Geschreven: 1964
Bron: La Gauche, nrs 21, 22, 23, mei-juni 1964
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: La Belgique entre néo-capitalisme et socialisme
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2008
Je kunt stellen dat België een voortreffelijke illustratie is van de wet van de ongelijke ontwikkeling. Een wet die de hele geschiedenis van het kapitalisme overheerst en overspant. België is op het continent het eerste geïndustrialiseerde land geweest, de crisis die het nu doormaakt is daar het gevolg van. En deze crisis is dan ook in de eerste plaats beperkt tot het zuiden van het land beperkt gebleven. Immers, Wallonië was eertijds het grote industriële bekken doch is vandaag ten prooi aan dezelfde economische aftakeling waaruit Vlaanderen zich begint los te maken. Vlaanderen dat gedurende een eeuw een achtergebleven gebied was gebleven.
Deze ongelijke ontwikkeling vindt haar wortels in een ver verleden. De grote Vlaamse steden waren in de Middeleeuwen samen met de Italiaanse de speerpunten van een zekere steedse industrialisatie. Tijdens de 15de en de 16de eeuw toen deze ambachtelijke nijverheid aan belang begon in te boeten waren het twee Vlaamse steden, Brugge en Antwerpen, die elkaar opvolgden als voornaamste centrum van de handel aan de Noordzee, zoniet in de hele wereldhandel. Toen er tegen koning Filips II in de Nederlanden een revolutie uitbrak — de eerste grote burgerlijke revolutie in de moderne tijden, een eeuw voor de Engelse Revolutie en meer dan twee eeuwen voor de Amerikaanse en Franse Revolutie — was het in de Vlaamse steden, meer bepaald Gent en Antwerpen, dat deze revolutie haar meest strijdbare en radicale centra vond. Wallonië, agrarisch en minder ontwikkeld, werd door de contrarevolutie onder leiding van Alexander Farnese, gemakkelijk heroverd. Antwerpen werd pas bezet na een verbeten belegering. Door deze heftige weerstand van de revolutionairen in de Zuidelijke Nederlanden kon de revolutie in het Noorden triomferen en werd nog versterkt met duizenden immigranten uit het Zuiden. Zo kon er een onafhankelijk Holland geboren worden.
Anderhalve eeuw voortschrijdend economisch verval, dat is de tol die de Zuidelijke Nederlanden — het latere België — hebben betaald voor hun nederlaag tegen Spanje en de onafhankelijkheid van het Noorden. Ze werden achtereenvolgens bezet door de Spanjaarden en de Oostenrijkers, ze waren in de 16de en de 17de eeuw het toneel van alle dynastieke oorlogen en hadden te lijden onder talloze verwoestingen. De Schelde was gesloten en Antwerpen kwijnde weg. Holland werd de erfgenaam van de handelsrijkdommen van België. Amsterdam werd de opvolger van Brugge en Antwerpen. Maar ook Holland zal haar gouden eeuw betalen met honderdvijftig jaar stagnatie en een ernstige industriële achterstand — de beschikbare kapitalen waren opgeslorpt door de handel en de exploitatie van de kolonies — terwijl België vanaf de tweede helft van de 18de eeuw zich opnieuw herstelde en het toneel werd van een industriële revolutie, achtereenvolgens in de linnenindustrie (Vlaams), de steenkool (Henegouwen en Luik), vlas en katoen (Gent) en tenslotte het staal (Luik).
Met uitzondering van de textiel waren deze industrieën vooral gelokaliseerd in Wallonië en niet in Vlaanderen. Hier zal het economisch, sociaal en politiek verval zich onder het Ancien Régime verder zetten. Het sociaal verval wordt nog erger tijdens de eeuw van de industriële revoluties. In 1789 barstte er een tweede burgerlijke opstand uit (de Luikse en Brabantse omwenteling), op hetzelfde ogenblik als de Franse Revolutie. Nu wordt de volledige overwinning behaald, de sociale en economische basis was grondig gewijzigd vergeleken met 1560.
Tijdens deze industriële revolutie hadden in het begin de persoonlijke en familiale bedrijven nog de overhand. Maar al vlug werden vanaf 1825-35 de eerste naamloze vennootschappen opgericht. Dit werd met volle kracht ondersteund, zoniet gestimuleerd, door de eerste grote moderne bank die er in België was gesticht, de ‘Société Générale’. Deze bank was vanaf zijn ontstaan een ‘gemengde’ bank, tegelijkertijd depositobank, investeringsbank, eigenaar van aanzienlijke pakketten aandelen in talrijke industriële, financiële, commerciële en transit ondernemingen. België werd dus de geboortegrond van het ‘financieel kapitaal’, in de marxistische betekenis van het woord: het bankkapitaal dat de industrie binnendringt, waar aandelen de plaats innemen van leningen en dat van heel dichtbij het beheer van de bedrijven controleert. Het Belgische financiële kapitaal verwerft een overheersende positie in de economie van het land, een halve eeuw voor hetzelfde verschijnsel zou opduiken in Duitsland, Frankrijk, de Verenigde Staten, Italië en elders.
Het verbaast dan ook niemand dat België het eerste land op het continent werd dat een spoorwegennet kon uitbouwen. En met de uitbouw van de spoorwegen volgde er een snelle groei van de staalindustrie. Toen in het land het dichtste spoorwegennet ter wereld was aangelegd moest elders uitgekeken worden naar bestellingen, en daarbij kwam dan ook een aanzienlijk aantal bedrijven dat rollend materiaal vervaardigde. Er werd al heel vroeg op grote schaal Belgisch kapitaal naar het buitenland uitgevoerd.
Belgische maatschappijen financierden en zetten spoorwegen op in Polen, Rusland, Spanje, Egypte, Mexico en Latijns-Amerika, in China en natuurlijk ook in Congo. Later kwamen er in diezelfde landen na deze spoorwegen, de tramstellen, waterleiding, elektrische centrales. Het was de Belgische staalnijverheid die de Russische en Braziliaanse staalindustrie oprichtte. In tegenstelling met de Engelse en Franse uitvoer van kapitalen, in de eerste plaats gericht op staatsleningen en op de uitbouw van openbare diensten, was de Belgische kapitaaluitvoer al heel snel verscheiden en afgestemd op het starten van nieuwe industrietakken in het buitenland.
Door het verwerven van Congo, eerste voor de eigen rekening van Leopold II, later overgedragen aan de Belgische staat, of beter aan de ‘Société Générale de Belgique’, dat tot op heden 75 % van de geïnvesteerde kapitalen controleert, kreeg de traditionele structuur van het Belgische kapitalisme haar definitieve vorm. Een korte tijd richtte men zich op de ‘hevea’ (producten van natuurlijke rubber). Maar weldra werd er ‘overgeschakeld’ op mijnen en de economie van Congo was volledig gericht op koper en tin (Union Minière), met later uranium, diamanten (Forminière Bécéka) en goud (Kelo Moto). Voor de export van deze delfstoffen werden er spoorwegen en elektrische centrales gebouwd die op hun beurt in België zorgden voor een zeer welvarende verwerkingsindustrie (non ferro, metalen en diamant).
Zo heeft bij het begin van deze eeuw de Belgische industrie haar vorm en karakter gekregen die tot op heden niet meer grondig veranderd is, gebaseerd op een ‘industrie gespecialiseerd in het verwerken van grondstoffen tot half afgewerkte producten’. De voornaamste uitvoerproducten zijn staal, cement, glas, katoenen en linnen weefsels, non-ferro metalen, chemische meststoffen en diamanten, en vroeger ook steenkool en vlas.
Deze industrie was volledig gericht op de wereldmarkt, 60 tot 70 % van de productie werd uitgevoerd en bezette de eerste plaats in meerdere van de belangrijkste domeinen van de nijverheid. De Belgisch Luxemburgse Economische Unie is vandaag nog over heel de wereld de eerste uitvoerder van staal en een van de belangrijkste uitvoerders van cement en glas. De concurrentiekracht van de Belgische kapitalistische industrie was gestoeld op een combinatie van geavanceerde technologie en zeer lage lonen. Deze lage lonen waren mogelijk daar België enkel voor de helft geïndustrialiseerd was. Vlaanderen was in hoofdzaak agrarisch gebleven, de prijzen voor de levensmiddelen waren zeer laag en een talrijk reserveleger aan arbeidskrachten woog voortdurend op de lonen. Ook daarom waren er nooit problemen op de betalingsbalans. Op het gebied van landbouwproducten kon het land bijna volledig instaan voor zijn eigen voorziening. Het kon dus grondstoffen invoeren die het verwerkte en weer uitvoerde. De zeer hoge en aan het oog onttrokken inkomsten uit de export verschaften dan weer de middelen voor een aanzienlijke uitvoer aan kapitaal.
De economische groei en bloei van België, tijdens de tachtig jaren van vrede (van 1830 tot 1914) had heel de wereld verbaasd. De hoge en kleine burgerij was ongetwijfeld een van de rijkste ter wereld geworden. Maar die voorspoed werd betaald met een grote ellende van het volk. De plaag zowel van het analfabetisme als van het alcoholisme richtte een afschuwelijke ravage aan bij de gewone mensen. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bedroeg de werkweek gemiddeld zestig uren en de lonen waren de laagste van West-Europa.
Niet zomaar heeft Karl Marx het België van de 19de eeuw het kapitalistische paradijs van Europa genoemd. Meer dan welke andere staat ook was België voor de Eerste Wereldoorlog een burgerlijke staat in de meest klassieke zin van het woord. Meer dan een halve eeuw lang beschikte enkel de hogere burgerij over stemrecht. En waar diezelfde hogere burgerij het recht had om zich vrij te kopen van legerdienst, stichtte ze zelf een gewapende ‘garde civique’ waarvan de arme mensen uitgesloten waren met als doel ‘het private bezit te beschermen’.
Twee grote partijen streden om de stemmen van deze burgerij, de katholieke partij en de liberale partij. De katholieke partij was oorspronkelijk de partij van de adel, de rijke boeren en de behoudsgezinde notabelen. De liberale partij was de partij bij uitstek van de industriële burgerij en de groothandelaars. De katholieke partij was door en door reactionair en maakte op internationaal vlak deel uit van het katholieke integrisme. Ze was fanatiek gehecht aan en verbonden met het Vaticaan en veroordeelde nog altijd de verwezenlijkingen van de Franse Revolutie als het werk van de duivel, en dit een eeuw later.
