tot 3500 in 1951. In de loop van enkele naoorlogse jaren daalde, tengevolge van het binnendringen van gerede producten, wat vooral werd begunstigd door de Engels-Amerikaanse bezetting van 1942 tot 1944, het aantal ambachtslieden in Marrakesj van 39.267 in 1946 tot 6466 in 1951 en in Fez van 31.805 in 1946 tot 12.608 in 1954 (81).
De vermindering (relatief ten opzichte van de bevolkingsaanwas) van de niet-agrarische werkgelegenheid veroorzaakt een verschrikkelijke druk op het land, die samengaat met een chronisch tekort aan werk op het platteland en een agrarische overbevolking die enorme afmetingen aanneemt.
Vóór de oorlog werd de landelijke overbevolking in Oost-Europa op 45 pct. van de volwassen dorpsbevolking geschat (82). In Egypte was dit percentage tussen de 40 en 50 pct.:
‘Men kan met zekerheid beweren dat bijna de helft van de huidige plattelandsbevolking een “surplus” vertegenwoordigt, in die zin dat ze niet over een passende werkgelegenheid beschikt [...] Met andere woorden: dezelfde productie zou met slechts de helft van de huidige plattelandsbevolking (van Egypte) behaald kunnen worden, zelfs als men geen wijzigingen in de techniek en de organisatie (van de arbeid) zou aanbrengen’ (83).
In Ecuador wordt de overbevolking geraamd op 35 à 40 pct. van de bevolking van de Siërra’s (84).
Wat India betreft, meent de officiële tekst van het eerste vijfjarenplan dat op het platteland 30 pct. van de volwassen bevolking (bijna 70 miljoen mensen!) zonder werk is en dat bovendien (!) miljoenen landbouwers die op dwergbedrijfjes werken, te weinig werk hebben (85). Vooraf had het document al vastgesteld dat van de 4 miljoen in 1951 getelde landarbeiders, 89 pct. (!) geen regelmatig werk had en slechts bij tussenpozen werkte (86). D.K. Rangnekar meent dat de ‘onnuttige’ bevolking, dat wil zeggen waarvan het vertrek geen enkele daling van de agrarische productie zou veroorzaken, 25 pct. van de werkende bevolking van het platteland van India vertegenwoordigt, dat wil zeggen 60 miljoen mensen (87). Volgens Bonné (88) is het aantal landarbeiders zonder grond van 7,5 miljoen in 1822 toegenomen tot 35 miljoen in 1933 en tot 68 miljoen in 1944.
De druk die deze enorme mensenmassa op een beperkt grondoppervlakte uitoefent, is zo groot dat de pacht ongelooflijke hoogten bereikt. Vóór de Chinese revolutie werd de pacht officieel op een gemiddelde van 40 of zelfs 60 pct. van de oogst geraamd (89).
Een publicatie van de Verenigde Naties geeft de volgende voorbeelden van veelvuldig toegepaste pacht:
- tussen 1868 en de Tweede Wereldoorlog werd in Japan 50 pct. van de oogst als pacht betaald;
- in Vietnam schommelden de pachtprijzen tussen 35 en 50 pct. van de oogst (met een rentevoet van 100 pct. voor leningen!);
- de huur voor grond die verpacht werd, bedroeg op de Filippijnen 30-50 pct. – het laatste percentage werd het meest toegepast (90).
‘Wegens de concurrentie om de grond konden de grootgrondbezitters en de woekeraars de boeren steeds zwaardere voorwaarden voor het gebruik van de grond en het krediet opdringen. De Britse beambten, die eerbied voor wet en orde afdwongen, hebben in feite deze bezittende groepen beschermd tegen de meer gewelddadige uitingen van de volkshaat. Op deze wijze zijn de landbouwers, hoewel ze de leiding van de landbouwproductie behielden, van de hulpbronnen beroofd die een verhoging van de productie mogelijk maakten’ (91).
Ook in India en Pakistan was (en is) de pachtvoet gemiddeld 50 pct. van de oogst.
Alfred Bonné citeert een artikel over Iran dat van mening is dat de netto-inkomsten van de grootgrondbezitters één derde van de oogst bedragen (92).
Een Iraans werk, De middenklasse in Iran van Ehsan Naraghi, citerend, beweert Le Monde dat de pachters in dat land slechts twintig procent van de oogst behouden! Zestig procent van de boerengezinnen bezitten helemaal geen grond en drieëntwintig procent hebben minder dan een ha in eigendom (93).
Maar het meest rampzalige gevolg van deze toestand is niet het lage niveau van de productiviteit in de landbouw, maar het feit dat het gehele maatschappelijke meerproduct naar het grootgrondbezit en de woeker gaat, die meer opleveren dan de industrie.
Issawi heeft het over de enorme waarde van de grond in Egypte, waar 1 acre evenveel waard is als twintig maal het jaarloon (!) van een landarbeider (94).
‘Dit hoge niveau van de rente is de reden waarom [...] talrijke bekwame grootgrondbezitters die in de plattelandsdorpen wonen, hun gronden liever aan de kleine pachters verhuren dan ze zelf te exploiteren. De grondbezitter kan een hoge pacht krijgen omdat er altijd een sterke vraag naar het pachten van grond van de zijde van de pachters zonder grond bestaat, omdat deze geen andere middelen van bestaan hebben; zo krijgt hij een hoger inkomen als hij zijn grond verpacht dan wanneer hij hem zelf zou bewerken’ (95).
