Ernest Mandel

De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika
Een economische en politieke analyse

4. Internationale vervlechting van kapitaal in de EEG


De noodzaak kapitaal te bundelen is een consequentie van de concurrentie. De West-Europese ondernemers gedragen zich precies zoals Karl Marx heeft voorspeld.[1] De pressie om kapitaal op internationaal Europees niveau te vervlechten is veel sterker dan de pressie om het kapitaal binnen het kader van de nationale staat te concentreren. In sommige takken van de industrie zijn de voor een rendabele productie benodigde investeringen zo enorm dat dit kapitaal zelfs door alle bedrijven in deze branche samen in één land niet kan worden opgebracht: in zo’n geval is internationale vervlechting van kapitaal een absolute noodzaak om te kunnen produceren.

Schoolvoorbeelden daarvan zijn: de ontwikkeling van het supersonische passagiersvliegtuig door de vliegtuigindustrie, de ruimtevaart en de telecommunicatie. In het eerste voorbeeld heeft alleen een Frans-Brits project, de Concorde, een kans gelijke tred te houden met soortgelijke projecten in de VS en de USSR. In het tweede en derde voorbeeld, de projecten ELDO en ESRO, moeten zelfs alle kapitalistische landen van West-Europa samenwerken.[2] Het schijnt wel duidelijk te zijn dat de productie van atoomenergie niet rendabel kan zijn op nationale basis en dat men zal moeten komen tot een Europese fabriek.

De opkomst van de nucleaire industrie had al bewezen dat de ontwikkeling van de productiekrachten de mogelijkheden van het particulier ondernemerschap te boven gaat: zonder financiering door of hulp van de overheid zou geen enkel kapitalistisch land in staat zijn geweest op particuliere basis de atoomenergie te exploiteren. Nu levert de vliegtuig- en de ruimtevaartindustrie het bewijs van de juistheid van de meer algemene stelling dat de ontwikkeling van de productiekrachten niet alleen het kader van het particulier ondernemerschap maar ook dat van de nationale staat moet doorbreken: zonder financiering door de overheid en internationale samenwerking kunnen geen supersonische vliegtuigen en geen aardsatellieten in West-Europa worden vervaardigd.

Met het voortschrijden van de techniek zal ongetwijfeld ook het aantal gevallen waarin internationale vervlechting van kapitaal een absolute voorwaarde is om rendabel in West-Europa te kunnen produceren groter worden. Daarnaast, en dat is nu vooral van belang, zijn er gevallen waarbij deze internationale vervlechting van kapitaal wel geen absolute maar wel een relatieve voorwaarde is om bedrijven van voldoende omvang te kunnen creëren.

Theoretisch zou men zich kunnen voorstellen dat West-Duits, Frans of Italiaans kapitaal voldoende zou kunnen investeren om in elk van deze drie landen een grote, concurrerende computerindustrie in het leven te roepen. Maar zo’n hypothese is om twee redenen niet reëel: ten eerste zou dat in strijd zijn met de wet van risicoverdeling — d.w.z. er wordt dan in één industrietak meer geïnvesteerd dan gezien de te verwachten rentabiliteit in deze branche verantwoord is. Ten tweede zou zo’n naast elkaar bestaan van drie bedrijven tot een geweldige overcapaciteit leiden — d.w.z. in Europa en de wereld zijn momenteel niet genoeg kopers voor de producten van drie zulke bedrijven.

De relatieve dwang tot internationale vervlechting van kapitaal bestaat er dus in dat bij de gegeven vraagcapaciteit op de markt slechts één of hoogstens enkele bedrijven in steeds meer industrietakken rendabel kunnen produceren en dat de EEG eenvoudig geen vier of vijf van zulke grote bedrijven kan verdragen. In dit verband noemt Servan-Schreiber als voorbeeld van de meest recente techniek van de elektronische industrie de zogenaamde microschakelingen of geïntegreerde circuits. In alle Europese landen tezamen zou men nu slechts 250.000 van deze circuits kunnen afzetten, maar de experts schatten de voor een rendabele productie noodzakelijke minimumafzet op 1 miljoen circuits. In Europa is er dus duidelijk plaats voor slechts één op dit terrein werkzaam bedrijf, en ook dat éne bedrijf zou pas in het midden van de jaren zeventig rendabel zijn.[3]

Ook in de bedrijfstakken waarin de situatie nog niet zo is, d.w.z. waarin meer dan twee of drie grote ondernemingen nog wel naast elkaar kunnen bestaan, zijn de voordelen van samenwerking of fusie van juist de grootste ondernemingen uit verscheidene landen duidelijk: zonder een dergelijke samenwerking zou het nauwelijks mogelijk zijn de grootte van de Amerikaanse concerns, resp. het vermogen met hen te concurreren, te bereiken.