In dit nog jonge land, voor het eerst onafhankelijk in 1830, kon de liberale partij zich niet verlaten op een grote nationale of culturele erfenis. Niet zonder succes greep ze terug naar de revolutionaire en antiklerikale strijd van de Geuzen uit de 17de eeuw. Uit deze poging is in de 19de eeuw het meest opmerkelijke litteraire werk van de Belgische geschiedenis ontsproten, ‘Tijl Uilenspiegel’ van Charles de Coster. Doch uit het niets diende er als het ware een ‘Belgische traditie’ of een ‘Belgische cultuur’ te worden geschapen. Waar een geniaal historicus als Henri Pirenne een duurzame bijdrage heeft geleverd, was de liberale burgerij in het algemeen te weinig verfijnd om op dit domein te kunnen slagen. Ze was te veel gericht op onmiddellijk gewin en in beslag genomen door het zakenleven.
Het ‘antiklerikalisme’ werd het ideologische credo van de Belgische liberale partij, het credo van de ‘vrijhandel’ terzijde gelaten. De ‘schoolstrijd’, een Belgische variante van de ‘Kulturkampf’ van Bismarck , gericht tegen de katholieke kerk, werd dan het strijdtoneel bij uitstek. Enkel de uiterst linkervleugel van de liberalen had een meer democratische traditie in de zin van de Britse ‘radicals’, en steunde onder andere de arbeidersbeweging in haar strijd voor het algemeen stemrecht. Maar deze uiterst linkerzijde werd tegelijkertijd de weg waarlangs het kleinburgerlijke antiklerikalisme de arbeidersbeweging binnendrong met alle gevolgen van dien. We zullen er nog op terugkomen.
België beschikte, toen het onafhankelijk werd, niet eens over een breed uitgebouwd net van openbaar onderricht. De lagere scholen waren door de clerus ingepalmd. Na 1830 probeerden de liberale regeringen eerst een netwerk aan openbare middelbare scholen (in België loopt het middelbaar onderwijs van 12 tot 18 jaar) op te bouwen om vervolgens een uitbreiding te zoeken naar het lager onderwijs. De kerk verzette zich heftig, ze vreesde haar voornaamste rekruteringsbasis te verliezen. Een harde strijd volgde met straatoproer en, naargelang de politieke meerderheid wisselde, vergeldingsmaatregelen vanwege de opeenvolgende regeringen. De katholieken mobiliseerden de jongeren van het platteland, de liberalen de bourgeois jeugd uit de steden.
Zulk een enge politiek kon op de duur niet blijven duren en dit vooral onder druk van een arbeidersklasse die politiek bewust was geworden. De eerste arbeidersassociaties gesticht als afdelingen van de Eerste Internationale begonnen al meteen het algemeen stemrecht op te eisen. De ‘Catechismus van het Volk’, van Alfred Dufeuseaux kreeg een enorme weerklank. Gewelddadige stakingen in 1886-87, dan de algemene staking van 1893 dwongen de burgerij tot toegevingen. Het algemeen stemrecht werd ingevoerd, maar niet gelijk voor iedereen (één man, één stem), maar het meervoudig stemrecht (sommige kiezers hadden meerdere stemmen, volgens het aantal kinderen, eigendommen, enz.). Dit systeem bleef van kracht tot 1914, Toen werd eindelijk het algemeen enkelvoudig stemrecht bekomen.
De eerste verkiezingen bij algemeen stemrecht werden een triomf voor de socialisten — de Belgische Werklieden Partij verkreeg meteen vijfentwintig afgevaardigden. De liberale partij was ineengestort. Sindsdien heeft deze partij nooit meer een doorslaggevende rol gespeeld in de politiek van het land. Maar tegelijkertijd had de katholieke partij zich kunnen consolideren met een versterkte meerderheid, een meerderheid die ze zou behouden tot 1914.
Men kan zich de vraag stellen hoe, in een land zo sterk geïndustrialiseerd als België, de burgerij onbezorgd gedurende driekwart eeuw aan de macht is kunnen blijven, hoewel ze ondertussen aan de arbeidersklasse het algemeen stemrecht had verleend. Heel zeker, het meervoudig stemrecht dat duurde van 1893 tot 1914 zat daar voor iets tussen. Maar hier ligt niet de fundamentele reden. Een verklaring is enkel te vinden in ‘de verdeeldheid van de arbeiders’ tussen een socialistische arbeidersbeweging en een christelijke.
Toen het algemeen stemrecht onafwendbaar leek begon de katholieke partij de lagere clerus te steunen, die buitengewoon energiek en toegewijd was. Inderdaad, een dubbele operatie werd op touw gezet: het organiseren van christelijke vakbonden en het opbouwen van een boerenassociatie. Het doel van beide groeperingen werd vanaf het begin openlijk toegegeven: de groeiende invloed van het socialisme bestrijden. Het eerste dagblad van de katholieke vakbonden in Vlaanderen droeg als ondertitel: ‘antisocialistisch dagblad!’. Later dan, wilden ze doeltreffend actie voeren, zagen beide groeperingen verplicht om steeds meer de beroepsbelangen te verdedigen en hun natuur wijzigde gaandeweg: het werden gematigde instrumenten in de klassenstrijd, maar toch in de klassenstrijd, en dit ondanks het feit dat ze in hun verklaringen dure eden hadden gezworen op de klassensamenwerking. De natuur van de christelijke vakbonden veranderde wat belangrijk zal worden in de toekomst van de Belgische arbeidersbeweging. Maar de katholieken hadden het gewenste resultaat bereikt: een electorale basis voor de katholieke partij, zowel op het platteland als in de stad.
Vanaf dan, en vooral na de Eerste Wereldoorlog, toen het enkelvoudig stemrecht in voege kwam veranderde de katholieke partij van natuur. Ze hield op de conservatieve partij bij uitstek te zijn en werd de eerste partij van de burgerij. Hierbij steunde ze op organische structuren en kon een aanzienlijk electoraal cliënteel mobiliseren in dienst van de burgerij. Het Belgische politiek systeem werd aldus een driepartijsysteem op zijn Engels (socialistische, liberale en katholieke partij). Doch het verschilde grondig met Groot-Brittannië: de vakbonden waren verdeeld over bijna twee even machtige blokken, het katholieke en het socialistische blok. De politieke opdeling in België is de trouwe weergave van de opdeling van de vakbonden.
In het kader van dit driepartijsysteem domineerde de hogere burgerij alle regeringen. Ze was aanwezig in alle coalities waar ze de waakhond speelde van de wezenlijke belangen van het kapitalisme. Dit was zo in de coalities tussen liberalen en katholieken, in de homogeen katholieke regeringen (er was er maar één sinds 1914, die van 1950-54), de katholieke partij zelf was een coalitie van uiteenlopende machtsblokken, maar met een zelfbewuste burgerlijke vleugel die het kabinet controleerde. Het was zo bij een regering tussen liberalen en socialisten, zoals het kabinet Van Acker (1954-58), want de liberalen bezetten het kabinet van Economische Zaken als directe vertegenwoordigers van het grootkapitaal. En het is eveneens zo in een regering tussen katholieken en socialisten, zoals de huidige regering Lefèvre-Spaak, waar de conservatieve vleugel van de katholieke partij iedere echte radicale hervorming afremt.
Tenslotte dient er vermeld dat door diezelfde verdeeldheid tussen de arbeiders de Socialistische Partij (zelfs als we rekening houden met de communistische stemmen) bij de wetgevende verkiezingen nooit de kaap van 40 % heeft overschreden. Dit percentage is bij de verkiezingen sinds 1919 bijna voortdurend hetzelfde gebleven, dus sinds het algemeen enkelvoudig stemrecht van kracht was.
Het is dank zij de christelijke arbeidersbeweging dat de katholieke partij — die nu Christelijke Volkspartij [Nu CD&V] heet — de belangrijkste partij is kunnen worden en blijven van de Belgische burgerij. Doch hoe verklaren we die sterke opgang van de christelijke arbeidersbeweging met een socialistische partij die van succes naar succes leek te schrijden?
Een eerste breuklijn ligt zo voor de hand, al vanaf het prille begin. De twee grote gewesten in België, Vlaanderen en Wallonië werden niet op hetzelfde tijdstip geïndustrialiseerd. Het Belgische proletariaat bestaat dus uit twee delen die in leeftijd verschillen:
- een ‘oud proletariaat’, vooral in Wallonië en met ook nog enkele kernen in Vlaanderen, te Antwerpen en te Gent. Een proletariaat dat zich heeft gevormd tijdens de eerste industriële revolutie, dat sinds drie of vier generaties in de steden woont, dat vooral is tewerkgesteld in de grote bedrijven. Dit proletariaat werd voor het socialisme gewonnen tijdens de periode 1865-1885, het was deelachtig in de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij in 1885, stemde socialistisch sinds 1893 en bleef die partij trouw tot heden;
- een ‘jong’ proletariaat, vooral in Vlaanderen, maar met eveneens enkele kernen in Brussel, Luik en Henegouwen. Het zijn arbeiders die vanaf de 20ste eeuw in golven in de industrie terecht waren gekomen (een eerste in de periode 1910-1914, wanneer er begonnen was met het ontginnen van de Limburgse steenkoolbekkens, een tweede golf in de periode tussen de twee wereldoorlogen, vooral in de provincie Antwerpen; een derde golf sinds de Tweede Wereldoorlog). Ze hebben hun banden met het platteland behouden, zijn pas sinds één generatie in de steden gaan wonen, of wonen nog steeds op de buiten. Ze werken vooral in de kleine en middelgrote ondernemingen en dan meestal in de lichte industrie. Komt daar nog bij dat de helft van de bedienden in Wallonië en Brussel en de grote meerderheid van de bedienden in Vlaanderen niet bevrijd is van de overheersende invloed van de Kerk en van hun kleinburgerlijk milieu.
