Ernest Mandel

Bad Godesberg: de nieuwe partijprogramma’s van de Duitse en Oostenrijkse sociaaldemocratie


Geschreven: december 1962
Bron: Socialistische Standpunten, nr. 1, 1963, 10de jaargang
Copyright: Socialistische Standpunten
Oorspronkelijke titel: De nieuwe partijprogramma’s van de Duitse en Oostenrijkse sociaaldemocratie [1]
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2008

Laatste bewerking: 15 augustus 2008


Zie ook:
Kritiek op het programma van Gotha

I

Anders dan de oude sociaaldemocratische partijprogramma’s van Gotha, van Erfurt en van Heidelberg, gaat het programma van Bad Godesberg niet meer uit van de historische ontwikkeling, maar van ethische imperatieven. Die ontwikkeling in de methode is het gevolg van de neergang van de marxistische richting in de schoot van de SPD, en van de groeiende invloed van de door de filosoof Nelson opgerichte school van ethische socialisten.

In dit verband is de structuur van het programma zelf zeer typisch. Het eerste hoofdstuk is getiteld: ‘De fundamentele waarden van het democratisch socialisme’; het tweede hoofdstuk handelt over de grondwet en de Staat; pas daarna worden maatschappij en economie ontleed. Natuurlijk zal elke socialist ermee akkoord gaan dat, zoals in het eerste hoofdstuk wordt verklaard, ‘het hoofddoel van alle socialistische politiek erin bestaat, de volle ontplooiing van de menselijke waardigheid toe te laten’. Maar tot nu toe was het voor socialisten vanzelfsprekend, dat begrippen als ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’, ‘waardigheid’, om reëel te worden, een bepaalde maatschappelijke inhoud moeten krijgen, m.a.w. dat het onmogelijk is de ‘vrijheid’, ‘gelijkheid, ‘waardigheid’ aan alle mensen te waarborgen, zolang de kapitalistische maatschappij gedurig sociaaleconomische ongelijkheid, onvrijheid en vernedering schept. Een abstracte behandeling van die begrippen, los van een concrete sociaaleconomische inhoud, geeft aan de eerste hoofdstukken van het programma van Bad Godesberg een meer neoliberale dan socialistische tint.

Dit komt ook in de behandeling van de staat tot uiting. De democratie wordt geprezen als de enige staatsvorm die aan de menselijke vrijheid is aangepast, de enige tevens die de waardigheid van de mens oprecht houdt. Weliswaar wijst men terloops ook op het feit dat de samenballing van de economische macht in de handen van enkelen de vrijheid beperkt en haar stempel drukt op de werking van de grondwet, en dat een maatschappij waarin alleen de staat democratisch is maar de private belangengroepen hun willekeurig eigenbelang najagen alleen maar een formele democratie vormt.

Desniettemin stelt men aan die formele democratie een hele reeks van kantiaanse imperatieven: de staat moet de ongelijkheid tot een minimum beperken; ‘de staat moet de bondgenoot worden van de economisch zwakken en misdeelden’; ‘de staat moet verhinderen dat het stelsel van privaateigendom niet uitgroeit tot een machtsmisbruik dat tot het vormen van klassen voert’ enz. enz. Alsof die klassen niet bestaan, alsof die samenballing van economische macht in de hand van de heersende klassen niet — zoals het programma dit trouwens elders toegeeft — het karakter van de staat zelf vervormt, welke ook de formeel-democratische waarborgen wezen! Men heeft dan ook de indruk, dat het gegoochel met zuiver ethische normen tot grote begripsverwarring leidt, en dat het programma van Bad Godesberg op de éne bladzijde het tegenovergestelde zegt van wat op een andere bladzijde voorkomt!

Waar het programma over het einddoel van het socialisme handelt, stelt het weliswaar voorop, dat dit doel nog steeds is de oprichting van een klassenloze maatschappij (vooral dan in het laatste hoofdstuk). Maar die klassenloze maatschappij wordt in het hoofdstuk ‘Maatschappij en Economie’ niet meer bepaald als een maatschappij berustend op gemeenschapsbezit van grote productiemiddelen.

