Geschreven: 1971
Bron: “Die Rolle der Intelligenz im
Klassenkampf”, pp. 16-28, in Ernest Mandel, “Die
radikalisierung der Jugend”, 1971, Internationale Sozialistische
Publikationen, Mannheim z.j.
Vertaling: Henk Schreuder
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie:
Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, april 2006
De klassieke marxistische theorie betreffende de plaats van de intellectuelen in de burgerlijke maatschappij beschouwt deze laag als een onderdeel van de kleine burgerij en de middengroepen, als de ‘onderofficieren van het kapitaal’. Onder meer Lenin heeft deze theorie in enkele opzichten wat ingeperkt, maar over het algemeen kan men zeggen, dat dit de opvatting was van het marxisme van het einde van de negentiende eeuw tot de tijd van de zware economische crisis in de jaren 1929-32, respectievelijk tot de Tweede Wereldoorlog. Deze conceptie had een theoretische grondslag en kwam geheel overeen met praktijk en ervaring van de maatschappelijke situatie. De rol van de intelligentsia in de stabiele burgerlijke maatschappij wordt door vier dingen gekenmerkt.
Economisch gezien waren de leden van de intelligentsia overwegend zelfstandige ondernemers. Daarnaast waren zij werkzaam in de vrije beroepen. Voor zover de ingenieurs en de destijds nog heel kleine groep technici in een objectieve loonverhouding tot een werkgever stonden, was toch het verschil in beloning en consumptie en ook de afstand tot het maatschappelijk bewustzijn van de grote massa van loontrekkenden zo groot, dat deze term: ‘onderofficieren van het kapitaal’ zeker op de realiteit van toepassing was. Hun inkomen liet hen toe kapitaal te accumuleren.
De maatschappelijke functie van het instandhouden van de stabiliteit, van het dagelijks blijven functioneren van de kapitalistische economie en het burgerlijke staatsapparaat als geheel, alle zogenaamde bovenbouwfuncties dus, had deze maatschappelijke laag in handen. Zij was het, die de burgerlijke maatschappij in haar klassieke vorm de mogelijkheid bood haar stabiliteit te handhaven, doordat ze zich duidelijk maatschappelijk manifesteerde. Zij vormde namelijk tussen de brede basis van de maatschappelijke piramide, te weten de grote massa’s van loonarbeiders, waartoe in die tijd zowat de helft van de mensen behoorde, en de kleine top van de werkelijke grootburgerij, een brede middenlaag, die een uitgesproken stabiele maatschappij mogelijk maakte, zolang zij zelf aan de bestaande orde bleef bijdragen en haar behoudende functie bleef vervullen. Ook al maakten in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw in deze burgerlijke maatschappij de boeren en handwerkers het grootste deel uit van de bevolking, toch vormde de intelligentsia in de breedste zin van het woord, de zogenaamde nieuwe middenstand, het snelst groeiende deel van de kleine burgerij. En deze intelligentsia was het, die door haar maatschappelijke als ook haar ideologische identificatie met de heerschappij van het grootkapitaal in de burgerlijke maat schappij deze maatschappijvorm haar kracht gaf om het innerlijk evenwicht te handhaven.
De ideologische functie van de intellectuelen was in deze fase van de geschiedenis hoofdzakelijk van apologetische aard. Deze functie, die ertoe bijdroeg de bestaande staatsorde in stand te houden en die de burgerlijke maatschappijorde als de enig-mogelijke en de enig redelijke verdedigde en hielp handhaven, valt te verklaren uit de algemene wetmatige ontwikkelingen van de klassenmaatschappij zoals die door het marxisme worden gegeven. De klassieke stabiele kapitalistische maatschappij heeft de controle op het maatschappelijke meerproduct in de hand. Deze direct materiële beheersing van de ideologische productie door de heersende klasse was in zoverre veel duidelijker dan tegenwoordig, dat bijvoorbeeld kunst en wetenschap onmiddellijk en zonder omwegen door de burgerlijke klasse en de ondernemers werden gefinancierd en er geen inschakeling plaatsvond van het staatsapparaat, waardoor de feitelijke verhoudingen hadden kunnen worden versluierd.
Enkele politieke punten zijn van belang, die met name bij een analyse van het keizerlijke Duitsland naar voren gebracht dienen te worden: het systematisch vrijhouden van de hogescholen en universiteiten van alle docenten of eventuele docenten die deze conserverende functie ten opzichte van de staat niet zouden willen vervullen; de nadrukkelijk positieve instelling van deze hogescholen en universiteiten tegenover staat, monarchie en religie, wat ten gevolge had dat ieder die zich niet conform of conformistisch gedroeg de kans op een carrière in die stabiele burgerlijke maatschappij kwijtraakte. Intellectuelen die met dit conformisme braken, konden zich alleen nog materieel handhaven door een arbeidsveld te vinden in de `tegenmaatschappijen’, welke de klassieke sociaaldemocratie en de klassieke arbeidersbeweging destijds zonder enige twijfel waren. Het spreekt wel vanzelf, dat alleen een kleine minderheid van de intellectuelen deze bewuste overgang kon maken naar een klasse die negatief stond tegenover de bestaande maatschappijorde en naar de daarbij behorende politieke beweging.