De sociologische basis voor de opkomst van de christelijke vakbond lag dus bij de aangroei van dit ‘jong proletariaat’, naast het ‘oude proletariaat’ dat voor het socialisme was gewonnen. Maar waar die opkomst evident leek bij de bedienden en de cultureel minst bewuste elementen, dient men zich toch de volgende vraag te stellen: hoe komt het dat de meerderheid van de Vlaamse arbeiders, tewerkgesteld in de industrie, lid werd van de christelijke vakbonden en niet van de socialistische? Drie essentiële redenen verklaren dit: een doelbewuste politiek van de hogere burgerij; de politieke en syndicale vergissingen van de leiders van de socialistische beweging; de bijzondere banden die in Vlaanderen waren ontstaan tussen het Vlaamse nationalisme en de christelijke arbeidersbeweging.
Vanaf de stakingen en onlusten van 1889 ‘ontdekte’ de hogere burgerij de sociale kwestie en de meest bewuste elementen van deze bourgeoisie hebben doelbewust een politiek gevoerd die de opgang van het socialisme moest beknotten. Deze politiek bestond uit meerdere aspecten: het begin van een sociale wetgeving, steun aan het opstarten van christelijke vakbonden, ‘paternalisme’ in de belangrijkste ondernemingen, enz. Dit was in het algemeen de weg die het Belgische kapitalisme insloeg, en het is dan ook logisch dat bij het begin van de industrialisatie van Vlaanderen er systematisch pogingen werden gedaan om te verhinderen dat de klassieke kenmerken van het Waalse proletariaat, opstandig, atheïstisch en socialistisch, zich automatisch zouden overplanten ten noorden van de taalgrens.
Er werd van alles ondernomen in de zin, toch moeten we vooral de wijziging vermelden in het standpunt van het patronaat zelf. Het toonde zich niet langer tegenstander van om het even welke vorm van syndicalisme, ware die nog zo katholiek of gematigd geweest. Het liet langzaam zijn vijandige houding tegenover de christelijke vakbonden achterwege. Het begon die eerder te zien als een dam tegen de socialistische vloedgolf. Vanaf toen stimuleerde het de ledenwerving van de christelijke syndicaten. Bij in dienst name was het lidmaatschap van deze vakbonden vereist. Er werd samengewerkt met de clerus om de automatische overgang van de leerlingen van de katholieke scholen naar de fabrieken te verzekeren. Daar werden ze dan ook lid van de christelijke vakbonden. In dit milieu, dat nog voor een groot deel ruraal was, waar de werkloosheid hoge toppen scheerde, werd gaan werken in een fabriek reeds als een weldaad gezien. Deze coalitie tussen een nog oppermachtige clerus, het onderwijs gedomineerd door deze clerus en een klasse van werkgevers die met alle middelen de christelijke vakbonden probeerde te begunstigen, werd voor de socialistische vakbonden een bijna niet te overbruggen hinderpaal. Het beste voorbeeld is het Limburgse steenkoolbekken. Opgestart aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd het vanaf het begin gedomineerd door de christelijke vakbonden. Ze hebben tot op heden die dominante positie kunnen behouden.
De katholieke clerus had heel slim de lessen getrokken uit de manier waarop de Duitse sociaaldemocratie was georganiseerd. Behalve misschien in Italië zien we nergens elders in Europa zulk een soepel en tevens zo gesloten netwerk aan organisaties. Op die manier kon de Kerk in België gedurende een halve eeuw de meerderheid van de bevolking knevelen. Vanaf hun geboorte werden de kinderen opgevangen binnen de religieuze ceremonieën, ze werden aangeworven bij de katholieke scouts nog voor ze in de katholieke scholen werden onderricht, ze bekwamen makkelijker een betrekking, op voorwaarde dat ze zich lieten organiseren binnen de christelijke vakbonden, ze werden aangespoord om hun levensmiddelen te kopen in de christelijke coöperatieven, om te gaan sparen in de banken van dezelfde coöperatieven, om zich te verzekeren tegen ziekte in de christelijke mutualiteiten. De katholieke Kerk ‘omknelde’ de Vlaamse arbeiders met duizenden subtiele snoeren, waarbij religieuze overtuiging en wederzijdse kleine gunsten voortdurend werden gecombineerd en zo werd de vorming van een klassenbewustzijn op de lange baan geschoven.
De burgerlijke staat zelf, of beter, de homogene katholieke regeringen die gedurende dertig jaar (1884-1914) op elkaar zijn gevolgd hebben dit werk op een schitterende manier voltooid. Ze hebben een wetgeving gestemd om de concentratie van het proletariaat te vertragen. Ze hebben de kleinburgerlijke verlangens gestimuleerd die nog sluimerden binnen een arbeidersklasse die nauwelijks de boerenstand achter zich had gelaten. Door een goedkoop systeem van spoorwegabonnementen kon de burgerij de mobiliteit van de arbeidskrachten garanderen. Tegelijkertijd bleven de arbeiders zelf in hun geboortedorpen gevestigd. Er werd een politiek gevoerd om het verwerven van onroerend goed makkelijker te maken. Zo konden diezelfde arbeiders eigenaar worden van een minuscuul huisje langs de steenwegen of ergens op de buiten. Zodoende waren er, behalve de vroegere centra als Gent en Antwerpen, geen echte concentraties van Vlaamse proletariërs. Wat er in de 19de eeuw, bij het ontstaan van de Waalse industrie is gebeurd, heeft zich niet herhaald. De Vlaamse arbeiders — in absolute cijfers vandaag talrijker dan de Waalse arbeiders — blijven op het platteland of in kleine provinciesteden.
Door deze woonomstandigheden kwamen ze niet in contact met de beschavende invloed van de steden. Tegelijkertijd was er de bijkomende fysische belasting (veel Vlaamse arbeiders krijgen er bij een arbeidsdag van acht uur nog een vijf of zes uur verplaatsingen bovenop). Dit waren allemaal hindernissen om tot een socialistische visie te komen.
Doch, al deze omstandigheden, hoe ongunstig ook voor een snelle opkomst van het socialisme in Vlaanderen, hadden op lange termijn de doorbraak niet kunnen tegenhouden. Het grootste obstakel kwam uit de socialistische beweging zelf. Haar invloed op de Waalse arbeidersklasse had ze verworven tijdens haar glorieperiode, een periode van heftig verzet tegen het kapitalisme en van hevige strijd voor het algemeen enkelvoudige stemrecht. Maar toen in Vlaanderen de industrialisatie op gang kwam was die radicale traditie zwakker geworden. Gevangene van de dode hand van het reformisme zocht de Belgische socialistische beweging steeds meer haar heil in de opbouw van een netwerk van ‘massa organisaties’, gelijkaardig aan wat de katholieken deden. Ze legden zich toe op coöperatieven, mutualiteiten, klinieken en niet op het aanwakkeren van een socialistisch bewustzijn onder de Vlaamse arbeiders. De vakbonden stonden uiterst rechts binnen de socialistische beweging. Tussen 1923 en 1938 begon het aantal leden te stagneren of liep zelfs gedeeltelijk terug. In die periode nu waren alle grote stakingen wilde stakingen. Ze waren uitgebroken tegen de wil en met bittere tegenkantingen vanwege de syndicale leiding.
Nog eens in diezelfde periode kende het christelijk vakbondswerk een evolutie in omgekeerde zin. Gesticht om het bestaan van de klassenstrijd te ontkennen zag het zich door de dwingende kracht van de concurrentie met de socialistische vakbonden verplicht om zich, als vragende partij, steeds meer op het terrein van de onmiddellijke eisen te bewegen. Een zekere gewoonte was geboren dat de vakbonden tegen elkaar begonnen op te bieden. Dit kon niet ongunstig genoemd worden voor het verhogen van het levensniveau van de arbeiders. Naarmate echter de christelijke vakbonden evolueerden naar een politiek van onmiddellijke eisen verlieten de socialisten ieder antikapitalistisch standpunt en trokken zich terug, ook zij, op de strijd van iedere dag. De verschillen tussen beide centrales werden zo klein dat de Vlaamse katholieke arbeiders niet langer de neiging vertoonden om naar een andere vakbond over te stappen.
En uiteindelijk begingen de socialistische voormannen de fatale fout om aan de katholieken het quasi monopolie te laten over de Vlaamse nationale verzuchtingen waarvan de aantrekkingskracht op de Vlaamse jeugd, de jonge arbeiders inbegrepen, aanzienlijk was. Zo ontstond er een samengaan tussen de Vlaamse nationale beweging en de christelijke arbeidersbeweging. Dit werd een belangrijke troef in handen van de christelijke vakbonden.
België was onafhankelijk geworden als een land bestaande uit twee volkeren maar met één enkele hogere burgerij. Sinds de 16de eeuw hadden in Vlaanderen de dominerende klassen de Franse taal overgenomen om zich duidelijk van het gewone volk af te bakenen. Behalve een kleine ‘orangistische” minderheid sloot de Belgische burgerij eensgezind de rangen achter de vlag van de nieuwe staat en bouwde die uit tot een eentalige Franssprekende staat.
Het gevolg was dat het Vlaamse volk nationaal onderdrukt werd. Pas een eeuw later werd dit door de taalwetten van 1932 ongedaan gemaakt. Op alle gebieden was het Frans de enige taal van de elite en het gezag geweest. De parlementaire debatten gebeurden enkel in het Frans. Er waren enkel Franstalige universiteiten. In het leger gaven alle officieren de bevelen in het Frans en dit aan soldaten die in de grote meerderheid enkel Vlaams spraken. De rechters begrepen enkel het Frans: twee Vlaamse arbeiders werden ter dood veroordeeld en terecht gesteld omdat het tribunaal hun verklaringen van onschuld niet had begrepen.
Door de nationale onderdrukking die hand in hand ging met de sociale uitbuiting werd de ‘Vlaamse kwestie’ een wel erg explosieve zaak. Ook was de Vlaamse beweging reeds van bij haar oorsprong, we laten hier de louter litteraire en culturele aspecten van het ‘Vlaamse ontwaken’ buiten beschouwing want die kaderden binnen het internationaal romantisme, klaar en duidelijk een democratische, progressieve en zelfs sociale beweging. Het waren kleine lieden binnen het volk, onder leiding van kleinburgerlijke intellectuelen, die zich richtten tegen de dubbele onderdrukking die hen tot een ellendig bestaan veroordeelde. Kwam daarbij dat de hogere clerus deel uitmaakte van de verfranste burgerij en dat de katholieke partij in Vlaanderen een partij bleef van verfranste grootgrondbezitters en kasteelheren. Niets beschikte dat deze beweging afhankelijk zou worden van de clerus.