Een document van de Verenigde Naties komt tot dezelfde constatering en Daniel Thorner schrijft:
‘De Indiase grootgrondbezitters vinden de rente en de woeker gemakkelijker, veiliger, meer in overeenstemming met hun smaak en voordeliger dan de kapitalistische winst. Zo stelde een kwart eeuw geleden een getuige voor de Royal Commission on Agriculture in India, M.A. Momen, directeur van het kadaster en de Topografische Dienst in Bengalen: “Ik bezit genoeg grond en bewerk er zelf een deel van. Ik ben echter tot de conclusie gekomen dat het verhuren van de grond voor de helft van de oogst (halfpacht) voordeliger is dan hem met mijn eigen dieren en dagloners te bewerken”’ (96).
De argumenten die tegen kapitalistische ondernemingen in de landbouw pleiten, pleiten nog meer tegen kapitalistische ondernemingen van het industriële type. De koop van grond, handel en woeker: dat zijn de uitverkoren beleggingen van de heersende klassen in de koloniale en semi-koloniale landen. Daardoor krijgen deze klassen een bijzonder karakter, dat van grondbezitter-handelaar-woekeraar, grondbezitter-woekeraar of handelaar-woekeraar (compradoreburgerij).
Zo zijn de industriële onderontwikkeling en het daaruit voortvloeiende chronische gebrek aan werk tegelijkertijd oorzaak en gevolg van de concentratie van de kapitalen in grondeigendom en opgepotte edele metalen. De onderontwikkeling, het product van de overheersende imperialistische invloed, is nauw verbonden met de bestaande maatschappelijke structuur. De belangen van de inheemse heersende klassen (met de – relatieve – uitzondering van de zeer zwakke industriële bourgeoisie) zijn zowel met economische banden (deelname aan de buitenlandse handel en aan de imperialistische banken) als met politieke banden (de wens om de boerenklasse onderdrukt te houden) aan die van de imperialistische meesters gekluisterd. Een diepgaande maatschappelijke revolutie is noodzakelijk om de weg te openen voor de industrialisatie en de economische ontplooiing.
Dit algemene karakter van de economie van de onderontwikkelde landen moet natuurlijk in ieder land aangevuld worden met de belangrijke nationale bijzonderheden die van land tot land verschillen (en in landen op het vasteland zoals India, China of Brazilië, van provincie tot provincie). Toch geldt het in het algemeen voor onderontwikkelde landen, weliswaar in verschillende mate en met als uitzondering slechts de landen van Equatoriaal Afrika en de eilanden van Oceanië (behalve Indonesië).
De economische onderontwikkeling van de koloniale en semi-koloniale landen is een gevolg van de imperialistische indringing en overheersing; tegelijkertijd wordt die onderontwikkeling door deze overheersing in stand gehouden en versterkt. Haar uitschakeling is de noodzakelijke voorwaarde om de weg te openen voor de vooruitgang, die zelfs voorrang heeft op de uitschakeling van de inheemse heersende klassen, hoewel beide processen meestal met elkaar in verband staan.
Men kan moeilijk ontkennen dat het ontbreken van enige buitenlandse overheersing de beslissende factor geweest is die de betrekkelijke industrialisatie van Japan mogelijk maakte, een industrialisatie die met alle middelen door de staat begunstigd werd.[18] In de periode 1896-1900 was de industriële productie per hoofd van de bevolking in Japan slechts drie maal groter dan in India (5,7 dollar tegen 1,5 dollar): in 1936-1938 was het verschil enorm geworden (65 dollar tegen 4,90 dollar) (97). Alle semi-koloniale of koloniale landen die hun politieke onafhankelijkheid gekregen hebben, of geregeerd werden door vertegenwoordigers van de industriële bourgeoisie, hebben een energieke poging ondernomen om een industrialisatie door te voeren die duidelijk breekt met de houding van regeringen die afhankelijk zijn van het imperialisme. Het voorbeeld van Argentinië onder Peron en van Egypte onder Nasser is kenmerkend; evenals het voorbeeld van de Indiase vijfjarenplannen.
Men kan evenmin ontkennen dat de industriële, financiële en handelsbanden tussen de moederlanden en de koloniale landen die door de eerste beheerst werden, belangrijke hinderpalen waren voor de industrialisatie:
‘Beperkingen voor de oprichting van nieuwe ondernemingen [...] kunnen vanuit het buitenland worden opgelegd [...] door een maatschappij of een groep maatschappijen die bijzondere belangen heeft in die bepaalde industriële sector. Zo’n oppositie tegen de ontwikkeling van de plaatselijke industrie is vooral daar mogelijk en efficiënter naarmate de politieke en economische banden enger zijn, zoals het geval is bij een moederland en haar koloniën’ (98).
Het handhaven van vrijhandelsbetrekkingen tussen de koloniën en de moederlanden is dikwijls voldoende om dit resultaat te bereiken; zo niet, dan geeft de weigering om technische kennis mee te delen hetzelfde resultaat:
‘Het zou bijvoorbeeld voor elk minder ontwikkeld land moeilijk zijn zonder de hulp van één of andere belangrijke aluminiummaatschappij in de wereld aluminiumsmelterijen met een bevredigende omvang op economische basis op te richten. Het zou nog moeilijker zijn om zonder de steun van één der grote oliemaatschappijen, een raffinaderij op te richten of te doen werken’ (99).
En ook Kuznets maakt de volgende opmerking:
‘De politieke ondergeschiktheid (is) een niet erg gunstige voorwaarde voor een snelle invoering van het industriële systeem in de politiek minder ontwikkelde landen’ (100).
