Ernest Mandel

De marxistische opvatting van de staat



Geschreven: 1965
Bron: Documents Socialistes (Numéro special), 1965
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: La conception marxiste de l’état
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2008


Zie ook:
F. Engels:
De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat
Lenin:
Over de staat
Staat en Revolutie
Mandel:
De marxistische opvatting over de staat
Methodologische problemen bij het bepalen van de klassennatuur van de burgerlijke staat
Lelio Basso: Maatschappij en staat in de theorie van Marx
Bakoenin: Over anarchisme, staat en dictatuur
Poulantzas:
Het probleem van de kapitalistische staat

Eerste deel: ontstaan en wording van de staat doorheen de geschiedenis

a. de primitieve samenleving en het ontstaan van de staat

De Staat is er niet altijd geweest. Sommige sociologen en mensen uit de politieke wetenschappen vergissen zich wanneer ze het hebben over de staat in de primitieve samenleving. In feite vereenzelvigen ze dan de staat met een groep, met een gemeenschap. De bijzondere kenmerken van de staat worden aldus over het hoofd gezien: hierbij zijn er taken die aan de gemeenschap worden onttrokken en volledig in handen komen van enkele leden van deze gemeenschap.

Met andere woorden, het ontstaan van de staat is het product van een proces van maatschappelijke arbeidsdeling. Zolang die maatschappelijke arbeidsdeling primitief blijft nemen alle leden in de maatschappij om beurten alle taken op zich. Er is geen staat. Er bestaan geen specifieke staatsfuncties.

Over de volksstam van de Bushmen schrijft R.P. Ellenberger dat ze noch privaat bezit, noch rechtbanken, noch centraal gezag, noch aparte instellingen van welk soort dan ook kennen.[1] Een andere auteur schrijft over diezelfde volksstam: ‘Bij de Bushmen is het de clan die het gezag vertegenwoordigt en niet de volksstam in zijn geheel: betwistingen binnen de clan worden in het algemeen geregeld door de behendigste jagers of door de oudsten, meestal mensen met ervaring’.[2] Tijdens de vroege Oudheid gold hetzelfde voor de volkeren uit Egypte en Mesopotamië: ‘Niet meer dan voor een echt gecentraliseerde politieke instelling zijn de tijden nog niet aangebroken voor een patriarchale familie met paternalistisch gezag… binnen een totemistisch clanstelsel zijn de actieve en passieve verplichtingen gemeenschappelijk. We hebben te maken met een communautaire en egalitaire samenleving waarbij het geloof in dezelfde totem die van elkeen het wezen uitmaakt en voor allen de samenleving, ieder lid van de clan heeft dezelfde rang.[3]

Echter, naarmate de arbeidsdeling groter wordt, naarmate de samenleving in klassen opgedeeld raakt, verschijnt de Staat ten tonele en wat eigen is aan die Staat wordt duidelijker: als totaliteit worden de leden van de gemeenschap van een aantal functies uitgesloten; een kleine minderheid, en enkel zij, krijgt die functies in handen.

Met twee voorbeelden zullen we die evolutie illustreren, waarbij aan de meerderheid van de samenleving sommige functies onttrokken werden die ze vroeger gezamenlijk hadden uitgeoefend en die nu aan een kleine groep individuen werden toegekend.

Eerste voorbeeld: de bewapening

Dit is een gewichtige taak. Engels zei dat de Staat in wezen niets anders is dan een groep gewapende mannen. In de primitieve gemeenschap droegen alle mannen de wapens (en soms zelfs alle volwassen leden). In een dergelijke samenleving kon er geen sprake zijn van bewapening als een exclusief voorrecht, van ‘een ding’ dat leger kon genoemd worden, of politie, of gendarmerie. Alle mannen, eenmaal volwassen, kregen het recht om wapens te dragen (in sommige primitieve gemeenschappen waren het de inleidingsrituelen tot volwassene die het recht verleenden om wapens te dragen).

In de samenlevingen, hoewel nog primitief, doch reeds dicht bij het stadium van de arbeidsdeling zien we identiek hetzelfde. Bij de Germaanse volkeren, toen die zich klaar maakten om het Romeinse Rijk te bestormen, hadden alle vrije mannen het recht om wapens te dragen. Ze konden er gebruik van maken om zichzelf te beschermen of om hun rechten te verdedigen. De gelijkheid in rechten zoals we die aantroffen in de primitieve Germaanse samenleving was in feite een gelijkheid tussen soldaten. Het verhaal van de vaas van Soissons is daar een goed voorbeeld van. In het oude Griekenland en het antieke Rome ging de strijd tussen de patriciërs meestal over de vraag wie het recht had om wapens te dragen.

Tweede voorbeeld: de rechtspraak

De primitieve gemeenschap kende geen geschreven taal en dus geen geschreven recht. Bovendien was de rechtspraak niet het voorrecht van enkele afzonderlijke personen. Dit recht werd door de gemeenschap uitgeoefend. Buiten de ruzies die door de families of personen onderling werden bijgelegd waren het enkel de algemene groepsvergaderingen die bevoegd waren om vonnissen te vellen. In de primitieve Germaanse samenleving was het niet de voorzitter van de rechtbank die uitspraak deed. Het was zijn taak om sommige regels, sommige gebruiken te laten naleven.

De idee alleen al dat er mensen zouden bestaan die het recht hebben om los van de gemeenschap vonnissen uit te spreken, dit zou de burger van een samenleving gebaseerd op een clan of een volksstam al even vreemd geklonken hebben als het omgekeerde voor ons.

Samengevat: in een zeker stadium van haar ontwikkeling, voor de maatschappij in sociale klassen was opgedeeld, worden sommige taken, zoals het dragen van wapens of het vellen van vonnissen, door alle leden van de gemeenschap collectief uitgeoefend. Echter naarmate deze gemeenschap zich verder ontwikkelde, wanneer er sociale klassen waren ontstaan, werden die taken aan de gemeenschap onttrokken en voorbehouden aan een kleine minderheid. Een minderheid die deze taken dan op haar eigen specifieke manier waarnam. Hoe kan je die eigen specifieke manier omschrijven?

Laten we nu even onze westerse maatschappij van dichtbij bekijken, toen hier het feodaal stelsel de overhand begon te krijgen. De grote domeinen waren niet formeel, juridisch, doch de facto totaal onafhankelijk. De heer alleen had op zijn domein al die functies in handen die we eerder hebben aangehaald en die in de primitieve maatschappij aan de gemeenschap toevielen.

Deze feodale heer was op zijn domein de absolute heerser. Hij was de enige die permanent wapens mocht dragen, hij was de enige politieagent, de enige rijkswachter. Hij was de enige rechter, de enige die bevoegdheid had om munten te slaan, en hij was de enige minister van financiën. Op zijn domein oefende hij de gebruikelijke functie uit van een staat zoals we die nu kennen.

Daar kwam dan geleidelijk verandering in. Zolang het domein niet al te groot was en de bevolking beperkt bleef, zolang de ‘staats’ functies van de heer summier en weinig complex bleven en weinig tijd in beslag namen kon de heer met die toestand genoegen nemen en zelf al die taken waarnemen.