En toch, tussen 1890-1914 is deze symbiose er gekomen en heeft tot vandaag stand gehouden. De redenen zijn veelvoudig: de lagere clerus had een bocht gemaakt en in de kleinere steden en op het platteland de leiding van de prille Vlaamse beweging op zich genomen. De katholieke partij zelf was van gedaante veranderd, kreeg sinds 1893 een bredere massa structuur en nam derhalve de onmiddellijke verlangens op zich van deze massa die onder invloed van de Kerk was gebleven. Dit was een berekend plan van het meest intelligente deel van de burgerij dat zelf was overgegaan naar het Vlaams. Doch om te verklaren wat de doorslag heeft gegeven tot deze symbiose komen we bij de fatale strategische fout gemaakt door de socialistische voormannen.
De partij stond het sterkst in Wallonië hierdoor kon men zich moeilijk vereenzelvigen met de verzuchtingen van de Vlaamse nationale beweging. De Vlaamse leiders van diezelfde partij hoedden zich om de sympathie kwijt te spelen van de kleinburgerlijke kiezers te Brussel en in Wallonië. Deze laatste voelden weinig voor de pogingen van de Vlaamse beweging om voor hun ‘patois’ een statuut te verkrijgen dat gelijk stond aan het ‘Frans, een wereldtaal’.
Maar, vooral was er het ontketend antiklerikalisme dat heerste in de middens waaruit de meeste socialistische leiders waren voortgekomen en ze richtten zich in Vlaanderen op een alliantie met de liberale Franstalige burgerij, tegen ‘dertig jaar klerikale overheersing’. Daardoor keerden ze wetens en willens de rug naar de Vlaamse nationale eisen, evenals naar de taal en cultuur, met als voorwendsel dat de sociale en politieke eisen ‘voorrang’ hadden. De ironie van de geschiedenis wil dat de katholieken, daar ze de nadruk legden op de taaleisen en de Vlaamse verzuchtingen, erin slaagden om in weinig tijd een vakbeweging uit te bouwen die in Vlaanderen sterker werd dan de socialistische.
Na de Eerste Wereldoorlog, en vooral nadat in 1932 de taalwetten waren gestemd, kwamen de twee talen, het Vlaams en het Frans, binnen de Belgische staat op gelijke voet te staan en de Vlaamse beweging begon van natuur te veranderen. Een kleine Vlaamse nationalistische partij zag het daglicht en werd in de eerste plaats een drukkingsgroep op de Vlaamse katholieke partij. Telkens er sprake was van een ‘capitulatie’ of van een verdachte zwakte bij het verdedigen van de ‘Vlaamse rechten’ ging die met een aantal kiezers lopen. Die kleine Vlaamse nationalistische partij scheurde in twee stukken waarvan het ene deel dat democratisch en pacifistisch was gebleven zich steeds meer ging richten op de economische problemen en de socialistische rangen kwam te vervoegen. Het andere deel werd autoritair en racistisch en degenereerde volledig toen in Duitsland de nazi’s aan de macht kwamen. Ze vervoegden het kamp van het internationale fascisme.
Achter de gevel van deze politieke veranderingen was er ondertussen op sociaal gebied heel wat gewijzigd. De eisen louter op gebied van taal en cultuur waren niet langer een weerspiegeling van de nationale onderdrukking van het grootste deel van het Vlaamse volk. Ze werden vooral het jachtterrein van de kleine burgerij in haar strijd voor een ‘juiste verdeling’ van de mooiste baantjes, die met de meeste voordelen binnen het staatsapparaat. Wat niet opgelost was in de ontvoogding van het Vlaamse volk was vooral sociaal en economisch van aard. Het gevolg van de ‘achterstand in de industrialisatie’ en ‘een lagere welstand’ tengevolge van die achterstand (alsook van de bijzondere structuur van de economie in Vlaanderen, hardnekkige werkloosheid, de kleine en middelgrote bedrijven die er de overhand hadden en waar de lonen lager waren dan in de grote en zware Waalse industrie, enz.). De strijd om deze achterstand weg te werken werd almaar moeilijker zonder een gewaagd antikapitalistisch gevecht. Er dient gestreden voor een geplande economie met een sterke openbare sector. Hier heeft de socialistische beweging de sleutel in handen om in Vlaanderen een ‘doorbraak’ af te dwingen die het hele politieke landschap van Vlaanderen grondig zal wijzigen.
Doch op het ogenblik dat de voorwaarden rijp worden voor een nieuw bondgenootschap tussen de Vlaamse en socialistische beweging, een bondgenootschap dat was afgebroken op het einde van de 19de eeuw, dat er op een nieuwe basis kon begonnen worden, is het plots het Waalse volk dat, na lange tijd afzijdig te zijn gebleven van iedere nationale eis, op zijn beurt op een rumoerige manier zijn nationale identiteit naar voor brengt.
Gedurende meer dan een halve eeuw kenden de Waalse arbeiders maar één probleem: het sociale probleem. Ze probeerden dit op te lossen met de hulp van de verschillende organisaties van de socialistische beweging; ze wilden overgaan tot de socialistische eigendom. De nationale kwestie kon zich niet stellen. Op cultureel of taalgebied werden de arbeiders niet gediscrimineerd. Integendeel, hun taal, het Frans, was de dominante taal in het land.
Maar toen in 1932 de Vlamingen de gelijkheid der talen hadden bekomen waren tegelijkertijd de voorwaarden geschapen voor hun politiek overwicht. De demografische evolutie speelde inderdaad in het voordeel van de Vlamingen. Het algemeen stemrecht zou dit numeriek overwicht vroeg of laat weerspiegelen. Gedurende dertig jaar was het Brussel dat voor een evenwicht zorgde. Een groot gebied, theoretisch tweetalig, doch in feite meer en meer ééntalig Frans, herstelde het numerieke evenwicht. Er was een geografische expansie naar Vlaanderen toe en de inwijkelingen uit Vlaanderen werden voortdurend zo goed en zo kwaad als mogelijk geassimileerd. De kracht van de nationale beweging heeft echter deze overmatige aangroei van de Brusselse regio een halt toegeroepen. Bovendien evolueert de demografische situatie dusdanig dat vandaag het aantal Vlaamse kiezers groter is dan de Waalse en Brusselse ‘samen’. Zo werd bij het Waalse volk de vrees gewekt dat ze binnen de Belgische staat ‘definitief in de minderheid zouden’.
Deze vrees zou nooit een massale beweging hebben teweeggebracht zo we niet te maken hadden gekregen met het begin van een economische crisis en met de politieke gevolgen van de grote staking 1960-61. Het is binnen dit algemene kader dat de Waalse nationale beweging begin 1961 plots in de Belgische politiek opduikt.
We kunnen dit begin van neergang van de Waalse economie enkel begrijpen als we het plaatsen binnen de structurele crisis van heel de Belgische economie. We hebben eerder gezien hoe deze economie, reeds voor de Eerste Wereldoorlog, haar eigen aard en kenmerken had gekregen die ze tot op heden heeft behouden heeft: gespecialiseerd in het vervaardigen van half afgewerkte producten bestemd voor de uitvoer. Gedeeltelijk was dit het gevolg van de activiteiten van een aantal grote captains of industry die gelijkertijd ‘grote uitvinders en grote vernieuwers’ waren: Evenei Coppée bouwde de eerste cokesoven; Ernest Solvay vond een manier om soda te vervaardigen op basis van ammoniak; Empain bouwde de metro van Parijs, en er waren er nog vele anderen.
Na de Eerste Wereldoorlog is deze krachtige bron opgedroogd. De financiële groepen die de economie controleerden werden steeds meer ‘beherend en conservatief’ en hadden hun vroegere zin voor avontuurlijke vernieuwing laten varen. Hun ‘smaak in het risico’ daalde evenredig met de aangroei van hun kapitalen. De concentratie van liquide kapitalen in handen van de banken die ook zij controleerden veroordeelde de private ondernemers tot zelffinanciering. Ze kregen pas toegang tot de kapitaalmarkt als ze het risico wilden lopen door de grote holdings te worden opgekocht. De financiële groepen, nu hun macht vooral conservatief is ingesteld, zijn dus in de eerste plaats de verantwoordelijken van deze ‘achterstand in de ontwikkeling van nieuwe industrieën’ (machinegereedschappen, elektronica, duurzame verbruiksgoederen, farmaceutica, petrochemie, synthetische weefsels, enz.), vandaag het kenmerk van de Belgische economie.
En die achterstand is aanzienlijk. Voor de oorlog was België veel meer geïndustrialiseerd dan Nederland of Italië. De Belgisch Luxemburgse Economische Unie voert heden wat betreft machines en transportmiddelen nog enkel 60 % uit van de export van Nederland en 45 % van Italië. West-Duitsland voert tienmaal meer van deze machines uit dan België hoewel de Duitse export in totaal slechts drie maal hoger ligt. Hetzelfde geldt voor scheikundige producten: onze uitvoer bedraagt slechts 80 % van Nederland en Italië en slechts 28 % in vergelijking met Frankrijk.
Welnu, het zijn de ‘nieuwe’ industriële sectoren die het meest bijdragen tot de aangroei van de export. Door de achterstand in de ontwikkeling van ‘nieuwe industrieën’ verloopt de economische expansie veel trager dan in de andere landen van de Gemeenschappelijke Markt.
Index van de industriële productie | |||||||||
(1953 = 100) | |||||||||
1954 | 1955 | 1956 | 1957 | 1958 | 1959 | 1960 | 1961 | 1962 | |
W.-Duitsland | 113 | 131 | 142 | 149 | 154 | 166 | 186 | 199 | 208 |
Italië | 109 | 120 | 129 | 140 | 144 | 161 | 186 | 209 | 229 |
Frankrijk | 110 | 120 | 133 | 145 | 151 | 157 | 172 | 184 | 195 |
Nederland | 113 | 121 | 127 | 130 | 130 | 145 | 165 | 169 | 174 |
België | 105 | 117 | 124 | 124 | 115 | 119 | 128 | 135 | 141 |
Als we een vergelijking maken met de toestand van voor de oorlog is de achterstand van de economische expansie in België er niet minder uitgesproken om. Op basis van 1938 = 100 bevindt de index van de industriële productie zich in 1962 op 369 in Italië, op 283 in Nederland, op 263 in Frankrijk, op 258 in West-Duitsland en 196 in België.
