Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 16


Ideologie en laatkapitalisme

Zoals de triomftocht van het opkomende kapitalisme gepaard ging met een steeds groeiend vertrouwen in de almacht en de weldaden van de concurrentie, zo gaan de achterhoedegevechten van het neergaande kapitalisme gepaard met een wijdse propaganda voor de voordelen van organisatie.[1] Het laatkapitalistische ideaal van de zgn. formierte Gesellschaft, waarin ieder zijn plaats heeft (en houdt), waarin zichtbare (en onzichtbare) regulatoren de economische structuur stabiel houden, de weldaden van de groei min of meer ‘gelijkmatig’ over alle maatschappelijke klassen verdelen en steeds meer sectoren van het sociaaleconomische systeem beveiligen tegen de werking van de ‘zuivere’ markteconomie, komt in dit organisatiegeloof duidelijk tot uiting. In de plaats van de ‘robuuste individualistische industriepionier’ komt het ‘deskundigenteam’,[2] in de plaats van de ‘financiële reuzen’ de anonieme beheersraad (in symbiose met de ministeriële en vaak zelfs met de vakbondsleiding). Het geloof in de almacht van de technologie is de voor het laatkapitalisme specifieke vorm van de burgerlijke ideologie. Deze verkondigt dat de bestaande maatschappelijke orde in staat is om haar vatbaarheid voor crises geleidelijk op te heffen, haar tegenspraken ‘technisch’ op te lossen, rebellerende sociale klassen te integreren en explosies te vermijden. Ook de theorie van de ‘postindustriële samenleving’, met een maatschappelijke structuur die door ‘functionele rationaliteitsnormen’ zou zijn beheerst, correspondeert met deze ideologische voorstelling.[3] In de ‘hogere’ lagen van de bovenbouw weerspiegelt zich dat in het statische structuralisme,[4] dat van Hegel wel de totaliteitscategorie maar niet die van de beweging, van de materialistische dialectiek wel de categorie van de organische reproductie maar niet die van de onvermijdelijke ontbinding van alle maatschappelijke formaties heeft overgenomen, en dat — niet toevallig — van de Franse mei ’68 een vernietigende slag heeft gekregen waarvan het niet meer hersteld is. De volgende stellingen, waarin Leo Kofler de ideologie van de ‘technologische rationaliteit’ samenvat, zijn geldig voor de meeste, zo niet alle varianten van deze ideologie:

1. De wetenschappelijke en technische ontwikkeling is gecondenseerd als een eigen, onoverwinnelijke macht.

2. De traditionele en niet op doelgericht rationeel denken en handelen gevestigde visies op de wereld, de mens en de geschiedenis, die samengevat kunnen worden in de term ‘waarde-systemen’, zijn teruggedrongen in de onbeduidendheid of spelen in het openbare bewustzijn geen noemenswaardige rol meer. Dit ‘ont-ideologiseringsproces’ is het gevolg van de technische rationalisering, die Max Weber voorspeld heeft met zijn paradigma van de ‘onttoverde wereld’.

3. Omdat op basis van het bestaande maatschappelijke systeem, dat wegens zijn technologische rationalisering niet ter discussie kan worden gesteld, de problemen op geen enkele andere manier kunnen worden opgelost dan door specialisten die ze doeltreffend en rationeel onder de knie krijgen, schikken de massa’s zich gewillig in de bestaande orde.

4. De progressieve behoeftebevrediging door middel van het technologische productie- en consumptiemechanisme werkt een steeds grotere bereidwilligheid in de hand om zich in de bestaande orde te schikken en zich eraan te onderschikken.

5. De traditionele heerschappij als heerschappij van de heersende klassen heeft afgedaan ten gunste van een anonieme heerschappij van de techniek, of eventueel ten gunste van een naar technologische principes georganiseerde bureaucratische staat, die in essentie neutraal is tegenover specifieke maatschappelijke lagen of klassen. Daartegenover blijkt de partijstrijd iets uiterlijks te zijn, wat vooral Schelsky benadrukt.[5]

De organisatie-ideologie is niet alleen een directe weerspiegeling van de laatkapitalistische fase, waarin de burgerlijke samenleving zonder de regulerende functie van de staat snel ten onder zou gaan, maar ligt ook dieper — en meer gemedieerd — gefundeerd in de boven beschreven tendens tot industrialisering van de bovenbouwactiviteiten.[6] Veel van die activiteiten zijn tegenwoordig inderdaad industrieel georganiseerd, worden alleen voor de markt geproduceerd en dienen de winstmaximalisering. Voorbeelden daarvan zijn popart, tv-films en platenproductie als typische verschijnselen van de laatkapitalistische cultuur.[7]

Op het niveau van de ‘dagelijkse ervaring’ ervaart het individu, wiens hele bestaan aan de marktwetten onderworpen is — niet alleen in de productiesfeer, zoals in de 19de eeuw, maar ook in de sfeer van de consumptie, de vrijetijdsbesteding, de ideeën, de kunst, het onderwijs, ja zelfs het privéleven — ontsnapping als een onmogelijkheid. Op die manier bevestigt en internaliseert het de neofatalistische ideologie van de onveranderbaarheid van de laatkapitalistische maatschappelijke orde. Dan rest nog slechts de droom van de vlucht in sex en drugs, die op hun beurt prompt geïndustrialiseerd worden. Het noodlot van de ‘eendimensionale mens’ schijnt volledig vast te staan.[8] Maar in werkelijkheid is het laatkapitalisme geen volledig doorgeorganiseerde maatschappij; het is slechts een hybride combinatie van organisatie en anarchie. Ruilwaarde en concurrentie tussen de kapitalen zijn geenszins afgeschaft. De economie berust geenszins op de geplande productie van gebruikswaarden voor de behoeftebevrediging van alle mensen. Winstbejag en valorisering van het kapitaal blijven de motor van het hele economische leven, met alle tegenspraken die daar noodzakelijk uit voortvloeien. De leiding en organisatie van de economie dienen in deze privékapitalistische economische orde om de barsten te lijmen en de explosies uit te stellen. Maar achter deze gevel vreet de ziekte door.

De stelling van de opheffing, verzoening of verdringing van alle tegenspraken — het einde van alle ideologieën[9] — is zelf een ideologie (d.w.z. uitdrukking van een vals bewustzijn), die de objectieve functie heeft om de slachtoffers van de vervreemdende arbeid te overtuigen van de zinloosheid van iedere rebellie tegen de vervreemding, maar die de periodiek opnieuw oplaaiende rebellie niet anders kan verklaren dan met psychologische gemeenplaatsen. Zoals elke ideologie is ze natuurlijk niet uitsluitend ‘bedrog’, maar een specifieke, sociaal bepaalde en mystificerende receptie van die werkelijkheid.