Een document van de Verenigde Naties over Brazilië constateert niet minder duidelijk:
‘Het feit dat de ondernemers zich slechts met hun eigen sector wensen bezig te houden, en zeker niet met die waarvan de markt traditioneel door de importeurs wordt verzorgd [...] schept nieuwe mogelijkheden voor de [economische] ontwikkeling. De plaatselijke ondernemers vrezen [?] dat hun productiviteit lager zal liggen dan die van de buitenlandse concurrenten, of dat dezen, vroeg of laat, hun prijzen op kunstmatige wijze zullen drukken om de markt te heroveren. De plaatselijke ondernemer weet dat hij moet concurreren met machtige financiële groepen, met zeer bekwame buitenlandse industriëlen of met hen die over optimale marktvoorwaarden beschikken, gemakkelijk toegang tot de grondstoffen en lage externe kosten hebben’ (101).
Maar het is belangrijk de nadruk te leggen op het feit dat de gehele handel tussen moederlanden en onderontwikkelde landen – die neerkomt op een ruil van eindproducten tegen grondstoffen – zo georganiseerd is dat deze laatste landen ten gunste van de eerste systematisch benadeeld worden. Dit komt goed tot uiting in de studie Relative Prices of Exports and Imports of Under-Developed Countries, die aantoont (102) dat sedert het begin van het imperialistische tijdperk, dat wil zeggen vanaf 1876, tot in 1948 de ruilvoet tussen de twee groepen landen met 35 tot 50 pct. verslechterd is ten nadele van de exporteurs van grondstoffen. Een studie van de Verenigde Naties leert dat tussen 1951 en 1960 de ruilvoet met 16 pct. verslechterd is ten nadele van de onderontwikkelde landen: de gemiddelde prijzen van de door deze landen uitgevoerde grondstoffen daalden met 24,8 pct., terwijl de gemiddelde prijzen van de eindproducten die zij importeerden, slechts met 7,2 pct. daalden. De ontwikkeling van 1954 tot 1960 is nog frappanter: de prijs van de door de onderontwikkelde landen uitgevoerde grondstoffen daalt met 7,2 pct.: die van de door hen ingevoerde eindproducten stijgt gemiddeld met 2 pct. Aangezien de hoeveelheden uitgevoerde grondstoffen evenmin in dezelfde verhouding toenemen als de economische expansie van de geïndustrialiseerde landen (vooral door de stijgende productie van synthetische grondstoffen die de natuurlijke producten vervangen), daalde het aandeel van de onderontwikkelde landen in de wereldhandel van 30 pct. in 1950 tot 20,4 pct. in 1960 (103).
Welke technische redenen ook worden ingeroepen om dit verschijnsel te verklaren, in laatste instantie komt het neer op een verschil in productiviteitspeil (maatschappelijk noodzakelijke arbeidsbesteding) tussen de twee categorieën van landen, dat wil zeggen dat het neerkomt op de ‘gelijke’ ruil van meer arbeid (minder geschoold en minder productief) in de koloniale en semi-koloniale landen, tegen minder arbeid (meer geschoold en productiever) in de hooggeïndustrialiseerde landen. De internationale handel ‘op basis van de prijzen op de wereldmarkt’ heeft deze waardetransfer van de ene naar de andere, die de basis is van de internationale handel, alleen maar bestendigd en ‘geregeld’.[19]
Deze relatieve daling van de prijs van de door de onderontwikkelde landen geëxporteerde grondstoffen is één van de meest belangrijke remmen op hun industrialisatie.[20] Periodiek en plotseling beperkt die daling de inkomsten van de staat, waardoor inflatie ontstaat en het economische leven ontwricht wordt; ze beperkt vooral de hoeveelheid buitenlandse deviezen die onmisbaar zijn voor de aankoop van buitenlandse uitrusting. Telkens wanneer deze rem tijdelijk wordt uitgeschakeld (bijvoorbeeld gedurende de Tweede Wereldoorlog) ziet men een koortsachtige industrialisatie optreden.
De industrialisatie wordt niet verhinderd doordat de absolute hoeveelheid van het maatschappelijk meerproduct in de koloniale en semi-koloniale landen te gering is. Integendeel, het maatschappelijk meerproduct is er dikwijls groter dan in de hooggeïndustrialiseerde landen. Het hierboven reeds geciteerde document van de Verenigde Naties over Brazilië geeft aan dat de inkomens van de ondernemers en de kapitalisten gedurende de periode 1947-1953 schommelden tussen 85 en 100 pct. van het globaal inkomen van de loontrekkenden (105). In Mexico vertegenwoordigden de winsten in 1950 41,4 pct. van het netto nationaal product; in Noord-Rhodesië 42,9 pct.; in Chili in 1948 26,1 pct. en in Peru in 1947 24,1 pct., percentages die even groot zijn als of groter zijn dan die in de hooggeïndustrialiseerde landen. In Egypte bedroegen pacht, winsten en interesten in 1950 zelfs 62 pct. van het nationale inkomen (106).