Daarom is de tendens naar deze vervlechting van kapitaal ook in feite reeds begonnen. Behalve de reeds eerder genoemde fusies in de fotobenodigdheden- en staalbranche kunnen verscheidene andere voorbeelden worden gegeven. Zeer belangrijk in dit verband is de fusie van twee kapitaalgroepen, de Belgische Empain-groep en de Franse groep Schneider alsmede de Banque d’Indochine als eerste voorbeeld van een rechtstreekse fusie tussen twee grote kapitaalgroepen uit verschillende landen.[4] De trend naar een groeiende kapitaalbundeling van Europese banken en financiële groepen kwam bijzonder scherp tot uitdrukking in de in maart 1968 besloten deelname van de Deutsche Bank, de Amsterdam-Rotterdam Bank, de Midland Bank en een Italiaanse bank, aan de door de groep Société Générale beheerste Belgische Belgian-American Banking Corp. en aan de Belgian-American Bank & Trust Company, die daarmee de sterkste Europese Bank op het grondgebied van de Verenigde Staten werd. Veelbetekenend is dat bij dezelfde gelegenheid de naam van beide banken gewijzigd werd in resp. European-American Banking Corporation en European American Bank & Trust Company.

In een adem hiermee kunnen voorbeelden van steeds grotere bundeling en gemeenschappelijke activiteiten van verschillende West-Europese banken en kapitaalgroepen worden genoemd. Zes Franse ‘banques d’affaires’ hebben wederzijdse deelnemingen tot stand gebracht met andere Europese financieringsgroepen: Banque Rothschild met de Italiaanse Copfa (die Fiat beheerst); de Banque de l’Indochine met de Cofinindus uit België (die de Banque de Bruxelles beheerst); de Banque Worms met Bolsa en de Bank of Scotland; de Banque de Paris et des Pays-Bas met de Anglo-American Corporation (van de groep Oppenheimer); De Neuflize, Schumberger, Mallet & Co met de Duitse bank Delbrück & Co; de Union européenne industrielle et financière met Marine-Midland. Zo werd de techniek van het uitlenen van industriële uitrusting door de firma Interlease in West-Europa ingevoerd. Interlease werd gemeenschappelijk door de Belgische Banque de Bruxelles, de Franse Banque d’Indochine, de Italiaanse Banca Commerziale Italiana, de Spaanse Banco Espanol de Credito, de Britse bank Hambro Bros samen met een West-Duitse en een Nederlandse bank opgericht. De Euro-Finance trust werd door de Belgische Société Générale, de West-Duitse Deutsche Bank, de Italiaanse Banca Commerciale Italiana, de Zwitserse Crédit Suisse en een Nederlandse bank gesticht. Het in 1958 gevormde Eurosyndicat, dat ‘Investments Funds’ in het leven heeft geroepen en zich ook bezig houdt met financiële analyses en directe investeringen, is opgericht op initiatief van zes grote banken in de EEG: de Berliner Handels-Gesellschaft, de Mediobanca (Milaan), de Banque Lambert (Brussel), de Bank Pierson, Heldring en Pierson (Amsterdam), de Crédit Commercial de France (Parijs) en de Compagnie Financière (Parijs). In 1967 werd de Société financière européenne opgericht die in de eerste plaats actief wil zijn op de Europese deviezenmarkt en die zich uitdrukkelijk ten doel stelt zogenaamde ‘Europese’ ondernemingen te financieren.

De oprichters zijn de Dresdner Bank, de Banca Nazionale de Lavoro (Italië), de Algemene Bank Nederland (Nederland), de Banque Nationale de Paris (Frankrijk), de Barclays Bank (Engeland) en de Bank of America (VS). De Europäische Bank für mittelfristigen Kredit (Banque européenne de Crédit à moyen terme) werd door de volgende banken in het leven geroepen: Deutsche Bank, Crédit Lyonnais en Société Générale (Frankrijk), Société Générale de Banque (België), Amsterdam-Rotterdam Bank (Nederland), Banca Commerciale Italiana (Italië), Midland Bank en Samuel Montagu and Co (Engeland). Van nauwelijks minder belang is het stijgend aantal gevallen van nauwe samenwerking tussen de belangrijkste bedrijven in één industrietak van verschillende EEG-landen en West-Europese staten. Zo is er een nauwe samenwerking tussen het belangrijkste Franse chemische concern Rhóne-Poulenc en het West-Duitse Bayer-concern.