De ideologie van het ‘technologisch rationalisme’ moet op vier opeenvolgende niveaus als een mystificatie worden ontmaskerd, als een mystificatie, die de maatschappelijke werkelijkheid met haar tegenspraken versluiert. Ten eerste is ze, zoals Kofler heeft aangetoond, een typisch voorbeeld van de reïficatie van menselijke betrekkingen.[10] Bij alle burgerlijke en vele zich op het marxisme beroepende theoretici wordt de almacht van de technologie een mechanisme, dat is losgeweekt van menselijke doelstellingen en beslissingen en dat zich onafhankelijk van klassenstructuur en klassenheerschappij met een natuurwetmatig automatisme doorzet.[11] Hierbij wordt het voor het materialisme zo belangrijke verschil tussen natuurlijke en menselijke geschiedenis uitgewist. Uitgaande van Gehlens stelling, dat de arbeidsmiddelen de ontoereikende fysieke eigenschappen van de mens aanvullen, komt Habermas tot de volgende conclusie: ‘Het valt niet in te zien, hoe we ooit, zolang de organisatie van de menselijke natuur niet verandert, zolang we dus in ons bestaan moeten voorzien door maatschappelijke arbeid en met behulp van arbeidsvervangende middelen, van de techniek, en wel van onze techniek, zullen kunnen afzien ten gunste van een kwalitatief andere.’[12] Achter die zin schuilt het apologetische geloof, dat alleen de kapitalistisch ontwikkelde techniek in staat is om de ontoereikendheid van de eenvoudige handarbeid te overwinnen. Het bewijs voor die (gezien de enorme verspillingstendensen in het laatkapitalisme verbazingwekkende) visie kan Habermas echter niet geven. Het blijft een raadsel, waarom onder andere maatschappelijke omstandigheden de mensen, in toenemende mate bevrijd van mechanische arbeid maar tegelijkertijd in staat om hun creatieve bekwaamheden volledig te ontplooien, geen ‘kwalitatief andere’ techniek zouden kunnen ontwikkelen overeenkomstig de eisen van de ‘rijke individualiteit’.

Barry Commoner heeft daarentegen met het voorbeeld van het misbruik van kunstmest, de vervanging van zeep door reinigingsmiddelen en de luchtverontreiniging aangetoond, dat de ‘milieubedreiging’ niet door een ‘objectieve dwang’ veroorzaakt wordt maar door op grond van particuliere belangen genomen, technologisch verkeerde beslissingen — beslissingen die verkeerd zijn vanuit het standpunt van de belangen van de mensheid. Hij komt tot de volgende conclusie: ‘De aarde is niet vervuild omdat de mens een soort bijzonder vuil dier is of omdat we met teveel zijn. De fout ligt bij de menselijke samenleving — bij de manier die de samenleving gekozen heeft om de rijkdom, die door mensenarbeid uit de planeet wordt gehaald, te winnen, te verdelen en te gebruiken. Zodra de maatschappelijke oorsprong van de crisis duidelijk wordt, kunnen we adequate sociale acties gaan ontwerpen om die crisis op te lossen.’[13] Klassebelangen en economische ontwikkelingswetten van de bestaande maatschappelijke orde (ook de wetten van de concurrentie en de toevallige omstandigheden waardoor de op een bepaald ogenblik op een gegeven markt sterkste concurrent geleid wordt) en hoegenaamd geen ‘objectieve dwang’ bepalen de centrale beslissingen op technologisch gebied. Een ander voorbeeld moge volstaan om dit te bewijzen.

Dat de stedenbouw zich sinds het begin van het industriële kapitalisme klaarblijkelijk verkeerd ontwikkeld heeft, is ondubbelzinnig maatschappelijk bepaald: het particuliere grondbezit; de grondspeculatie; de mobiliteit en het beperkte en schommelende inkomen van het proletariaat; de systematische onderschikking van de stedenbouw aan de ontwikkelingsbelangen van bepaalde ‘groeisectoren’ van de particuliere industrie; de systematische onderontwikkeling van de gesocialiseerde diensten enz. Die maatschappelijke voorwaarden, die niet opgeheven of geneutraliseerd worden door een technische logica, hebben op hun beurt een technologische onderontwikkeling — bijv. het achterblijven van de industrialisering in de bouw — en verkeerde ontwikkelingen (wolkenkrabbers, cités-dortoirs, enz.) in de hand gewerkt.[14]

Ten tweede is de ideologie van de ‘technische rationaliteit’ onvolledig en daarom incoherent. Ze gaat voorbij aan de uitbreiding van het irrationalisme, de terugval in mysticisme en openlijke mensenverachting, die in het laatkapitalisme de schijnbare zegetocht van de ‘technologische rationaliteit’ begeleidt.[15] De tegenspraak tussen het stijgende kwalificatie- en culturele peil van de massa der loontrekkenden enerzijds en de ingevroren hiërarchische bevelstructuur in bedrijf, staat en economie anderzijds, vereist zowel om pragmatische als om apologetische redenen een ideologie, die de idealisering van de ‘deskundige’ verbindt met scepsis over het belang van ‘vorming’ en ‘cultuur’ in het algemeen. In plaats van het naïeve geloof in de perfectionering van de mens, dat correspondeerde met de opkomende burgerij van de 18de en 19de eeuw, stelt deze ideologie de ‘zekerheid’ over de onverbeterlijke, agressieve en verdorven ‘natuur’ van de mens. Neodarwinisme á la Lorenz, cultuur- en beschavingspessimisme en fundamentele mensenhaat zijn de middelen om de ideologie van de ‘technologische rationaliteit’ te helpen integreren in een omvattende ideologie die de bestaande maatschappelijke orde rechtvaardigt.[16] De aanloop tot die ‘vernietiging van de rede’ die stamt uit het begin van het monopoliekapitalistische resp. imperialistische tijdperk[17] en die zich volledig ontplooid heeft in de fascistische en fascistoïde ideologie — heeft zich ondanks alle bewondering voor de exacte wetenschappen, ondanks deskundigheidscultus en ruimtevaart, na de Tweede Wereldoorlog verder uitgebreid. Bijzonder opvallend is het feit dat die uitbreiding vooral is geschied naar de Angelsaksische landen, die vóór de Tweede Wereldoorlog nog sterk in de ban van het burgerlijk-rationalistisch pragmatisme waren. In hetzelfde licht moeten ‘lagere’ ideologische verschijnselen geïnterpreteerd worden, zoals de uitbreiding van de gecommercialiseerde astrologie, waarzeggerij, subculturele gecommercialiseerde erotiek en gecommercialiseerd sadisme in de comics-subliteratuur.[18]

De laatkapitalistische maatschappelijke structuur en ideologie produceren voorts gedragsvormen, die gebaseerd zijn op stress- en neurose bevorderende prestatiedwang en onderwerping aan de ‘technologische autoriteit’. Dergelijke gedragsvormen beperken systematisch het kritische denken en het kritisch geweten, voeden op tot conformisme en blinde gehoorzaamheid, die gevaarlijke aanzetten vormen tot een fascistoïde, onmenselijke uitvoering van bevelen, zelfs van het bevel tot openlijke marteling, om redenen van ‘effectiviteit’, routine of gewenning, zoals de angstaanjagende experimenten van prof. Milgram hebben aangetoond.[19]