De laatste verklaring voor de rol van de intelligentsia in de stabiele kapitalistische maatschappij hangt ten nauwste samen met de vorm die deze maatschappelijke stabiliteit aannam. Wij mogen immers niet vergeten, dat de burgerlijke maatschappij in de tweede helft van de negentiende eeuw tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in de ogen van de overgrote meerderheid der West-Europeanen volstrekt in evenwicht en onaantastbaar was en hooguit langs de weg van de uiterste geleidelijkheid kon worden hervormd. Dat dit al sedert het einde van de negentiende eeuw niet meer overeenstemde met de feitelijke historische ontwikkeling, is hiermee niet ontkend. Alleen wordt er andermaal door bevestigd, dat het maatschappelijk bewustzijn enigszins bij de werkelijkheid ten achter is. Dit maatschappijbeeld was voor de meeste mensen in de imperialistische landen van West-Europa zo sterk, dat het einde van dit tijdperk, het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, een onvoorstelbare schok betekende. Dat gold wel in het bijzonder voor die delen van de samenleving, waarvan men het meest geneigd zou zijn aan te nemen dat de oorlog er niet onverwacht voor kwam. Ik denk hier aan het meer radicale deel van de West-Europese sociaaldemocraten, namelijk aan de marxisten, ik denk aan Rosa Luxemburg en aan Lenin, kameraden die jaren achtereen resoluties hadden opgesteld over de strijd tegen de oorlog, en dat zonder twijfel in het volle besef van de onvermijdelijkheid van deze oorlog in historisch licht gezien. Niettemin hebben zij, als ik het zo mag uitdrukken, gevoelsmatig, voor wat betreft hun directe, meer nabije verwachtingen, geen rekening gehouden met een dergelijke catastrofe. Men kan dit zelf constateren aan hun reacties zoals die uit hun eigen geschriften blijken. Men behoeft zich slechts te verdiepen in de literatuur die zich met deze gebeurtenissen bezighoudt, om te zien dat de schok die het uitbreken van de wereldoorlog algemeen in West-Europa veroorzaakte misschien wel niet door allen even sterk werd gevoeld en even scherp werd verwoord, maar over het geheel toch wel gelijkelijk werd beleefd. Er stortte inderdaad een wereld ineen --- een wereld waarvan de meerderheid ook van de arbeiders en zeer bepaald de meerderheid van de intellectuelen nimmer had geloofd dat ze op korte termijn bedreigd werd en dat er een plotselinge en diep ingrijpende verandering in zou plaatsvinden. Het is onmiskenbaar dat in een dergelijke sfeer van historische stabiliteit van de maatschappij het beroemde woord van Marx: `de heersende ideologie van elke maatschappij is de ideologie van de heersende klasse’, wel heel sterk geldt. En men mag er niet vanuit gaan dat in een dergelijke situatie een voornamelijk uit burgerlijke kringen afkomstige, uitsluitend onder de materiële controle van diezelfde burgerlijke klasse producerende en algemeen onder de indruk van de rijkdom, de macht en de stabiliteit van die klasse verkerende intelligentsia, zich in meerderheid of zelfs maar voor wat betreft een belangrijke minderheid, aan die invloed had kunnen onttrekken.
Wij zinspeelden er al op, dat deze klassieke definitie van de plaats van de intellectuelen in de stabiele omhoogstrevende burgerlijke maatschappij een belangrijke beperking onderging in Lenins stellingname inzake de rol van de studenten, en dat in dubbele zin. Lenin zag in de studenten mogelijke bondgenoten van de arbeiders in een op basis van beroepsrevolutionairen opgebouwde strijdorganisatie. Hem kwam de rol van de studenten in de toenmalige Russische maatschappij voor als die van een seismograaf, die bij het ontbreken van een burgerlijk-parlementaire democratie alle onopgeloste problemen van de samenleving kon signaleren. Deze theorie kon hij opstellen, omdat de Russische studenten al sedert de jaren ‘70 en ‘80 van de negentiende eeuw een uiterst gewichtige rol hadden gespeeld bij het opbouwen van allerlei revolutionaire organisaties, zoals die van de narodniki en van de sociaaldemocraten. Met name omstreeks 1903 komt Lenin tot zijn tweede, belangrijker, want algemenere, formulering van de rol van de studenten in de Russische maatschappij. Hij beperkte zich toen niet meer tot de mogelijkheden van individuele studenten om beroepsrevolutionair te worden, maar vatte de studenten als maatschappelijke groep op.
Lenin zegt dat in een maatschappij, waarin geen democratie bestaat, dus geen mogelijkheid zich in democratische zin politiek uit te drukken, een maatschappij waarin de grote klassen niet openlijk zijn georganiseerd en zij hun politieke meningen en hun sociale en economische belangen niet naarvoren kunnen brengen, het de studenten zijn en het niet-geïntegreerde deel van de intelligentsia, die ertoe overgaan aan al deze uiteenlopende maatschappelijke belangen uiting te geven. Deze stelling is historisch juist gebleken. Ze komt overeen met de werkelijke situatie in de Russische maatschappij aan het begin van deze eeuw. En als wij nu de politieke geschiedenis van het tsaristische Rusland tussen 1900 en 1917, het jaar van de revolutie, bezien, kunnen wij zonneklaar een verhoudingsgewijs zeer groot aandeel vaststellen van intellectuelen en studenten in alle politieke partijen, al waren deze ook alle heel klein. Ditzelfde geldt, als we de verschillen in omstandigheden in aanmerking nemen, voor veel landen met soortgelijke staatsinrichting, zoals Spanje aan de vooravond van de revolutie van 1931, of voor Turkije of Brazilië nu.