Die achterstand in de ontwikkeling van de nieuwe industriële sectoren gaat tevens gepaard met een steeds meer doorgedreven industrialisatie van de Belgische afzetmarkten op de wereldmarkt. Het gevolg is dat België op de wereldmarkt gemarginaliseerd geraakt, dat de Belgische uitvoer meer en meer gericht is op de hoog geïndustrialiseerde landen die dan pas Belgische producten kopen wanneer hun eigen productiecapaciteit volledig is opgebruikt. Het is dus geen toeval dat België het enige land van de Europese Economische Gemeenschap is dat in 1958 door een recessie getroffen werd.
De eerste jaren na de oorlog kwam de structurele zwakte van de Belgische economie niet dadelijk aan de oppervlakte. De Belgische hogere burgerij kon zich zelfs de weelde veroorloven om de (relatief) lage lonen om te buigen naar (relatief) hoge lonen. Zo kon ze een grote sociale crisis vermijden zoals in Frankrijk en Italië. Dit was mogelijk door een samenloop van bijzonder gunstige omstandigheden. In België had het industriële apparaat veel minder schade opgelopen dan in de andere oorlogsvoerende landen van Europa. De wederopbouw kon hier sneller plaatsvinden en er werden op de wereldmarkt belangrijke afzetgebieden ingepalmd. De haven van Antwerpen was de enige grote haven aan de Noordzee die onbeschadigd in de handen van de geallieerden was gevallen en werd een knooppunt in de bevoorrading, eerst voor de legers en later voor de West-Europese industrie. Zo werden de noodzakelijke dollars verdiend en de import kon onmiddellijk zijn vrije gang gaan. Voor België losten uranium, waar Belgisch Congo na de oorlog het monopolie over had, samen met de haven van Antwerpen, alle problemen van de betalingsbalans op. En tenslotte, waar de Britse, Franse en Nederlandse koloniale rijken hard werden dooreen geschud of zelfs ineenstortten kende het Belgische koloniale imperium van 1945 tot 1955 zijn glorieuze tijd. De winsten uit Congo bedroegen één derde van alle winsten van Belgische vennootschappen op aandelen.
Maar het einde van de periode van wederopbouw in de rest van West-Europa en vooral de grote ‘boom’ die in 1953 was begonnen maakten snel de voorwaarden ongedaan die het ‘Belgische mirakel’ mogelijk hadden gemaakt. Toen was er zelfs nog geen sprake van een ‘Duits mirakel’ of van een ‘Italiaans mirakel’. Na 1958 werd het Belgische kapitalisme door het noodlot getroffen. Het kon niet langer zijn verouderde structuren handhaven zonder het risico voor een sociale en economische crisis van buitengewone omvang. Deze crisis was op economisch vlak heel concreet: de ‘oude industriële’ sectoren raakten de een na de andere in moeilijkheden. Ze hadden hun buitenlandse afzetmarkten verloren. Zelfs hun binnenlandse markten werden hen meer en meer betwist daar de internationale concurrentie steeds scherper werd.
Begin 1950 begon de ‘industrie voor rollend materiaal’ (locomotieven, wagons, trams, enz.) zwakke punten te vertonen. Dit voor een eerbiedswaardige tak van de Belgische metaalindustrie die het spoorwegennet van vele landen van uitrusting had voorzien. In tien jaar tijd, was deze nijverheid, vooral gelokaliseerd in de streek van La Louvière (Henegouwen) bijna volledig verdwenen. Vanaf 1958 onderging de Waalse steenkool hetzelfde lot.
Bijna alle buitenlandse afzetmarkten waren verdwenen. Men kon niet langer stand houden tegen de goedkopere steenkool uit de Ruhr, Groot-Brittannië en vooral uit de Verenigde Staten. De vrachtprijzen voor het vervoer op zee waren ineengestort en de steenkool kwam in Antwerpen toe tegen een prijs lager dan de Belgische.
In enkele jaren tijd werden tientallen putten gesloten, de steenkoolproductie liep terug tot bijna één derde (van 30 naar 21 miljoen ton per jaar), de Waalse steenkoolwinning was tot de helft herleid.
De steenkool was, samen met het staal, vanaf 1953 ‘geïntegreerd’ binnen een gemeenschappelijke markt. De EGKS was dus in zekere zin een algemene repetitie voor de Gemeenschappelijke markt. Het resultaat hiervan was voor de Belgische economie duidelijk gunstig, doch later kwamen er steeds meer gevaarlijke signalen.
De EGKS [Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (van 1951) is de voorloper van de huidige EU] eerst (voor de staal), de Gemeenschappelijke Markt later, heeft België belangrijke ‘vervangingsmarkten’ verschaft. Deze kwamen in de plaats van de markten die in West-Europa verloren waren gegaan, in de overzeese landen en in Congo. Ze hebben dus de overgangsperiode verlengd tijdens dewelke België zijn structuren had kunnen moderniseren. België is het enige land van de Gemeenschappelijke Markt dat 50 % van zijn export uitvoert naar lidstaten binnen de EEG [Europese Economische Gemeenschap, de opvolgster van de EGKS]. De Belgische uitvoer van staal naar de landen van de EEG bedroeg in 1958 slechts 30 % van het totaal; vandaag heeft het de 50 % bereikt.
Maar de Gemeenschappelijke Markt kan aan de Belgische industrie pas een duurzame uitweg bieden in die mate dat het van zijn ‘marginale’ positie afraakt. Zoniet wordt België het slachtoffer van conjuncturele schommelingen, ten prooi aan een uitvergrote terugslag bij iedere matige recessie in de buurlanden. Er zal pas een volledige tewerkstelling zijn ‘nadat’ deze in de rest van de Europese Gemeenschap een feit is geworden.
Om te kunnen overleven moet de Belgische economie zich in ieder geval aanpassen, herschikt worden en versneld gemoderniseerd. Vandaag begrijpt de hogere burgerij dit even goed als de arbeidersbeweging. Hoewel beide antagonisten uiteraard deze modernisatie willen doorvoeren zonder er zelf de kosten van te dragen. Toch is het even anders geweest, dit begrip was er niet altijd. Lang geleden ontkende de hogere burgerij dat zulk een omschakeling noodzakelijk was. Het was de arbeidersbeweging en enkel de arbeidersbeweging die als eerste de structurele tekortkomingen van de Belgische economie heeft bloot gelegd. Ze heeft de ‘structuurhervormingen’ op de agenda geplaatst met de bedoeling om deze tekortkomingen weg te werken.
Door de oorlog, de bezetting van de nazi’s, de weerstand, de korte radicalisering dadelijk na de oorlog (minder dan in Frankrijk of in Italië, maar heviger dan in andere West-Europese landen) waren de structuren van de Belgische arbeidersbeweging grondig gewijzigd. Voor de Tweede Wereldoorlog kenden de socialistische partij en de vakbonden hetzelfde organieke stelsel als in Engeland. Het bestuur van de socialistische partij was erin geslaagd om aan de vakbonden de regel op te leggen dat geen enkele van hun leiders lid kon zijn van een andere partij dan de socialistische. De vakbonden stonden uiterst rechts binnen de socialistische beweging. Tijdens de oorlog verloor deze leiding de controle over de syndicaten. Uit de weerstand kwam een beweging te voorschijn die heel verscheiden was en geradicaliseerd. De communisten veroverden belangrijke posities, meer bepaald bij de mijnwerkers en in de openbare diensten. Posten die ze later hebben moeten prijsgeven (maar niet helemaal). Het bestuur van de vakbonden in de openbare diensten schoof geleidelijk op naar links en kwam links of centrum links te staan van de Socialistische Partij. In de meeste Waalse gewesten veroverden de linkse krachten de leiding van de metaalvakbond, vooral dan in Luik.
Toen bij de oprichting van het ABVV de vakbondseenheid was hersteld werd de organieke band tussen de vakbonden en de Socialistische Partij onhoudbaar. De syndicale onafhankelijkheid werd erkend. Het ABVV was met de andere delen van de socialistische arbeidersbeweging verbonden door een eenheid in de actie en niet langer door een organieke eenheid: de ‘Gemeenschappelijke Actie’. Meteen stond het ABVV in zijn geheel een ietsje linkser en niet langer rechts van de leiding van de Socialistische Partij. De linkervleugel van het ABVV werd de stuwende kracht van heel de Belgische arbeidersbeweging.
De sterke persoonlijkheid van André Renard drukte haar stempel op deze syndicale linkerzijde. Deze dynamische leider van de Luikse metaalarbeiders had uit zijn jeugd grote sympathie overgehouden voor het anarchosyndicalisme. Hij had geen hoge dunk van de klassieke reformistische parlementaire spelletjes en van loononderhandelingen met het patronaat. Als boegbeeld van de strijdbare voorhoede van de Waalse arbeidersklasse slaagde hij erin om te Luik een vakbond op te bouwen met een aanzienlijke slagkracht. Viermaal, in 1946, 1948, 1950, 1957 konden de stakingen die hij ontketende belangrijke toegevingen afdwingen zowel van de hogere burgerij als van de onderscheiden regeringen, regeringen met socialisten inbegrepen.
Renard had al heel vroeg begrepen dat een syndicale politiek die enkel gericht was op strijd tegen het patronaat voor een betere verdeling van het nationale inkomen, een uitzichtloze strijd was. Hij beriep zich op een meer dynamische vakbondspolitiek, radicaler, die het kapitalisme zelf in vraag stelde. In die zin bracht hij tweemaal, in oktober 1954 en oktober 1956, economische rapporten naar voor op buitengewone congressen van het ABVV die de structurele gebreken van de Belgische economie op een doordringende manier analyseerden. Deze analyses mondden uit op een ‘programma voor structuurhervormingen’ met onder andere, economische planning, de nationalisatie van de energiesector, het opheffen van de controle van de holdings over de economie, een nationale gezondheidsdienst.