Maar eenmaal het domein groter werd en de bevolking in aantal toenam werden die taken almaar ingewikkelder en almaar eentoniger. Voor één man werd het te veel. Wat kon de feodale heer doen? Hij droeg zijn macht gedeeltelijk over aan anderen. Maar niet aan andere vrije mannen. Deze behoorden tot een sociale klasse die in conflict stond met de klasse van de feodale heren. De heer droeg een deel van zijn macht over aan lieden die hij helemaal onder controle had: aan lijfeigenen die tot zijn huispersoneel behoorden (in de Franse naam van hun titel herken je nog de oorspronkelijk statuut van lijfeigene; de minister is de lijfeigene die ministrabel — handlanger — was; de stadsvoogd — comistable — was de comes stabuli; de stalmeester — de marschalk- was de lijfeigene bevoegd voor de koetsen, de paarden, enz..). Aan deze lieden, niet vrije mensen, deze huisbedienden, volledig onder de controle van de heer, kon hij gedeeltelijk zijn bevoegdheden overdragen.

Uit dit voorbeeld kunnen we volgende conclusie trekken die aan de basis ligt van de marxistische theorie van de Staat: de Staat is een bijzonder orgaan dat het daglicht zag op een bepaald tijdstip in de loop van de geschiedenis van de mensheid en dat in de loop van diezelfde geschiedenis weer in het verleden zal verdwijnen. Het is ontstaan uit de opdeling van de maatschappij in klassen en zal samen met die opdeling ophouden te bestaan. Het is ontstaan als een instrument in handen van de bezittende klasse om haar heerschappij over de samenleving te bestendigen en zal samen met de heerschappij van deze klasse ten onder gaan.

Wat de feodale samenleving betreft, moeten we hierbij nog vermelden dat de staatsfuncties in handen van de heersende klasse niet enkel betrekking hadden op wat onmiddellijk met de macht te maken had (leger, rechtspraak, financiën,…). Ook de ideologie, het recht, de filosofie, de wetenschappen, de kunst … lagen onder de slof van de heer. Deze functies werden uitgeoefend door arme mensen die om in hun onderhoud te voorzien hun talenten moesten verkopen aan een heer die in hun behoeften kon voorzien (het hoofd van de Kerk behoorde tot de klasse van de feodale heren daar de Kerk eigenaar was van immense domeinen).

Tenminste zolang de onderhorigheid totaal was bleef de ideologie volledig onder controle van de heersende klasse: enkel die klasse was bij machte om in het levensonderhoud van de ‘ideologen’ te voorzien.

Dit is het wat we heel de tijd goed in het oog moeten houden willen we niet verloren lopen in een doolhof van verwikkelingen en nuances. Heel zeker, de maatschappij is geëvolueerd, de rol van de Staat is complexer, veelzijdiger en subtieler geworden dan onder het feodaal stelsel en zoals we het hier schematisch hebben samengevat.

Toch moeten we vertrekken vanuit dit duidelijk en bevattelijk uitgangspunt willen we de logica van deze evolutie begrijpen, hoe de arbeidsdeling tot stand is gekomen, hoe deze functies almaar meer autonoom werden en los kwamen te staan van de heersende klasse.

b. De moderne burgerlijke staat

De burgerlijke wortels van de moderne staat

Ook hier is het uitgangspunt tamelijk duidelijk en bevattelijk. Het moderne parlementarisme is ontsproten uit een oorlogskreet van de hogere burgerij gericht aan de monarch: ‘No taxation without representation’. Onomwonden betekent dit: ‘Ge zult ons geld niet krijgen zolang we het recht niet hebben om over de uitgaven te beslissen en die te controleren’. Laten we onmiddellijk opmerken dat het er hier niet zachtzinniger aan toe ging dan in de verhouding tussen de feodale heer en zijn lijfeigene aangesteld voor de stallingen. Zelfs een Engelse koning, Karel Stuart, eindigde op het schavot. Hij had de wet niet in acht genomen die de gouden regel was geworden, eenmaal de burgerlijke maatschappij een feit, waarnaar iedere vertegenwoordiger van het staatsapparaat, directe of indirecte, zich diende te gedragen.[4]

De burgerlijke staat is een klassenstaat

In deze nieuwe maatschappij waren het niet langer de feodale heren die de scepter zwaaiden, maar het kapitalisme en haar moderne burgerij. Vanaf de 15de-16de eeuw had de moderne Staat, het nieuwe centrale gezag, de min of meer absolute monarchie, nood aan steeds grotere sommen geld. Het zal het geld zijn van de bankiers, van de ondernemers en kooplieden dat voor een groot deel de staatskas zal spijzen. Vanaf toen, en in die mate dat de kapitalisten de staat betaalden, zullen ze eisen dat de Staat hen volledig toewijding verschuldigd is. Dit zullen ze klaar en duidelijk laten horen en laten voelen door de aard zelf van de wetten die ze laten stemmen en door de instellingen die ze zullen scheppen.

Enkele instellingen, waarvan het heden als vanzelfsprekend lijkt dat ze democratisch zijn, het parlement bijvoorbeeld, zijn als het ware de stille getuigen van dit klassenkarakter van de burgerlijke staat. In de meeste landen waar het parlementair stelsel tot stand was gekomen beschikte enkel de burgerij over stemrecht. Dit duurde tot het einde van de vorige eeuw. Het algemeen stemrecht is in de geschiedenis van het kapitalisme relatief recent uitgevonden. Hoe kunnen we dit verklaren?

Gemakkelijk. Toen tijdens de 17de eeuw de hoge burgerij afkondigde: ‘no taxation without representation’ gold dit enkel voor de vertegenwoordiging van de hogere burgerij. Want de gedachte alleen al dat lieden die niets bezaten en geen belastingen betaalden zouden kunnen stemmen, dat was voor hen absurd en belachelijk: was het immers niet juist de rol van het parlement om de uitgaven te controleren gedaan met het geld van diegenen die belastingen betaalden?

In de ogen van de burgerij leek dit een heel redelijk standpunt. Toen de eis voor het algemeen stemrecht op tafel kwam werd dit argument door onze doctrinaire burgerij [5] weer uit de kast gehaald en naar voor geschoven. Daar het de taak was van het parlement om budgetten en uitgaven te controleren konden volgens hen enkel zij die belastingen betaalden zich op een dergelijke wijze aan deze controle wijden. Zij die geen belastingen betaalden zouden voortdurend de neiging hebben om de uitgaven te laten oplopen. Ze moesten immers de last niet dragen.

Later is de burgerij dit probleem anders gaan bekijken. Met het algemeen stemrecht werd ook de algemene belastingsplicht ingevoerd, een last die steeds meer naar de arbeiders werd doorgeschoven. Daarmee herstelde de burgerij deze immanente ‘gerechtigheid’ ...

De parlementaire instelling is dus een typisch voorbeeld van de directe, werktuigelijke band die er — zelfs in een burgerlijke staat — bestaat tussen de heerschappij van de dominante klasse en de manier waarop de staatsmacht wordt uitgeoefend. En er zijn er nog andere. De jury in de rechtspraak bijvoorbeeld. Dit lijkt ons een voortreffelijk en democratisch instituut. Vooral in vergelijking met de onafzetbare rechters die allen behoren tot de heersende klasse en op wie het volk geen enkele vat heeft. Maar uit welk milieu werden — en worden vandaag nog — in grote mate de leden van een jury geloot? Uit de burgerij. Er waren indertijd zelfs speciale voorschriften, vergelijkbaar met deze uit het cijnskiesrecht, waaraan moest worden voldaan om in een jury te kunnen zetelen (huiseigenaar zijn, een zekere som belastingen betalen, enz.)