Lenin zegt niet, dat de studenten de rol van de arbeidersklasse zouden kunnen overnemen. Lenin is heel voorzichtig in zijn formulering. Hij beweert niet dat de studenten de rol kunnen overnemen van de niet-georganiseerde arbeiders, of in plaats van de revolutionaire partij de belangen van de onderdrukte klasse tot uitdrukking kunnen brengen. Wat hij zegt is slechts, dat zij een geneigdheid vertonen om de maatschappelijke belangen van de diverse klassen in de verschillende politieke groeperingen naar voren te brengen. Dat hangt hiermee samen, dat de verschillende maatschappelijke klassen geen adequate politieke organisatie bezaten onder het tsarenrijk. Het houdt dus enerzijds verband met de speciale politieke structuur van het rijk van de tsaar, dat zich niet tot een echte burgerlijk-parlementaire democratie kon ontwikkelen, en anderzijds ook met de speciale economische’ ontwikkeling, die Rusland destijds doormaakte. Het feit dat de diverse maatschappelijke klassen geen stem hadden om zich hoorbaar te maken, had dus niet alleen politieke, doch eveneens sociaal-economische oorzaken. Dit uitte zich in bepaalde verschijnselen die blijk gaven van een stagneren van de ontwikkeling op maatschappelijk en economisch vlak, wat een afwijking is van het beeld dat het klassieke kapitalisme te zien geeft.
De situatie van de intelligentsia in de huidige neo-kapitalistische maatschappij is radicaal anders geworden. Er is in de jaren ‘20 in West-Europa geen staking geweest waarbij organisaties van studenten en intellectuelen niet hebben gepoogd die te breken. Voorbeelden daarvan zijn o.a. de grote stakingen in de Republiek van Weimar tussen 1919 en 1923, waarbij de zogenaamde Technische Nothilfe en de Orgesch, allebei organisaties van de ondernemers om de stakingen te breken, vrijwel uitsluitend bestonden uit studenten en hogere technici. De algemene staking in Engeland in 1926, het hoogtepunt van de klassenstrijd in Groot-Brittannië in de twintigste eeuw, is systematisch op bevel van de regering onder leiding van Winston Churchill en de ondernemers-organisaties door studenten gesaboteerd. Zij poogden de voor de burgerlijke maatschappij meest bedreigende factoren van de staking, de uitschakeling van de nieuwsvoorziening door middel van de dagbladen en het lamleggen van elektriciteits- en gastoevoer, te ontkrachten door de stakers te vervangen.
Veertig jaar later, na het jaar 1965 ongeveer, doet zich in West-Europa nog nauwelijks meer een staking voor waarbij niet de studenten de zijde kiezen van de stakers. Dan kiezen zij voor de stakers of hebben zelfs de staking zelf ontketend en georganiseerd. Er is uit de laatste jaren uit geen enkel imperialistisch land, de Verenigde Staten en Japan inbegrepen, een voorbeeld bekend van een geval waarbij studenten of hogere technici als stakingbrekers zijn opgetreden. Deze feiten wijzen op een wezenlijke verandering in de rol van de intellectuelen.
De eerste aanwijzingen dat er een wijziging optrad in de rol van de intellectuelen deden zich voor onder het fascisme. Er is dan slechts sprake van een allereerste begin van verandering, omdat de tijd tussen 1930 en 1940 alleen een overgangsperiode was en het verzet van intellectuelen tegen het fascisme slechts werd gesteund door een geringe minderheid, en niet door een massale beweging. Het gaat niettemin om een verschijnsel, dat bijdraagt tot een beter begrip van deze historische periode, een verschijnsel dat des te meer van betekenis was, daar studenten en academici in de jaren ‘20 een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld bij het opbouwen van fascistische bewegingen! Een van de kenmerken van de fascistische dictaturen, zowel van het Italiaanse fascisme als van het Duitse van Hitler en het Spaanse, is de volledige atomisering van de arbeidersklasse en het verpletteren van de arbeidersorganisaties. Dit diende van het allereerste begin af om een goed georganiseerd verzet van de arbeidersklasse onmogelijk te maken. Zolang er nog een deugdelijk georganiseerd verzet bestond, kon van een werkelijk fascistische dictatuur geen sprake zijn. In het neerslaan van dit verzet en het volledig atomiseren van de arbeidersklasse ligt de historische betekenis en het historisch unieke van het fascisme.
Dictaturen hebben wij in de geschiedenis in de meest uiteenlopende vormen gekend; de geschiedenis van het kapitalisme is in zeker opzicht de geschiedenis van allerlei vormen van dictatuur. Maar dictatuur op zichzelf is nog geen fascisme. Er zijn dictaturen, zoals de huidige militaire dictatuur in Griekenland, die op grond van hun eigen geaardheid niet bij machte zijn de arbeidersklasse in losse atomen uiteen te slaan. De arbeidersklasse bestaat in de meeste imperialistische landen uit enkele miljoenen mensen, die men met tienduizend politiemannen of militairen niet kan verhinderen in actie te komen.