Dit programma was niet enkel een ‘wisseloplossing’ voor de blinde arrogantie van de leidende kapitalistische milieus die, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling in 1958 te Brussel, de voorspoed van de Belgische economie hadden geprezen en dit uitgerekend op de vooravond van de eerste inzinking. Maar ook voor de politiek gevoerd door de socialistische leiders onder leiding van Max Busset, de voorzitter van de BSP [Nu de SP.a]. Die had voor de BSP een strategie uitgewerkt waarmee hij de invloed van de katholieke scholen op de jeugd in Vlaanderen wilde fnuiken. Met dit doel voor ogen stelde hij een langdurige alliantie voor tussen de socialistische en de liberale partij. Voor zulk een alliantie was hij bereid de prijs te betalen: men zou zich neerleggen bij een liberale of neoliberale politiek. Een dergelijke strategie kon enkel tot een nederlaag leiden: de christelijke vakbond in haar strijd voor directe eisen zou nu een linkser toon kunnen aanslaan dan de socialistische, de kloof tussen christelijke en socialistische arbeiders zou groter worden, en zo zou het overwicht van de christelijke vakbonden over de Vlaamse arbeidersklasse nog groeien.
De verkiezingen van 1958 waren uitgelopen op een achteruitgang voor de socialisten. Nu ontketende de linkervleugel van de Socialistische Partij een hevig offensief opdat de BSP zich zou aansluiten bij het programma voor structuurhervormingen van het ABVV. Dit offensief werd op het socialistisch congres van december 1958 met succes bekroond. Op een buitengewoon congres van de Socialistische Partij in 1959 werd formeel een actieprogramma aanvaard dat bijna identiek was aan dat van het ABVV.
Dat dit programma in grote lijnen was aanvaard betekende geenszins dat de meerderheid van de Belgische socialistische beweging — en zeker de leiding niet! — voor ‘het opheffen was van de greep van het grootkapitaal op de essentiële delen van de industrie en de Belgische economie’. Dit betekende enkel iets bij de voorhoede van de arbeidersklasse, de tendens van André Renard binnen het ABVV en de linkerzijde van de Socialistische Partij (de Belgische communisten aanvaardden pas heel laat het programma voor structuurhervormingen en hadden daar eerst een programma tegen gesteld vooral gericht op de ‘strijd voor de vrede’ en dat ook directe eisen bevatte. En toen ze uiteindelijk toch het programma voor structuurhervormingen hadden overgenomen gaven ze er een inhoud aan die veel gematigder was en meer neokapitalistisch dan wat de linkerzijde bedoelde). Er bleek eerder een algemene onrust te bestaan over welk het lot zou zijn van de arbeidersklasse indien er zich ernstige economische schokken zouden voordoen tengevolge van de structurele tekortkomingen. Daarbij maakte ook het partijapparaat zich ernstig zorgen over een daling van de levensstandaard en een langdurige economische neergang in de streken die in Wallonië traditionele socialistische bastions waren, wat voor de BSP rampzalige electorale gevolgen zouden kunnen hebben.
Nauwelijks had de Socialistische Partij haar bocht gemaakt of ook de Christelijke Volkspartij begon op haar beurt het probleem van de structurele tekortkomingen aan te snijden. En door de recessie van 1958-59 werd de Belgische bourgeoisie zich bewust dat er een probleem was. Sommige toespraken van Eyskens [Het betreft hier Gaston Eyskens, de vader van Marc Eyskens], de toenmalige reactionaire eerste minister — meer bepaald toen er in februari 1959 een algemene staking was uitgebroken tegen de sluiting van de steenkoolmijnen — klonk als een echo van de rapporten van het ABVV van oktober 1954 en oktober 1956. Van toen af begon de nieuwe leiding van de BSP zich, op basis hiervan, te richten op een regeringscoalitie tussen BSP en CVP. Een ploeg jonge technocraten (waarvan sommigen hadden meegewerkt aan het opstellen van de rapporten van het ABVV en het programma van de BSP!) leverde het platform van deze toekomstige regering en dit samen met jonge ‘technocraten’ van de CVP.
Toen werd in de ogen van de voorhoede van de arbeidersbeweging het dubbelzinnig karakter van de structuurhervormingen duidelijk. De structurele tekortkomingen in België van de kapitalistische economie was een feit waarvoor geen enkele sociale klasse de ogen kon sluiten. Doch de oplossingen voor deze tekortkomingen waren niet enkel technisch van aard maar hadden ook duidelijk hun sociaal belang. En die belangen stonden natuurlijk lijnrecht tegenover elkaar naar gelang de sociale klasse die de oplossing aangaf.
Technisch gezien veronderstelt een grondige industriële omschakeling dat er een aangroei is van de investeringen. Echter, die aangroei kan bekomen worden volgens de kapitalistische logica — door de winstvoet te verhogen — of integendeel door een tirannieke ingreep in het private bezit (nationalisaties, een fikse fiscale aderlating van de kapitalisten, een dwingende planning, enz.). De aangroei van de investeringen moet prioritair uitlopen op het scheppen van nieuwe industrieën. Deze ontwikkeling kan ofwel het resultaat zijn van selectieve staatshulp (in laatste instantie: de verliezen en de risico’s worden genationaliseerd ten voordele van het private kapitaal). De planning kan dwingend zijn, maar dan een plan dat de voorrang geeft aan de belangen van het volk. Het kan ook gewoon aanwijzend zijn. Dan is het niets meer dan een coördinatie tussen wat de trusts willen en wat de patronale groepen willen.
Technische formules kunnen op het eerste zicht identiek of analoog lijken. Het zijn ofwel neokapitalistische hervormingen die tot doel hebben de kapitalistische economie beter te laten functioneren en door het volk de kosten van de hervormingen te laten betalen. Ofwel zijn het antikapitalistische structuurhervormingen. Die zullen dan de greep van de holdings breken en het grootkapitaal de kosten voor de economische en sociale omschakeling laten betalen. In het eerste geval botst men vlug op de onmiddellijke belangen van de arbeidersklasse en een krachtproef zal beslissend zijn of deze, al dan niet, bereid zal zijn om de kosten van de operatie te betalen. In het tweede geval botst men snel op de sabotage van het staatsapparaat en een wild verzet van de kant van de hogere burgerij. Een krachtproef zal beslissen welke soort macht er komt, enkel een nieuw soort Staat kan tot het einde toe de macht van het kapitaal over de economie en de Staat uitschakelen.
De grote staking van december 1960 en januari 1961 was juist zulk een krachtproef. Of meer bepaald: in het begin streden de arbeiders tegen de regering Eyskens — met groot succes. Een regering die probeerde om hen voor de kosten te laten opdraaien door middel van een ‘eenheidswet’ en dit in een eerste poging om de kapitalistische economie in België weer gezond te maken.
De staking werd in haar verder verloop, een eerste stormloop — die ruimschoots mislukte — van de meest bewuste arbeiders om de structurele crisis van de economie op te lossen, voor een echte antikapitalistische oplossing in plaats van een neokapitalistische.
De ‘eenheidswet’ bevatte twee luiken, eerst een reeks maatregelen om de investeringen te stimuleren (in sommige sectoren en in sommige gewesten), maatregelen die in laatste instantie subsidies waren voor de kapitalistische ondernemers (binnenlandse of buitenlandse). Door een reeks budgettaire besparingen en nieuwe belastingen wilde men aan de inkomsten komen nodig om deze subsidies te betalen, zonder dat de publieke financiën uit evenwicht geraakten. Onnodig te zeggen dat de essentie van deze besparingen (tegelijkertijd werden er sociale toelagen geschrapt of teruggeschroefd) op de rug van de arbeiders zouden gebeuren. Hetzelfde gold voor de stijging van de belastingen die de vorm kregen van verhoogde indirecte belastingen.
De regeringspartijen van toen (CVP en liberalen) hoopten dat de onmiddellijke reacties tegen het plan beperkt zouden blijven. Enkel bij de arbeiders uit de openbare diensten werden de werk- en levensomstandigheden direct aangetast. De leiders van de Socialistische Partij hoopten dat ze de reacties tegen de ‘eenheidswet’ zouden kunnen inperken en kanaliseren binnen het parlementair kader. Dit vooral met het oog op een komende verkiezingsoverwinning. Doch die plannen werden gedwarsboomd door de druk van de syndicale linkerzijde — André Renard droeg op het uitgebreid Nationaal Comité van het ABVV een motie voor waarin hij vroeg om voorbereidingen te treffen voor een algemene staking. Die motie werd enkel met een kleine meerderheid verworpen. De metaalarbeiders uit Luik en Charleroi legden het werk neer uit solidariteit met de arbeiders uit de openbare diensten die op 20 december 1960 in staking waren gegaan. Het uur van de krachtproef was geslagen.
Het vervolg is gekend. Tijdens de eerste week breidde de staking zich geleidelijk uit, de staking was in heel Wallonië compleet. Doch de nationale leiding van het ABVV liet na om in heel het land een algemene staking uit te roepen. Na een tijdje murw geslagen te zijn geweest maakte de leiding van de CVP van die kans gebruik om kardinaal Van Roey, het hoofd van de kanunniken van het katholieke episcopaat, zijn ‘mandement’ te laten voorlezen gericht aan de christelijke arbeiders. Daarin werd gevraagd niet bij de staking aan te sluiten. Tot aan dit ‘mandement’ hadden de christelijke arbeiders in steeds groter aantal de rangen van de stakers vervoegd. Daar de Vlaamse leiders van het ABVV hadden geaarzeld kreeg de kanunnik de kans om tussenbeide te komen. Het ‘mandement’ had duidelijk in Vlaanderen de uitbreiding van de staking met de niet socialistische arbeiders gebroken.
Nog gedurende enkele dagen groeide de staking. De leiders van het ABVV riepen de algemene staking uit in Antwerpen en in Gent (waar die bovendien slechts gedeeltelijk werd opgevolgd). Nu was er van verdere uitbreiding geen sprake meer. Gedurende twee weken stagneerde de staking. De leiders weigerden over te gaan tot meer radicale acties (meer bepaald tot een ‘mars op Brussel’, geëist door de linkse socialisten). Zo konden de ordediensten, door de regering gemobiliseerd, zich in Wallonië toeleggen op de zwakste schakels van de staking. Door massale arrestaties werden de stakingspiketten opgerold. De sterkste bastions hielden stand tot eind januari.