Het Duitse NSU-concem heeft besloten nauw samen te werken met het Franse Citroën-concern bij de ontwikkeling van de Wankelmotor waarbij Citroen gelijktijdig het Italiaanse automobielbedrijf Maserati heeft opgekocht.

Onlangs stichtten Bayer, Badische Anilin, Farbwerke Höchst (drie successieondernemingen van het ontbonden IG-Farben concern), de Franse concerns Kuhlmann en Progil, de Belgische Petrochim en de Nederlandse Naphtachemie een gemeenschappelijke exportfirma, de Glycolex A.G. voor aethyleen en propyleenoxyde producten. De West-Duitse Winterhall A.G. en de Franse onderneming Potasse et Engrais Chimiques bouwen in Ottmarsheim bij Mühihausen in de Elzas gemeenschappelijk een complex voor de vervaardiging van ammoniak en kunstmest.

De West-Duitse firma Osram, de Nederlandse firma Philips en twee Franse firma’s, waarvan er inmiddels één door een Amerikaans concern is opgekocht, hebben besloten gemeenschappelijk in België een over de modernste techniek beschikkende gloeilampenfabriek te stichten.

Als reactie op de overeenkomst tussen Siemens en Bosch, die nu samen de West-Duitse koelkastenmarkt beheersen, besloot hun belangrijkste Duitse concurrent, AEG-Telefunken, met de Italiaanse koelkastenfabrikant Zanussi een gemeenschappelijke NV op te richten om zijn plaats op de markt van elektrische apparatuur te handhaven en uit te breiden.

De Zwitserse trust Brown Boveri en de Duitse trust Krupp zijn een associatie aangegaan om gezamenlijk een atoomreactor te bouwen. Het bedrijf Forges et Ateliers du Creusot en de Duitse trust Hanomag hebben samen de meerderheid verworven van de aandelen van de Oostenrijkse Austro-Fiat. De ACEC (België), de Compagnie Générale d’Elektricité (Frankrijk) en de Nederlandse Kabelfabriek (Nederland) hebben gedrieën de firma CODECA (in België) opgericht.

Dit zijn geen zuiver toevallige ontwikkelingen. Zowel de ondernemersorganisaties als de EEG-autoriteiten erkennen de noodzaak van dergelijke internationale bundelingen van kapitaal en eisen om de beurt snellere vooruitgang in deze richting. De overkoepelende organisatie van EEG-ondernemers, de UNICE, presenteerde de EEG-commissie in april 1965 een memorandum waarin deze gevraagd werd internationale fusies tussen ondernemingen in de EEG juridisch te vergemakkelijken. Het memorandum legt er sterk de nadruk op dat vergroting van de industriële bedrijven het belangrijkste doel van de EEG-commissie zou dienen te zijn. Een memorandum van dezelfde strekking werd zomer 1966 ingediend. Ook de internationale Kamer van Koophandel heeft in een verklaring van oktober 1965 het vergemakkelijken van internationale fusies van bedrijven geëist. De voorzitter van het Bundesverband der deutschen Arbeitgeberverbande, prof. Siegfried Balke, en de vice-voorzitter van de Franse werkgeversorganisatie CNPF, Ambroise Roux, spraken zich eind 1967 vrijwel gelijktijdig in dezelfde geest uit voor de vorming van ‘Europese ondernemingen’.