Om te illustreren hoe direct de band was, toen de burgerij alle macht in handen had, tussen het staatsapparaat en de dominante klasse, kunnen we de Wet Le Chapelier aanhalen. Die wet werd gestemd tijdens de Franse Revolutie, en onder het voorwendsel dat alle burgers gelijk moesten zijn, werden zowel de patroons- als de arbeidersorganisaties verboden. Zo stonden de arbeiders machteloos tegenover de bazen. Enkel georganiseerde arbeiders kunnen in zekere mate (en dan nog veel te beperkt) een vuist maken tegen de rijkdommen van de bazen.

Tweede deel: de burgerlijke staat, het wezen van de dagelijkse realiteit

Door de strijd van de arbeidersbeweging zijn sommige instellingen van de burgerlijke staat complexer en subtieler geworden. Het algemeen enkelvoudig stemrecht kwam in plaats van het cijnskiesrecht; er kwam een verplichte legerdienst; elkeen betaalt nu belastingen. Het klassenkarakter van de staat werd minder zichtbaar. Dat de staat een instrument is in handen van de dominante klasse, dat is niet langer vanzelfsprekend. Toch niet zoals ten tijde van het klassieke burgerlijke bestuur toen de banden tussen de verschillende sociale groepen die de staatsfuncties in handen hadden klaar en duidelijk zichtbaar waren. Even zichtbaar als ten tijde van het feodaal stelsel. Dus wordt ook onze analyse een ietsje complexer.

Laten we eerst een rangorde opstellen van de verschillende functies binnen de staat

Niemand, tenzij men heel naïef is, gelooft vandaag nog dat het werkelijk het parlement is dat het bestuur in handen heeft. Dat het parlement heer en meester is binnen de staat, steunend op het algemeen stemrecht (deze illusie is evenwel nog erg verbreid daar waar het parlement een nog vrij recente instelling is).

De macht van de staat is duurzaam en blijft ongewijzigd, wordt uitgeoefend door een aantal instellingen die los staan en onafhankelijk zijn van de wisselingen en verschuivingen onder het algemeen stemrecht. Het zijn deze instellingen die we nu van dichtbij gaan bekijken. Dan kunnen we zien waar de macht zich bevindt. Regeringen komen en gaan, maar de politie en de administratie die blijven bestaan!

De uitvoerende macht wordt steeds sterker. Naarmate het algemeen enkelvoudig stemrecht meer en meer een feit werd en sommige organen democratisch, zij het heel relatief en formeel, verplaatste de reële macht zich naar andere instellingen die gaandeweg aan de invloed van het parlement ontsnapten.

Toen het parlementair stelsel in opgang was gingen een reeks bevoegdheden van de koning en zijn ambtenaren over naar het parlement. Echter nu het parlementair stelsel afbrokkelt gebeurt juist het omgekeerde. Het is begonnen toen het algemeen enkelvoudig stemrecht een feit werd. Ononderbroken ging een serie bevoegdheden voor het parlement verloren en werden overgenomen door een staande en onafzetbare administratie. De Franse Vde Republiek is hier vandaag het meest treffende voorbeeld van.

Is deze ommekeer dan het gevolg van een duivels complot van de boosaardige hogere burgerij gericht tegen het algemeen stemrecht? Wat hier echter de doorslag heeft gegeven is de objectieve realiteit die veel dieper gaat: als er bevoegdheden zijn verschoven van de wetgevende naar de uitvoerende macht, als de uitvoerende macht voortdurend en zonder ophouden wordt versterkt dan gebeurt dit omwille van wijzigingen in de schoot van de burgerlijke klasse zelf.

Die verschuiving was al tijdens de Eerste Wereldoorlog begonnen. En in de meeste landen die bij het conflict betrokken waren geweest ging het zonder verpozen verder. Nog vroeger was het die richting uitgegaan. In het Duitse Keizerrijk, al op de dag zelf dat het algemeen enkelvoudig stemrecht werd ingevoerd haalde de uitvoerende macht de overhand op de wetgevende macht. Bismarck en de Junker hadden het algemeen stemrecht toegestaan in de hoop dat zo de arbeidersklasse kon gebruikt worden als pasmunt voor de eisen van de liberale burgerij. Zo kon de uitvoerende macht die gecontroleerd werd door de Pruisische adel relatief autonoom blijven en dit in een maatschappij die reeds voor een groot deel kapitalistisch was.

Deze gang van zaken bewijst heel duidelijk dat politieke gelijkheid enkel maar schijn is, dat de rechten van de burger-kiezer enkel het recht is om ieder vier jaar een papiertje in de stembus te stoppen. Veel verder gaat het niet. En vooral, men kan niet binnendringen in de echte centra van de macht, dus waar de echte beslissingen worden genomen.

De monopolies nemen het over van het parlement

De periode van de vrijhandel was het hoogtepunt, de klassieke periode van het parlementair stelsel. Toen stond de individuele bourgeois, industrieel, bankier, heel sterk op zich. Hij was zelfstandig, vrij, zij het binnen de grenzen van de burgerlijke vrijheden, om naar goeddunken zijn kapitaal op de markt op het spel te zetten. Binnen deze versplinterde samenleving speelde het parlement feitelijk een heel nuttige rol.

Inderdaad, enkel in het parlement kon de gemene deler van de belangen van de burgerij vastgelegd worden. Men telde binnen de burgerij tientallen aparte groepen, in strijd met elkaar, gezien het groot aantal sectoriële, regionale of corporatieve belangen. Deze groepen ontmoetten elkaar nergens op een georganiseerd manier tenzij in het parlement (natuurlijk zagen ze elkaar op de markten maar, dan wel met getrokken messen!). Enkel in het parlement kon er een mediaan vrijkomen die alle belangen van heel de burgerij weergaf. Dit was de taak van het Parlement: een ontmoetingsplaats waar het collectief belang van de burgerij vorm kreeg.

En het was een heroïsche periode voor het parlementair stelsel in de letterlijke betekenis van het woord. Toen werd niet enkel met de tongen en met de uitgebrachte stem die het collectief belang duidelijk omkaderd, maar ook met de dolk en het pistool. Hoevelen heeft de Conventie [6] — deze klassieke burgerlijke regering — er niet naar de guillotine gestuurd? Die versplintering van de kapitalistische samenleving zal niet blijven duren.

Meer en meer begint de burgerij zich te structureren en te organiseren. De krachten worden gebundeld, doelgericht. De vrije concurrentie verdwijnt ten voordele van de monopolies, de trusts en andere vormen van patronale groeperingen.

Nu wordt de macht van het kapitaal buiten het parlement om gecontroleerd. Het is het financiële kapitaal dat gecentraliseerd wordt, de grote banken en van de financiële groepen. Waar een eeuw geleden het ‘analytische’ van het Parlement de uitdrukking was van de Belgische burgerij dan is het heden vooral het jaarverslag van de Socété Générale en van Brufina, de voorbereiding op de algemene vergaderingen van de aandeelhouders, die we moeten lezen om echt de mening van de kapitalisten te leren kennen. Daar vindt men de opvattingen terug van de hogere burgerij, m.a.w. de opvattingen van de financiële groepen die het leven in het land beheersen.