De staking was geen mislukking. De regering Eyskens zag zich verplicht om het parlement te ontbinden. Bij de verkiezingen die daarop volgden werden de regeringspartijen verslagen. Belangrijke delen van de ‘eenheidswet’ kwamen nooit in voege. Het reële loon van de Belgische arbeiders ging er geenszins op achteruit. De staking heeft de Belgische arbeidersklasse behoed van het lot dat de Franse arbeiders ondergingen na de devaluatie Pinay-Rueff eind 1958 of wat een deel van de Britse arbeiders te verduren kregen na de ‘blokkering van de loonsverhogingen’ uitgevaardigd door minister Salwyn Lloyd.
Maar het werd ook geen overwinning. Naarmate de staking vorderde was de meerderheid van de Waalse arbeiders en een niet te verwaarlozen minderheid van de Vlaamse arbeiders, vast besloten om de strijd aan te gaan voor structuurhervormingen. Deze hoop kwam niet uit. Na de verkiezingen van 1961 werd er een coalitieregering gevormd tussen CVP en BSP en het werd al snel duidelijk dat het programma van deze regering enkel een schim was van wat de voorhoede arbeiders zich als structuurhervormingen hadden voorgesteld.
In plaats van de nationalisatie van de energiesector kwam er enkel een bleek ‘kolendirectorium’ dat zelfs niet in staat was om de prijzen voor de steenkool vast te leggen. Ook werd er geen overeenkomst gesloten nodig om de Vlaamse steenkoolindustrie te redden die, na de ondergang van de Waalse steenkool, op haar beurt bedreigd was. In plaats van een planning kwam er een indicatieve ‘programmatie’ die volledig voldeed aan de wensen van het patronaat. In plaats van ook maar een sector van de industrie aan het private kapitaal te onttrekken werd er op een nog grotere schaal een subsidiepolitiek gevoerd ten voordele van de private industrie. Van een strijd tegen de alles overheersende invloed van de holdings op de economie van het land was er geen sprake meer.
Het verloop en hoe de staking 1960-61 eindigde, de ontgoocheling in het programma van de regering Lefèvre-Spaak is de basis waarop de Mouvement Populaire Wallon is ontstaan. Militanten van de vakbond en voorhoedearbeiders hebben een vergelijking gemaakt tussen het uiteindelijke succes van de staking in Wallonië en de gedeeltelijke mislukking van deze staking in Vlaanderen. Ze hebben dan een parallel getrokken met de houding van de leiders van het ABVV voor en tijdens de staking: in Wallonië een uitgebreide campagne voor structuurhervormingen gedurende vele jaren; geen zulke vergelijkbare campagne in Vlaanderen; in Wallonië was de vereiste wil aanwezig om strijd te voeren; in Vlaanderen werd er geaarzeld en er werd toegegeven aan de druk van de christelijke vakbonden. Ze zijn tot de conclusie gekomen dat de arbeidersbeweging voor vele jaren tot stagnatie gedoemd was indien men binnen het kader van de Belgische eenheidsstaat opgesloten bleef.
Ze zagen maar twee mogelijkheden: zich houden aan dit eenheidskader — dan was men veroordeeld om te wachten tot de meerderheid van de Vlaamse arbeiders los kwam van het christelijke syndicalisme; ofwel een nieuw kader opzoeken, dit van Wallonië op zich; waar de actie van de werkende klasse beslissend zou kunnen zijn om in korte tijd de structuurhervormingen in de wacht te slepen.
Wachten betekende dat de economische teruggang van Wallonië niet langer te stuiten viel en dat de sociale en syndicale krachten tot ontbinding gedoemd waren. Deze weg volgen was niet langer mogelijk. Men moest zich dus uitspreken voor het federalisme, het enige middel om snel de structuurhervormingen te realiseren, ware het enkel in Wallonië. Het Waalse voorbeeld zou dan een weinig later de bewustwording van de Vlaamse arbeiders sneller laten verlopen. Met andere woorden, de leiding van de MPW heeft dus begrepen dat het zuiver met electorale middelen onmogelijk is om in België tot socialistische hervormingen te komen. Wel zijn ze nog niet bereid om tot de revolutionaire actie als dusdanig over te gaan. Ze zien dus geen andere uitweg dan het federalisme, zo moet het mogelijk worden om in Wallonië met legale middelen te beginnen aan socialistische hervormingen.
De stichting van de Mouvement Populaire Wallon houdt risico’s in. Op momenten wordt er een romantische taal gebruikt, zelfs een chauvinistische taal, en de MPW trekt zo een groep kleinburgerlijke elementen aan die ideologisch verward zijn. Er is dubbelzinnigheid omtrent de actiemiddelen nodig om het federalisme te realiseren: referendum? verkiezingen? algemene staking? een combinatie van al die mogelijkheden? En de dubbelzinnigheid omtrent de reële draagwijdte van de structuurhervormingen die door een homogeen socialistische regering zouden worden uitgevoerd, is er niet minder om.
Over al die cruciale vragen duiken er in de schoot van de MPW nieuwe meningsverschillen op en nieuwe gelijklopende standpunten worden ingenomen of staan voor de deur. Het bewustzijn van de Waalse arbeidersvoorhoede, gedurende driekwart eeuw vast gekluisterd aan een verrukkelijk doch onhelder beeld van het socialisme, is begonnen vooruit te marcheren. Het is niet het korte moment dat van belang is waarop er even een bocht wordt gemaakt om deze beweging te beoordelen. De algemene richting die men inslaat en haar historische betekenis worden bepaald door de sociale krachten die met elkaar in botsing komen.
Marx heeft gezegd dat ge de mensen en de partijen niet kunt beoordelen aan de hand van wat ze van zichzelf zeggen, maar wel naar de objectieve rol die ze in de geschiedenis spelen. Ondanks alle gevaren en alle dubbelzinnigheden kan niemand ontkennen dat de MPW vandaag niets anders is dan de collectieve organisatie van de linkse socialistische krachten in Wallonië. In die zin is de stichting op zich reeds een enorme vooruitgang. Het is een start geen eindpunt.
In het wilde gevecht dat de ‘ordestrijdkrachten’ leveren tegen de MPW kan een echte socialist moeilijk aarzelen om partij te kiezen. In de harde strijd waarin de leiders en de leden van de MPW tegenover de traditionele reformisten staan, tegenover de leiding van de socialistische partij, de ministers van de regering van de koning, is de keuze niet veel moeilijker. Doorheen de gevechten die bezig zijn en de gevechten die zich aandienen wordt er vandaag in Wallonië een kracht geboren, en morgen ongetwijfeld in heel België, waarover de arbeidersklasse op het Europese continent niet langer beschikt, behalve (gedeeltelijk) in Italië: een linkse socialistische kracht die in staat is om de overgrote meerderheid van de arbeiders in dit land te mobiliseren in een algemene strijdbeweging tegen het kapitalisme.
Na de Tweede Wereldoorlog brak het vakbondsverzet de loonblokkering die de regering van nationale eenheid — met deelname van de communisten — probeerde op te leggen. Hetzelfde was gebeurd in de meeste landen van West-Europa. Tegelijkertijd dwongen de arbeiders de terugkeer af naar het systeem van voor de oorlog, ‘de lonen gebonden aan de index van de kleinhandelsprijzen’, m.a.w. ‘de glijdende weddeschalen in de praktijk’ (verschillende akkoorden regelen deze automatische aanpassing van de lonen aan de stijging van de prijzen, naargelang de industriële tak. Maar in het algemeen voorziet het systeem in een loonsverhoging telkens de prijzen gedurende twee maanden de 2,5 % overstijgen, een ‘spilindex’ tegenover de vorige aanpassing). Dit systeem heeft verhinderd dat de Belgische arbeiders het eerste slachtoffer werden van de inflatie die in de meeste vroegere oorlogsvoerende landen een ware ravage had aangericht.
Zeker, dit systeem is niet perfect. De prijzenindex is niet de echte barometer van de ‘levensduurte’. Niet alle waren zijn erin opgenomen. Sommige diensten bijvoorbeeld ontbreken (er wordt geen rekening gehouden met de huren), en het zijn juist de prijzen van de diensten die de laatste tijd het sterkst zijn gestegen. De regering kan ook een ‘indexpolitiek’ voeren, de prijs van een product kunstmatig laten dalen en zo verhinderen dat de kleinhandelsprijs de fatale ‘drempel’ overschrijdt waarbij de lonen automatisch zouden worden aangepast. Tenslotte maakt ook het progressieve karakter van de belastingen op het inkomen dat de arbeiders een deel van hun koopkracht verliezen bij elke nominale loonsverhoging.
Hoe dan ook, het systeem van de glijdende schalen is in West-Europa het beste gebleken van alle loonmechanismen. Het heeft ervoor gezorgd dat de Belgische arbeiders gedurende vijftien jaar de hoogste lonen hadden binnen alle vroegere oorlogsvoerende landen in Europa.
Echter, stilletjes, is in België de achterstand in de economische expansie tegenover de andere Europese landen het niveau van de lonen beginnen beïnvloeden. Sinds 1958, en vooral sinds 1960, zijn die in België veel trager gaan stijgen dan de in Engeland, Duitsland of Nederland, zonder dat we het over Italië hebben. De recessie van 1959, de steenkolencrisis, de strijd tegen de ‘eenheidswet, dit alles heeft in België de lonen op hetzelfde peil gehouden. Het is de regering Eyskens niet gelukt om de levensstandaard van de Belgische arbeiders ‘terug te dringen’, toch is ze erin geslaagd om ‘de verbetering aanzienlijk te vertragen’.
