Ernest Mandel

De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika
Een economische en politieke analyse

1. De wet van de ongelijkmatige ontwikkeling en de verhouding Europa-Amerika


Als men deze meer wetenschappelijke verklaring onder één hoofd wil samenvatten — wat op zich natuurlijk tot overdreven simplificaties zou kunnen leiden — dan kan men vaststellen dat de Verenigde Staten na eerst een eeuw lang van de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling te hebben geprofiteerd nu op hun beurt het slachtoffer van deze wet zijn geworden. In een betrekkelijk korte periode — die pas begint aan het einde van de Amerikaanse burgeroorlog in het midden van de jaren zestig van de 19de eeuw — heeft het Amerikaanse kapitalisme zijn achterstand op de Britse industrie ingehaald. Daarbij ging het niet gebukt onder feodale of half-feodale overblijfselen en werd het door een relatief gebrek aan arbeidskrachten en een reusachtige reserve aan ‘vrij land’ voortdurend tot de meest moderne technologie gedwongen.[1] Door zijn groter potentieel aan mensen en zijn groter productievermogen, o.a. mogelijk door veel grotere grondstofvoorraden,[2] beschikte het over doorslaggevende troeven in de wedloop met de andere imperialistische grote mogendheden Groot-Brittannië, Duitsland, Japan, Frankrijk en Italië (Oostenrijk-Hongarije en het Rusland van voor de Eerste Wereldoorlog waren van meet af aan tweederangs meelopers). Karakteristiek voor deze ontwikkeling is de staalproductie: in 1880 produceerde Groot-Brittannië nog bijna de helft van de wereldproductie aan ruw staal. Engeland leverde 80 % van de wereldexport van staal. In 1883 werd de Britse staalproductie voor het eerst door die van Duitsland voorbijgestreefd, dat tussen 1908 en 1913 tweemaal zoveel produceerde als Groot-Brittannië. Maar de Verenigde Staten werden reeds in het begin van de jaren negentig de allergrootste producent. In 1900 werden zij de grootste exporteur op de wereldmarkt, in 1913 fabriceerden ze reeds 40 % van de gehele wereldproductie waarmee ze de productie van Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland tezamen overtroffen. In 1927-1928 leverden zij meer dan geheel Europa en in 1949-1950 hadden zij de totale Europese productie met bijna 50 % overtroffen.

De beide wereldoorlogen betekenden dus niets anders dan dat de belangrijkste concurrenten van Amerika elkaar onderling sloopten. In 1945 leek dit proces zijn eindpunt te hebben bereikt: Duitsland, Japan, Frankrijk, Italië en Groot-Brittannië hadden bijna hun gehele zelfstandige militaire en economische macht verloren.

Maar er zijn drie factoren die al dadelijk de consolidatie van deze absolute suprematie van de Verenigde Staten verhinderden.

Ten eerste had een groot land zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog uit het imperialistische wereldstelsel losgemaakt. Ondanks de teruggang in de revolutionaire wereldbeweging na 1923 en ondanks groeiende binnenlandse reactie en bureaucratisering in de Sovjet-Unie zelf waren de maatschappelijke verworvenheden van de socialistische oktoberrevolutie behouden gebleven. Zij maakten een versnelde economische ontwikkeling en de schepping van een reusachtige industrie mogelijk, die uiteindelijk de verklaring vormen van de succesvolle tegenstand die dit land tijdens de Tweede Wereldoorlog tegen de stormloop van het Duitse imperialisme leverde.

Zeker, de Sovjet-Unie kwam economisch enorm verzwakt uit deze oorlog te voorschijn,[3] het land was de hongersnood nabij en bloedde uit duizend wonden. Maar haar militaire en vooral haar sociaal-politieke invloed, met name onder de bevolking van de overwinnende Westelijke mogendheden was te groot dan dat het Amerika, hoewel militair oppermachtig, mogelijk zou zijn geweest haar op korte termijn als machtsfactor uit te schakelen.[4] In plaats daarvan kregen we de ‘Koude Oorlog’, de deling van de wereld in invloedssferen en het mogelijk worden van een nieuwe geweldige economische en militaire opkomst van het Oostblok, die de droom van een werkelijk Amerikaanse wereldoverheersing definitief stuk sloeg toen zij tot de ontwikkeling van het kernwapen in de Sovjet-Unie leidde.