Zelfs indien deze cijfers de winst van kleine landbouwondernemingen omvatten, dan blijft het niet minder waar dat dit meerproduct niet in de industrie wordt geïnvesteerd, of slechts in absoluut onvoldoende mate, hetgeen de onderontwikkeling verklaart. De gerepatrieerde winsten van de moedermaatschappijen nemen een belangrijke plaats in onder de elementen die dit maatschappelijk meerproduct samenstellen. Behalve voor de jaren 1889-1891 waren deze gerepatrieerde winsten, zelfs vóór 1914, hoger dan de nieuwe buitenlandse investeringen van Brits kapitaal in het buitenland.[21] Nu vormen ze in een reeks landen een belangrijk deel van het nationale inkomen (een deel dat in staat zou zijn om de netto-investeringen met 50 tot 100 pct. te verhogen). Hier volgen enige voorbeelden:
Gerepatrieerde inkomsten van buitenlandse maatschappijen in pct. van het nationale inkomen in 1949 | ||
Zuid-Afrika | 4 | |
Zuid-Rhodesië | 4 | |
Suriname | 5 | |
Dominicaanse Republiek | 6 | |
Iran | 13 | |
Venezuela | 17 | |
Noord-Rhodesië | 27 | (108) |
De reeds vermelde UNO studie over Brazilië geeft de volgende tabel van de gerepatrieerde winsten in percenten van de totale besparingen Brazilië:
1939 | 4,5 | 1946 | 5,3 | |
1940 | 25,0 | 1947 | 4,3 | |
1941 | 20,0 | 1948 | 7,4 | |
1942 | 18,0 | 1949 | 6,6 | |
1943 | 0,8 | 1950 | 6,2 | |
1944 | 8,9 | 1951 | 8,5 | |
1945 | 16,6 | 1952 | 2,8 |
In de gehele periode 1939-1945 bedroegen de door de buitenlandse maatschappijen in Brazilië gerepatrieerde winsten (met inbegrip van de door emigranten privé gerepatrieerde winsten, enzovoort) 735 miljoen dollar (109).
Door het blokkeren van de industriële ontwikkeling van de onderontwikkelde landen behoudt het imperialisme niet alleen zijn surpluswinsten, waardoor het met succes de tendens tot daling van de winstvoet tegenwerkt. Op grond van zijn productiviteitsmonopolie is het ook mogelijk de arbeiders van de moederlanden een hogere levensstandaard te verzekeren dan de arbeiders van de koloniale landen. Zijn bloeiperiode die loopt van 1871 tot 1914 (en ten dele tot 1929) steunt op deze twee pijlers. Maar beide worden door de producten van de tegenstrijdigheden die het imperialisme zelf heeft opgestapeld aan het wankelen gebracht: de Russische Revolutie en de koloniale revoluties.
Vlak na de Tweede Wereldoorlog heeft de koloniale revolutie de grondslagen van het imperialistische systeem aan het wankelen gebracht. Om hun uitbuiting van de koloniale landen te kunnen voortzetten, moesten de kapitalisten van de moederlanden meer en meer overschakelen van de directe overheersing op de indirecte. De koloniale landen veranderden de één na de ander in semi-koloniale landen, dat wil zeggen dat ze politieke onafhankelijkheid verkregen. In het algemeen behield het imperialisme in deze pas onafhankelijk geworden landen het merendeel van zijn oude economische posities, hoewel het ook enkele ophefmakende nationalisaties moest ondergaan (het Suezkanaal!). Maar slechts in die landen waar ook het kapitalisme werd afgeschaft, kon de imperialistische overheersing met wortel en al worden uitgeroeid.
Het systeem van de indirecte overheersing – het neokolonialisme of neo-imperialisme- is niet louter een onvermijdelijke concessie van de bourgeoisie van de moederlanden aan de koloniale bourgeoisie. Het beantwoordt ook aan een economische wijziging in de betrekkingen tussen deze twee klassen. De industrialisatie van de koloniale en semi-koloniale landen is een onstuitbaar proces. Ze tast één der pijlers van het oude koloniale systeem aan: de rol van de achtergebleven landen als afzetmarkt voor courante consumptiegoederen. De uitvoer van deze producten die afkomstig zijn uit de imperialistische landen daalt voortdurend, eerst relatief en daarna zelfs in absolute cijfers. De uitvoer van uitrustingsgoederen vervangt dus meer en meer de uitvoer van het oude type, voor zover de onderontwikkelde landen een uitlaatklep moeten blijven vormen voor de tendensen tot periodieke overproductie die de kapitalistische economie eigen is. Die uitvoer stemt overeen met een grotere graad van politieke en sociale onafhankelijkheid van de koloniale bourgeoisie ten opzichte van het imperialisme. In zekere mate vereisen ze zelfs een verhoogde interventie van de staat, omdat die alleen in staat is grote ondernemingen in de zware industrie in de onderontwikkelde landen tot stand te brengen. Binnen de imperialistische bourgeoisie komen de belangen van hen die de industrialisatie van de onderontwikkelde landen interpreteren als de versterking van een potentiële concurrent in botsing met de belangen van hen die het verschijnsel vooral zien als het opduiken van potentiële klanten. Over het algemeen hebben deze conflicten de neiging opgelost te worden ten gunste van de tweede groep, dat is de groep van de grote monopolies die op de productie van uitrustingsgoederen is gericht.