De kapitalisten hebben hun krachten gebundeld buiten het Parlement om en buiten de instellingen die ontsproten waren uit het algemeen stemrecht. Bij een zo sterk doorgedreven bundeling van de krachten (in België controleren een tiental trusts en financiële groepen het economisch leven van de natie) is de verhouding tussen het parlement, de staatsambtenaren, de politiecommissarissen … en die lieden die miljarden winst maken een verhouding waarbij weinig theorie aan te pas komt. De band is direct en op de praktijk gericht: er wordt betaald.

De gouden kettingen die de burgerij in handen heeft zijn goed zichtbaar: de staatsschulden

Het parlement en de regering van een kapitalistische staat, hoe democratisch die ook moge zijn, blijven met gouden kettingen aan de hoge burgerij gebonden. Die gouden kettingen hebben een naam: de overheidsschuld. Geen enkele regering zou het langer dan een maand uithouden zo er niet bij de banken was aangeklopt om de lopende uitgaven te betalen. Bij een weigering van de banken zou de regering failliet gaan. De herkomst van het probleem is tweeledig: de belastingen worden niet iedere dag geïnd, dit gebeurt binnen een bepaalde periode van het jaar en ondertussen blijven de uitgaven gewoon doorlopen.

Vandaar de korte termijnschuld. Voor dit probleem is er nog een oplossing te vinden, men kan een ‘technische’ uitweg bedenken. Doch er is een ander, veel groter probleem. Alle moderne kapitalistische staten geven meer uit dan ze ontvangen. En het is precies voor deze overheidsschuld dat de banken en andere financiële instellingen vlot geld voorschieten. Zo wordt de staat direct en blijft dagelijks afhankelijk van het grootkapitaal.

Als we de manier zien waarop de rangorde binnen de staatstructuur is georganiseerd, dan is het goed om op het volgende te wijzen: je hebt er in de eerste plaats de secretarissen generaal, de bisschoppen, enz. die allemaal bijna evenveel verdienen en dezelfde levensstandaard genieten. Ze behoren derhalve tot dezelfde sociale en ideologische kring als de hogere burgerij. Dan heb je de ambtenaren, gewone officieren die onder dezelfde omstandigheden leven en evenveel verdienen als de kleine en middelgrote burgerij. En dan krijg je de grote groep lagere bedienden, zonder graad, poetsvrouwen, gemeentearbeiders die meestal minder loon hebben dan ongeschoolde arbeiders in de private sector. Hun levensstandaard is dezelfde als die van het proletariaat.

Het staatsapparaat is geen homogeen instrument. Het is bijna op dezelfde manier gestructureerd als de burgerlijke samenleving zelf, met dezelfde klassenhiërarchie en dezelfde verschillen. Deze piramide beantwoordt aan de noden van de burgerij die over een instrument moet beschikken waarvan het zich naar goeddunken kan bedienen. Het spreekt dan ook voor zich dat de hogere burgerij koppig pogingen onderneemt om aan de werkers in de openbare diensten het stakingsrecht te ontnemen.

De Staat? ... een opzichter!

Dit is een belangrijk gegeven. Aan het concept zelf van de burgerlijke Staat — hoe min of meer ‘democratisch’ die ook moge zijn — ligt iets ten gronde eigen aan het ontstaan van de Staat zelf. Door zijn aard blijft de Staat de vijand van, of beter, is niet aangepast aan, de noden van de samenleving. De Staat is per definitie een groep mensen die taken vervullen die oorspronkelijk aan alle leden van de samenleving toebehoorden. Deze mensen leveren geen productieve arbeid en worden onderhouden door de andere onderdanen.

Normaal hebben we geen grote behoefte aan opzichters. Op de bussen in Moskou is er geen conducteur, bij het opstappen deponeren de reizigers hun kopeke zonder dat er ook maar iemand een oogje in het zeil houdt. In die samenlevingen waar het niveau van de productiekrachten weinig ontwikkeld is, waar de strijd van een tegen allen intens is, waar het sociaal inkomen ontoereikend is om in ieders behoeften te voorzien, daar is er een uitgebreide bewaking nodig. Zo heeft men tijdens de bezetting gezien dat het aantal gespecialiseerde bewakingsdiensten snel toenam (stationspolitie, bewaken van drukkerijen, van de bevoorradingen, enz.)

De rangorde binnen het staatsapparaat

Er zijn nog andere gouden kettingen die van het staatsapparaat een instrument maken in handen van de burgerij. Bijvoorbeeld, de manier waarop beambten in openbare diensten worden aangeworven. Wil men in een ministerie leerling hulpkok worden dan legt men een examen af. Dit lijkt heel democratisch. Echter, niet elkeen kan zich aanbieden voor om het even welk examen, voor om het even welke rang. Het examen voor de betrekking van secretaris-generaal op een ministerie of als stafchef in het leger is niet hetzelfde als voor hulpkok in een kleine administratie. Dit lijkt op het eerste zicht heel normaal.

Doch die examens verlopen trapsgewijs waardoor ze selectief worden. Je moet over zekere diploma’s beschikken, je moet zekere studies hebben gevolgd om zich voor sommige betrekkingen kandidaat te kunnen stellen; vooral voor leidinggevende betrekkingen. Door een dergelijk systeem worden mensen uitgesloten die geen universiteit of gelijkgesteld onderwijs hebben gevolgd. En de democratisering van het onderwijs moet nog een feit worden. Waar het examensysteem schijnbaar iedereen gelijk behandelt is het tevens een middel om tot selectie over te gaan.

... en weerspiegelt de rangorde binnen het kapitalisme

Deze gouden kettingen, aan het oog onttrokken, bepalen eveneens hoe de ambtenaren bezoldigd worden. Alle administraties, het leger inbegrepen, hebben zulk een piramidaal systeem, een rangorde eigen aan de burgerlijke samenleving. We worden zozeer beïnvloed, opgeslorpt door de ideologie van de heersende klasse dat we het normaal vinden dat een secretaris-generaal op een ministerie tienmaal meer verdient dan een hulpkok op hetzelfde ministerie of als een poetsvrouw die de burelen schoonmaakt. De lichamelijke inspanningen van deze poetsvrouw zijn aanzienlijk, doch de secretaris-generaal die ‘denkt na’, wat zoals iedereen weet erg vermoeiend is. De ‘soldij’ van de stafchef (nog iemand die ‘nadenkt’) is heel wat hoger dan wat een soldaat tweede klasse krijgt toegewezen.

In een tijd echter waar het gehalte aan conflicten dusdanig is wordt een uitgebreid netwerk van opzichters noodzakelijk. En als we wat dieper gaan nadenken over het probleem dan stellen we vast dat allen die een functie hebben aan de Staat, allen die deel uitmaken van het staatsapparaat, op een of andere manier met toezicht belast zijn. Rijkswachters en politieagenten zijn hoe dan ook opzichters, maar ook de belastingscontroleurs, de rechters, de papierfreaks op een ministerie, de busconducteurs, enz. Tenslotte komen al deze staatsfuncties hierop neer: het maatschappelijk leven in het oog houden en controle uitoefenen in het belang van de heersende klasse.

Men zegt meestal dat het staatsapparaat een bemiddelende rol speelt. Dit sluit aan bij wat we komen te zeggen: ‘bewaken’ en ‘bemiddelen’ is in feite hetzelfde.