De neokapitalistische ‘soepele programmering’ of de ‘economische programmering’ is voor de arbeiders een enorme valkuil gebleken. De vakbonden hadden lange tijd een economische planning geëist, de burgerlijke regering, als beheerraad van de gehele burgerlijke klasse, heeft op een bepaald moment geantwoord: ‘Akkoord! Maar dan dient het ‘economische programma’ als het ware een soort contract te zijn afgesloten tussen de ‘sociale partners waaraan elkeen zich strikt dient te houden’. “Wij” verbinden er ons toe om een aantal investeringen te doen en om jaarlijks de productie met een zeker percentage te laten stijgen (de fameuze 4 % waarop president Kennedy en M. Maudly zo aandringen) — “Jullie” verbinden er zich toe geen bijkomende looneisen te stellen dan die waarover we akkoord gaan en dat voor een periode van twee jaar (om te beginnen; vervolgens zou het drie jaar worden; vier jaar, en zo verder)’.
In 1960 liepen de vakbonden in de valstrik. Ze hebben deze ‘sociale programmering’ aanvaard voor een periode van twee jaar. Toen het akkoord werd afgesloten was de recessie nauwelijks voorbij; 2 % reële loonsverhoging, dit leek aanvaardbaar. Doch weldra kwam de hoogconjunctuur eraan, de ‘boom’; en dan werd er geconstateerd dat men zijn eerstgeboorterecht had verkocht voor een bord linzensoep. Dat het enkel de bazen waren die de vruchten plukten van de hoogconjunctuur.
Zeker, ieder akkoord dat de verhoging van de ‘lonen’ koppelt aan de stijging van de ‘productiviteit’ — de tweede overschrijdt ruimschoots de eerste — is enkel bedrog. De lonen dienen uiteraard met de ‘winsten’ vergeleken te worden en niet met de ‘productiviteit’. Er moet niet gestreefd worden naar het ‘bevriezen’ op een bepaald niveau van de verdeling van het nationaal inkomen (door enkel de lonen te verhogen met de productiviteit) maar naar een welbepaald niveau dat als billijk kan beschouwd worden.
Van 1948 tot 1960 was het aandeel van de loontrekkers in het nationaal inkomen in België ongewijzigd gebleven. Het is precies evenveel gestegen als het aandeel van de loontrekkers in de actieve bevolking. Een vergelijking met de toestand van voor de oorlog spreekt voor zich: in 1938 maakten de loontrekkers 68 % uit van de actieve bevolking en waren goed voor 56,9 % van het nationale inkomen; in 1960 was dat 78 % van de actieve bevolking en slechts 56,7 % van het nationaal inkomen. Hun aandeel is dus aanzienlijk gedaald. De wet van de ‘relatieve verarming’ wordt nog maar eens bevestigd.
Hoe kan je dit verklaren ondanks de indexering van de lonen? De productiviteit moet aanzienlijk gestegen zijn, vooral in de periode 1955-1962. Waar de Belgische burgerij geen nieuwe industriële sectoren heeft opgericht heeft ze de ‘traditionele’ industrie sterk gemoderniseerd: in België hebben we de grootste cementfabriek ter wereld, de grootste machine om papier te vervaardigen. De staal, het glas en de spiegelindustrie, de bouw van textielmachines, zijn er technisch sterk op vooruit gegaan. De hoge winsten die het gevolg zijn van de stijging van deze productiviteit worden bovendien voor een deel in het buitenland geïnvesteerd (eerst in Congo, later in Canada).
De verdelers, de middelgrote burgerij van handelaars hebben weelderige winsten binnengehaald. Een recente studie van de Gemeenschappelijke Markt heeft aangetoond dat in België hun winstmarges het hoogst liggen van alle zes de landen binnen de EEG. Het verschil tussen de prijzen die ze betalen, dan voornamelijk aan de boeren, en de prijzen gevraagd aan de verbruikers is beduidend groter dan in Frankrijk waar de transportkosten een groot stuk hoger zijn.
Toch houden de patroons zich strikt aan de formule dat loonsverhogingen moeten ‘beperkt blijven tot wat het plan vooropstelt’. Dit was begin 1963 hun argument om een loonsverhoging van 3,5 % te weigeren die gevraagd werd door de vakbond van de metaalarbeiders. Na de beschamende ervaring van 1960-61 zijn de syndicalisten steeds minder geneigd om zich te laten misleiden door dergelijke schijnargumenten.
Dan komen ze met ‘een andere sirenenzang op de proppen’. Willen we het doel bereiken dan moeten we de middelen aanvaarden. Er is immers gezegd dat de economische expansie het doel is. Echter, binnen het kapitalisme kan er enkel van versnelde expansie sprake zijn bij groeiende winsten. Ge kunt u dus niet verzetten tegen de verhoging van de winsten zonder dat heel het bolwerk dat ge wilt oprichten ineenstort...
Hier spreekt geen patroon, maar een belangrijk iemand binnen de socialistische beweging, een ‘raadgever’ van de socialistische minister van Economische Zaken. Inderdaad, de ‘expansie’ politiek die door deze laatste zo wordt opgehemeld lijkt als twee druppels op de politiek gevoerd door zijn liberale voorganger binnen de regering Eyskens: staatstoelagen aan die ondernemingen die zich willen vestigen in die gewesten die economisch in verval zijn, buitenlandse investeerders lokken en hen gratis terreinen beloven, evenals grote fiscale voordelen, investeringen aanmoedigen door het verlagen van de belastingen op de winsten. De ‘kneep’ ligt hem hier, waar de kapitalisten ‘zich privaat verrijken’ — daar die investeringen privaat bezit worden — wordt het relatieve aandeel van de arbeiders in het nationaal inkomen kleiner, dus er treedt een ‘relatieve verarming’ op. Wanneer ze denken op die manier het socialisme te verwezenlijken, zelfs stapsgewijze, zelfs met een slakkengang, dan is dit pure waanzin.
Welke uitweg kunnen we nu vooropstellen? Sommigen, de wanhoop nabij, spelen met het idee van een ‘aandeelhouderschap voor de arbeiders’. Het opdrijven van de investeringen zou gepaard gaan met een ‘opgelegd sparen’. Doch de arbeiders zouden hoe dan ook eigenaar blijven van hun ‘spaarcenten’ door toedoen van een collectief systeem. Hier zou dan een deel van het nationale inkomen gestort worden voorbehouden voor investeringen. Dit organisme zou zijn middelen op de gewone manier beleggen, via de geldmarkt. Zodoende komen we terecht bij het Zweedse model van pensioenfondsen die op de kapitaalmarkt actief zijn.
Zoiets kan in een land als België niet doeltreffend werken, in een land waar de financiële markt nauw gecontroleerd wordt door een klein aantal holdings. Het zal niets veranderen aan de controle van de holdings over de grote trusts en het zal ook niet verhinderen dat relatief weinig personen zich privaat blijven verrijken. Vandaag schat men dat 4,5 % van de bevolking in België meer dan de helft van het private fortuin in haar bezit heeft. Deze ongelijkheid zou door dit systeem in het beste geval op het huidige niveau bevroren blijven.
De echte oplossing ware natuurlijk dat de openbare sector wordt uitgebreid, dat de Staat belastingen heft op de winsten en dat de opbrengsten van die belastingen terug investeert in industriële sectoren die door het plan als prioritair naar voor worden geschoven. Enkel onder deze voorwaarde kan er sprake zijn van ‘planning’ en zullen de private kapitalisten niet nog rijker worden. Daartoe zal ook de controle van de holdings over het economisch leven moeten doorbroken worden. Doch een Staat die de antikapitalistische structuurhervormingen zover zou doorvoeren kan niet langer een burgerlijke Staat zijn.
Daarom wordt er verondersteld dat antikapitalistische structuurhervormingen hand in hand gaan met de uitbouw van een dominerende openbare sector op basis van een planning en met een veralgemeende vorm van ‘arbeiderscontrole’. Dit is de enige manier om te vermijden dat de openbare dienstverlening een immense zaak wordt die instaat voor overheidstoelagen aan de private sector zoals het vandaag in Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië het geval is.
Zijn de arbeiders in een moderne ‘welvaartstaat’ dan bereid om een dergelijk programma over te nemen? Worden ze niet geconditioneerd door de oppermachtige goden van het neokapitalisme als daar zijn het ‘materiële comfort’ (met als symbolen, de auto, de koelkast en het tv-apparaat), de verleiding van de reclame die toont dat het comfort nooit voldoende is en dat er altijd behoeften blijven waaraan moet worden voldaan, en de ‘onvermijdelijke koers naar het succes’ ( met typische verschijnselen als overuren, verkoop op afbetaling en groter wordende schulden die het klassenbewustzijn ondergraven)? Zonder deze hinderpalen te onderschatten moet het toch mogelijk zijn om die te overwinnen. En het prachtige voorbeeld van een miljoen Belgische arbeiders — de beste betaalde onder de arbeiders in Europa en zelfs de best betaalde onder de arbeiders in eigen land — heeft ons tijdens de vier weken durende grote algemene staking van december 1960-januari 1961 gegronde redenen gegeven om hoop te koesteren.
Het kapitalisme van de 19de eeuw was ‘op het niveau van het bedrijf’ een stevige leerschool in de klassenstrijd. Het kapitalisme van de 20ste eeuw is een stevige leerschool van de klassenstrijd ‘op het niveau van de nationale en internationale economie’. Hoe hard de strijd om de lonen ook moge zijn, het blijft verloren moeite zo het geheel van de economische mechanisme niet onder controle gebracht worden. De arbeiders begrijpen dit instinctmatig, met honderdduizenden tegelijkertijd. Tevens voelen ze vaag dat de onrechtvaardigheid waarvan ze het slachtoffer zijn eigenlijk bij de productie ligt en niet bij de consumptie, in het feit dat men veroordeeld is om ‘te gaan werken voor de rekening van anderen’, in de verplichting om aan chefs te gehoorzamen die minder vaardig zijn dan zijzelf en minder goed de machines kunnen bedienen. En zo ontstaat er een verlangen om zelf de meesters te worden van de fabrieken, om zelf het lot in eigen handen te nemen. Welk enthousiasme en welke geestdrift zou er uit een dergelijke betrachting niet oplaaien eenmaal dat de arbeidersbeweging dit officieel tot het hare zou hebben gemaakt en aan de heel de arbeidende klasse zou onderricht hebben!
In Joegoslavië, ondanks duizenden tekortkomingen, is dat wel mogelijk en de start was zoveel moeilijker geweest! Waarom zou dat niet honderd beter kunnen met de geschoolde arbeiders van bij ons, rijk aan een eeuw van socialistische opvoeding?