Ten derde mystificeert de ideologie van de ‘technologische rationaliteit’ de laatkapitalistische werkelijkheid, door voor te spiegelen dat het systeem in staat is om alle aan de kapitalistische productiewijze inherente sociaaleconomische tegenstellingen te overwinnen. In dit boek hebben we trachten te bewijzen dat het laatkapitalisme daar economisch niet in geslaagd is en daar ook niet in slagen kan. Dat de definitieve ‘integratie’ van de loontrekkenden in het laatkapitalisme op een onoverkomelijke hindernis moest stuiten nl. op het feit dat het kapitalisme niet in staat is om de arbeider als producent op zijn werkplek te ‘integreren’ en hem vervreemde in plaats van creatieve arbeid aan te smeren als middel tot ‘zelfrealisering’, wordt voldoende bewezen door de gebeurtenissen die zich sinds de Franse mei 1968 hebben afgespeeld.[20] Als auteurs die een eerlijke afkeer hebben van het kapitalisme verkondigen, dat het proletariaat van de imperialistische landen niet in staat is om de bestaande maatschappelijke orde uit te dagen, worden ze door deze tragische illusie zelf een radertje in het reusachtige ideologische apparaat dat de heersende klasse heeft opgebouwd om haar belangrijkste doel te bereiken: het proletariaat van dat onvermogen te overtuigen. De oorsprong van die illusie ligt minder in de ‘successen’ van het laatkapitalisme dan in de geweldige teleurstelling over de bureaucratische deformatie van de eerste socialistische revoluties[21] en in de onjuiste beoordeling van de conjuncturele (en niet definitieve) neergang van het proletarische klassebewustzijn. Adorno miskent op tragische wijze de feiten, als hij schrijft: ‘Het pseudo-revolutionaire gebaar is complementair aan de militair-technische onmogelijkheid van spontane revolutie, waarop jaren geleden Jürgen von Kempski reeds gewezen heeft. Tegen degenen die de bommen beheren, zijn barricaden belachelijk; daarom speelt men barricade, en de gebieders laten de spelers tijdelijk begaan.’[22] Adorno miskent, dat de ‘militaire technologie’ niet onafhankelijk van levende en in maatschappelijke activiteit betrokken mensen toepasbaar is. Auschwitz en Hiroshima zijn in laatste instantie geen producten van de technologie, maar van de ontwikkeling van de maatschappelijke krachtsverhoudingen, d.w.z. (voorlopige) eindpunten van de grote historische nederlagen van het internationale proletariaat. Na het keerpunt aan het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn die een heel tijdperk lang in zo’n totale vorm en in zulk een omvang niet meer mogelijk. Het voorbeeld van de Vietnamese oorlog heeft aangetoond, dat niet de ‘militaire technologie’, maar de groeiende weerstand van de Amerikaanse bevolking tegen de oorlog de grenzen bepaald heeft van wat de ‘gebieders’ aan vernietigingswapens konden inzetten. En de barricadegevechten, die de Franse studenten in mei 1968 zogenaamd ‘gespeeld’ hebben, hebben een algemene staking van 10 miljoen arbeiders, employés en technici uitgelokt en van hun kant bewezen, dat het gebruik van moorddadige repressiemiddelen onder bepaalde socio-politieke krachtsverhoudingen nagenoeg onmogelijk resp. inefficiënt wordt. Na die ervaringen beweren, dat massale tegenstand en protesten slechts kunnen plaatsvinden zolang ze door de heersers geduld worden, betekent niet alleen dat men de macht van de heersers gaat verabsoluteren, maar ook dat men ze objectief helpt om de overheersten te overtuigen van hun zogenaamde onmacht en van de zinloosheid van radicale tegenstand. Die overtuiging — en niet het arsenaal massale vernietigingswapens — is tegenwoordig het meest effectieve wapen der machthebbers.[23]

Het is kenmerkend voor de mate waarin de door het technologisch rationalisme bedwelmde denkers de integratiemogelijkheden van het laatkapitalisme overschatten, dat ze de tegenspraak tussen gebruikswaarde en ruilwaarde vergeten, zodra ze willen bewijzen dat massale tegenstand tegen de bestaande maatschappelijke orde geen enkel perspectief heeft. Zo verkondigt men met veel misbaar, dat het kapitalisme erin slaagt ‘alles’ tot koopwaar te maken, ook revolutionaire, marxistische, antikapitalistische literatuur. Het is ongetwijfeld juist, dat uitgevers die ‘onverschillig’ staan tegenover de specifieke gebruikswaarde van hun waren, commerciële mogelijkheden hebben gezien in de toenemende belangstelling van een breed publiek voor marxistische literatuur. Maar wie daarin een bewijs meent te ontdekken voor de integratie van het marxisme in de ‘wereld der waren’ verdringt het feit, dat de burgerlijke maatschappelijke orde en de individuele consument zich geenszins ‘waardevrij’ en ‘neutraal’ verhouden tegenover de specifieke gebruikswaarde van de ‘marxistische literatuur’. Een massale distributie van de marxistische literatuur — ook via de markt — betekent in laatste instantie massale productie (of verscherping) van het antikapitalistische bewustzijn. Door haar gebruikswaarde riskeert de ideologische productie, die koopwaar wordt, de objectieve functie van consolidering van de kapitalistische productiewijze te verliezen.

Een recent voorbeeld van die tegenstrijdigheid van het ‘ideologische integratieproces’ levert het snel opschietende milieubewustzijn dat zich in de imperialistische landen verspreidt. Vanuit het standpunt van de waren- en waardeproductie kan dit ongetwijfeld nieuwe afzetgebieden openen voor de laatkapitalistische economie: een ‘milieubeschermingsindustrie’ is al aan het ontstaan.[24] Maar als men alleen oog heeft voor de directe aspecten van de problematiek en niet inziet, dat systematische voorlichting over de milieubedreiging die uit het wezen van de kapitalistische productiewijze zelf voortvloeit en in dat kader niet overwonnen kan worden, een wapen tegen het kapitalisme vormt (niet alleen op het gebied van de ‘abstracte theorie’, maar ook als ‘leidraad voor actie’, voor massamobilisatie), dan miskent men de complexiteit van de maatschappelijke crisis van het laatkapitalisme.

Hiermee komen we aan het vierde en belangrijkste niveau, waarop het mystificerende karakter van de ideologie van de ‘technologische rationaliteit’ moet worden aangetoond. Het door Lukács in aansluiting bij Max Weber ontwikkelde begrip van de kapitalistische rationaliteit[25] wordt zelf een mystificatie, als dat niet op de juiste wijze wordt geïnterpreteerd: als een tegenstrijdige combinatie van partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit.[26] Want de vanuit de zich veralgemenende warenproductie voortkomende druk tot exacte berekening en kwantificering van economische processen stuit op het kapitalistische privébezit, de concurrentie en het daarmee samenhangende onvermogen tot exacte bepaling van de maatschappelijk noodzakelijk arbeidskwanta, die feitelijk in de geproduceerde waren verborgen zijn.

Men kan die tegenspraak als volgt formuleren: de op grond van ‘rationele berekeningen’ getroffen micro-economische ondernemersbeslissingen hebben macro-economische gevolgen, die deze beslissingen overhoop gooien. Iedere investeringsboom heeft overcapaciteit en overproductie tot gevolg. Iedere versnelling van de kapitaalaccumulatie mondt tenslotte uit in ontwaarding van kapitaal. Iedere poging van een ondernemer om ‘zijn’ winstvoet te verhogen door de productiekosten te drukken, leidt uiteindelijk tot een daling van de gemiddelde winstvoet. Als men de economische rationaliteit in laatste instantie ziet als een economie van arbeidstijd, als besparing van menselijke arbeid,[27] dan kan men de tegenstelling tussen partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit ook ontdekken in het feit, dat de dwang tot maximale besparing van menselijke arbeid op bedrijfs- en concernniveau totaalmaatschappelijk tot een toenemende verkwisting van menselijke arbeid leidt. De ware afgod van het laatkapitalisme is derhalve de ‘vakspecialist’, die blind is voor algemene samenhangen. Het ideologische equivalent van die afgod is het neopositivisme. Richard Barnet spreekt in dit verband terecht over een ‘streven naar waarheid in vakjes’ als reflex van de heersende ideologie. En Barry Commoner vat zijn kritiek op de technologische fouten van de laatste halve eeuw samen in de volgende formulering: ‘Elk van deze problemen is een technologische vergissing, waarbij een onvoorzien gevolg de waarde van de hele onderneming aanzienlijk heeft aangetast. Zij vloeien allemaal direct voort uit misvattingen die samenhangen met een specifiek gebrek in ons wetenschapssysteem en in ons begrip van de natuurlijke wereld. Dit gebrek is het reductionisme, de opvatting dat een effectief begrip van het werkelijke, complexe systeem kan worden verkregen door de eigenschappen van de afzonderlijke delen te onderzoeken,’[28] Zei Hegel al niet: ‘Das Wahre ist das Ganze’?

