Ernest Mandel

Emancipatie en wetenschap bij Karl Marx


Geschreven: 1967
Eerste publicatie: La formation de la pensée économique de Karl Marx, Maspéro 1967, in het Nederlands gepubliceerd in Rood, jaargang 33, nr.12, onder de titel: Emancipatie en wetenschap bij Karl Marx. De Mens als hoogste doel van de mens
Transcriptie: Frederic, februari 2004
Deze versie: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, februari 2004


De intellectuele activiteit van Marx, die snel in een homogene eenheid samenviel met zijn praktische activiteit, die zou blijven duren tot aan het einde van zijn leven, vertrok van de noodzaak van de menselijke emancipatie. Ze was in die zin een product van het vrijheidsdenken dat sinds het tijdperk van de verlichting — of juister sinds de reformatie — de kop opstak onder tal van verschillende vormen; we vinden het terug bij de Franse Revolutie en haar erfgenamen, de revolutionaire democraten van de jaren 20 en 30 van de 19de eeuw, de jong-hegelianen en de eerste groepen socialisten. Ze kan samengevat worden in de eis om “alle toestanden waarbij de mens gekleineerd, onderworpen, verlaten en misprezen wordt, omver te werpen” (Contribution à la critique de la philosophie du droit de Hegel). Tijdens zijn hele leven bleef Marx trouw aan deze doelstelling van emancipatie. Hij heeft dit idee nooit verlaten, noch toen hij in gedachten de overgang maakte van de kleinburgerlijke democratie naar de proletarische democratie en het communisme, noch tijdens de uitwerking van de theorie van het historisch materialisme, noch tijdens zijn engagement in de revolutionaire praktijk.

We vinden het terug in al zijn belangrijke werken, net als in die van Engels trouwens, in ‘De 18de Brumaire van Louis Bonaparte’, ‘Des Grundisse’, ‘Het Kapitaal’ tot in ‘De burgeroorlog in Frankrijk’ en ‘Kritiek op het program van Gotha’. Deze emancipatiedoelstelling wordt, om het zo uit te drukken, ais een a priori gesteld voor elke wetenschappelijke en politieke activiteit. Maximilien Rubel noemde het een ‘morele vereiste’ (Rubel, 1957); anderen praten over een filosofisch axioma. Wat er ook van zij, deze principiële opstelling maakt dat de verwijten die zo dikwijls door de verschillende criticasters tegen Marx geuit werden, nogal absurd lijken. Verwijten, bijvoorbeeld, die stellen dat het marxisme de geschiedenis een goddelijke betekenis wil toedichten. Dit terwijl Marx méér dan eens werd bespot en belachelijk gemaakt door zij die hun en andermans ketens net omwille van allerhande historische redenen vereerden.

Het lijkt oordeelkundiger om te spreken van een axiomatisch vertrekpunt dat uitgedrukt kan worden in de formule: enkel de mens is het hoogste doel van de mens. Deze formule is gebaseerd op een antropologisch inzicht. Een marxist, t.t.z. iemand die handelt in de geest van Marx, ziet zich ertoe verbonden om de strijd aan te gaan met alle onmenselijke sociale verhoudingen. Hij ziet zich slechts van deze taak bevrijd als het bewijs geleverd zou worden dat onmenselijke verhoudingen de humanisering van de mens zouden begunstigen (bijvoorbeeld omdat de mens zelf fundamenteel ‘slecht’, agressief of bezoeldeld door zonde zou zijn, wat uiteraard absurd is). Het mag dan duidelijk zijn dat er helse toestanden op aarde gecreëerd kunnen worden, dat is echter nog geen reden om er zich rijkelijk in te nestelen of om te verkondigen dat het een noodzakelijke overgangsetappe is naar het paradijs. Miljoenen mensen aanvaarden dat niet, noch psychologisch, noch praktisch. Zij ervaren de hel als de hel. Geen enkele mystificatie zal kunnen verhinderen dat zij zich op langere termijn verzetten tegen deze hel. Het is een elementaire taak om aan hun zijde te strijden tegen elke onmenselijke toestand. Dit lichtsgevoel is de leidraad doorheen het leven van Marx.