Het eigen karakter van de fascistische dictatuur bestaat hierin, dat zij naast het militaire en politieapparaat beschikt over massaorganisaties die dienen tot het uitoefenen van terreur en onderdrukking. Deze organisaties zijn in staat de hele arbeidersklasse van een modern, hooggeïndustrialiseerd land onder controle te houden, als zaten de arbeiders achter tralies. De staat beschikt in elk blok huizen, in elk bedrijf en elke afdeling ervan en zelfs vaak nog binnenshuis over tenminste een spion, die ook de meest elementaire vormen van massaorganisatie en massaal verzet kan helpen neerslaan. Zowel psychologische als sociaal-politieke oorzaken die verband houden met het bewustzijn van de arbeidersklasse kunnen verhinderen dat een actieve, zelfbewuste arbeidersklasse, die weet heeft van haar historische en haar actuele taak, op een dergelijke wijze wordt geatomiseerd en aan handen en voeten gebonden wordt. Een zware politieke en psychologische nederlaag en een volstrekt tenietdoen van het zelfvertrouwen van de klasse dienen dan ook vooraf te gaan aan de overwinning en de machtshandhaving van de fascistische beweging. Maar is de arbeidersklasse eenmaal geatomiseerd geraakt, dan is zij snel niet meer tot georganiseerd massaal verzet bij machte. Dit wordt door de geschiedenis van de klassieke fascistische dictaturen voldoende aangetoond. Het Spaanse fascisme is door zijn innerlijke ontwikkeling afgebrokkeld en omgeslagen in een decadente militaire dictatuur, die het massaal verzet van de arbeiders niet kán verhinderen en ook in feite niet verhindert. In de genoemde drie klassieke fascistische dictaturen -- Duitsland, Italië en Spanje tot rond 1953 — zijn echter wel hier en daar op zichzelf staande stakingen geweest; er waren vele duizenden verzetsstrijders onder de arbeiders, communisten, sociaaldemocraten en revolutionaire socialisten van de meest uiteenlopende ideologische stromingen. Zij konden echter alleen optreden als geïsoleerde politieke groepen, als kleine eilanden temidden van de oceaan van arbeiders — niet in de vorm van massaorganisaties van de arbeiders als zodanig.
Het verzet tegen het fascisme is dus in wezen betrekkelijk individueel van aard. Vanaf het moment waarop er geen sprake meer is van georganiseerde massale tegenstand, maar slechts van verzet van individuen, vanaf het ogenblik dus waarop het individueel bewustzijn en vaak zelfs de zuiver morele verontwaardiging als directe motivatie voor het in actie komen van het individu op de voorgrond treden, heeft zonder twijfel de intelligentsia een duidelijke voorsprong op andere groeperingen in de samenleving.
Een intellectueel windt zich sneller op over volkerenmoord dan een geïsoleerde arbeider, die geen toegang heeft tot de feiten. Door de succesvolle atomisering van de arbeidersklasse in een fascistische dictatuur zijn ook de subjectieve voorwaarden tot individuele revolte onder arbeiders minder eenvoudig tot stand te brengen dan bij de intellectuelen. Dat is dan ook de reden, dat het de intellectuelen waren, die bij het oplaaien van het verzet tegen de geconsolideerde macht van het fascisme een zo gewichtige plaats hebben ingenomen.
De eerste politieke organisatie die in Italië uit de nieuwe verzetsbeweging voortkwam en die dus niet behoorde tot de oude communistische partij of de sociaaldemocratie, de groep Giustizia e Liberta, bestond uitsluitend uit studenten en intellectuelen. Hieruit groeide later de zogenaamde Actiepartij, die een belangrijke rol speelde in het gewapende verzet tussen 1943 en 1945. De rol van de kleine verzetsgroepen van Duitse intellectuelen en studenten na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is voldoende bekend. Hetzelfde geldt voor Spanje voor de tijd van 1946 tot 1953.
Aan dit alles dient een ander voorbeeld te worden toegevoegd, dat zo op het oog in strijd is met wat hier gezegd word, maar dit in werkelijkheid onderstreept. Het enige Europese land, waar zich na de Tweede Wereldoorlog een zelfstandige socialistische revolutie voltrok, die steun vond in het optreden van brede volksmassa’s en die aansloot bij de verzetsbeweging tegen het fascisme, was Joegoslavië. Maar alleen in dit land was het de communistische partij voor het uitbreken van de oorlog gelukt, de hele studentenbeweging te organiseren en onder controle te brengen. De grote meerderheid van de organisatoren van de partizanenbewegingen in de Tweede Wereldoorlog kwam eveneens uit kringen van de intelligentsia voort. De arbeiders hebben zich eerst later aangesloten, op veel breder basis en met een strakkere organisatie. De meeste studenten, ook dit moet worden opgemerkt, zijn omgekomen, omdat zij in veel mindere mate dan de arbeiders de organisatorische kwaliteiten, de ernst en de discipline bezaten die voor een dergelijke strijd onmisbaar zijn. Zij waren echter de eersten die in actie kwamen — en men moet hun dit historisch recht doen toekomen. Een gelijksoortig verschijnsel deed zich voor op Cuba na het oprichten van de dictatuur van Batista.
Hoe is nu deze verandering in de rol van de intellectuelen en de studenten in de laatkapitalistische maatschappij te verklaren, als men die vergelijkt met die in het vroeg- en het klassiek-kapitalistisch tijdperk? Ook hier roep ik de vier criteria te hulp die ik al noemde om de rol van de intellectuelen in de vroegkapitalistische maatschappij te typeren.