Ten tweede ging de verzwakking van de oude koloniale rijken tijdens en ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog gepaard met een steeds groter ongeduld en verzet van de volkeren van de ontwikkelingslanden, tot dan toe de ergste slachtoffers van de wereldoverheersing van het imperialistische kapitaal. Aanvankelijk leek het of dit verzet zich uitsluitend tegen West-Europa en Japan richtte en de Verenigde Staten het meeste van dit proces zouden kunnen profiteren doordat zij in de vroegere koloniën een overheersende positie op economisch gebied veroverden, vergelijkbaar met die welke zij in de formeel onafhankelijke, maar in werkelijkheid half-koloniale landen van Latijns-Amerika reeds bezaten.

De Cubaanse revolutie was hier het grote keerpunt. Het was voor het Amerikaanse imperialisme een praktijkles in de theorie van de permanente revolutie. D.w.z. de Cubaanse revolutie toonde Amerika ondubbelzinnig dat iedere grote volksbeweging ter bevrijding van de politieke en economische overheersing door het imperialistische kapitaal in een ontwikkelingsland de neiging heeft uit het imperialistische wereldstelsel los te breken en met de opbouw van een socialistische economie te beginnen. Deze ervaring bracht de Amerikaanse machthebbers tot een fundamentele herziening van hun wereldstrategie. Van nu af aan werd het hoofddoel van haar buitenlandse politiek een nieuw Cubaans voorbeeld te voorkomen, d.w.z. óf door het aanstichten van militaire putschen (Brazilië, Indonesië, Ghana) óf door openlijke militaire interventie iedere revolutie die het gevaar in zich draagt tot een socialistische revolutie uit te groeien, met geweld in de kiem te smoren (Vietnam, Dominicaanse Republiek).

Dit leidde, en leidt in nog steeds sterkere mate, tot een nieuwe richting in het strategisch denken op wereldniveau waarin Europa als ‘rug’ van de Amerikaanse aanvalslinie tegen de koloniale revolutie optreedt, een rug die men door de ontspanningspolitiek tegenover het Oostblok moet zien te ontlasten. Dat brengt echter met zich mee dat de ruimte waarin de absolute suprematie wordt uitgeoefend, nog verder slinkt. Tenslotte bracht de Amerikaanse strategie tegenover de beide zoëven beschreven tegenkrachten, die van het Oostblok en van de koloniale revolutie, noodzakelijkerwijs een restauratie en een nieuwe groei van de economische en militaire macht van West-Europa en Japan met zich mee.

Te constateren dat het weer opkomen van West-Duitsland en Japan na de Tweede Wereldoorlog aan de Koude Oorlog te danken is, is reeds een gemeenplaats geworden. Wij willen het zeker niet bestrijden. Het is duidelijk dat de Verenigde Staten, historisch gezien, in de jaren 1947-‘48 het besluit namen, liever opnieuw concurrenten in West-Europa en Japan op de been te helpen dan deze landen voor het kapitalistische wereldsysteem te verliezen.[5]

Maar we willen er de nadruk op leggen dat dit restauratieproces van het West-Europese en Japanse imperialisme niet uitsluitend het noodzakelijke resultaat van de Koude Oorlog vormde (een versterking dus van de politieke en militaire bondgenoten van de Verenigde Staten) maar dat het eveneens een noodzakelijk resultaat was van een economische wetmatigheid die in het Amerikaanse kapitalisme besloten lag. We zien hier duidelijk de uitwerking van de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling, toegepast op de VS.