Twee opmerkingen vooraf dienen gemaakt. Vooreerst, een bemiddelaar is niet neutraal. De top van het staatsapparaat, zoals we eerder hebben gezien, maakt integraal deel uit van de hogere burgerij. Vervolgens, de bemiddeling gebeurt niet in het luchtledige: het vindt plaats in een context die het voortbestaan van de klassenmaatschappij waarborgt. Natuurlijk zullen de ‘bemiddelaars’ toegevingen doen aan de onderdrukten. Dat hangt in grote mate af van de krachtsverhoudingen. Maar het uiteindelijk doel van de bemiddeling blijft het in stand houden van de kapitalistische uitbuiting, zo het moet door stoom af te laten in bijkomende kwestie.

De staat: een bewaker die getuigt van de armoede die er heerst in de samenleving

De staat is een element dat zich heeft afgezonderd van de samenleving om dagelijks de gang van zaken in het maatschappelijk leven te controleren. Werkt in dienst van de heersende klasse om de dominantie van die klasse te garanderen. Dit onderdeel van de samenleving dat instaat voor het toezicht op de maatschappij moet objectief zijn. De noodzaak om objectief te blijven heeft alles te maken met hoe groot de armoede is, hoe groot het aantal sociale conflicten.

Historisch gezien sluit de manier waarop de staatsfuncties worden uitgeoefend nauw aan bij het opduiken van sociale conflicten. En deze zijn innig verweven met het tekort aan materiële goederen, bij het gebrek aan overvloed, aan voldoende middelen om in de menselijke behoeften te voldoen. We kunnen het niet genoeg herhalen: zolang als er een Staat is zal die het bewijs vormen van het bestaan van sociale conflicten (dus ook van een relatief tekort aan goederen en diensten). Met de sociale conflicten zullen dan ook de opzichters verdwijnen als nutteloos en overbodig, maar niet eerder! Immers, de maatschappij betaalt enkel mensen om voor bewaker te spelen als de maatschappij daaraan een behoefte heeft. Het spreekt voor zich dat wanneer geen enkele groep er nog belang bij heeft dat er bewaking is deze functies zullen verdwijnen samen met hun nuttige waarde. En tegelijkertijd zal de Staat ophouden te bestaan.

Het feit alleen al dat de Staat nog niet verdwenen is bewijst dat er nog altijd sociale conflicten voorhanden zijn. Het bewijst dat er nog altijd een relatief tekort aan goederen bestaat. Een tekort dat het kenmerk is voor de lange historische periode vanaf de absolute armoede onder het communisme van de clans of de volksstammen tot aan de overvloed in de socialistische samenleving. Zolang we ons in die overgangsfase bevinden die tienduizenden jaren van de menselijke geschiedenis overspant, de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme inbegrepen, zal de Staat blijven bestaan, evengoed als de sociale conflicten. Er zullen mensen nodig zijn om in die conflicten te bemiddelen, in het belang van de heersende klasse.

Dat de burgerlijke staat wezenlijk een instrument blijft ten dienste van de heersende klasse betekent nog niet dat het voor de arbeiders niet telt welke specifieke vorm deze staat aanneemt — parlementaire democratie, militaire dictatuur, fascistische dictatuur. Over des te meer vrijheden de arbeiders beschikken om zich te organiseren en hun ideeën te verdedigen, te meer kiemen er worden gezaaid binnen de burgerlijke samenleving voor de socialistische maatschappij van morgen, des te gemakkelijker wordt het instellen van het socialisme. Daarom moeten de arbeiders hun democratische vrijheden verdedigen tegen elke poging om die in te perken (antistakingswetten, Sterke Staat) of die verpletteren (fascisme).

Derde deel: het proletariaat aan de macht

Nu wordt het tijd dat we een antwoord geven op de vragen die zich stellen omtrent de verhouding Staat en het socialisme.

Heeft de arbeidersklasse een staat nodig?

Als we stellen dat er een Staat zal blijven bestaan, zelfs tijdens de overgang tussen het kapitalisme en het socialisme, dan duikt onmiddellijk de vraag op of de arbeidersklasse nog wel een Staat nodig heeft, eenmaal aan de macht? Een antwoord op die vraag hebben we al gegeven. Natuurlijk kan de arbeidersklasse, op papier dan toch, de Staat laten verdwijnen. Echter, dat is een louter formele daad, louter juridisch van aard. Als de arbeidersklasse de macht verovert gebeurt dit niet — dat is in het verleden nog nooit gebeurt en zal in de toekomst waarschijnlijk ook niet gebeuren — in een maatschappij die reeds zo rijk is, waar er zulk een overvloed heerst aan goederen en diensten, dat sociale conflicten als dusdanig, conflicten omtrent de verdeling van deze goederen, zouden verdwenen zijn. En waar, samen met het relatieve tekort aan goederen, de behoefte aan bemiddelaars, opzichters, politieagenten, die heel deze chaos onder controle houden, niet langer zou bestaan.

Daar de arbeidersklasse aan de macht zal komen in een maatschappij waar een zeker tekort heerst, waar er nog enige ellende bestaat, zal ze de macht grijpen op een ogenblik dat de samenleving niet kan functioneren zonder staat. Er blijven een groot aantal sociale conflicten bestaan.

We kunnen ons nog altijd verschuilen achter een halfslachtig standpunt, zoals sommige anarchisten doen: laten we de staat opheffen en laten we de lieden die de staatsfuncties uitoefenen een andere naam geven. Doch het gaat hier om een louter verbale handeling, de staat wordt louter op papier ‘opgeheven’.

Zolang als er sociale conflicten zijn zullen er mensen nodig zijn om die conflicten in de praktijk af te handelen. Zodoende, de Staat, dat zijn mensen die conflicten oplossen. In een situatie van ongelijkheid en waar de behoeften van elkeen niet echt kunnen bevredigd worden kan de mensheid onmogelijk die conflicten in gemeenschap oplossen.

Iedereen gelijk voor de armoede

Hierbij zou men een bezwaar kunnen maken, zij het een absurde opmerking, die niemand nog langer op de tong neemt. Men zou een maatschappij kunnen uitdenken waarin de Staat is opgeheven omdat de menselijke behoeften kleiner geworden zijn. In een dergelijke maatschappij is het mogelijk dat iedereen gelijk is, doch iedereen zou dan wel gelijk zijn in de armoede. Aldus zou morgen, in de veronderstelling dat de arbeidersklasse in België de macht overneemt, elkeen een korst droog brood krijgen ... of zelfs nog iets meer.

Echter, het is onmogelijk om op een geforceerde manier menselijke behoeften te miskennen. Behoeften die ontstaan zijn door de aangroei van de productie in een samenleving die een stadium van ontwikkeling heeft bereikt. Wanneer voor een hele reeks goederen en diensten de productie niet voldoende is om in de behoeften van iedereen te voorzien dan zal het verbod hiervan altijd zonder gevolg blijven. Wanneer men enkel het verbod op een heel gamma producten op het oog heeft dan worden de ideale voorwaarden geschapen voor de zwarte markt en een verdoken productie.