De verhoogde uitvoer van uitrustingsgoederen naar de onderontwikkelde landen heeft de tendens te streven naar een nieuwe internationale arbeidsverdeling, waarbij de onderontwikkelde landen zouden beginnen op te treden als massale exporteurs van bepaalde producten van de lichte industrie (textielproducten, kleding, lederproducten, voedingsconserven, enzovoort). Deze internationale verdeling zou ook overeenstemmen met de burgerlijke economische theorie die op dit gebied overheerst en die zegt dat de onderontwikkelde landen zouden moeten beginnen met het scheppen van industrieën waarin de organische samenstelling van het kapitaal (‘de kapitaalsintensiteit’) relatief laag is (lichte industrie) (110). Maar zelfs deze gematigde vorm van industrialisatie – die de afhankelijkheids- en uitbuitingsbanden tussen de semi-koloniale en de imperialistische landen zou laten voortbestaan – stuit op onoverkomelijke moeilijkheden, vooral wegens de onaangepaste maatschappelijke structuur van de semi-koloniale landen.
De propaganda voor de ‘hulp aan de onderontwikkelde landen’ krijgt zo een bijzondere betekenis. De uitbuiting van de ‘Derde wereld’ door de imperialistische landen gaat onverdroten voort, hetgeen vooral aangetoond wordt door de verslechtering van de ruilvoet. Maar deze verslechtering ontneemt aan de onderontwikkelde landen de middelen om een toenemende massa uitrustingsgoederen in de ontwikkelde landen te kopen. De ‘hulp’ aan de onderontwikkelde landen heeft tot doel het groeiende tekort op de betalingsbalans van deze landen te dekken – en loopt dus in laatste instantie uit op een herverdeling van de winst binnen de imperialistische bourgeoisie, ten voordele van de gemonopoliseerde sectoren die uitrustingsgoederen uitvoeren en ten nadele van de ‘oude’ sectoren (textiel, steenkool, enzovoort).
(in miljarden dollars) | (109) | ||||||
1953 | 1954 | 1955 | 1956 | 1957 | 1958 | ||
Invoercapaciteit van de onderontwikkelde landen (exportinkomsten min transfers van dividend) | 11,3 | 11,6 | 12,4 | 12,1 | 11,3 | 11,8 | |
Invoer uit de Verenigde Staten en West-Europa | 12,4 | 13,6 | 14,8 | 16,0 | 18,7 | 18,0 | |
Netto kapitaalinvoer min particuliere kapitalen op lange termijn | 1,6 | 2,0 | 2,5 | 2,9 | 5,2 | 5,2 |
1956 | 1957 | 1959 | 1960 | |
(1955 = 100) | ||||
Chemische producten | 106 | 122 | 116 | 122 |
Machines en transportuitrusting | 119 | 140 | 138 | 135 |
Andere gerede producten | 109 | 125 | 113 | 108 |
waarvan textielproducten | 101 | 107 | 93 | 90 |
De balans van de ‘hulp’ is trouwens een verlies en niet een toename van de reserves van de ‘Derde Wereld’, zoals uit volgende tabel duidelijk blijkt:
Officiële reserves in goud en buitenlandse deviezen op het einde van het jaar:
Geïndustrialiseerde landen | Niet-geïndustrialiseerde landen | |
1954 | 37,86 | 11,74 |
1955 | 37,69 | 11,69 |
1956 | 38,56 | 12,03 |
1957 | 39,50 | 11,34 |
1958 | 41,36 | 10,42 |
1959 | 41,75 | 11,01 |
1960 | 44,58 | 10,50 |
Het is vanzelfsprekend dat de ‘koude oorlog’ de beweging tot hulp aan de onderontwikkelde landen stimuleert, omdat het verbond met de koloniale bourgeoisie de enige mogelijkheid voor het imperialisme is om aan de voortdurende versterking van de antikapitalistische krachten in de wereld het hoofd te bieden. Maar de structuurwijziging in de internationale handel die overeenkomt met het neo-imperialisme, moet gezien worden als een factor die in alle gevallen, ook onafhankelijk van het conflict tussen Oost en West, in die richting werkt.
_______________
[1] De twee landen die over de grootste wereldreserves ijzererts beschikken, zijn onderontwikkelde landen: India 21 pct. en Brazilië 15 pct. van het totaal.
[2] Zie deel 1, hoofdstuk 4, par. ‘Bijzonderheden van de kapitalistische ontwikkeling in West-Europa’.
[3] Helen B. Lam van het Massachusetts Institute of Technology geeft de volgende schokkende mededeling:
‘In de achttiende eeuw had India een hoge graad van pre-industriële ontwikkeling bereikt. De landbouw was voldoende ontwikkeld om te voorzien in de behoeften van een relatief groot aantal arbeiders buiten de agrarische sector; er waren ambachtslieden die zeer bekwaam waren in het bewerken van ijzer, staal, textiel, in de scheepsbouw en in de metaal. India produceerde niet alleen eindproducten voor haar eigen consumptie maar ook voor de export. Haar economische rijkdom werd sedert eeuwen gecontroleerd door handelaren-bankiers en door prinsen die het surplus van de productie met betrekking tot het verbruik afhielden in de vorm van een niet-gebruikte goud- en zilverschat; deze rijkdom was dus voldoende geconcentreerd om als potentieel investeringsfonds te dienen. De rijkdommen van India aan steenkool van een goede kwaliteit en aan ijzer waren tamelijk dicht bij elkaar gelegen. [...]
Waarom gaf deze combinatie van blijkbaar gunstige omstandigheden geen aanleiding tot een economisch ontwikkelingstype dat in staat was om een werkelijke vooruitgang met een steeds sneller ritme te bewerkstelligen? Ondanks de talrijke ingewikkelde elementen en anomalieën van de toestand is het antwoord eenvoudig. De koloniale verhoudingen hebben door zekere aspecten de economische ontwikkeling van India ondergeschikt gemaakt en haar door andere aspecten verhinderd’ (2).