Na de Tweede Wereldoorlog en de eerste naoorlogse cyclus van de Amerikaanse economie[6] wordt deze economie structureel gekarakteriseerd door een onweerstaanbaar groter wordende overtollige productiecapaciteit, door een steeds grotere, onder ‘normale’ verhoudingen niet meer rendabel te investeren kapitaaloverschot en door een — o.a. door het verdwijnen van de werkloosheid gedurende de Tweede Wereldoorlog en door de sterke stijging van de lonen — dalende winstvoet. Dit overtollig kapitaal is niet zo maar over het grote burgerlijke publiek verspreid maar geconcentreerd in de handen van de oligopolistische grote ondernemingen, die de Amerikaanse economie volledig beheersen.[7] Daaruit vloeit automatisch de tendens tot massale export van kapitaal voort. Maar met uitzondering van de grondstoffenproducerende grote ondernemingen is het voor hen zakelijk niet verantwoord dit kapitaal naar ontwikkelingslanden te exporteren. Ten eerste omdat daar de afzetmarkt veel te klein is, en ten tweede omdat de politieke waarborgen voor de aflossing van de zeer kostbare beleggingen niet aanwezig zijn. Dit verklaart waarom een belangrijk deel van de geweldige expansie van de directe investeringen van de grote Amerikaanse ondernemingen in het buitenland — 60 miljard dollar in 1967 en 50 miljard dollar in 1965 tegenover 7,2 miljard dollar in 1946 — in West-Europa en Japan geïnvesteerd werd.[8] En dat verklaart op zijn beurt waarom de winst op de buitenlandse investeringen, die in 1950 nog maar 10 % van de totale winst van de Amerikaanse grote ondernemingen vormde, in 1964 reeds 24 % van deze winst bedroeg.[9] Deze geweldige toestroming van Amerikaans kapitaal betekende eveneens een geweldige toevloed van Amerikaanse technologie en Amerikaanse ‘knowhow’. De Europese industrie die in de loop van de Tweede Wereldoorlog en in de eerste naoorlogse jaren vernietigd of verouderd was, werd nu naar het meest moderne voorbeeld weer opgebouwd. Vooral in de snel op gang komende industrietakken met massaproductie (duurzame consumptiegoederen, voedingsmiddelenindustrie, kunstvezels- en textielindustrie en deels ook de machine-industrie) was nu de gemiddelde ouderdom van het machinepark jonger dan dat in de Verenigde Staten.

De factoren die tot aan het begin van de jaren zestig de West-Europese en Japanse economie sneller deden groeien dan de Amerikanen[10] werkten in dezelfde richting.

Zo kan men ook uit factoren die in de economie zelf besloten liggen, de sensationele comeback van West-Europa en Japan op de wereldmarkt verklaren.

In 1947 was het aandeel van West-Europa in de wereldhandel onder de 34 % gedaald, tegenover 27 % voor de VS en Canada. In 1965 was dit aandeel weer meer dan 40 %, tegenover slechts 18 % voor de VS en Canada. Deze getallen zijn van des te meer belang omdat in dezelfde tijd het aandeel van Japan en van het Oostblok in de wereldhandel aanzienlijk was toegenomen. Ook in een aantal belangrijke industrietakken kon West-Europa de door de Tweede Wereldoorlog opgelopen achterstand weer snel inhalen en zelfs zijn positie ten opzichte van de Verenigde Staten relatief verbeteren:

Staalproductie (in miljoenen tonnen) 

1929 1946 1953 1966
Verenigde Staten 57,3 61 101,3 124,7
EEG 35,6 11,8 39,7 85
Groot-Brittannië 9,8 12,9 17,9 24,7
Japan 3,8 2,0 9,8 * 47,4

Automobielproductie*** (in miljoenen stuks) 

1937 1950 1955 1966
Verenigde Staten 3,9 6,7 7,9 8,6
EEG 0,5 0,6 1,5 6,1
Groot-Brittannië 0,4 0,5 0,9 1,6
Japan 0,1 - 0,1** 2,2

* 1955; ** 1956; *** Voor Japan inclusief vrachtauto’s, voor de andere landen zonder vrachtauto’s.

Men mag de betekenis van deze cijfers natuurlijk niet overdrijven. De buitenlandse handel heeft in de economie van de Verenigde Staten een veel beperktere betekenis dan in die van West-Europa en die van Japan. De kloof tussen West-Europa en de Verenigde Staten wat betreft de productie van goederen en dienstverlening is nog aanzienlijk (1965 beliep het bruto nationaal inkomen van alle kapitalistische staten van Europa bij elkaar slechts 70 % van dat van de Verenigde Staten alleen). Er is dan ook geen sprake van dat de Verenigde Staten naast de absolute hegemonie die zij in 1945 bezaten ook nog hun relatieve voorsprong verloren hebben. Dat dat niet het geval is, bewijzen de economische en militair-politieke ontwikkelingen van de laatste jaren zonder enige twijfel.