Zo hadden alle communistische sekten die tijdens de middeleeuwen en de moderne tijden dadelijk de perfecte communistische maatschappij wilden organiseren, een maatschappij gebaseerd op de totale gelijkheid van haar leden, de productie van luxe goederen en elk comfort verboden — de drukkerijen inbegrepen. Al die experimenten zijn mislukt. De mens is immers zo geschapen dat, vanaf het ogenblik dat hij zich bewust is van een aantal behoeften, men die niet met dwang kan onderdrukken.

Savanarola [7], toen hij onthouding en boete predikte, kon zoveel foeteren als hij wilde, dat alle schilderijen moesten worden verbrand, het waren immers luxe producten, toch kon hij niet beletten dat een of andere stijfkop, bevangen door de drang naar schoonheid, in het geniep schilderijen begon te vervaardigen. Het probleem dat zulke ‘zwarte’ goederen altijd hun weg vinden en nog zeldzamer worden dan vroeger, zal zich dan onvermijdelijk, telkenmale opnieuw herhalen.

Een waagstuk voor het proletariaat

We kunnen nog een ander element toevoegen aan wat we in het begin van dit hoofdstuk hebben uiteengezet, zij het een van minder belang. Het proletariaat zal de macht grijpen in heel bijzondere omstandigheden die erg zullen verschillen van de machtsovername door om het even welke klasse voor haar.

Alle andere klassen, toen ze zich in de loop van de geschiedenis meester hebben gemaakt van de staatsmacht, hadden reeds op economisch, intellectueel en moreel gebied de macht in handen. Er is geen enkel voorbeeld voor handen van een sociale klasse die zoals het proletariaat de macht moest grijpen toen ze nog economisch, intellectueel en moreel onderdrukt was.

Met andere woorden, het is bijna een waagstuk om ook maar te overwegen dat het proletariaat de macht zal kunnen grijpen. Want in haar geheel, als klasse, staat binnen het kapitalisme het proletariaat onderaan de ladder. Men kan moeilijk zijn intellectuele capaciteiten ontplooien wanneer men acht, negen of tien uur werkt in een bureau, fabriek of atelier. En dat zijn de omstandigheden waarin het proletariaat vertoeft.

Dit heeft tot gevolg dat de macht van de arbeidersklasse, eenmaal ze het heft in handen heeft, heel broos blijft. In alle opzichten moet de arbeidersklasse zich dan verdedigen tegen een minderheid die gedurende een hele overgangsperiode van enorme voordelen zal blijven genieten, zowel intellectueel als op het gebied van de verdeling van de goederen, althans toch van de consumptiegoederen die nog in overschot zijn.

Een socialistische revolutie onteigent de burgerij als bezitter van productiemiddelen. Maar ze onteigent de individuele bourgeois niet als eigenaar van een reserve aan goederen, als eigenaar van een diploma, van een goed gevormd brein en heel wat kennis. Voor de machtsovername door het proletariaat waren ze op dat gebied heel geprivilegieerd.

In een maatschappij waar het proletariaat niet lang de macht in handen heeft (de politieke macht, de gewapende macht) blijven er een aantal hefbomen in handen van de hogere burgerij. Meer bepaald in handen van een deel van die burgerij, de intelligentsia, of de intellectuele en de technocratische burgerij.

Arbeidersmacht en burgerlijke technici

Lenin heeft op dat vlak bittere ervaringen opgedaan. Hoe men het probleem ook moge benaderen, telkens komt men tot dezelfde vaststelling. Welke wetten, decreten men ook moge uitvaardigen, welke instellingen er ook worden opgericht, als er professoren, hoge ambtenaren, ingenieurs, hogere technici nodig zijn, en dit op alle niveaus van de samenleving, dan is het heel moeilijk om van de ene dag op de andere arbeiders in te schakelen, zelfs tien jaar na de machtsovername.

De eerste jaren van de sovjetmacht stelde Lenin aan de hand van een juiste theoretische formule, zij het een ietsje onvolledig het volgende voor: gisteren werkten de ingenieurs voor de hogere burgerij, morgen zullen ze voor het proletariaat werken. Daarvoor zullen we hen betalen, als het moet zullen we hen dwingen. Het belangrijkste is dat ze door de arbeiders gecontroleerd worden. Doch enkele jaren later, vlak voor zijn dood, toen Lenin de balans maakte van het experiment moest hij zich wel de vraag stellen: wie controleert wie. Worden de specialisten gecontroleerd door de communisten of gebeurt hier eerder het omgekeerde?

Wanneer we dit dagelijks en in de feiten onder de loep nemen in de ontwikkelingslanden, en we zien wat dit in de praktijk betekent in een land als Algerije — het monopolie, het voorrecht van universitaire kennis en zelfs kennis als dusdanig behoren toe aan een uiterst kleine sociale minderheid. Een massa mensen heeft eerst op een heldhaftige manier voor de onafhankelijkheid gestreden, dan voor de macht en stuiten nu op het probleem van kennis die ze niet bezitten. Ze zijn pas begonnen die te verwerven en ondertussen moeten ze de macht volledig overlaten aan enkelen die deze kennis wel bezitten. Het spreekt voor zich dat men die zaken gemakkelijk op papier, aan de hand van een passe-partout formule kan oplossen. Maar eenmaal dit probleem op het terrein moet aangepakt worden, in het echte leven, wordt dat heel wat anders.

Het meest heroïsche, meest radicale, het meest revolutionaire experiment dat ooit in de geschiedenis van de mensheid werd ondernomen blijft ongetwijfeld de Cubaanse revolutie. Hier worden de lessen getrokken uit alle wederwaardigheden uit het verleden. En het probleem raakte in heel korte tijd opgelost. Er werd een buitengewone alfabetiserings [8] en educatieve campagne op touw gezet. Tienduizenden analfabete arbeiders werden omgeschoold tot onderwijzers, leraren en universitairen, en dit in een mum van tijd. Na vijf jaren inspanning zijn de resultaten aanzienlijk.

Toch is het voldoende dat er in een district met tienduizenden arbeiders één enkele ingenieur voor handen is opdat, ondanks de verbazingwekkende revolutionaire geestdrift van het Cubaanse volk, deze specialist in de praktijk de heerser is over dit district. Hij beschikt immers over het alleenrecht van de kennis zonder dewelke elke technische verrichting onmogelijk is. Ook nu zou men kunnen kiezen voor een lege oplossing, dat het zonder technici ook kan. Dit is een reactionaire hersenschim.

De staat, waakhond van de arbeidersmacht

Door al deze moeilijkheden ziet het proletariaat zich, als klasse die pas aan de macht is gekomen, genoodzaakt om de staat als wapen te gebruiken tegen hen die het proletariaat, het zij in stappen, hetzij ineens, van de macht zou kunnen verdringen. Dit doet zich voor in het kader van een nieuwe maatschappij die in een overgangsfase verkeert en waar de arbeiders de belangrijkste hefbomen van de economische en politieke macht in handen hebben. Ze wordt gehinderd door een hele reeks tekortkomingen en door de tegenstander die we zojuist hebben vernoemd. Zo ziet de arbeidersklasse zich verplicht om na de machtsovername de staat te behouden en kan die niet zomaar opheffen. Doch deze arbeidersstaat is van een bijzondere soort.