Het scheppen van zogenaamde ‘Europese ondernemingen’ werpt gecompliceerde, deels zelfs zéér gecompliceerde, problemen op het gebied van het handelsrecht en financiële recht op. Deze problemen zijn nog lang niet opgelost.[5] Het ondernemingsrecht is in de zes lidstaten van de EEG verschillend. In de Bondsrepubliek en in Nederland is het overnemen van binnenlandse ondernemingen vanuit het buitenland niet toegestaan.[6] De EEG-commissie wil een nieuw statuut voor de ‘Europese onderneming’ op EEG-niveau tot stand brengen. Andere, vooral Franse kringen, dringen op een compromisoplossing aan: het invoeren van gelijkluidende artikelen in het nationale recht van de lidstaten die het stichten van ‘ondernemingen van het Europese type’ mogelijk maken. In deze beide gevallen krijgen we een schoolvoorbeeld te zien hoe het recht (‘de maatschappelijke bovenbouw’) vroeger of later wordt gedwongen zich aan de economische feiten (de productiekrachten, de ‘maatschappelijke onderbouw’) aan te passen.[7]

Het vraagstuk van de ‘Europese ondernemingen’ houdt het juridische gevaar in van een naast elkaar bestaan van ‘nationaal’ en ‘internationaal’ handelsrecht. De Franse regering zou deze problemen willen omzeilen door het vaststellen van kwantitatieve minimumgrenzen voor Europese ondernemingen; de Bondsrepubliek en de EEG-commissie zijn eerder voorstanders van kwalitatieve beperkingen, die de Europese onderneming alleen in bepaalde branches met een ‘Europese roeping’ (de vliegtuigbouw bv.) zouden willen toelaten.[8]

Maar op de weg naar ‘Europese ondernemingen’ is hun rechtspositie lang niet het enige probleem. Daarnaast is er nog de gecompliceerde problematiek van de patentrechten en de problemen die voortkomen uit het verschil in fiscale wetgeving in de zes EEG-landen. Al deze problemen grijpen als de tanden van een tandrad in elkaar en het lijkt een bijna hopeloze taak ieder probleem afzonderlijk te willen oplossen voordat het hele complex vraagstukken is opgelost.

Historisch gezien was de vorming van de gemeenschappelijke markt het resultaat van concentratie van kapitaal in West-Europa die daaraan was voorafgegaan. De ontwikkeling van de belangrijkste productiekrachten dreigde reeds lang in het te enge kader van de nationale staat te verstikken. Vooral voor Duitsland was dat overduidelijk bewezen. Nadat een gewelddadige expansie naar het Oosten tot tweemaal toe is mislukt proberen de West-Duitse productiekrachten nu door vreedzame commerciële expansie naar het Westen zich een weg uit hun enge landsgrenzen te banen. Door de organisatie van een groter vrijhandelsgebied proberen de West-Europese kapitaalbezitters deze in de kapitalistische productiewijze en burgerlijke staat opgesloten liggende tegenstelling althans gedeeltelijk en tijdelijk op te lossen.

Maar de schepping van de EEG is tegelijkertijd een motor voor nieuwe processen van concentratie van kapitaal, die uit deze schepping van de EEG voortkomen. Doordat een grotere, meer uniforme markt wordt gecreëerd wordt de concurrentie verscherpt en daarmee automatisch ook de centralisatie en concentratie van kapitaal die daaruit volgt. De grotere markt maakt — ook los gezien van de concurrentie met het Amerikaanse kapitaal — grotere productieëenheden, grotere concentraties van kapitaal, grotere doelmatigheid bij de keuze van vestigingsplaatsen en transportmiddelen mogelijk.

Tot nu toe heeft de stichting van de EEG minder effecten in deze richting opgeleverd dan men had verwacht, dit deels omdat de formeel juridische moeilijkheden bij de stichting van ‘Europese’ ondernemingen of voor de fusie tussen bedrijven uit verschillende landen nog te groot zijn, deels omdat de lang aanhoudende ‘lange golf’ van de hoogconjunctuur in de periode 1958 tot 1964 eenvoudig de economische noodzaak tot grotere efficiëntie en doelmatigheid niet heeft geschapen.[9] Maar hoe meer deze ‘lange golf’ van hoogconjunctuur verflauwt, hoe meer de winstvoet daalt en hoe meer deze winstvoet in de toekomst door de Amerikaanse concurrentie wordt bedreigd, des te sneller komt het moment naderbij waarop het grootkapitaal in de EEG het probleem waar een nieuwe vestiging moet worden gesticht, los van consideraties met de economische belangen van de nationale staat, alleen gaat beoordelen vanuit het oogpunt van de hoogst mogelijke rentabiliteit.