Maar juist deze dialectiek van het Amerikaanse verlies van hun absolute heerschappij en de consolidatie van hun relatieve voorsprong speelt bij de komende ontwikkeling van de verhoudingen tussen de Verenigde Staten en West-Europa een aanzienlijke rol. Het begrijpen van deze dialectiek draagt beslissend bij tot het begrijpen van deze verhouding.

En deze dialectiek kan, net zo min als de oorzaken van het economisch overwicht van de VS, uit volkerenpsychologie of pioniersgeest verklaard worden.

_______________
[1] Omdat de Amerikaanse arbeiders de mogelijkheid hadden zich als vrije boeren te vestigen in gebieden die aan niemand toebehoorden en zo aan het proletarisch lot ontsnapten, kwamen de Amerikaanse lonen van begin af aan op een veel hoger peil dan die in Europa. Deze hogere lonen kon de Amerikaanse industrie alleen opvangen (zonder in de internationale concurrentie ten onder te gaan) door een hogere arbeidsproductiviteit (in de terminologie van Marx: een hogere relatieve meerwaarde) — mogelijk door een hogere technologische ontwikkeling. Het voortdurend wegtrekken van de best betaalde arbeiders naar de ‘grens’-gebieden om daar zelfstandige boeren of ambachtslieden te worden gaf het Amerikaanse proletariaat een verbrokkeld karakter, dat mede tot de langzame vorming van een politiek klassebewustzijn bijdroeg. Het ontbreken van een eigen revolutionaire traditie kan op zijn beurt verklaard worden uit het feit dat zij betrekkelijk ‘geschiedenisloos’ is en uit het feit dat er geen grote burgerlijke revolutie nodig was om feodale overblijfselen uit de maatschappij en de economie te verwijderen.
Een eerste aanduiding van de typerende eigenschappen van het Amerikaanse proletariaat kan men vinden in de brieven van Fr. Engels aan mevrouw Wischnewtzky van 3 juni 1886 (Marx-Engels, Werke, Bd 36, Dietz-Verlag, Berlin 1967, p. 490 v.) en aan Sorge van januari 1892 (Correspondance Fr. Engels-K. Marx et divers, publiée par F. A. Sorge, Editeur A. Costes, Paris 1950, deel II, p. 262 v.). Marx had reeds in Lohn, Preis und Profit op de oorsprong van de hogere Amerikaanse lonen gewezen.
Een goede collectie van citaten over dit thema afkomstig van liberale auteurs is te vinden in William E. Rappard: Die Ursachen der wirtschaftliche überlegenheit der Vereinigten Staaten, Lehnau Verlag, München.
[2] Als enige imperialistische mogendheid waren de Verenigde Staten voor vrijwel alle vitale grondstoffen niet op invoer uit het buitenland aangewezen. Vooral met betrekking tot aardolie was hun positie in de periode 1871-1945 onvergelijkelijk veel gunstiger dan die van hun concurrenten. Maar de enorme uitbreiding van het Amerikaanse productie- en verkeersapparaat maakte een verlies van deze autarkie na de Tweede Wereldoorlog onvermijdelijk. Nu zijn de Verenigde Staten reeds voor twee vitale grondstoffen — ijzererts en aardolie — in toenemende mate van invoer uit het buitenland (in de eerste plaats uit Latijns-Amerika) afhankelijk.
[3] Zoals uit officiële Sovjet-statistieken (L’Economie nationale de l’URSS — Recueil Statistique, Editions en langues étrangères, Moskou 1957) blijkt, lag de staalproductie in 1945 35 %, de aardolieproductie 40 % en die van hout 50 % onder die van 1940. De productie van cement, textiel en tractoren was in dat jaar onder het niveau van 1930, resp. 1928 gedaald. Het aantal varkens was van 27 miljoen in 1928 tot 8,7 miljoen in 1947 gedaald.
[4] Daarbij speelde een grote rol de in latere analyses veel te veel verwaarloosde, zeer belangrijke beweging onder Amerikaanse soldaten die na het einde van de oorlog tegen Japan onmiddellijke terugkeer naar huis eisten. Vgl. Harry S. Truman, Year of Decisions, Doubleday & Co, New York 1955, pp. 506-510.