Veeleer dan ons te ontslaan van deze taak, geeft de theorie van het historisch materialisme er een bijkomende grondslag aan. Deze wetenschappelijke theorie toont aan dat de geschiedenis van alle ntwikkelde maatschappijen de geschiedenis is en blijft van de klassenstrijd en dat deze strijd draait rond materiële belangen (de verdeling van het sociaal product in noodzakelijk product en meerproduct). Daardoor is het zo dat in laatste instantie het inkomen en de privileges van de heersende klassen alsook hun heersende positie zelf voortkomen uit de meerarbeid (en dus de meerwaarde) die onttrokken wordt aan de producenten. Uit die situatie vloeit ook de strijd voort voor de verhoging of verlaging van die meerarbeid. De theorie stelt vast dat deze verdeling van de maatschappij in klassen een onvermijdelijke overgangsetappe is van de geschiedenis, opgelegd door de onvoldoende ontwikkeling van de productiekrachten. Zonder een voldoende ontwikkeling van de productiekrachten is een echte humane maatschappij, gebaseerd op behoeftenbevrediging, zonder die verdeling in klassen niet realiseerbaar. De theorie van het historisch materialisme trekt ook een parallelle conclusie die stelt dat de uitgebuite klassen zich periodiek zullen verzetten tegen hun uitbuiting en zelfs uitkijken naar die klassenloze maatschappij. Maar om redenen die te maken hebben met de afwezigheid van een materiële basis — en dus ook van een spirituele en morele basis — die voldoende ontwikkeld is, kan dat doel dus niet bereikt worden vertrekkende van de prekapitalistische verhoudingen of van die van het prille kapitalisme.

Zo komt de theorie tot de conclusie dat ten gevolge van de gigantische ontwikkeling van de productiekrachten, het moderne kapitalisme voor de eerste maal in de geschiedenis, de mogelijke basis legt voor een totale emancipatie, t.t.z. van een samenleving zonder klassen. Deze emancipatie veronderstelt de afschaffing van het privé-bezit en van de warenproductie (de markteconomie), alsook van de concurrentie, de tendens tot privé-verrijking en het universele egoïsme, die er de gevolgen van zijn. De realisatie van dit doel is slechts mogelijk wanneer de socialistische (communistische) strijd voor deze samenleving zonder klassen samenvalt met de reële strijd die daadwerkelijk gevoerd wordt door een klasse die een materieel belang te verdedigen heeft, voorbereid is op strijd en er om sociale redenen toe neigt die strijd te voeren; een klasse die potentieel in staat is om het hele economische leven te paralyseren als ze dat wil en die de organisatie van de productie via de geassocieerde producenten zelf in handen kan nemen.

Deze klasse is het moderne proletariaat. De klasse die aan loonarbeid onderworpen is, de weddetrekkenden. De klasse die door de plaats die ze inneemt in de burgerlijke samenleving en door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf, met al zijn tegenstellingen, maar ook door haar collectief organisatievermogen als door haar solidariteitszin voorbereid is op deze taak. Haar ervaring met het kapitalisme leidt daartoe. De formule van Marx volgens welke de emancipatie van het proletariaat, de emancipatie van de mensheid in haar geheel vertegenwoordigt, mag niet leiden tot het onjuiste idee dat volgens hem de emancipatie van het proletariaat automatisch zou leiden tot die van de samenleving in haar geheel, of dat die ene de andere zou vervangen. De gepassioneerde stellingnames van Marx ter verdediging van de emancipatie van de zwarte Amerikaanse slaven of van onderdrukte naties zoals Polen en Ierland, z’n identificatie met de opstand van de Tai Ping in China — sociale groepen die in geen geval binnen het concept van het proletariaat vallen — spreken boekdelen op dat vlak.