De laatste recessie in de Bondsrepubliek heeft daarvoor reeds twee sprekende voorbeelden opgeleverd: de neiging van de grote chemische concerns om het havengebied van Antwerpen tot de hoofdstad van de Europese chemische industrie uit te roepen (inclusief een plan van Badische Anilin om het hoofdkantoor daarheen te verplaatsen) en het dreigement van de West-Duitse staalconcerns hun fabrieken op grote schaal naar de Nederlandse kust over te hevelen (dit sluit aan bij de algemene tendens tot ‘staalfabricage aan zee’). In beide gevallen gaat het om niet meer dan een dreigement dat waarschijnlijk de eerstkomende maanden en jaren nog niet uitgevoerd zal worden. Ook kan het ontwerpen van een werkelijk Europees handelsrecht nog wel enige jaren op zich laten wachten. Maar deze twee voorbeelden laten ons de algemene tendens van de ontwikkeling zien. Ze wijzen op een tendens — zij het ook dat die nog maar embryonaal is — en verklaren eveneens welke sterke weerstanden deze ontwikkeling teweeg moet brengen.

Bij deze weerstanden gaat het niet alleen om de algemene historische wet van de traagheid van het bewustzijn, d.w.z. het duidelijke feit dat het collectieve bewustzijn van maatschappelijke klassen en volkeren meestal op de maatschappelijk-economische werkelijkheid achter loopt. In het onderhavige concrete geval betekent dit dat talrijke burgerlijke en kleinburgerlijke kringen in West-Europa nog steeds in een nationaal denken gevangen zitten, ook al komt dat niet meer overeen met hun eigen maatschappelijke belangen.[10]

Het gaat er eveneens om dat de, van burgerlijk standpunt uit gezien, wonderbaarlijke tijdelijke consolidatie van de laatkapitalistische maatschappijorde in West-Europa in de laatste vijftien jaar met een delicaat evenwicht tussen talrijke economische en maatschappelijke tendensen gepaard is gegaan, een evenwicht dat door een radicale rationalisatie van de kapitalistische grootindustrie in de EEG ondermijnd kan worden. Reeds heeft de structurele crisis in de economie van die gebieden in de EEG die op de zogenaamde ‘oude industrietakken’ gebaseerd waren (o.a. Wallonië in België, Noord-Frankrijk en het Loire-gebied in Frankrijk en gedeeltelijk Genua en Triest in Italië) tot zware maatschappelijke crises geleid, die tot een algemene staking (in België 1960/61) en een plaatselijke opstand (in Triest 1965)[11] aanleiding hebben gegeven. Een dergelijke structurele crisis staat nu ook in het Ruhrgebied voor de deur. Als deze ontwikkeling zich in versterkte mate zou doorzetten, zou daarmee het gehele maatschappelijke evenwicht van het laatkapitalisme in de EEG ineen kunnen storten. De kringen uit de grote bourgeoisie die dergelijke politiek-maatschappelijke bezwaren tegen de zuiver economische rationaliteit hebben, zijn dus geenszins ‘reactionair’ maar vertegenwoordigen in zekere zin het gehele maatschappelijke belang van de grote bourgeoisie op een effectievere manier dan de industrieel-financiële doordrukkers dat doen.

Uiteindelijk gaat het hier om een objectieve tegenstelling en niet om een makkelijke keuze tussen een maatschappelijk soepelere en een maatschappelijk meer explosieve tactiek van de ondernemers. De mogelijkheden om deze tegenstelling op te lossen kunnen — gezien vanuit het klassestandpunt van de grootkapitalisten — slechts ontdekt worden door de staat nu ook als factor in de analyse te betrekken.