In de eerste plaats is de economische functie van de intellectuelen wezenlijk anders geworden. De grote meerderheid van de huidige studenten in de imperialistische maatschappij van West-Europa kan niet meer het toekomstige korps officieren en onderofficieren van het kapitaal vormen. De meesten zijn tegenwoordig toekomstige loontrekkers en ambtenaren, en als zodanig niet meer zelfstandig in de vrije beroepen werkzaam. Zij staan voor wat betreft hun maatschappelijke functie en hun positie in het productieproces dichter bij de arbeiders dan bij de burgerij.
‘Leerlingen-hoofdarbeiders’ zou men de studenten kunnen noemen. Zij staan in een soortgelijke verhouding tot de geestelijke producenten als de leerling-arbeiders tot de handarbeiders. Studenten zijn geen arbeiders; zij produceren geen meerwaarde en geen gebruikswaarde. Zij `produceren’ hooguit hun eigen ontwikkeling en hun eigen kennis, en dit ook maar in beperkte mate. Maar hun situatie komt toch overeen met die van leerlingen in de industrie of in het beroepsleven. Daarbij komt dat een groeiend aantal studenten in hun beroep geen functies meer gaat innemen in het distributieproces of het reproductieproces, maar in het productieproces zelf.
De verandering die is opgetreden in de maatschappelijke positie van de studenten is dus ten nauwste verbonden met de derde industriële revolutie, de technisch-wetenschappelijke, dat wil zeggen met de groeiende herintegratie van de geestelijke arbeid in het materiële productieproces. Als orthodox marxist ben ik ervan overtuigd, dat men geen verandering moet aanbrengen in de bepaling van wat productieve arbeid is in het kapitalisme, dat wil zeggen van arbeid die meerwaarde schept en waren produceert: alleen dat deel van de intellectuelen dat aan deze productie direct deelheeft, kan werkelijk worden gezien als geïntegreerd in het productieproces. Maar dit deel neemt snel toe. Er is daarover al statistisch materiaal voorhanden uit de grootste imperialistische landen, zoals de Verenigde Staten en Japan, waar deze herintegratie van de geestelijke arbeid in het materiële productieproces al op grote schaal plaatsvindt. De Duitse Bondsrepubliek is hierbij ver ten achter gebleven. En dat zal daar de komende jaren merkbaar worden in een langzamere stijging van de arbeidsproductiviteit.
Ongeveer 50% van hen die werken op de Japanse scheepswerven, die momenteel al meer dan de helft van de wereldproductie aan schepen voor hun rekening nemen, heeft een universitaire studie achter de rug. Deze veranderde maatschappelijke positie van de studenten is voornamelijk een gevolg van een dubbele revolutie in het aanbod van en de vraag naar producenten met intellectuele scholing.
Onder de revolutie in het aanbod versta ik de explosieve uitbreiding van het aantal studenten aan hogescholen en universiteiten. Fantastisch is het aantal mensen dat tegenwoordig een hogere opleiding volgt. In de Verenigde Staten zijn het er liefst zes miljoen, in Japan anderhalf, 700.000 in Frankrijk en Italië. Deze cijfers zijn al voldoende om te begrijpen dat elke theorie die stelt dat studenten toekomstige officieren van het kapitaal zijn, onmogelijk meer serieus kan worden genomen. Er is namelijk, om een voorbeeld te geven, in het hele Amerikaanse kapitalisme geen plaats voor zes miljoen van dit soort leiders, evenmin als er in de Franse industrie plaats is voor 700.000 leidende figuren.
Wat de vraag naar intellectuelen betreft: de derde industriële revolutie heeft het aantal ‘intellectuele arbeiders’ op elk economisch vlak dat nodig is bij productie, distributie en reproductie, enorm doen toenemen. Dit zal uiteindelijk voeren tot volledig geautomatiseerde bedrijven, waarin allen die aan het productieproces bijdragen hoger of op zijn minst middelbaar onderwijs dienen te hebben gevolgd.
Het tweede criterium, namelijk dat van de maatschappelijke functie van de intelligentsia, heeft eveneens een essentiële wijziging ondergaan. Het klassieke kapitalisme, het vroege kapitalisme en dat van de in evenwicht verkerende imperialistische periode die duurde tot aan de Eerste Wereldoorlog, functioneerden op grond van hun eigen economische dynamiek. In een dergelijk economisch en maatschappelijk systeem kan de intelligentsia alleen een direct aan de heersende klasse onderworpen positie innemen, waarbij zij staat tussen heersers en overheersten. Het huidige neo-kapitalisme is een kapitalisme dat elk vertrouwen in zijn eigen levenskracht, in zijn eigen mogelijkheden tot overleven op grond van de eigen innerlijke economische wetmatigheden, verloren heeft. Het is een systeem, waarvan elke met enige intelligentie gezegende ondernemer zal beseffen, dat het in elkaar zal storten zodra alle overheidsingrijpen, al was het maar zes maanden achtereen, volledig achterwege blijft. Dit systeem kan dus principieel niet meer uitsluitend op grond van de eigen economische machinerie functioneren. Het economisch leven moet van dag tot dag in vele uiteenlopende vormen worden bestuurd en geregeld door de bovenbouw, die als rol heeft het systeem te beschermen en garant te staan voor het maken van winst.