Integendeel: men gaat uit van de veronderstelling, dat een klassenloze maatschappij slechts ‘vrij’ kan zijn als ze gesteund is op een pluralisme van bedrijfsvormen: vrij privaat initiatief van ondernemers en vrije concurrentie worden uitdrukkelijk vermeld onder de voorwaarden van zulk een ‘vrije’ maatschappij, zonder te bedenken dat ‘vrije’ ondernemers het bestaan veronderstellen van loon- en weddentrekkers die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen (wanneer iedereen dezelfde kansen zou hebben om ‘ondernemer’ te worden, zou niemand ondernemer zijn in de moderne zin van het woord, maar iedereen in het beste geval voor eigen rekening werken: dat was het ideaal van het middeleeuwse corporatisme, niet van het moderne socialisme, geboren uit de moderne nijverheid!). Die ‘vrije klassenloze maatschappij’ is dus ofwel niet ‘vrij’ (zonder privaat initiatief van privé ondernemers), ofwel geen klassenloze maatschappij (een maatschappij met privé kapitalisten en loonarbeiders die voor hen werken is geen klassenloze maatschappij): bewijs te meer van de verwarring die men sticht, wanneer men sociaaleconomische problemen met vage ethische normen tracht op te lossen.

Het gemeenschapseigendom, de socialisatie van de grote productiemiddelen, worden slechts dan aangeprezen, wanneer er geen ander middel van maatschappelijke controle meer bestaat. Het doel is dus niet meer de socialisatie, de opheffing van het privaat eigendom van grote productiemiddelen als voorwaarde voor het verdwijnen van klassentegenstellingen, maar wel ‘de maatschappelijke controle’. Ja, men gaat zelfs verder, en zegt uitdrukkelijk dat ‘het privaat eigendom aan productiemiddelen recht heeft op bescherming en steun voor zover het niet het verwezenlijken van een rechtvaardige (!) maatschappelijke orde verhindert’.

Kan een stelsel waarin het bezit van de ene tot voorwaarde heeft de bezitloosheid van de andere ooit rechtvaardig zijn? Dit probleem dat door de liberale politieke economie van de 19de eeuw met onbehagen werd opgeworpen, en door Marx en alle na hem komende socialisten werd beantwoord, wordt hier zelfs niet eens gesteld. Men wil daarentegen de ‘vrije private kapitaalvorming’ door ‘fiscale toegevingen en het uitdelen van premies’ bevorderen; men verheft zelfs de mogelijkheid van eenieder, die nog geen kapitaal bezit, dit te kunnen vormen, tot hoofddoel van een ‘liberale inkomenspolitiek’ (sic). Zoals in neoliberale kringen wenst men een ‘rechtvaardige verdeling van het kapitaal’ te verzekeren, zonder ermee rekening te houden dat het mechanisme van een kapitalistische economie onvermijdelijk tot een groeiende ongelijkheid van bezit voert, die door geen hoge belastingen kan worden tegengehouden.

Wanneer men weet dat in de USA, ondanks een inkomensbelasting die meer dan 90 % wegneemt van de hoogste inkomens, 0,1 % van de bevolking beschikt over 55 % van al het aandelen- en obligatiebezit (dus van praktisch heel de nijverheid, het transport- en financiewezen berustend op grote bedrijven georganiseerd als nv), dan kan men zich een goed beeld vormen van de utopie die erin bestaat te geloven, dat men het bezit zou kunnen nivelleren door het aantal kapitaalbezitters uit te breiden, in plaats van het kapitaal als maatschappelijke verhouding op te heffen!

Als middelen van sociaaleconomische politiek worden aangeprezen een politiek van economische expansie en van maatschappelijke voorzorg, waarbij de nadruk ligt op de onrechtstreekse beïnvloeding (in de eerste plaats de fiscale politiek en de geldpolitiek).

Het programma van Bad Godesberg lijdt dus aan een fundamenteel dualisme: alhoewel het beweert te zijn (en in zijn laatste hoofdstuk nog is) een programma van een socialistische partij die de huidige maatschappelijke orde verwerpt en haar door een nieuwe, klassenloze maatschappij wil vervangen, beperkt het zich in de meeste hoofdstukken ertoe te zijn een liberaal, of neoliberaal programma dat de huidige maatschappelijke instellingen aanvaardt en erkent, en hen in ‘t beste geval beter wil doen functioneren.