_______________
[1] ‘De concurrentiestrijd woedt... recht evenredig aan het aantal en omgekeerd evenredig aan de omvang van de wedijverende vermogens. Zij eindigt altijd met de ondergang van vele kleinere kapitalisten. Hun vermogens gaan deels in de handen van de overwinnaars over, deels verdwijnen ze. Los daarvan ontstaat met de kapitalistische productiewijze een geheel nieuwe machtsfactor: het kredietwezen. Aanvankelijk sluipt dat kredietwezen als bescheiden hulp van de accumulatie binnen, brengt dan met onzichtbare draden de in grotere of kleinere hoeveelheden over de oppervlakte van de maatschappij versnipperde geldmiddelen in de handen van de afzonderlijke of met elkaar samenwerkende kapitalisten, wordt dan al gauw een nieuw en verschrikkelijk wapen in de concurrentiestrijd om tenslotte in een enorm sociaal mechanisme ter centralisatie van kapitaal te veranderen. In de mate dat de kapitalistische productie en accumulatie zich ontwikkelen, in die mate ontwikkelen zich ook concurrentie en krediet, de twee machtigste hefbomen voor de centralisatie van kapitaal’ (Karl Marx, Das Kapital, deel l, p. 591, Otto Meissner Verlag, Hamburg 1921).
[2] Het ELDO-project moet een Europese raket, de Europa I, bouwen. De eerste trap wordt door Engeland, de tweede door Frankrijk en de derde door de Bondsrepubliek gebouwd. Italië neemt deel met een experimentele satelliet, België met het geleidingssysteem en Nederland met de afstandsmeting. Het ESRO-project voor de bouw van wetenschappelijke aardsatellieten en ook voor telecommunicatiedoeleinden, wordt gefinancierd door de Europese Ruimte-Onderzoek Organisatie (ESRO) waaraan tien landen deelnemen. De bijdragen van de afzonderlijke landen van de ESRO verhouden zich volgens de Londense ‘Times’ van 8.5.1967 als volgt: Groot-Brittannie 25 %, Bondsrepubliek 22,56 %, Frankrijk 19,14 %, Italië 11,17 %, Zweden 5,17 %, België 4,42 %, Nederland 4,24 %, Zwitserland 3,43 % en Denemarken 2,21 %. Een tiende deelnemer die 2,66 % voor zijn rekening neemt, ontbreekt in deze opsomming: het is Spanje. Zowel ELDO als ESRO bevinden zich op dit moment in een crisis. We gaan daar later nog nader op in.
[3] Servan-Schreiber, Le Defi Américain, o.c., p. 154.
[4] Het is duidelijk dat deze internationale vervlechting van kapitaal in Europees kader zich niet tot het EEG-gebied beperkt. Prof. Meynaud en Sidjanski (L'Europe des Affaires, o.c., p. 64) vermelden de oprichting van de onderneming voor diepvriesproducten Findus International door het Zwitserse concern Nestlé en de Scandinavische groep Marabou-Freia terwijl het Zwitserse chemiebedrijf CIBA, nadat het de Franse fotofirma Lumière had opgeslokt, met deelname van het Britse chemie-concern ICI, de fotomateriaalfabrikant Ilford (Engeland) heeft opgeslokt. De industrie van fotomateriaal schijnt trouwens geheel te worden beheerst door internationale kapitaalversmeltingen. Want naast de samenvoegingen van Agfa-Gevaert en Ciba-Ilford, moet ook het opslokken van de Italiaanse firma Ferrania door het Amerikaanse concern Minnesota Mining & Manufacturing vermeld worden.
[5] De Franse journalist Paul Fabra schreef in ‘Le Monde’ (29.6.1965 e.v.) een artikelenreeks waarin op humoristische wijze de moeilijkheden bij de vorming van Europese ondernemingen worden geanalyseerd. Dezelfde journalist laat zich in ‘Le Monde’ (20/21.11.1965) tamelijk pessimistisch uit over de tot op dat moment behaalde resultaten bij de pogingen tot een ‘Europees handelsrecht’ te komen.
[6] ‘Bulletin économique de la Société Générale de Banque’, Brussel juni 1966.
[7] Een samenvatting van het memorandum van de EEG-commissie ‘Over de vorming van Europese handelsondernemingen’ werd voorgelezen door het lid van de EEG-commissie Von der Groeben op een persconferentie in Brussel op 3 mei 1966 en afgedrukt in ‘Le Monde’ van 4.5.1966.
[8] ‘The Economist’, 14.10.1967; ‘L’Echo de la Bourse’, 29.11.1967; AGEFI, 16 en l9.11.1967.
[9] In een ter gelegenheid van de tiende verjaardag van de stichting van de EEG vervaardigd rapport spreekt de Banque Lambert de mening uit dat verwachte concentraties in de EEG tot nu toe onvoldoende succes hebben gehad.
[10] Men mag daarbij niet over het hoofd zien dat er binnen de Europese bourgeoisie verschillende belangen zijn en dat o.a. de kleine en middelgrote bedrijven (ten dele uit angst voor grotere staatsinmenging) vijandig staan tegenover de internationale vervlechting van kapitaal (zie M. Duverger in ‘Le Monde’, 29/30.10.1967).
[11] Opnieuw zijn in Triest barricaden opgeworpen, met als oorzaak hetzelfde verschijnsel, in juni 1968.