Aard en bijzondere kenmerken van de arbeidersstaat

De arbeidersklasse, door haar eigen en speciale plaats binnen de samenleving is verplicht om een staat te handhaven. Maar om aan de macht te blijven moet het gaan om een staat die radicaal verschilt van wat de hogere burgerij, de feodale klasse of de slavendrijvers aan de macht hield. De proletarische staat is tegelijkertijd een staat en niet langer een staat, wordt minder en minder staat, begint af te sterven op het ogenblik dat hij geboren wordt zoals Karl Marx en Lenin terecht hebben opgemerkt hebben. Toen Marx de theorie uitwerkte van de proletarische staat die afsterft zag hij meerdere eigenschappen, met als voorbeeld de Commune van Parijs van 1871 [9].

Er waren drie bijzondere kenmerken:
- geen duidelijke scheiding tussen de uitvoerende en de wetgevende macht: er moesten instellingen komen die zowel de wetten maken als de wetten uitvoeren. Derhalve dient er teruggekeerd naar een staat zoals die is ontsproten uit het communisme van de clans en de volksstammen en die we nog terugvinden in de volksvergaderingen van het antieke Athene. En dit is belangrijk. Zo kan het best de kloof gedicht worden tussen de ware macht die meer en meer in handen terecht is gekomen van staande instellingen en de macht die is overgelaten aan vergaderingen met een beslissingsrecht dat meer en meer fictief is geworden. Deze kloof is een kenmerk van het burgerlijke parlementarisme. Het is onvoldoende dat men de ene beraadslagende vergadering vervangt door een andere als men wezenlijk niets verandert aan de aard van die kloof. De beraadslagende vergaderingen moeten duidelijk over een uitvoerende macht beschikken.
- zoveel mogelijk openbare functies moeten verkiesbaar zijn: niet enkel de leden van de beraadslagende vergaderingen moeten verkozen worden, ook de rechters, de directeurs in het onderwijs, de bestuurders van openbare werken in de districten. In onze landen met hun ultra reactionaire napoleontische traditie kan dit aanstoot geven. Maar sommige specifieke burgerlijke democratieën zoals de Verenigde Staten, Zweden, Canada of Australië hebben het verkiesbaar karakter van een reeks openbare instellingen behouden. Zo wordt in de Verenigde Staten de sheriff door zijn medeburgers verkozen.
In een proletarische staat waar elkeen ten allen tijde verkiesbaar is zal er ook een universele afzetbaarheid heersen. Er is voortdurend een ruime controle van het volk over hen die staatsfuncties bekleden en de afstand tot diegenen in wiens naam de macht wordt uitgeoefend moet zo klein mogelijk zijn. Er moet een doorstroming komen van de verkozenen om te verhinderen dat bepaalde lieden permanent de dienst uitmaken. De staatsfuncties dienen bij beurtrol en op steeds grotere schaal door de ganse bevolking uitgeoefend worden.
- geen overmatige bezoldiging: geen enkele beambte, geen enkel lid van een representatief of wetgevend orgaan, niemand die over staatsmacht beschikt, mag een loon ontvangen dat hoger ligt dan het loon van een geschoolde arbeider. Enkel zo kan er voorkomen worden dat men jacht maakt op staatsbetrekkingen enkel om ervan te kunnen leven. Enkel zo kunnen carrièremakers en parasieten uitgeschakeld worden zoals we die in het verleden hebben gekend in alle soorten maatschappijen en samenlevingen.

Deze drie voorschriften samen geven een goed beeld van wat Marx en Lenin bedoelden met de staat die ze wilden en die in geen enkel opzicht lijkt op wat vroeger had bestaan. Het zal de eerste staat zijn die begint af te sterven op het ogenblik dat hij geboren wordt. Het zal een staat zijn waarvan het apparaat niet langer bestaat uit mensen met meer voorrechten dan het overgrote deel van de bevolking. Het is een staat wiens functies meer en meer worden uitgeoefend door de ganse samenleving en waarvan de functies geleidelijk in elkaar overvloeien. Het is een staat die niet langer samenvalt met een groep mensen die geen deel meer uitmaken van het volk. Maar het is een staat die zich oplost in de samenleving en in de werkende bevolking. Het is een staat die afsterft naarmate de sociale klassen, de sociale conflicten, de geldeconomie, de koopwarenproductie, de koopwaren en het geld zelf verdwijnen.

Het afsterven van de staat betekent dat het zelfbestuur en het zelfbeheer van de producenten en de burgers steeds groter worden. En eenmaal de gehele samenleving de materiële overvloed heeft bereikt wordt dit een gemeenschap van producenten en consumenten die zichzelf regeren.

En de Sovjet-Unie?

Wanneer men de laatste dertig jaar de geschiedenis van de USSR bekijkt dan stelt men eenvoudigweg vast dat het een staat is met een staand leger, dat de maarschalken, de directeurs van de grote ondernemingen, en zelfs de toneelacteurs en ballerina’s er veertig keer meer verdienen dan een geschoolde arbeider of een poetsvrouw. Voor sommige openbare ambten geldt er een enorme selectiviteit waardoor de overgrote meerderheid van de bevolking uitgesloten wordt van alle staatsambten. De reële macht berust bij een kleine groep die telkens weer op een mysterieuze manier wordt vernieuwd. Gedurende een lange historische periode blijven ze onafzetbaar en houden permanent alle macht in handen. Een dergelijke Staat is dus duidelijk niet aan het afsterven.

Waarom?

De verklaring is eenvoudig. In de USSR is de Staat niet afgestorven omdat de sociale conflicten er niet verdwenen zijn. En de sociale conflicten zijn er niet verdwenen omdat dit niet mogelijk was, de productiekrachten waren er onvoldoende ontwikkeld. De bijna schaarste, een situatie eigen aan de kapitalistische landen, zelfs de meest ontwikkelde, blijft de sovjetstaat kenmerken. En zo lang die schaarste aanhoudt zijn er controleurs nodig, bewakers en rijkswachters.

In een proletarische staat zouden die uiteraard ten dienste moeten staan van een meer nobele zaak en de socialistische economie verdedigen. Ze leven echter los van het geheel van de maatschappij, het zijn in grote mate parasieten. Of ze zullen verdwijnen blijft dan ook in grote mate afhankelijk van het niveau waarop de productiekrachten zich zullen ontwikkelen. Enkel zo zullen sociale conflicten verdwijnen en meteen de functies die met deze conflicten te maken hebben.

Deze opzichters, controleurs kregen meer en meer de politieke macht in handen. Ze wisten steeds meer materiële privileges in de wacht te slepen, als het ware de beste hapjes binnenhalen in een situatie waar een relatieve schaarste de overhand had. Ze zijn verworden tot een geprivilegieerde bureaucratie, in feite buiten schot, en gedwongen om in de eerste plaats hun eigen voordelen te beschermen.

Het argument van het cordon sanitaire

Daartegen heeft men als excuus opgeworpen dat er een dreiging uitging van de buitenwereld, de kapitalistische omgeving. Het argument was: zolang als er een buitenlands gevaar bestaat, zo had Stalin gezegd, is er een Staat nodig, ware het enkel om het land tegen een vijandige omgeving te verdedigen.

Dit argument steunt op een misverstand. Het enige wat een bedreigende kapitalistische omgeving zou kunnen verantwoorden is bewapening en een militair apparaat. Maar dit rechtvaardigt geenszins militaire instellingen die volledig los staan van de rest van de samenleving.