Maurice Godelier heeft gelijk, als hij Oskar Lange en andere auteurs verwijt, het aan Max Weber ontleende begrip ‘economische rationaliteit’ te verabsoluteren en algemeen geldende regels voor het ‘rationeel gedrag’ op te stellen, die abstraheren van de concrete sociale en economische structuur.[29] Maar hij heeft ongelijk, als hij het probleem ontwijkt en het begrip ‘economische rationaliteit’ probeert te vervangen door het begrip ‘totaalmaatschappelijke rationaliteit’ — die voor iedere maatschappelijke orde verschilt en in laatste instantie door de specifieke structuur daarvan bepaald wordt.[30] Het criterium van de arbeidsproductiviteit, betrokken op de bevrediging van rationele menselijke behoeften, en de optimale eigen ontwikkeling van het individu, kan ons een middel aan de hand doen om verschillende maatschappelijke systemen te vergelijken; zonder dit middel zou het begrip menselijke vooruitgang zijn materialistische basis verliezen.

We schreven zojuist: ‘betrokken op de bevrediging van rationele menselijke behoeften’. In laatste instantie is de tegenspraak tussen partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit van het kapitalisme de tegenspraak tussen de maximale valorisering van het kapitaal en de optimale menselijke zelfverwezenlijking. Deze door Marx in de Grundrisse beschreven tegenspraak omvat ongetwijfeld een teleologisch element, omdat menselijk handelen steeds doelgericht handelen is.[31] De tegenstelling tussen partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit ligt verankerd in de tegenstrijdigheid van optimale calculatie — economie van de middelen — zonder vaststelling van de optimale doelen. De gereïfieerde verzelfstandiging van de middelen — van de ruilwaarde — triomfeert. Partiële rationaliteit is altijd een optimale combinatie van betaalde economische rijkdommen, en wel gezien vanuit de rentabiliteit van de individuele firma. Vandaar dat alles wordt uitgesloten dat ‘geen (of een zeer geringe) prijs’ heeft. Om die reden is de partiële rationaliteit ook zuiver economisch duidelijk ondergeschikt aan de totaalmaatschappelijke ‘globalisering’ van ‘kosten’ en ‘baten’.[32]

Niets geeft de in het laatkapitalisme ten top gedreven tegenstelling tussen partiële rationaliteit en algemene irrationaliteit beter weer dan het in de Amerikaanse wapenproductie gelanceerde begrip ‘groeiende economische en militaire effectiviteit’, nl. de poging om de collectieve nucleaire zelfmoord voor de mensheid met een zo groot mogelijke ‘besparing van menselijke arbeid’ te organiseren. Hier een pathetische ontboezeming van de Amerikaanse econoom Frederic M. Scherer: ‘Wat me directer zorgen baart, is een fundamentele politieke vooronderstelling van dit boek, nl. dat efficiëntie een wenselijk doel is bij de ontwikkeling van geperfectioneerde wapens en de opstelling van productieprogramma’s. Het is hoegenaamd niet zeker dat dit waar is. De wapenproductie is misschien al te efficiënt. Er zijn weliswaar nog grote gebreken. Desondanks heeft de wapenproductie de mensheid maar al te veel macht gegeven om zichzelf te vernietigen. (...) Ik geloof dat de voortzetting van die bewapeningswedloop het al zware risico van een kernoorlog niet zal verkleinen en waarschijnlijk zal vergroten, of deze nu per ongeluk, door escalatie, misrekening of door waanzin verwekt wordt. Een groeiende efficiëntie van de wapenproductie zal zeker niet helpen en kan, door onze waarneming van de economische offers die de bewapeningsprogramma’s vragen te vertroebelen, schade doen aan de ontwikkeling van een minder kortzichtig perspectief bij de besluitvormende organen en de gemiddelde burger.’[33] Na deze wijze woorden schrijft hij nog lustig 400 bladzijden vol over de ‘economische efficiëntie’ bij de productie, de aanschaf en eventueel gebruik van massale vernietigingsmiddelen.

De op technologie-fetisjisme gebaseerde ideologieën zijn blind voor de toenemende totaalmaatschappelijke irrationaliteit van het laatkapitalisme. De hybride combinatie van marktanarchie en economisch staatsdirigisme tast een aantal hoofdzuilen van de burgerlijke ideologie aan, zonder die door gelijkwaardige te kunnen vervangen. Een maatschappij die gebaseerd is op privébezit en warenruil moest het economische contract tussen gelijken tot de grondslag van het hele rechtswezen verheffen.[34] De ideologie die correspondeerde met de formele gelijkheid van contractpartners drong door tot alle terreinen van de burgerlijke en kleinburgerlijke ideologie. Historisch vóór en naast de in economische contracten tussen particuliere warenbezitters geregelde betrekkingen zijn de statusgebonden betrekkingen der prekapitalistische klassemaatschappijen gesitueerd (de feodale standen; de kasten en groepen in de oude Aziatische productiewijze van Indië en China enz.). Met deze prekapitalistische eigendoms- en productieverhoudingen corresponderen ideologieën, die de ‘bijzondere rechten’ van bijzondere groepen mensen in de plaats stellen van de formele rechtsgelijkheid. (De manier waarop het imperialistische kolonialisme een naast elkaar bestaan van ‘zuiver’ kapitalistische warenverhoudingen en prekapitalistische heerschappij- en ondergeschiktheidsverhoudingen inhoudt, wordt weerspiegeld in de wijziging die de Nederlands Hervormde Kerk van Zuid-Afrika in de protestantse religie heeft aangebracht door een ideologie van ‘bijzondere rechten’ van de blanken te ontwikkelen waaraan het reële systeem van apartheid resp. uitbuiting ten grondslag ligt.)

In het laatkapitalisme heeft de ingreep van de monopolistische concerns en de burgerlijke staat in het economisch leven de uitholling van de formele gelijkheid van de warenbezitters tot gevolg. ‘Bijzondere rechten’ van bijzondere groepen warenbezitters worden wettelijk vastgelegd, contractueel verzekerd of de facto geduld.[35] Dit is gebaseerd op het systeem van subsidiëring en winstgarantie door de staat, ten dele in formele analogie met de door de moderne arbeidersklasse verworven beschermde rechten. Zo worden de voor de traditionele burgerlijke maatschappij gangbare rechtsgebruiken geleidelijk op hun kop gezet. Waar in de 19de eeuw voor de gemiddelde kapitalist, die belang had bij rust, orde en een normale gang van zaken in zijn bedrijf, respect voor de wet vanzelfsprekend was, leeft de gemiddelde kapitalist in de 20ste eeuw meer en meer aan de rand van de wetsovertreding, of zelfs in conflict met de wet.[36] Dit wordt als iets onvermijdelijk beschouwd.[37] Alleen al de kwantitatieve opeenhoping van wetsbepalingen werkt die ideologische omwenteling bijna noodzakelijk in de hand.[38] Eerlijke burgerlijke academici, zoals de conservatieve Neil W. Chamberlain benadrukken, dat er tussen het winststreven en de groeidwang van de grote concerns enerzijds en hun totaalmaatschappelijke ‘verantwoordelijkheid’ anderzijds een onoverbrugbare kloof gaapt.[39] De omvang van de systematische wetsovertreding wordt duidelijk als men in de handelingen van de Franse senaat leest, dat de uitgave van ongedekte cheques in Frankrijk tegenwoordig met 40 % toeneemt. Dat moeten in 1974 2,5 miljoen cheques zijn geweest.[40]