In een dergelijke situatie wordt de positie van de intellectuelen een andere: de intellectuelen die zich achter het systeem stellen staan meer in dienst van de staat dan van de ondernemers. Zij hebben dan ook geen directe relatie meer tot de burgerlijke klasse, doch een indirecte. En het inwerkingtreden van al deze tussenmechanismen heeft, dat is duidelijk, een zekere gradatie, een bepaalde differentiatie ook van hun rol, die een ondersteuning biedt van het systeem, ten gevolge. Men vindt vandaag de dag aan hogescholen en universiteiten onder economen en zelfs bij de technische leiding van ondernemingen nauwelijks meer onvervalste verdedigers van het kapitalisme. In het gunstigste geval is men voorstander van het kapitalisme omdat dit in vergelijking tot het `onmenselijke’ of ‘onchristelijke’ communisme nog het minste kwaad zou betekenen, of omdat het zich geleidelijk ontwikkelt tot een nieuw maatschappelijk systeem. Maar men is er geen voorstander van omdat men er een ideale maatschappijvorm in ziet. Intellectuelen die zich scharen achter het systeem, zullen daarom trachten niet meer een voornamelijk apologetische rol te spelen, maar een meer pragmatische. Men behoeft alleen maar de theorieën van de politieke economie uit de negentiende eeuw te vergelijken met die van de twintigste, om deze verandering duidelijk waar te nemen. In de vorige eeuw kwam bij de burgerlijke deskundigen op het gebied van de nationale economie de kwestie van de werkloosheid ternauwernood ter sprake. En als dat al het geval was, dan alleen als betrof het een toevallige schoonheidsfout van het economisch stelsel, waarin men de vrije concurrentie nog niet helemaal tot ontplooiing had weten te brengen. Nu houden de economen zich niet bezig met de vraag of er in het kapitalisme wel of niet werkloosheid voorkomt — daarop geeft de geschiedenis inmiddels wel toereikend antwoord! — zij pogen slechts nog te verklaren hoe men de economie zo in de hand kan houden dat er zo weinig mogelijk werkloosheid optreedt en er dus een zo hoog mogelijke graad van werkgelegenheid wordt bereikt.
Deze gewijzigde positie van de intellectuelen, ook van diegenen die de bestaande staats- en maatschappijstructuur onderschrijven, deze ommezwaai van pure verdediging tot pragmatische ‘hervorming’ en tot een technocratische instelling, beïnvloedt vanzelfsprekend hun standpunt ten opzichte van de bestaande maatschappijstructuren. ‘Hervorming’ is hier niet in de echte betekenis van het woord gebruikt; de term beantwoordt echter objectief aan de functie van deze laag van de bevolking, zoals deze zichzelf verstaat.
En hiermee komen wij tot het derde criterium, namelijk dat van de ideologische functie. Nog altijd is de uitspraak geldig, dat de heersende ideologie de ideologie is van de heersende klasse. Maar de heersende ideologie wordt in een periode waarin de bestaande maatschappijstructuur afbrokkelt onvergelijkelijk veel sterker aangevochten dan in een tijd waarin van opgang sprake is. Men kan dit vaststellen als men kijkt naar de ontwikkeling van de maatschappijwetenschappen vanaf op z’n laatst de grote wereldcrisis van 1929-33. Daaruit mag vanzelfsprekend niet worden geconcludeerd, dat de universiteiten in de imperialistische landen tegenwoordig worden beheerst door marxisten. Er is van stelselmatige, wetenschappelijke en globale maatschappijkritiek daar eenvoudig geen sprake. De eis van een dergelijke maatschappijkritiek laat zich echter steeds luider en nadrukkelijker horen. Dit geldt wel in het bijzonder voor de Duitse Bondsrepubliek, als men de situatie daar vergelijkt met die in het keizerlijke Duitsland, en zelfs met die onder de Republiek van Weimar. Wij mogen niet vergeten, dat in de Republiek van Weimar de nationaal-socialisten de universiteiten en hogescholen in hun macht kregen lang voor zij de kiezers van en de relatieve meerderheid in de Rijksdag aan hun kant hadden weten te krijgen. Dat is eveneens, zij het enigszins anders, van toepassing op Frankrijk, Italië en de Verenigde Staten, en op nog een hele reeks andere imperialistische landen.
De vierde factor die bijdraagt tot een verklaring van de wijziging in de rol van de intellectuelen in de klassenstrijd is het feit, dat de bestrijding van het kapitalisme niet meer uitsluitend een ideologische en theoretische, maar in toenemende mate ook een praktische aangelegenheid is in de wereldpolitiek van alledag. Het gebrek aan stabiliteit in de maatschappij en het feit, dat het imperialisme en het wereldkapitalisme praktisch-revolutionair worden ondermijnd doordat verdere uitbreiding van dit revolutionaire proces, althans in enkele landen en gedurende een zekere tijd, nog slechts met militair geweld kan worden verhinderd — dit alles kan niet zonder invloed blijven op het bewustzijn van studenten en intellectuelen.