De proletarische emancipatie is een absolute voorwaarde voor de universele emancipatie. Maar ze is slechts een voorwaarde, ze vervangt die niet. Als de historische ontwikkeling zou aantonen dat partijen die handelen “in de plaats van” de arbeidersklasse nieuwe vormen van uitbuiting zouden creëren, nieuwe onmenselijke situaties, dan zouden we ze zonder meer moeten bevechten net zoals we situaties bevechten die eigen zijn aan het kapitalisme of aan prékapitalistische maatschappijen, ook al zouden we die “socialistische” uitbuiting en onderdrukking dan zien als historisch een stapje vooruit tegenover het kapitalisme. Deze conclusie komt overeen met het denken van Marx, hoewel hij ze, voor zover wij weten, nooit zo expliciet geformuleerd heeft. Deze beoordeling vloeit voort uit het concept van vooruitgang zelf, dat voorkomt in het hele werk van Marx; een dialectisch en dus geen mechanistisch concept, in de dubbele betekenis, dus niet lineair.

In die zin is het perfect juist om te praten van progressieve sociale formaties of om op basis van dit criterium opeenvolgende productiewijzen te beoordelen als ‘progressief of ‘regressief’. Zo stelt Engels bijvoorbeeld tijdens een passage in de Anti-Dühring dat de antieke slavernij ook een progressief karakter had, want daarzonder zou de enorme ontplooiing van de kunsten, de filosofie en de oude wetenschappen onmogelijk zijn geweest. Deze beoordeling blijft, ook in het licht van de actuele kennis, gefundeerd.

Maar uit deze materialistische definitie van het concept ‘vooruitgang’ hebben Marx en Engels nooit de conclusie getrokken dat de opstanden van de uitgebuitenen en onderdrukten in de prekapitalistische en pril-kapitalistische samenlevingen “opgezet werden tegen de vooruitgang”. Integendeel, ze kiezen partij voor de opstanden van de slaven tegen de slavernij, voor de boerenrevoltes tijdens de oude Aziatische productiewijze, voor de boerenopstanden tijdens de middeleeuwen, voor de ‘oorlogsboeren’ in het Duitsland van de 16de eeuw, voor de arbeidersopstanden en zij die de machines kapot sloegen in het prille kapitalisme. Zonder te zwijgen over de magere historische kansen of de afwezigheid van een historische uitweg voor deze strijdbewegingen. De rechtvaardiging voor deze opstanden schuilt voor hen in de universele rechtvaardiging van elke menselijke strijd tegen onmenselijke toestanden.

Trouwens, de historische continuïteit van de strijd tegen sociale uitbuiting heeft geleid tot een rijke traditie van strijd en organisatie en ook van denkrichtingen, idealen, dromen, revolutionaire hoop, waarvan de proletarische strijd voor de eigen emancipatie de vruchten kan plukken. Ze borduurt voort op die traditie en daarzonder zou de ontwikkeling van die arbeidersstrijd oneindig veel langer geduurd hebben en veel moeilijker zijn geweest. Een land zonder pre-proletarische revolutionaire traditie is een land waar de politieke arbeidersbeweging slechts met buitengewone moeilijkheden zal weten te ontluiken. In de analyse van het ‘ontwikkelde machinisme’ in het eerste volume van ‘Het Kapitaal’ wordt deze dubbele betekenis van het begrip vooruitgang uiteengezet. Tegenover de romantische, moraliserende, oppervlakkige kritiek op het kapitalisme, legt Marx terecht de nadruk op de gigantische materiële vooruitgang onder het machinisme, de gigantische mogelijkheden die erdoor gecreëerd worden om de mensheid te bevrijden van de verplichting van gedwongen arbeid. Nu de automatisering veel verder staat, met de ontwikkeling van de micro-electronica en de robotisering, krijgen deze regels een profetisch karakter. Maar tegenover de blinde bewonderaars van de burgerlijke samenleving, legt Marx dan weer de nadruk op het verschil tussen mogelijkheden en de realiteit. Hij heeft het over de onmenselijke gevolgen van het machinisme in het kapitalisme (vandaag zien we bijvoorbeeld hoe de ontwikkeling van de micro-electronica leidt tot een verhoging van de werkloosheid). Marx wijst erop dat de ‘kapitalistisch gedetermineerde’ vormen van technologie en industrie zich enkel kunnen ontwikkelen door de twee bronnen van menselijke rijkdom te ondergraven en te vernietigen: de natuur en de arbeidskracht.