De hypertrofie van de laatburgerlijke staat leidt voorts tot een extreme belastingdruk op de individuele burger (de individuele warenbezitter). De categorie ‘bruto-inkomen’ verliest voor dit individu iedere praktisch-operationele betekenis. Wat de kapitalisten resp. de kapitalistische firma’s aan belasting betalen, kunnen ze niet direct als kapitaal accumuleren, ook als ‘in laatste instantie’ een aanzienlijk deel van de belastinginkomsten van de staat in de vorm van opdrachten, subsidies enz. naar hen terugvloeit en hen aldus meer teruggeeft dan ze moesten betalen. Belastingvlucht en belastingontduiking worden kunstgrepen van kapitalistische firma’s. De academische economische wetenschap heeft dit ‘recht’ ingecalculeerd: geleerde verhandelingen over de openbare financiën gebruiken steeds weer het argument, dat te hoge directe belastingen inefficiënt zijn, omdat ze door een min of meer automatische stijging van de belastingontduiking geneutraliseerd worden.[41] De combinatie van marktanarchie en economisch staatsdirigisme weerspiegelt zich in de praktijken van de laatkapitalistische grote concerns: hun eigen belastingen moeten bijvoorkeur zo laag mogelijk zijn, maar tegelijkertijd verwachten ze van de staat steeds meer opdrachten, subsidies, gegarandeerde winsten enz., wat een snelle stijging van de staatsinkomsten veronderstelt. Deze tweeslachtige verhouding tot de staat breidt zich uit tot de hele samenleving, reproduceert gedrags-, denk- en morele vormen die typisch vóór- of vroegkapitalistisch zijn, maar reproduceert die in het kader van een overrijpe warenproducerende maatschappij ter ondersteuning van de valorisering. Zo ontstaat zowel in de hoofden van de mensen als in de praktische betrekkingen tussen warenbezitters met verschillende economische macht het voor het laatkapitalisme typische mengsel van formele rechtsgelijkheid en juridische of praktische ongelijkheid (statusgebonden voorrechten), dat de veranderingen in de klassieke burgerlijke ideologie verduidelijkt.

De hernieuwde uitbreiding en veralgemening, ook in de ontwikkelde imperialistische industriële landen, van allerlei vormen van corruptie en persoonlijke verrijking van hoge politici (Watergate- en Tanaka-schandaal), zoals die slechts aan het begin van het kapitalisme en in de halfkolonies gebruikelijk waren, legt daar duidelijk getuigenis van af.[42] Dat wordt door de autoriteiten ook openlijk gesanctioneerd. Zo staat de Amerikaanse fiscus toe, dat concerns steekpenningen voor buitenlandse politici of ambtenaren als ‘normale en noodzakelijke bedrijfskosten’ van hun winst aftrekken.[43] De meest essentiële kenmerken van de laatkapitalistische ideologie kunnen dus uit de centrale kenmerken van de laatkapitalistische onderbouw worden afgeleid. Wij willen de cultuurhistorische oorsprong en de specificiteit van die ideologie niet loochenen, maar wij moeten op de eerste plaats verklaren, waarom deze in het tijdperk van het laatkapitalisme een betekenis krijgt, die ze in het tijdperk van het liberale kapitalisme van de 19de eeuw en zelfs voor een deel in het tijdperk van het ‘klassieke’ imperialisme niet bezeten heeft.

Evenals de scherpzinnigste burgerlijke auteurs ontbreekt het de vertegenwoordigers van de theorie van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ aan begrip voor de dynamiek van het laatkapitalisme als geheel. Zo komen ze tot de verkeerde conclusie, dat de interne tegenspraken van dit systeem afgezwakt zijn. Maar duidelijker dan bij Baran en Sweezy gaat het bij die auteurs om een ideologische operatie en niet eenvoudig om een theoretische fout. Want de centrale bedoeling van de vertegenwoordigers van die theorie, die allen leden zijn van de ‘officiële’ communistische partijen, is de verdediging van de stelling, dat de hoofdtegenspraak in de huidige wereld niet die is tussen kapitaal en arbeid (tussen het kapitaal en alle antikapitalistische krachten), maar die tussen het ‘kapitalistische’ en het ‘socialistische wereldkamp’. De functie van die ‘hoofdtegenspraak’ zou o.a. zijn om de werkelijke interne tegenspraken van het ‘kapitalistische wereldsysteem’ af te zwakken (doordat het monopoliekapitaal ‘gedwongen’ wordt zich ‘aan te passen’), tot de grote dag X dat de gemiddelde arbeidsproductiviteit (of de gemiddelde levensstandaard of de productie per capita) in ‘het socialistische kamp’ die van het ‘kapitalistische kamp’ zal overtreffen en de volksmassa’s in het Westen zich, onder de indruk van die ‘prestatie’, voor het socialisme zullen uitspreken.[44]

De ideologische oorsprong van die opvatting is niet moeilijk te achterhalen: de theorie van het socialisme in één land, het omkeren van Lenins opvatting over de verhouding tussen socialistische wereldrevolutie en het begin van de opbouw van een socialistische economie in geïsoleerde landen.[45] Ook de ideologische functie van die opvatting is duidelijk: ze moet de onderschikking van de proletarische klassenstrijd in de imperialistische landen aan de diplomatieke manoeuvres van de Sovjetbureaucratie rechtvaardigen (onder het voorwendsel van de ‘alliantiepolitiek’) en de strijd voor antikapitalistische overgangseisen vervangen door een strijd die zich beperkt tot de democratische eisen van een ‘antimonopolistisch bondgenootschap’, van een ‘anti-imperialistische democratie’[46] Maar in het tijdperk van het imperialisme, dat volgens de leninistische analyse ‘overrijp’ is voor een socialistische revolutie,[47] is een dergelijke strategie alleen te rechtvaardigen, als die ‘overrijpheid’ intussen is vervangen door het vermogen van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ om zijn tegenspraken geleidelijk af te zwakken. De theorie van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ moet dit bewijs dus leveren.

Deze formule is afkomstig van Lenin, en hij gebruikte die vooral in enkele geschriften uit 1917 en 1918 voor de oorlogseconomie van het keizerlijke Duitsland. In de programmatische documenten van de Communistische Internationale is die formule tijdens Lenins leven niet verschenen, maar ze kwam wél voor in zijn tweede ontwerpprogramma van 1919 voor de CPSU (bolsjewieken).[48] Onze bezwaren tegen deze formule zijn tweeërlei: ten eerste impliceert het huidige gebruik van dit begrip, dat Lenin ontwierp om het monopoliekapitalisme van 1914-1919 te karakteriseren, dat zich sindsdien in de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze geen nieuwe etappe heeft voorgedaan. Maar het gaat er juist om, die nieuwe etappe sinds de Tweede Wereldoorlog (of op zijn vroegst sinds de economische wereldcrisis van 1929-1932) te verklaren. Ten tweede legt de formule ‘staatsmonopolistisch kapitalisme’ te zeer de nadruk op de relatieve autonomie van de staat, terwijl de essentie van het huidige ontwikkelingsstadium van de kapitalistische productiewijze niet vanuit de rol van de staat, maar vanuit de interne logica van het kapitaal zelf begrepen moet worden.