Vroeger aanzag men het gezond maken van het kapitalisme nog als een middel om het socialisme te verwezenlijken (uitgaande van de mechanische redenering, dat het socialisme er slechts kon komen nadat het kapitalisme de hoogst mogelijke ontplooiing van het economisch leven had verzekerd). Nu wordt zelfs het doel opgegeven, en beperkt men er zich toe, het kapitalisme te willen harmoniseren. De toekomst zal uitwijzen, dat dit morgen zoals gisteren zuivere utopie is, en dat men op die manier noch de macht van de kapitaalmagnaten en financiële groepen, noch de cyclische gang van de kapitalistische economie, noch de ongelijkheid aan bezit en invloed zal kunnen breken.

Het is trouwens typisch, dat dit programma nergens de structuur en het mechanisme van de kapitalistische economie beschrijft. Nergens wordt uitgesproken dat markteconomie en investeringen gericht naar privébelangen (streven naar maximum winst!) onvermijdelijk leiden naar fluctuaties; dat de ‘vrije concurrentie’ onvermijdelijk leidt naar concentratie; dat ‘vrije’ ondernemers veronderstellen ‘onvrije’ arbeiders; dat een economie berustend op ‘vrije ondernemers’ een economie is die de verwezenlijking van winst en niet de bevrediging van behoeften tot hoofddoel heeft, en dat het eerste niet automatisch naar het tweede voert. De resultaten van één eeuw socialistische theorie op economisch gebied worden zo overboord geworpen, en men komt rechts te staan van de moderne neokeynesiaanse school, die tenminste de betekenis van de planning niet miskent, en men weet dat een gesocialiseerde planeconomie een hoger rendement kan hebben dan een som van bedrijven, die ieder afzonderlijk naar het hoogste rendement streven. Het begrip planeconomie komt in dit programma zelfs niet voor, evenmin als het probleem van de holdings en de noodzakelijkheid van de socialisatie van het krediet ...

Dit programma is dus een stap achteruit in vergelijking met de vorige Duitse socialistische programma’s, die voorbeelden waren voor de hele internationale socialistische beweging. Zouden onze Duitse vrienden het ons ten kwade duiden wanneer we te hunner verontschuldiging zouden zeggen dat dit programma voor hen minder theoretisch dan wel pragmatische betekenis had, t.t.z. niet op wetenschappelijk maar wel op zuiver electoraal gebied weerklank wenst te vinden? Maar geen partij kan, zonder grote gevaren op moreel en politiek gebied, voor doeleinden die niet meer haar eigen doeleinden zijn, stemmen trachten te ronselen.

II

Het nieuwe programma van de Oostenrijkse socialisten is veel positiever te beoordelen dan het Duitse. Ook hier zullen electorale doeleinden niet vreemd zijn aan veranderingen toegevoegd aan het oude programma van Linz. Maar in het verschil tussen beide programma’s vinden we een weerspiegeling van het verschil tussen de maatschappelijke verhoudingen in West-Duitsland en Oostenrijk. Ginds leeft men onder de invloed van het ‘Wirtschaftswunder’, dat vele Duitsers, ook sociaaldemocraten, van de superioriteit der ‘vrije markteconomie’ (van het zg. ‘sociaal kapitalisme’) heeft overtuigd; hier leeft men in een economie, die geweldige vooruitgang heeft verwezenlijkt uitgaande van een structuur waarin de zware nijverheid en het krediet voor het grootste gedeelte of geheel in gemeenschapsbezit zijn overgegaan. Onze Oostenrijkse vrienden zijn dus vanzelfsprekend minder gezwicht voor de invloed van het neoliberalisme dan hun Duitse makkers.

Het Oostenrijkse programma gaat uit van de vaststelling dat het kapitalisme, gesteund op privaat eigendom aan productiemiddelen en economische afhankelijkheid (‘onvrijheid’) van arbeiders daardoor bepaald, nog steeds bestaat. Het doel van het socialisme is die afhankelijkheid op te heffen, o.a. door planeconomie en door ontwikkeling van gemeenschapsbedrijven in alle sleutelsectoren van het economisch leven.

Het socialistisch doel wordt verder omschreven als zijnde een maatschappij waarin de gemeenschap volledig kan beschikken over alle beslissende productiefactoren. Men zegt ook duidelijk, dat een vrije ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid de organisatie van een gemeenschapseconomie vereist, waarin de macht van het privaat- of het staatskapitalisme is gebroken.