Want de werkende arbeider in het kapitalisme, hoe progressief het ook mag zijn tegenover het feodalisme, is een gekleineerde, vervreemde, onderworpen en misprezen arbeider en zijn rebellie tegen deze situatie is bijgevolg even progressief als het kapitalisme zelf. Deze rebellie is een historische beweging die opnieuw en op zijn beurt economische en sociale vooruitgang teweegbrengt, zelfs al leidt ze niet onmiddellijk of zelfs niet op middellange termijn tot een reële vernietiging van onmenselijke situaties. En wat manifest is voor Marx in het kapitalisme (en de prekapitalistische samenlevingen), geldt evenzeer voor post-kapitalistische samenlevingen.

Wetenschappelijk imperatief en emancipatorisch imperatief

De ontwikkeling van het wetenschappelijk socialisme als wetenschap kent zijn eigen interne coherentie, die niet noodzakelijk identiek is aan de logica van de emancipatie. De wetenschap stelt zich rigoureus objectief op. Ze mag niet ondergeschikt worden aan welk buitenwetenschappelijk project dan ook. De wetenschap verzamelt, onderzoekt, ordent, en interpreteert gegevens, die ze zich eerst moet toe-eigenen. Ze tracht dit materiaal te begrijpen, te verklaren en haar toekomstige ontwikkeling te ontdekken. Zonder zichzelf te degraderen tot een onbeduidendheid, mag ze geen gegevens laten verdwijnen, verbergen of vervalsen, noch mag ze ‘onaangename’ feiten of ontwikkelingen die haar niet zo handig uitkomen onder de mat vegen.

De wetenschap werkt nooit met een ‘absolute zekerheid’. Ze formuleert theoretische hypotheses, die steeds opnieuw geverifieerd moeten worden in het licht van nieuwe gegevens en nieuwe ontwikkelingen. Ze is fundamenteel ‘dubitatief’ (twijfelend), zoals ook Marx het kort en bondig uitdrukte toen men peilde naar zijn favoriet devies: “de omnibus est dubitandum”. In deze uitspraak en deze geestesopstelling schuilt dus geen greintje dogmatisme, hoewel de twijfel enkel de (steeds voorlopige) resultaten van het onderzoek betreft en niet het feit dat je slechts doorheen het onderzoek een deel van de waarheid aan de weet kan komen. Deze resultaten, beoordeeld op basis van hun praktische gevolgen en ten opzichte van hun eerdere vooronderstellingen moeten onophoudelijke opnieuw bevestigd of bijgesteld worden door het onderzoek dat steeds moet verder gezet worden. Het gaat dus om een optimistische twijfel, steunend op de ongelimiteerde mogelijkheden van de sociaal menselijke praxis (“de tweede natuur van de mens ”), die in laatste analyse, net als de tendens tot emancipatie, teruggaat op de allereerste antropologische basis van de mens.

Elke theorie kan gedeeltelijk of volledig fout blijken, op basis van de laatst ontdekte of opgedoken gegevens. Men mag echter nooit voortijdige conclusies trekken. Eerder moet je je steeds afvragen of het om voorlopig geldende dan wel min of meer definitieve gegevens gaat (zo dachten sommigen tijdens de jaren 50 en begin jaren 60 afgaande op de lange opgaande golf van het na-oorlogs kapitalisme dat het laatkapitalisme het probleem van massale werkloosheid definitief overwonnen had en dat de burgerlijke samenleving niet langer met overproductiecrisissen zou geconfronteerd worden, een foute en voorbarige conclusie). Wetenschappelijke precisie is niet hetzelfde als impressionisme... Het in vraag stellen van stukken geldende kennis, kan nooit tot valabele wetenschappelijke conclusies leiden, als die invraagstelling niet gepaard gaat met het in rekenschap brengen van de gevolgen van deze herziening voor de globale kennis (wat betekenen de nieuwe inzichten voor een historische periode, een productiewijze, een sociale klasse, een historisch fenomeen als de staat...?).