Deze bezwaren zouden van weinig belang zijn, als de formule ‘staatsmonopolistisch kapitalisme’ een juiste marxistische analyse van de laatkapitalistische ontwikkelingstendensen inhield. Het is weinig vruchtbaar om over formules te twisten, als die formules in grote trekken dezelfde inhoud hebben. We polemiseren hier tegen de theorie van het ‘staatsmonopolistisch kapitalisme’, niet omwille van de naam, maar omwille van de inhoud die de huidige vertegenwoordigers van die theorie eraan toekennen. De polemiek wordt echter bemoeilijkt door het feit dat er talrijke varianten op die theorie bestaan. We zullen ons hier tot drie ervan beperken: de Sovjet-Russische, de Duitse en de Franse.[49]

Victor Tsjeprakows boek, Le capitalisme monopoliste d’état, is voorlopig de laatste variatie op een thema, dat door Eugen Varga is opgenomen en dat sinds de jaren ’50 in talrijke officiële Sovjet-Russische teksten is doorgedrongen.[50] In laatste instantie vloeien de onnauwkeurigheid en de theoretische vaagheid in Tsjeprakows boek voort uit het prijsgeven van de materialistische dialectiek. Hij erkent wel dat elke tendens zijn eigen negatie voortbrengt, maar gaat tegelijkertijd uit van het bestaan van een hoofdrichting in de ontwikkeling (bepaald door de uit zijn eigen tegenspraken resulterende logica van het proces). Zo is voor Tsjeprakow het staatsmonopolistische kapitalisme enerzijds het product van de interne tegenspraken van de kapitalistische productiewijze, anderzijds een reactie van het monopoliekapitalisme op de ‘wijziging in de krachtsverhoudingen’ (internationale en nationale verzwakking van de bourgeoisie ten opzichte van de antikapitalistische krachten).[51] Enerzijds is het staatsmonopolistische kapitalisme een organische versmelting van staatsapparaat en monopolies, anderzijds kan men niet ontkennen dat het staatsapparaat ‘een zekere autonomie’ bezit, en kan men ook niet loochenen dat er ‘tegenstellingen’ bestaan tussen het staatsapparaat en groepen monopoliekapitalisten.[52] Dikwijls vindt men het ‘enerzijds-anderzijds’ zelfs in één en dezelfde zin terug: ‘Het staatsmonopolistische kapitalisme is het imperialistische kapitalisme in het tijdperk van zijn algemene crisis en ineenstorting, waarin de uitgebreide reproductie van het monopoliekapitaal en dientengevolge het verwezenlijken van nieuwe monopolistische surpluswinsten de versmelting van de monopolies met de staat vereisen.’[53] De ineenstorting van het imperialisme, die tot uiting komt in een uitgebreide reproductie daarvan en in de realisering van nieuwe surpluswinsten, is inderdaad een sofistisch hoogstandje.

Tsjeprakows fundamentele stelling, dat de burgerlijke staat in het staatsmonopolistische kapitalisme de functie van de accumulatie, van de uitgebreide reproductie,[54] op zich neemt, is hoegenaamd niet te verenigen met zijn talrijke andere uitspraken, volgens welke de concurrentie tussen de monopolies zich ‘meer dan ooit’ doorzet, tenzij men die uitspraken van elke reële inhoud berooft. Het is slechts de in pseudo-marxistische formules gegoten bewering van de burgerlijke politieke economie van het laatkapitalisme, dat staatsinterventie en planning de concurrentie ‘in grote trekken’ zal uitschakelen. De vaststelling dat de laatkapitalistische staat een steeds onontbeerlijker instrument (versneller) is voor de realisering van de privé-accumulatie van de grote monopolistische concerns, is niet hetzelfde als de bewering, dat de staat zelf de centrale accumulatiefunctie op zich neemt.

De eclectische tegenstrijdigheid van Tsjeprakows theorie blijkt het duidelijkst in de strategische conclusies, die hij uit zijn analyse trekt. Enerzijds verkondigt hij: ‘Het huidige imperialisme stelt de grote massa van het proletariaat niet alleen tegenover de afzonderlijke ondernemer, maar in toenemende mate tegenover de klasse der kapitalisten en hun staatsapparaat als geheel; het proletariaat komt direct in conflict met het staatsapparaat, dat de politiek van de monopolies uitvoert.’[55] Anderzijds schrijft hij: ‘Door de verandering van het monopoliekapitalisme in staatsmonopolistisch kapitalisme worden de monopolies steeds meer van de niet-monopolistische lagen van de bourgeoisie geïsoleerd.[56] En: ‘De democratische krachten stellen zich tot taak, de mechanismen van het beheer (van de economie) door de staat aan de monopolies te onttrekken en in veranderende vorm tegen de monopolies te gebruiken.’[57] De hele argumentatie culmineert in de eis: ‘De programma’s eisen een interventie van de staat, die het vrije beschikkingsrecht van het monopoliekapitaal over de productiemiddelen beperkt (!) en de arbeidersklasse de deelname (!) aan het beheer der bedrijven garandeert.[58]

Hier wordt Tsjeprakows revisionisme inderdaad onder woorden gebracht. Hoe moet het burgerlijke staatsapparaat (zogenaamd met de monopolies ‘versmolten’) de monopolies ‘de macht ontnemen’? Hoe kan de staatsregulering van de economie, die de monopolies juist hun surpluswinsten moet garanderen, de macht van het kapitaal over de productiemiddelen ‘beperken’, zonder de grenzen van de kapitalistische productiewijze te overschrijden? Kan een economie ‘tegelijkertijd’ volgens de criteria van de behoeftebevrediging en van het winstbejag ‘bestuurd’ worden? En wat zijn dan die mysterieuze ‘niet-monopolistische lagen’ van de burgerij, die bereid zouden moeten zijn om af te zien van hun particuliere winstbejag?[59] Of gaat het er misschien om, de arbeidersklasse onder het voorwendsel van het ‘antimonopolistisch eenheidsfront’ ertoe te brengen, zich ondergeschikt te maken aan het winstbejag van de ‘goede’ kapitalisten?

In tegenstelling tot Tsjeprakow, die slechts gemeenplaatsen herhaalt, geven Rudi Gündel, Horst Heininger, Peter Hess en Kurt Zieschang in hun boek Zur Theorie des staatsmonopolistischen Kapitalismus op een aantal punten waardevolle inzichten, o.a. over de vormen van mobilisering van kapitaal (die Tsjeprakow kennelijk verwart met accumulatie en valorisering) door de staat in onze tijd, en over de gevolgen van de permanente bewapening en de staatsregulering van de economie op concurrentie en winstvoet.[60] Maar tegelijkertijd is het revisionistische moment in de theorie van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ bij deze DDR-theoretici al duidelijker uitgewerkt dan bij Tsjeprakow. Drie citaten volstaan: ‘Voor de antimonopolistische krachten is de invloed op de vorm (van de staatsuitgaven) een centraal probleem in de strijd tegen de economische en politieke doelen(?) van de monopolies. Ze dienen weliswaar om de macht van de monopolistische krachten in stand te houden, maar tegelijkertijd blijkt in de praktijk, dat ze door de groei van de staatsuitgaven in net zo’n situatie gedrongen kunnen worden als Goethes tovenaarsleerling, die de geesten die hij had opgeroepen tenslotte niet meer in bedwang kon houden.’[61] ‘(...) die versterking van de macht van de financiële oligarchie door het inschakelen van haar staat (biedt) tegelijkertijd nieuwe mogelijkheden voor de invloed van de antimonopolistische krachten op productie (!), distributie en economische macht. (...) De staat — dat is een interne zwakte van die nieuwe vorm van monopolisering door de financiële oligarchie — is niet eenvoudig een net zo geconsolideerd en door de macht van het kapitaal beheerst orgaan als bijv. een monopolie. Als machtsorgaan van de politieke bovenbouw van de samenleving omvat de imperialistische staat ook algemeen-maatschappelijke aspecten (waarmee in de verdere ontwikkeling van de socialisering van de productie noodzakelijk steeds meer rekening (sic) zal moeten worden gehouden) en is ook niet eenvoudig een machtsorgaan van de monopolies zonder meer. Zoals in haar activiteit zeer uiteenlopende belangen, politieke en economische constellaties en krachtsgroeperingen tot uiting komen, (...) ontstaan er met het staatsmonopolistische kapitalisme ook nieuwe mogelijkheden voor de invloed van antimonopolistische krachten op de staatsmonopolistische politiek.’ ‘Aangezien het bij de staatsuitgaven om een reusachtig staatskapitaal (?) — de hoogste en laatste socialiseringsvorm van het kapitaal — gaat, bestaat voor de arbeidersklasse met haar organisaties en talrijke bondgenoten tegelijk de reële objectieve mogelijkheid om, door haar eigen standpunt te verdedigen, invloed uit te oefenen op de staatsuitgaven en de vormgeving ervan.’[62]