[4] Rond 1770 bedraagt het Britse nationale inkomen slechts 125 miljoen pond. De gehele moderne metaalindustrie in Groot-Brittannië (staalnijverheid inbegrepen) in 1790 heeft slechts 650.000 pond aan investeringen gekost (8).
[5] Deel 1, hoofdstuk 4, par. ‘De handelsrevolutie’.
[6] In Bankers and Pashas schildert David S. Landes een schrikwekkend beeld van de plundering van de Egyptische openbare schat onder Mohammed-Ali, Saïd en Ismaïl (1830-1860). Het ‘schuim van de maatschappij rondom de Middellandse Zee’ verzamelde zich in Alexandrië om in het klein te plunderen; het internationale geldwezen plunderde in het groot (13).
[7] ‘Our business is to make money and as much and as fast as we can; and for this end, all modes or means are good which the laws permit,’ schrijft een Engels handelaar in Sjanghai aan zijn consul (15).
[8] In Egypte werden dezelfde resultaten bereikt door in 1841 Mohammed-Ali te dwingen het leger in te krimpen en door het Engels-Turkse handelsverdrag van 1838 (17).
[9] De economen van de toen nog industrieel achterlijke landen echter, zoals de Duitser List en de Indiër Ranive, hebben deze vrijhandelsdoctrine niet aanvaard. De industrialisatie van hun land eiste inderdaad een protectionistische politiek.
[10] Zie in deel 1, hoofdstuk 5 de vergelijking tussen de productiviteit in de Amerikaanse, Britse en Japanse staalnijverheid.
[11] Hier volgt een sprekend voorbeeld dat door Nurkse geciteerd wordt (43): ‘In Chili heeft men ontdekt dat een moderne walserij, zoals die in elk industrieel land tot de normale uitrusting behoort, in drie uur een voldoende hoeveelheid van bepaalde staalvormen kan produceren om de behoeften van het land voor een héél jaar te bevredigen!’
[12] In de studie Les populations aborigènes, in 1953 te Genève gepubliceerd door het Internationaal Arbeidsbureau, beschrijft men een analoog proces bij de Maori’s in Nieuw-Zeeland tijdens de eerste verschijning van de blanken:
‘De moeite die werd gedaan om voldoende inheems geroot hennep te produceren om dit tegen vuurwapens te ruilen, veroorzaakte een sterke daling van de voedselproductie en daardoor een daling van de energie van het volk. Het verlaten van het land en de bevolkingsvermindering zijn de eerste oorzaken van het verlies van de stamgronden aan de blanken [...] Men heeft geschat dat de Maori’s in de loop van de honderd jaar na 1840, door verkoop of door inbeslagneming, 25 van de 27 miljoen ha die de totale oppervlakte van het land uitmaken, hebben verloren’ (50).
[13] ‘Men moet toegeven dat de internationale handel een opvoedend effect heeft gehad op de arbeiders van de ontwikkelde landen (industriële specialisatie), terwijl de gevolgen voor de arbeiders van de achtergebleven landen niet opvoedend zijn geweest (“specialisatie” in agrarische producten, die met traditionele methoden werden voortgebracht, of in ongeschoolde mijnarbeid...). De volkeren van de achtergebleven landen [...] schijnen een kleiner deel van de winsten der internationale handel ontvangen te hebben dan men op bevredigende wijze kan verklaren als men uitgaat van de economische en maatschappelijke toestanden waarin hun land in het begin verkeerde’ (58).
[14] In 1957 was het gemiddelde inkomen per hoofd in Azië en Afrika respectievelijk twintig en zes keer lager dan dat in de Verenigde Staten en West-Europa. Twee derde van de wereldbevolking haalt met moeite 15 pct. van het totale inkomen (60).
[15] De ontbinding van het kartel van synthetische stikstof in 1931 veroorzaakte in Londen in één maand een daling van de prijs van ammoniumsulfaat van 43 pct.
[16] Zie hoofdstuk 12.
[17] Mossadegh, die toen minister-president van Iran was, verklaarde voor het Internationaal Gerechtshof in Den Haag:
‘Onder het voorwendsel van veiligheid had de Anglo-Iranian het recht gekregen een echte geheime politie in stand te houden, die nauwe banden met de Intelligence Service had en waarvan de activiteiten zich niet beperkten tot de provincie Choezistan, het gebied waar de oliebronnen zijn, maar zich over heel het land uitstrekten; zij had vertakkingen in alle maatschappelijke klassen, oefende invloed uit op de pers, bewerkte de openbare mening en inspireerde de onverbloemde interventies van Britse vertegenwoordigers, diplomaten of industriëlen in de leiding van de landszaken. Zo bepaalde de AIOC, die een Staat in de Staat was geworden, zonder weerstand te ondervinden van de kant van het parlement dat aan de macht was gebracht na verkiezingen die door manoeuvres van de AIOC vervalst waren, noch van de kant van de regering, die volgens haar wensen was samengesteld, het lot van het land. Dat was gedurende dertig jaar de staat van ondergeschiktheid van corruptie waarin het land was gezonken’ (68).
[18] Zie hoofdstuk 14.
[19] Deze wanverhouding tussen de prijs van de grondstoffen en de prijs van de eindproducten staat in nauw verband met de uiteenlopende ontwikkeling van de lonen in de twee categorieën van landen. Sedert de oprichting van sterke vakverenigingen in het westen stijgen de nominale lonen in perioden van volledige werkgelegenheid en blijven ze vrijwel stabiel in perioden van werkloosheid. In de koloniale landen daarentegen blijven de lonen vrijwel stabiel in perioden van hoogconjunctuur en vertonen de neiging te dalen in crisisperioden.