Zoals men ziet, blijven onze Oostenrijkse vrienden dus veel dichter bij de traditionele opvattingen van het wetenschappelijk socialisme van marxistische strekking dan de Duitse. De nadruk wordt voorts gelegd op de planning op lange termijn, als voorwaarde van een socialistische economie. Doel van het plan bestaat erin, de volledige tewerkstelling, de verhoging van het sociaal product en de opvoering van de levensstandaard te verzekeren. Men komt eveneens met een tamelijk nieuw idee voor de dag, dat van een ‘stelsel van contracten op lange termijn voor leveringen en diensten aan vaste prijzen en tarieven’ tussen alle bedrijven en productiefactoren (dus ook de arbeiders?) die in het plan zijn betrokken. Dit is een belangrijke uitbreiding van het begrip van de ‘quasi-contracten’, dat onlangs door het Franse Plan werd vooropgesteld, en leunt aan bij ervaringen in landen die een algemene planning op soepele wijze toepassen, in de eerste plaats Joegoslavië.

Het Oostenrijks partijprogramma wijdt verschillende belangrijke hoofdstukken aan vraagstukken van sociale aard, aan de landbouw en het ambacht, aan de vrouw, de familiale politiek, de jongeren, de godsdienst, enz. Het valt op, dat al die problemen op meer concrete wijze worden behandeld dan in het Duitse programma van Bad Godesberg. Ook vonden we er de eis voor een nationale gezondheidsdienst in terug, die in het Duitse programma ontbreekt.

De kritiek die men op dit Oostenrijks programma, dat wel zeer verwant lijkt aan de thans in onze Belgische socialistische beweging heersende opvattingen, zou kunnen uitbrengen houdt hoofdzakelijk verband met enkele detailkwesties en met één fundamenteel probleem.

Bij de ontbrekende detailkwesties zou men in de eerste plaats moeten vernoemen het gebrek aan commentaar (en oplossing!) betreffende het vraagstuk van de handel en van het in Oostenrijk welig woekerende kartelwezen. Tot onze verwondering vinden we in dit programma ook niets over de ‘eerstvolgende stap’ in richting van de socialistische economie, die onze Oostenrijkse vrienden zich tot doel hebben gesteld, t.t.z. geen programma op halflange termijn dat beantwoordt aan ons programma van structuurhervormingen. Hetgeen — uit de verte gezien — de meest doeltreffende hervorming schijnt, zou de coördinatie zijn onder één enkele leiding van alle genationaliseerde bedrijven, incl. de genationaliseerde banken en het door die banken gecontroleerde aandelenbezit. Vermits men in Oostenrijk nog leeft onder het stelsel van de gemengde bank, die rechtstreeks aandelen bezit, zou zulk een hervorming een echte omwenteling betekenen, en praktisch alle grote bedrijven van het land die nog niet genationaliseerd zijn — met uitzondering van het buitenlands bezit en van enkele grote brouwerijen — onder controle van de gemeenschap plaatsen. Democratische controle over die grote genationaliseerde sector, van boven langs het Parlement om, en van beneden langs de bedrijfsraden, wier bevoegdheden zouden worden uitgebreid tot ze een echte arbeiderscontrole zouden omvatten, zou dan dit overgewicht van gemeenschapsbezit en gemeenschapsplanning met economische democratie verbinden. Het is een fascinerend perspectief, dat in geen Westers land zo dicht bij de verwezenlijking ligt als in Oostenrijk.

Men mist verder in het programma van onze Oostenrijkse vrienden een nauwkeurige omschrijving van het einddoel van de socialistische maatschappij: het afsterven van koopwarenproductie, van geldeconomie en van ruilhandel, door de geleidelijke invoering, onder voorwaarden van stijgende overvloed en automatie, van een economie gesteund op dekking van de behoeften en van groeiende (voor de verbruiker kosteloze) sociale diensten t.o.v. het individueel loon. Maar eer we zo ver zijn, zullen de Oostenrijkse socialisten wel de gelegenheid hebben, nieuwe programma’s op te stellen ... en te verwezenlijken.

_______________
[1] Titel door Valeer Vantyghem licht gewijzigd omwille van duidelijkheid.