Het spreekt vanzelf, dat de staatsuitgaven als geheel niet als kapitaal (en zeker niet als staatskapitaal) opgevat kunnen worden. Als de staat het verlies van particuliere ondernemers dekt of hen via subsidies een monopolistische winst garandeert, dan is er geen ‘staatskapitaal’ gevaloriseerd, maar is een deel van de staatsinkomsten uitgegeven voor de valorisering van privékapitaal. Als men alle staatsuitgaven als kapitaal voorstelt (terwijl ze in werkelijkheid voor het grootste deel herverdeelde meerwaarde zijn, waarvan een niet onaanzienlijk percentage als inkomen uitgegeven wordt), begaat men een analoge fout als Baran en Sweezy bij hun berekening van het ‘surplus’. Hoe kan de arbeidersklasse invloed verkrijgen op de ‘vormgeving’ van het ‘kapitaal’ (zelfs het staatskapitaal), als ze tegelijkertijd ‘haar eigen standpunt’ verdedigt? Bestaat dit standpunt niet juist in het bemoeilijken van de valorisering door de meerwaardevoet te verlagen? Is het mogelijk om een kapitalistische economie anders te laten functioneren dan volgens de wetten van de valorisering? Hoe kan men in één adem beweren, dat de monopolies staatsregulering eisen om hun winsten veilig te stellen, en dat de arbeidersbeweging die staatsmonopolistische regulering (met hetzelfde staatsapparaat, d.w.z. zonder dat eerst te vervangen door een arbeidersstaat) zou kunnen gebruiken voor doelen die strijdig zijn met het winstbejag van de monopolies? Net als in het ‘vulgaire’ reformisme gaat in deze theorie het hele structurele karakter van de kapitalistische productiewijze en productieverhoudingen verloren.

In het laatste hoofdstuk van hun werk geven de DDR-auteurs een zeer juiste formulering van het centrale probleem: ‘Het probleem dat direct uit dit onderzoek resulteert is, welke gevolgen de aangetoonde veranderingen in de economische betrekkingen, de nieuwe verschijnselen en verbanden hebben voor de manier waarop de economische wetten van het kapitalisme zich doorzetten en zijn tegenspraken zich ontplooien. Die problematiek brengt natuurlijk talrijke andere problemen met zich mee; het gaat eigenlijk om het huidige kapitalistische systeem en zijn functioneringswijze als geheel.’[63] Maar het antwoord op die vraag blijven ze schuldig; ze wagen niet eens de conclusie, dat de interne tegenspraken van de kapitalistische productiewijze zich kunnen toespitsen (een conclusie die Tsjeprakow wel herhaaldelijk trekt, maar geenszins bewijst). Hoe zouden ze dergelijke conclusies ook kunnen formuleren, nu ze zich beperken tot impressionistische formuleringen als: ‘Vooral bij de ontwikkeling van de technische revolutie moet rekening worden gehouden met een betrekkelijk sterke stijging van het nationaal inkomen’[64] (op lange termijn? voor altijd? onafhankelijk van valoriserings- en realiseringsmoeilijkheden?). Alfred Lemnitz, een andere DDR-econoom, schrijft nog duidelijker: ‘(...) met de toename van de staatsmonopolistische regulering (ontstaat) de tendens tot een zekere verandering in het functioneren van economische wetten (bijv. van de waardewet).’[65] En: ‘De staatsmonopolistische regulering die vooral de interne stabilisering van het kapitalistische systeem beoogt (het waarborgen van een snelle uitgebreide reproductie, het handhaven van een hoge werkgelegenheidsgraad en het gelijktijdige forceren van de’ structurele, in het kader van de technische revolutie tot stand komende veranderingen van de economie, waartoe de steeds scherpere concurrentiestrijd dwingt) wordt een belangrijke factor bij de sterkere ongelijkmatigheid in de ontwikkeling van de afzonderlijke landen.’[66] Maar de beslissende vraag is juist, of de staat — de ‘staatsmonopolistische regulering’ — op den duur een snel uitgebreide reproductie, een hoge werkgelegenheidsgraad en een gedwongen structurele verandering van de economie kan waarborgen. En op die vraag krijgen we geen antwoord.

De bundel Le capitalisme monopoliste d’état, o.l.v. Paul Boccara uitgegeven door een aantal economen van de Communistische Partij van Frankrijk, die zich op het marxisme beroepen, is niet alleen het omvangrijkste, maar theoretisch ook verreweg het meest geraffineerde en belangrijkste boek dat tot dusver aan dit thema is gewijd.[67] Tegelijk vindt men er de apologetische functie van de theorie van het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ nog duidelijker in terug dan bij de DDR-auteurs en bij Tsjeprakow. Deze theorie moet de PCF-politiek rechtvaardigen, die tussen de eindfase van het kapitalisme en de socialistische revolutie een overgangsstadium inbouwt in de vorm van de ‘gevorderde democratie’, de démocratie avancée.[68]

Ondanks talrijke interessante analyses, o.a. van de automatisering, de overaccumulatie, de inflatie, de ideologische gevolgen van de planningstechniek en de internationalisering van de productiekrachten, laten de Franse CP-auteurs het hoofdkenmerk van het laatkapitalisme, nl. de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen, die voortvloeit uit de ontplooiing van alle interne tegenspraken van de kapitalistische productiewijze, volledig buiten beschouwing. Daar deze auteurs het ‘staatsmonopolistische kapitalisme’ als ‘objectieve aanpassing’ van de productieverhoudingen aan de zich verder ontplooiende productiekrachten[69] beschouwen en in de ‘gevorderde democratie’ deze ‘aanpassing’ in het voordeel van de arbeiders willen ‘benutten’, verliezen ze iedere zin voor het feit, dat de uitbuiting van de arbeidskracht op die productieverhoudingen gefundeerd is.[70] Hoe men die uitbuiting kan afschaffen zonder de kapitalistische productieverhoudingen zelf op te heffen, blijft een raadsel.[71]

In ditzelfde verband moeten wij erop wijzen, dat de Franse auteurs de basis van de marxistische waarde- en meerwaardetheorie uit het oog schijnen te verliezen, nl. het feit, dat het kapitalisme (‘liberaal’ of monopolistisch, vroeg- of laatkapitalisme) gebaseerd is op veralgemeende warenproductie. De tegenspraken van de warenproductie spelen in hun boek een volledig ondergeschikte rol; in de context van het ‘ontnemen van de macht aan de monopolies’ duiken ze helemaal niet op.[72] Dat is geen toeval, want de ‘gevorderde democratie’ blijft volstrekt binnen het kader van de kapitalistische productiewijze, en de PCF-auteurs zien af van een diepgaande marxistische kritiek op de warenproductie, alleen al omdat de theorie van de ‘socialistische warenproductie’ tot een hoofdpeiler van de apologetische opvattingen van de Sovjetbureaucratie werd gemaakt.