[5] Daarom waren de door de stalinistische communistische partijen geuite beschuldigingen dat het Marshall-plan en de economische integratie van Europa Europa beoogden ‘te pastoraliseren’ en ‘economisch en politiek tot slaaf van de Verenigde Staten te maken’ (zie o.a. E. Bregel, Steuern, Anleihen und Inflation im Dienste des Imperialismus. Verlag Die Wirtschaft, Berlin 1955, p. 182 v.), volkomen in strijd met de feiten. Het omgekeerde was het geval. Zij vormden het begin van een opnieuw opkomen van de verschillende Europese imperialistische mogendheden en zij schiepen de objectieve voorwaarden voor een steeds grotere onafhankelijkheid van deze landen tegenover de Verenigde Staten. Weliswaar streven deze mogendheden — inclusief het gaullistische Frankrijk — naar een grotere onafhankelijkheid binnen het wereldbondgenootschap van het imperialisme, maar niet omdat zij door de Verenigde Staten tot dit bondgenootschap worden gedwongen maar omdat dat met hun klassebelangen, hun klassetegenstellingen tegenover de niet-kapitalistische landen en bewegingen overeenstemt.
[6] We hebben elders (Traité d’Economie Marxiste, Juliard, Paris 1962) de naoorlogse cyclus van de Amerikaanse economie beschreven, die tot recessies van 1949, 1953, 1957 en 1960 leidde. De verkorting van de cyclus vergeleken met de periode voor de Tweede Wereldoorlog hangt met het versnelde ritme van de technologische vernieuwingen samen.
[7] Volgens officiële opgaven van de regering van de Verenigde Staten (Federal Trade Commission) bereikten de 200 grootste NV’s van de Verenigde Staten in 1935 35 % van de totale omzet van alle Amerikaanse NV’s; volgens de Senate Subcommittee on Antitrust and Monopoly of the Committee of the Judiciary (Concentration in American Industry, US-Government Printing Office, Washington 1957) hadden in 1954 de vijftig grootste ondernemingen in de verwerkende industrie 40 % van de activa van deze economietak in handen. Volgens de ‘New York Times’ van 2.7.1964 verklaarde Gardiner C. Means voor dezelfde commissie dat de honderd grootste NV’s in de verwerkende industrie in 1963 58 % van het bezit aan land, gebouwen en machines van alle NV’s in handen hadden. Volgens de Hearings before the Subcommittee on Antitrust and Monopoly of the Committee of the Judiciary (88th Congress, 2nd Session) is het aandeel van de honderd grootste naamloze vennootschappen in de totaal-activa van alle Amerikaanse NV’s samen tussen 1947 en 1962 van 41,3 % tot 49 % gestegen. Volgens Paul Huvelin (in Les investissements étrangers en Europe, Edition Dunod, Paris 1967, p. 138) zijn 88 % van de uitgaven voor onderzoek in handen van de 200 grootste ondernemingen.
[8] ‘Survey of Current Business’, augustus 1964, p. 10. Cijfer voor 1967 zelf berekend. (E.M.). Cijfer voor 1965 bij dr. Niels Grosse: Amerikanische Direktinvestitionen in Europa, Europa Archiv, nr. l, 1967.
[9] Harry Magdoff, in ‘Les Temps Modernes’, maart 1967. Op een kleinere schaal heeft een analoog proces zich in Groot-Brittannië voorgedaan, dat gemiddeld een 300 miljoen pond exporteerde per jaar gedurende het laatste decennium. Eind 1964 vermeerderden zich de buitenlandse privé-investeringen van ondernemingen en van individuele Britse kapitalisten tot 9,5 miljard pond, d.w.z. vrijwel 15 miljard dollar.
[10] Voor de oorzaak van het West-Duitse, Italiaanse, Franse en andere ‘Wirtschaftwunder’ zie men Ernest Mandel: ‘The Economics of Neo-Capitalism’ in ‘The Socialist Register’, edited by Ralph Miliband and John Saville, Merlin Press, London 1964; Theodor Prager, Wirstchaftswunder oder keines?, Europa-Verlag, Wien 1963.