[20] Paul A. Baran (104) bagatelliseert het belang dat samenhangt met de relatieve prijs van de grondstoffen en de eindproducten, voor zover het remmende of stimulerende factoren zijn bij de industrialisatie. Hij stelt dat een betrekkelijk gering deel van de inkomsten, die het gevolg zijn van de uitvoer van grondstoffen, ten goede komt aan de bewoners van een onderontwikkeld land. Hij vergeet het fiscale gevolg, dat erg belangrijk is, evenals de invloed op de betalingsbalans of als men wil de mogelijkheid investeringsgoederen in te voeren. Het is in dit verband interessant om er de nadruk op te leggen dat Joegoslavië en Polen zich beklaagd hebben over de ongunstige ruilvoorwaarden met de USSR, die hun industrialisatie hebben afgeremd (zie hiervoor vooral Popovic: Economische verhoudingen tussen socialistische landen).
[21] Volgens de Economic Survey of Latin America van 1951-1952 (107) zijn de investeringen van buitenlands kapitaal in Latijns-Amerika van 1945 tot 1951/1952 met twee miljard dollar netto omhoog gegaan, terwijl de repatriëring van dividenden, interesten, enzovoort tot 5,8 miljard dollar is gestegen.
(1) G. Myrdal, An International Economy, p. 150.
(2) in: Kuznets, Moore en Spengler red., Economic Growth: Brazil, India, Japan, p. 464-465.
(3) E. J. Hamilton, American Treasure and the Price Revolution in Spain, p. 34, 37, 38.
(4) Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, II, p. 247.
(5) R. P. Rinchon, Le Trafic négrier, p. 22, 129-130, 211, 304.
(6) H. V. Wisemann, A Short History of the British West Indies, p. 50, 58; Cambridge History of the British Empire, I, p. 380.
(7) Sir Percifal Griffiths, The British Impact on India, p. 374-375, 402, 403.
(8) B. Hoselitz, in: Capital Formation and Economic Growth, p. 325 (red. Nat. Bureau Committee for Economic Research).
(9) R. P. Rinchon, Le Trafic négrier, p. 18.
(10) Gaston Martin, Histoire de l’esclavage dans les colonies françaises, p. 90-91.
(11) Brooks Adams, La Loi de la civilisation et de la décadence, p. 375-380.
(12) H. V. Wisemann, A Short History of the British West Indies, p. 50.
(13) David Landes, Bankers and Pashas, p. 97, 108, 110, 128, 163, etc.
(14) James Mill, History of British India, III, 1826. Geciteerd in Griffiths, The British Impact on India, p. 363.
(15) David Landes, Bankers and Pashas, p. 145.
(16) H. D. Fong, Cotton Industry and Trade in China, geciteerd in: Griffiths, The British Impact on India, p. 363.
(17) Issawi, Egypt at Mid-Century, p. 23.
(18) W. W. Rostow, in: Hansen and Clemence, Readings in Business Cycles and National Income, p. 29.
(19) W. H. B. Court, A Concise Economic History of Britain, p. 325-326.
(20) H. Hauser, in: Du Libéralisme à l’impérialisme, dl. XVII van Peuples et Civilisations, p. 399.
(21) Jules Ferry, in: Arnoult, Procès du colonialisme, p. 52, 58.
(22) Cairncross, Home and Foreign Investment 1870-1913, p. 197.
(23) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 253.
(24) Alfred le Roy Burt, The Evolution of the British Empire, p. 443-444.
(25) Alfred le Roy Burt, The Evolution of the British Empire, p. 447.
(26) Livre Blanc du Ministère des Affaires économiques 1957, p. 316-317.
(27) J. F. Rippy, ‘Background for Point four; Samples of Profitable British Investments in the Underdeveloped Countries’, in: Journal of Business History, april 1953.
(28) H.J. Dernburg, ‘Prospect of longterm foreign investment’, in: Harvard Business Review, juli 1950.
(29) Paul A. Baran, The Political Economy of Growth, p. 229.
(30) FIOM, Les plus grandes sociétés sidérurgiques du monde libre, eerste stuk, p. 17.
(31) Gedenkboek Royal Dutch, 1950, p. 19.
(32) Oscar Ornati, ‘Wages in India’, in: Economic Development and Cultural Change, januari 1955, p. 246.
(33) J. van der Kroef, ‘Entrepreneur and Middle Class in Indonesia’, in: Economic Development and Cultural Change, januari 1954, p. 307.
(34) George Padmore, Africa, Britain’s Third Empire, p. 28.
(35) UN, National Income and its Distribution in underdeveloped countries, p. 19.
(36) Josué de Castro, Géopolitique de la faim, p. 100.
(37) H. Myint, ‘The Gains from International Trade and the Backward countries’, in: Review of Economic Studies, 1954-1955, p. 134-135.
(38) Oscar Ornati, ‘Wages in India’, in: Economic Development and Cultural Change, januari 1955, p. 244-246.
(39) UN, The Economic Development of Brasil, p. 39.
(40) Issawi, Egypt at Mid-Century, p. 65, 85, 131.
(41) Prof. Frederick H. Harbison, in: Labor and Economic Development, red. W. Galenson, p. 154.
(42) Ibidem, p. 253, 284.