Het is geen toeval, dat de opkomst van de radicale studentenbewegingen in alle imperialistische landen in de jaren ‘60 in direct verband staat met het uitbreken van koloniale revoluties en de groei van revolutionaire massabewegingen. Algerije, Cuba en Vietnam hebben in landen als Frankrijk, West-Duitsland en de Verenigde Staten een stimulerende rol gespeeld voor de radicale studentenbeweging en haar aanval op de bestaande maatschappij. Men koos steeds ondubbelzinniger partij voor de doeleinden van de koloniale revolutie. Zo ontstond een nieuwe identificatie met de revolutie als zodanig en zo kwam het ook tot een hernieuwde ontdekking van de revolutionaire problematiek in de eigen samenleving. Daaruit kan men concluderen, dat op grond van een reeks economische, maatschappij-politieke en ideologische redenen de linksdenkenden en met name de radicale linksen onder de georganiseerde studenten meer en meer aan bod komen en dat de intelligentsia zich in steeds geringer mate stelt achter de bestaande maatschappijstructuren: de integratie van delen van deze intelligentsia in een maatschappij-kritische en zelfs maatschappij-omverwerpende beweging is mogelijk en ten dele al bereikt.
Uit dit alles mogen wij echter niet de gevolgtrekking maken dat de studentenbeweging of de intellectuelen in de huidige neo-kapitalistische maatschappij het voorrecht bezitten de voormannen te leveren van de socialistische revolutie, ofwel van hen die de revolutionaire socialistische beweging reorganiseren. Wij leven niet onder fascistische omstandigheden en daarom is meer mogelijk dan individueel verzet tegen het systeem, namelijk ook collectieve bestrijding. Dat is te meer onontkoombaar, daar deze uit immanente tegenstrijdigheden van de kapitalistische productiewijze zelf voortkomt.
De conclusie is gerechtvaardigd, dat de intelligentsia momenteel bij machte is revolutionair-socialistische bewegingen en organisaties te vernieuwen en te versterken. Zo was bijvoorbeeld de overwinning van De Gaulle in 1958 bepaald een zware slag voor de Franse arbeidersklasse, die ook in materieel opzicht, door het achteruitgaan van het reële loon in de jaren 1958 tot 1960, een hoge tol moest betalen. Zij was gedemoraliseerd, en dit heeft voor zeker vijf jaar, namelijk tot de eerste grote staking van de mijnwerkers, in 1963, de Franse arbeiders als werkelijk strijdbare macht in het politieke leven uitgeschakeld.
Dit had onder meer ten gevolge, dat de georganiseerde arbeiders geen enkele rol van enige betekenis speelden bij de pogingen om te komen tot een oplossing van de Algerijnse kwestie, en dat hoewel de strijd in Algerije voor Frankrijk van eenzelfde belang was als de oorlog in Vietnam nu voor de Verenigde Staten. Het verzet tegen de Algerijnse oorlog werd in Frankrijk voornamelijk geleid door studenten en intellectuelen. Het is geleidelijk toegenomen. Maar het was historisch gezien de eerste zuivere vorm van wat in de Franse communistische partij ‘de links-radicale bacil’ wordt genoemd. Deze heeft echter de gebeurtenissen van mei 1968 mogelijk gemaakt en op die manier een historische ommekeer veroorzaakt van de situatie van het proletariaat in ons hele werelddeel.
Het is dan ook niet toevallig, dat de leden van de huidige Ligue Communiste, die afkomstig waren uit de communistische studentenvereniging aan de Sorbonne (die destijds hiërarchisch onder de Franse communistische partij stond), voor wat betreft de Algerijnse oorlog en vanwege het fascistische gevaar dat met de strijd in Algerije verbonden was, de activistische lijn kozen: ze voerden direct en zonder verdere omwegen strijd. En dit op gevaar af, dat zij tijdelijk in het isolement raakten. Zij begrepen, dat de arbeiders niet door ethische oproepen of geschriften tot actie konden worden gebracht, maar vooral door het voorbeeld in de strijd. Dat is historisch ook een volstrekt juiste gedachte gebleken. Maar vanwege hun ageren tegen de Algerijnse oorlog, hun verdedigen van het revolutionaire Cuba en hun standpunt intake de oorlog in Vietnam, kwam het tot een breuk met de communistische partij van Frankrijk en ging men over tot de oprichting van de JCR, de revolutionaire communistische jeugd, die een grote rol gespeeld heeft bij de voorbereidingen voor de verzetsacties van mei 1968.
Ook andere links-radicale, maoïstisch gerichte of spontaneïstische groepen hebben in de tijd tussen 1960 en ‘68 een soortgelijke ontwikkeling doorgemaakt, d.w.z. het is hun gelukt, op basis van een aanvankelijk kleine studentenorganisatie hun invloed onder de arbeiders steeds sterker te maken en bij hen steeds meer voet aan de grond te krijgen. Het gaat hier niet om een technisch-organisatorisch schema, maar om een feitelijk maatschappelijk proces. De groepen die in Europa de links-radicale voorhoede vormden, waren dertig tot veertig jaar lang numeriek zwak en betrekkelijk geïsoleerd. Zij vonden geen steun bij een brede maatschappelijke laag. De wijd om zich heen grijpende studentenbeweging in de jaren zestig heeft dit anders gemaakt. Wanneer vroeger revolutionairen die geen steun ondervonden van de sociaaldemocratische of van de communistische partij, in de gevangenis terecht kwamen, gingen er misschien een duizend mensen de straat op om hun vrijlating te eisen. Maar toen in april 1968 de kameraden uit Nanterre werden gearresteerd, demonstreerden er dertigduizend mensen voor hun invrijheidstelling. Deze dertigduizend wierpen barricaden op en het brute geweld van de Franse politie werd met een algemene staking van alle Franse arbeiders beantwoord.