Dit is een teken dat de sociale spanningen binnen de maatschappij nog niet verdwenen zijn waardoor de regering zich de weelde niet kan veroorloven om iedereen wapens te geven. De leiders durven niet op het volk te vertrouwen om op zijn manier de militaire verdediging te organiseren. Dat zou mogelijk moeten zijn zo de gemeenschap, in vergelijking met het kapitalisme, werkelijk deze graad van buitengewone superioriteit had bereikt, eigen aan een echte socialistische maatschappij.

In feite is de buitenlandse dreiging enkel een bijkomend element in iets dat heel wat verder reikt: het peil waarop de productiekrachten zich bevinden, de graad van economische ontwikkeling zijn niet die van een socialistische samenleving. De Sovjet-Unie is een overgangsmaatschappij gebleven waarvan de productiekrachten even ver gevorderd zijn als in het kapitalisme. Dus moet er met dezelfde wapens gestreden worden.

In de USSR zijn de sociale conflicten nog niet van de baan en alle controle- en toezichtorganen moeten gehandhaafd blijven en bijgevolg ook de Staat. En in plaats van de Staat te laten afsterven wordt die nog versterkt. Binnen deze overgangsmaatschappij was dit, samen met nog heel wat andere specifieke redenen, de oorzaak van de bureaucratische vervorming en ontaarding die de zaak van het socialisme zoveel schade heeft berokkend. Bovendien heeft men nog eens uit schrik om de waarheid te zeggen de vergissing begaan om daar het etiket ‘socialistisch’ op te kleven. Een waarheid die luidde: wij zijn nog te arm, te weinig ontwikkeld om een echte socialistische maatschappij te stichten. Om propagandistische redenen wilde men hoe dan ook het etiket ‘socialistisch’ gebruiken en achteraf moest men dan het bestaan uitleggen van socialistische zuiveringen, socialistische werkloosheid, enz.

Waarborgen tegen de bureaucratie

Welke garanties hebben we om in de toekomst te vermijden dat, zoals in de USSR ten tijde van Stalin, deze bureaucratie zich plots enorm gaat ontwikkelen?

Wel, nauwgezet de drie voorschriften in acht nemen waarvan eerder sprake toen we het hadden over de arbeidersstaat die zou beginnen afsterven (in het bijzonder het voorschrift dat de bezoldiging inperkt voor hen die op economisch en politiek vlak leidinggevende functies bekleden).

Nauwgezet het democratisch beheer van de economie in ere houden: comités van zelfbestuur bestaande uit arbeiders in de bedrijven verkiezen, nationale vergaderingen van de producenten (economische senaat) verkozen door de comités, enz. Zij die de meerwaarde controleren, controleren de gehele samenleving.

Nauwgezet het principe respecteren dat, wanneer de Staat ertoe gedwongen wordt om de politieke vrijheden in te perken van alle klassenvijanden die zich tegen de komst van het socialisme verzetten, (beperkingen die in verhouding moeten staan met het geweld dat de tegenstander gebruikt), tegelijkertijd diezelfde vrijheden, wat de arbeiders betreft, aanzienlijk uitbreiden: vrijheid voor alle partijen die de socialistische wettelijkheid respecteren, persvrijheid voor alle bladen die hetzelfde doen, vrijheid van vergadering, van vereniging, van betoging.

Het openbaar debat, het democratisch karakter van alle beraadslagende vergaderingen eerbiedigen.

Het principe van het geschreven recht naleven.

Theorie en praktijk

De marxistische theorie betreffende het afsterven van de Staat is nu al meer dan een halve eeuw op punt gesteld. In België ontbreekt het enkel nog aan een kleinigheid: de praktische realisatie.

_______________
De voetnoten zijn van de vertaler, noot 8 is van E.M.
[1] R.P. Ellenberger: La fin tragique des Bushmen, p. 70-73, Parijs, Amiot — Dumont, 1953.
[2] I. Shapero: The Khaisan Peoples of South Africa, 1930.
[3] A. Maret en G. Dawy: Des clans aux Empires, Parijs, La Renaissance du Livre, 1923, p. 17.
[4] Over de burgerlijke revolutie in Engeland zie het artikel van Perry Anderson, Les origins de la crise présente, verschenen in Les Temps Modernes, nr 219-220, aug.-sept. 1964 en speciaal het hoofdstuk Histoire et structure de classe, trajectoire, p. 403-421.
[5] de doctrinairen: in België personen in de 19de eeuwse partijen die zich verzetten tegen de uitbreiding van de sociale wetgeving en de invoering van het algemeen kiesrecht.
[6] de Conventie: na de val van koning Lodewijk XVI had de wetgevende vergadering beslist tot het bijeenroepen van een nieuwe wetgevende vergadering die bij algemeen stemrecht werd verkozen: de Conventie. Deze algemene vergadering regeerde Frankrijk van 21 september 1792 tot 26 oktober 1795. Onder het bewind van Robbespierre heerste toen de ‘terreur’ en de guillotine werd ingevoerd.
[7] Girolano Savonarola (1452-1498): Italiaans boeteprediker die gedurende vier jaar een dictatoriaal bewind voerde over Florence. Het was een half theocratisch, half democratische regeringsvorm. Hij oefende een onverbiddelijke rechtspraak uit en leidde tegelijkertijd een campagne van streng zedelijke hervorming. In april 1498 werd Savonarola na een volksopstand afgezet, door de rechtbank van schisma veroordeeld en opgeknoopt.
[8] de Cubaanse delegatie die in maart 1962 deelnam aan de UNCTAD conferentie van Santiago de Chile verklaarde: ‘Het volstaat om de vergelijking te maken tussen het rendement van de methodes toegepast op Cuba en de methodes aangenomen door deze conferentie om te zien dat de opstellers van de zogenaamde Alliantie voor de Vooruitgang voorstellen om 150 miljoen dollar per jaar te lenen aan negentien landen met een bevolking van 200 miljoen inwoners daar waar een enkel land — Cuba met 7 miljoen inwoners — zijn budget voor cultuur en onderwijs heeft opgetrokken tot 200 miljoen dollar per jaar zonder welke interest dan ook te moeten betalen’. Op Cuba gedurende het ene jaar 1961 hebben 707 000 volwassenen leren lezen en schrijven wat het aantal analfabeten tot 3,9 % heeft teruggebracht. Cuba heeft op het gebied van onderwijs voor de periode 1961-1964 het volgende doel voor ogen: a) hen die onlangs hebben leren lezen en schrijven tot het gemiddeld niveau brengen van het lager onderwijs, b) het lager onderwijs voltooien voor hen die enkel drie jaar elementair onderwijs hebben gevolgd, c) een basisonderwijs geven van het niveau middelbaar onderwijs aan 400.000 arbeiders die hun lager onderwijs voltooid hebben. Dit werd gerealiseerd ondanks de blokkade en de middelen nodig voor de defensie, en niettegenstaande de aanvallen uitgevoerd door de Verenigde Staten.
[9] de Commune van Parijs (1871): was een revolutionaire poging van de arbeiders om in het kader van een gemeente de publieke aangelegenheden te regelen zonder dat hierbij op de staat beroep werd gedaan. De Commune is geen lang leven beschoren geweest, van 26 maart tot 21 mei, toen de troepen van Thiers via de Porte Saint-Cloud Parijs binnentrokken. Een ware slachtpartij volgt. Marx schreef over deze gebeurtenissen in o.a. De Burgeroorlog in Frankrijk.