(43) Prof. Nurkse, Problems of Capital Formation in Underdeveloped Countries, p. 7.
(44) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 318.
(45) H. Myint, in: The Economics of Underdevelopment, Agarwala and Singh, p. 119-121.
(46) Josué de Castro, Géopolitique de la faim, p. 118.
(47) Lord Boyd Orr, The White man’s Dilemma, p. 68.
(48) Josué de Castro, Géopolitique de la faim, p. 241.
(49) Prof. Gourou, Les Pays tropicaux.
(50) BIT, Les Populations aborigènes, p. 322, 338.
(51) Report of the Kandian Peasantry Commission, p. 23.
(52) Issawi, Egypt at Mid-Century, p. 35, 65.
(53) Palme Dutt, India To-Day, p. 211.
(54) Handelsblatt (Düsseldorf), 24-3-1952.
(55) Issawi, Egypt at Mid-Century, p. 40.
(56) Bauer en Yamey, The Economics of Underdeveloped Countries, p. 50-51.
(57) Condliffe, The Commerce of Nations, p. 316.
(58) H. Myint, ‘The Gains from International Trade and the Backward countries’, in: Review of Economic Studies, 1954-1955, p. 140-141.
(59) Rosa Luxemburg, Einführung in die Nationalökonomie, p. 14.
(60) Maurice Dobb, Economic Growth and Underdeveloped Countries, p. 21.
(61) Wilson, The History of Unilever, I, p. 159-160.
(62) E.A.G. Robinson, Monopoly, p. 46-48.
(63) The Economist, 8-5-1954.
(64) George Lafond, L’Argentine au travail, p. 170-173.
(65) FTC, The International Petroleum Cartel, p. 357.
(66) Rapport de la CEE des NU, Le prix des produits pétroliers en Europe occidentale, februari 1955.
(67) Hexner, International Cartels, p. 184-185.
(68) ‘Verklaring van M. Mossadegh voor het Internationaal Gerechtshof, in: Anglo-Iranian Oil Co. Case, p. 439.
(69) Benjamin Shwadran, The Middle East, Oil and The Great Powers, p. 27-28; Documents on British Foreign Policy 1919-1939, red. E. L. Woodeward en Rohan Butler, serie IV, p. 1125-1126, 1142, 1190-1191.
(70) Stacy May en Galo Plaza, The United Fruit Co. in Latin America, p. 15-16.
(71) Neue Zürcher Zeitung, 10-7-1954.
(72) Stacy May en Galo Plaza, The United Fruit Co. in Latin America, p. 117.
(73) Moody’s Industrials, 1946, p. 1375.
(74) Wilson, The History of Unilever, I, p. 168.
(75) A.A. Berle jr., The XXth Century Capitalist Revolution, p. 131-132.
(76) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 215.
(77) UN, Processes and Problems of Industrialization in Underdeveloped Countries, p. 82-83.
(78) Ibidem, p. 86.
(79) Kewal Motwani, ‘The Impact of Modem Technology on the Social Structures of South Asia’, in: International Social Science Bulletin, deel III, nr. 4, p. 785.
(80) UN, Processes and Problems of Industrialization in Underdeveloped Countries, p. 139.
(81) Prof. M. Le Tourneau, ‘L’Artisanat en Afrique du Nord’, in: Vers la promotion de l’économie indigène, p. 252-253.
(82) Moore, Economic Demography of East and South Europe.
(83) Charles Issawi, Egypt at Mid-Century, p. 242.
(84) Beate R. Salz, ‘The Human Element in Industrialization’, in: Economic Development and Cultural Change, oktober 1955.
(85) The First Five Year Plan, p. 652.
(86) Ibidem, p. 203-204.
(87) D. K. Rangnekar, Poverty and Capital Development in India, p. 80.
(88) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 173.
(89) China Handbook, 1937-1943.
(90) UN, Progrès de la réforme agraire, p. 27, 29, 31.
(91) Thorner, in: Kuznets, Moore en Spengler, Economic Growth: Brazil, India, Japan. p. 126-127.
(92) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 169.
(93) Le Monde, 10-9-1959.
(94) Issawi, Egypt at Mid-Century, p. 128.
(95) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 173.
(96) UN, Processes and Problems of Industrialization, p. 33; Thorner, ‘Long Term Trends of Output in India’, in: Economic Growth, Brazil, India, Japan, Kuznets, Moore en Spengler, red., p. 127.
(97) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 114.
(98) UN, Processes and Problems of Industrialization, p. 27.
(99) Ibidem.
(100) Kuznets, Economic Change, p. 246.
(101) UN, The Economic Development of Brazil, p. 45.
(102) UN, Relative Prices of Exports and Imports of Underdeveloped Countries, p. 22-23.
(103) ‘United Nations Department of Economic and Social Affaires’, World Economics 1962, I: The Developing Countries in World Trade, p. 2, 3.
(104) Paul A. Baran, The Political Economy of Growth, p. 183.
(105) UN, The Economic Development of Brazil, p. 20.
(106) Issawi, Egypt at Mid-Century, p. 84.
(107) Economic Survey of Latin America, 1951-1952, p. 5.
(108) National Income and its Distribution in Underdeveloped Countries, p. 10.
(109) UN, The Economic Development of Brazil, p. 25.
(110) Maurice Dobb, Economic Growth and Underdeveloped Countries, p. 47-50.
(111) GATT, International Trade in 1959.
(112) Niesr, in: Economic Review, nr. 15, mei 1961.