Een studentenbeweging die een radicale koers gekozen heeft, kan dus gedurende een zekere tijd bepaald wel als maatschappelijke laag van de bevolking een brugfunctie vervullen tussen een nog kleine voorhoede en de grote massa van de arbeiders. Om twee redenen kan die functie slechts gedurende een beperkte periode worden vervuld. In de eerste plaats zijn studenten sociaal-economisch niet in staat een permanente confrontatie met het overheidsapparaat te doorstaan. Studenten hebben nog geen aandeel in de productie; zij produceren in het geheel geen maatschappelijke rijkdom, of hooguit marginaal.
Komt het tot een permanente confrontatie, dan kan de staat de universiteiten niet meer voor langere tijd sluiten, omdat dit economisch niet vol te houden is. Maar wel is het mogelijk van overheidswege zodanig met de financiën van de universiteiten te manipuleren dat de radicale minderheden aan hogescholen en universiteiten snel geïsoleerd worden van de grote massa van studenten. Dat heeft de praktijk inmiddels wel bewezen.
Tegen arbeiders kan op die manier niet worden opgetreden. Zodra zij in grotere aantallen de controle over de fabrieken en bedrijven hebben veroverd, zijn financiële dammen die de overheid daartegen zou willen opwerpen een onmogelijkheid geworden, omdat de arbeiders hun eigen rijkdommen scheppen, en de staat, door de macht van de arbeiders, door stakingen en door het overnemen van bedrijven, van de materiële rijkdom zelf verstoken raakt.
Daar komt een tweede, subjectief punt bij: studenten zijn niet onderworpen aan de discipline van het industriële productieproces. Zij hebben dan ook wel meer mogelijkheden om tot maatschappelijk bewustzijn te geraken, maar ze ondervinden ook de nadelen van het ontbreken van collectieve arbeid. Hun politieke optreden wordt daarom beperkt door de gevolgen van een gebrek aan discipline en geduld, door een gebrekkige continuïteit in hun acties en door het feit dat het de geneigdheid vertoont heen en weer te slingeren tussen putschisme enerzijds en reformisme anderzijds. In tegenstelling tot de bewuste arbeiders kunnen studenten in hun eigen maatschappelijke positie geen basis vinden voor een permanente revolutionaire instelling tegenover het neo-kapitalisme. Hun standpunt is altijd het resultaat van een individuele keuze, en zoals alle individuele keuzen is ook deze niet immuun voor factoren die de continuïteit ervan in de weg staan. Omdat zij het oog niet meer alleen richten op een omwenteling aan universiteiten en hogescholen, maar verder, op die in de maatschappij als geheel, komen zij tot de gevolgtrekking, dat hun eigen krachten te enen male ontoereikend zijn om de bestaande maatschappijorde omver te werpen. Zodra hun activiteiten een bepaalde fase te boven gaan, komt voor de radicale studenten vanuit hun eigen ervaring het punt aan de orde hoe de band met de arbeiders hechter kan worden gemaakt. Zij stuiten dan op het probleem hoe dit organisatorisch kan worden opgelost, dat wil zeggen hoe moet worden vastgesteld met welke middelen de strijd tegen de kapitalistische maatschappijorde het meest effectief kan worden gevoerd.
Er is, in welk imperialistisch land ook, geen georganiseerde studentenbeweging te vinden, waarbij deze dingen niet al heel snel aan de orde komen. Het probleem spitst zich dan toe tot een organisatieprobleem. De vraag wordt dan, hoe de revolutionaire organisatie dient te zijn en hoe de revolutionaire partij moet worden opgebouwd.
Ook hierbij kunnen in een veranderde historische situatie studenten een belangrijke plaats innemen. Maar dat opnieuw alleen als individuele personen, en ook dan alleen op de wijze waarop dit het geval was bij de opbouw van de bolsjewistische partij in Rusland of bij de oprichting van allerlei revolutionair-socialistische groepen elders.
Zij doen dit dan echter niet meer als studenten — evenmin als Karl Marx zijn plaats in de geschiedenis inneemt als kleinzoon van een rabbijn, of als voormalig student. Zij doen dat als individuen die een bepaalde staat van maatschappelijk bewustzijn hebben bereikt en die erin geslaagd zijn dit bewustzijn in een specifieke historische situatie om te vormen tot een theorie. Deze functie moeten en kunnen de studenten ook in de toekomst blijven houden.
De groeiende integratie van de geestelijke arbeid in het productieproces maakt objectief een integratie mogelijk van revolutionaire studenten en intellectuelen in de revolutionaire beweging. Zij zullen daarbij met hun steeds toenemende politieke en technische kennis een gewichtige bijdrage kunnen leveren tot een directe omvorming van de wetenschap tot een kracht die een ommekeer in de maatschappij teweegbrengt. Maar dat betreft niet meer de rol van de intellectuelen als maatschappelijke groep in de klassenstrijd. Dat is nog slechts iets dat de rol aangaat van de individuele intellectueel bij het oplossen van het centrale probleem van onze tijd: de vorming van een effectieve revolutionaire leiding van het proletariaat, ten einde een socialistische omvorming van de maatschappij werkelijkheid te maken.