Marx was een geleerde in de meest ernstige betekenis van de term. Hij baseerde zijn wetenschappelijke theorie op een minutieuze studie van alle beschikbare gegevens van de wetenschap van zijn tijd; of het nu ging om economie (de waardewet, de theorie van de meerwaarde, de theorie van het geld, de theorie van het kapitaal, de theorie van het loon, de ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze, theorie van de crisissen...), om sociologie of om geschiedenis (de theorie van het historisch materialisme, de theorie van de klassen, van de staat, van de revoluties...). Zelf zei hij dat niets zo misprijzend is als de pseudo-wetenschap die om een these te kunnen bewijzen belangrijke gegevens verdoezelt of belangrijke feiten negeert.

De belangrijkste kracht van het wetenschappelijk socialisme schuilt in het feit dat het een emancipatorisch doel — de bevrijding van het proletariaat van de hele mensheid van alle onmenselijke toestanden — als een uitvloeisel ziet van een reële beweging van de samenleving en de geschiedenis. De interne tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze werden wetenschappelijk aangetoond en bewezen doorheen twee eeuwen geschiedenis. Het gaat om tegenstellingen die geen enkele staat, een enkele religie, geen enkele vorm van terreur en al evenmin de zo beruchte “consumptiemaatschappij” weet te onderdrukken. Die tegenstellingen leiden enerzijds tot opeenvolgende systeemcrisissen op het economische, sociale, politieke, culturele, militaire, morele, ideologische vlak, hetgeen reeds bevestigd werd door een reële historische ontwikkeling. Anderzijds leiden die tot een historische tendens tot organisatie van de loonarbeid (tot een georganiseerde arbeidersbeweging).

Dit is één van de belangrijkste vooronderstellingen die afgeleid worden uit de marxistische analyse van de kapitalistische samenleving. Het volstaat om te onderzoeken hoeveel loontrekkenden op wereldvlak georganiseerd waren in de jaren 1847-1848, hoeveel in 1900, hoeveel in 1948 en hoeveel vandaag, om de juistheid en de precisie van deze stelling te erkennen (wie anders dan Marx had tot voorzien in het midden van de 19de eeuw?). Vandaag is er geen enkel land ter wereld, zelfs niet het kleinste eiland van de Atlantische Oceaan, waar er loonarbeid bestaat zonder dat dit onvermijdelijk gepaard gaat met een elementaire klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal en zonder dat loontrekkenden trachten om elementaire organisaties van zelfverdediging en strijd op te richten.

De val van het kapitalisme en de overgang naar een maatschappij zonder klassen, de vervanging van een dwangregime door het werk van vrije geassocieerde producenten kunnen het gevolg zijn van deze zelforganisatie en deze onvermijdelijke en elementaire klassenstrijd van de moderne arbeidersklasse. Dat maakt dat het emancipatorisch project voor de eerste keer in de geschiedenis kan rekenen op een revolutionair subject dat over de objectieve en subjectieve capaciteiten beschikt om het ook waar te maken in de realiteit. Het is eigenlijk niet nodig om nog eens duidelijk te stellen dat het hier over niets anders dan een mogelijkheid gaat, niet om een onvermijdelijkheid. Anders zou de ganse activiteit van de socialisten ten gunste van de vorming, de organisatie, het stimuleren van een klassen bewustzijn en klassenstrijd, een activiteit die aangevat werd door Marx en Engels zelf, duidelijk overbodig en niet zinvol zijn.

De ineenstorting van het kapitalisme is onvermijdelijk: dat is enige zekerheid die voorgebracht wordt door de marxiaanse analyse van de interne tegenstellingen van het systeem. Na twee wereldoorlogen, twee grote economische crisissen, die van de jaren 29-33 en de huidige, lijkt ons dat hoe langer hoe minder aanvechtbaar. Maar deze ineenstorting kan tot twee volledig verschillende, zelfs tegengestelde, resultaten, leiden; ofwel vooruit naar het socialisme ofwel achteruit naar de barbarij. Na de ervaring van Auswitch en Hiroshima, met de actuele nucleaire wapenwedloop en de groeiende dreiging over ons eco-systeem, gaat het niet om een louter propagandistische formule maar over een reëel en duidelijk gedefinieerd gevaar.