_______________
[1] Dat beide processen voor hun slachtoffers helemaal geen ‘vanzelfsprekende’ en spontaan aanvaarde processen waren, kan zelfs taalhistorisch worden aangetoond. Onderwerping van de gebruikswaarde aan de ruilwaarde vloeit evenmin voort uit ‘het wezen van de mens’ als zijn onderwerping aan de almachtige heerschappij van het grootkapitaal. Tot diep in de 19de eeuw herhalen de nog binnen de natuurlijke economie gevangen boeren hun verontwaardigde schreeuw: warenhandel is synoniem met diefstal en zwendel. En juist zoals toen de handelaar, verschijnt nu de organisator of planner als oplichter. Sinds de Eerste Wereldoorlog legt de volksmond hardnekkig verband tussen ‘organiseren’ en ‘stelen’ (ontstaan in de oorlogseconomie en de gevangenkampen) en staat het Duitse verplanen gelijk aan ‘verkwisten’ (resp. verdonkeremanen).
[2] Galbraith’s The New Industrial State is met zijn geloof aan de almacht van de ‘technostructuur’ het archetype van die stelling.
[3] Daniel Bell, The Coming of Post-Industrial Society, Basic Books, New York 1973.
[4] Wulf D. Hund, pp. 75, 78-87, 91, 131 e.v.
[5] Leo Kofler, p. 74.
[6] Zie hoofdstuk 12 van dit boek.
[7] Zie Hartmut Lange: ‘In de kunst, en alleen in de kunst, kan het voorkomen dat de waardeproductie zijn drager, de gebruikswaarde, tot onherkenbaarheid misvormt. In de auto-industrie zou dat moeilijker zijn’ (Die Revolution als Geisterschiff — Massenemanzipation und Kunst, Rowohlt, Hamburg 1973, p. 69).
[8] Vgl. Herbert Marcuse, One-Dimensional Man, Londen 1964, vooral de hoofdstukken 6 en 7.
[9] Daniel Bell (The End of Ideology, Glencoe 1960) schijnt dit begrip als eerste te hebben geformuleerd.
[10] Leo Kofler, pp. 114-118, 135-145.
[11] Het begin van een dergelijke onjuiste, gereïfieerde opvatting is al te vinden bij N. Boecharin (Theorie des historischen Materialismus, pp. 126, 131, 148-150) en werd toen reeds door Lukács bekritiseerd. In de One-Dimensional Man komt Marcuse zeer dicht bij een analoge reïficatie van de natuurwetenschap.
[12] Jürgen Habermas, Technik und Wissenschaft als Ideologie, Frankfurt 1969, p. 56 e.v.
[13] Barry Commoner, The Closing Circle: Nature, Man and Technology, Londen 1971, p. 178.
[14] Daarom zijn marxistische sociologen zoals Henri Lefèbvre, die zich grondig hebben beziggehouden met urbanisatieproblemen, verwoede tegenstanders van de technocratie en van het blind geloof in de expert op zijn deelterrein. Zie zijn boeken: Vers le cybernanthrope, Parijs 1971; La pensée marxiste et la ville, Casterman, 1972.
[15] Ook dit probleem heeft Kofler voortreffelijk geanalyseerd (p. 64-65). Daarentegen ontbreekt bij hem een analyse van de beide andere mystificerende aspecten van de ideologie van de ‘technologische rationaliteit’ die we verderop zullen behandelen.
[16] Vanzelfsprekend vormt het bestaan in de schaduw van de dreigende nucleaire vernietiging, waartoe de huidige mensheid veroordeeld is, een voedingsbodem voor dit om zich heen grijpende fatalistische irrationalisme.
[17] Zie Georg Lukács, Die Zerstörung der Vernunft, Neuwied 1962.
[18] Een belangrijke rol speelt hierbij de in het laatkapitalisme ongeremd stijgende psychische frustratie van de mensen, o.a. als gevolg van de systematisch gecultiveerde ontevredenheid van de consumenten met hun gegeven consumptieniveau — zonder welke een voortdurende stijging van de consumptie onmogelijk zou zijn.
[19] Milgram, Obedience to Authority, Tavistock Publication, Londen 1974.
[20] Die problematiek wordt grondiger behandeld in het laatste hoofdstuk.
[21] In haar beoordeling van de Oostbloklanden schommelt de heersende ideologie tussen een ‘totalitaristische’ en een ‘convergentietheorie’, waarbij deze zich pragmatisch aanpast aan de dominerende behoeften van de ‘koude oorlog’ of van de ‘ontspanning’, aan de behoeften van de heersende klassen wel te verstaan.
[22] Theodor W. Adorno, ‘Marginalien zu Theorie und Praxis’, in: Stichworte — Kritische Modelle 2, Frankfurt 1969, p. 181.
[23] De perspectiefloze toestand waarin de Frankfurter Schule zich gemanoeuvreerd heeft (en waarin ook Herbert Marcuse zich vóór de Franse mei bevond) hangt beslissend af van de stelling, dat de ‘geïntegreerde’ proletarische massa’s definitief niet meer in staat zouden zijn om hun handelen door een socialistisch bewustzijn te laten bepalen. Dit probleem hebben we grondig behandeld in ‘Lenin und das Problem des proletarischen Klassenbewusstseins’, dat verschenen is in de bundel Lenin. Revolution und Politik, Frankfurt 1970.
[24] Zie James Ridgeway, The Politics of Ecology, New York 1970.
[25] Georg Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein, p. 99 e.v.
[26] In tegenstelling tot veel van zijn leerlingen had Lukács dit goed begrepen: ‘Het is immers duidelijk, dat de hele opbouw van de kapitalistische productie berust op die wisselwerking tussen streng wetmatige noodzaak op het niveau van alle afzonderlijke verschijnselen en de betrekkelijke irrationaliteit van het totale proces’ (p. 113). Maar af en toe reduceert hij die ‘betrekkelijke irrationaliteit’ hoofdzakelijk tot overproductiecrises.
[27] ‘De werkelijke economie — bezuiniging — bestaat in besparing van arbeidstijd; minimum (en reductie tot een minimum) van de productiekosten; die besparing is echter identiek met de ontwikkeling van de productiekracht. Dus hoegenaamd niet het zich ontzeggen van genot, maar het ontwikkelen van macht, van vermogen tot produceren en vandaar zowel van het vermogen als van de middelen tot genieten’ (Karl Marx, Grundrisse, p. 599).
[28] Richard J. Barnet, p. 138. — Barry Commoner, ‘On the Meaning of Ecological Failures in International Development’, in: The Careless Technology, p. XXIV.
[29] Maurice Godelier, Rationalité et irrationalité en économie, Parijs 1966, pp. 21-29, 98. Godeliers polemiek is gericht tegen Oskar Langes Politische ökonomie, Frankfurt 1969.
[30] Maurice Godelier, p. 290.
[31] Zie bijv. Karl Marx, Grundrisse, p. 387.
[32] Ernst Bloch anticipeerde al in 1936 de hele huidige problematiek van de ‘technologische rationaliteit’, toen hij schreef: ‘Doordat het eten het bewijs van de pudding is, d.w.z. de praktijk het bewijs van de theorie, heeft de technische praktijk, zoals die door de wiskundige natuurwetenschap mogelijk is gemaakt, op dit gebied de burgerlijke calculatie inderdaad grotendeels gerechtvaardigd. Maar de burgerlijke techniek heeft eveneens het aantal ongevallen vergroot, en een technisch ongeval komt methodologisch overeen met een economische crisis; hetgeen wil zeggen dat ook de mathematische berekening zich nog abstract verhoudt tegenover haar object, er nog niet materieel-concreet mee verbonden is’ (Das Materialismusproblem, seine Geschichte und Substanz, 1972, pp. 433-434). Zie eveneens Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung, Frankfurt 1969, p. 811, waar technische ongevallen en economische crises toegeschreven worden aan een ‘slecht gemedieerde, abstracte verhouding van de mensen tot het materiële substraat van hun handelen.’
[33] Frederic M. Scherer, The Weapons Acquisition Process: Economic Incentives, Division of Research Graduate School of Business Administration, Boston, 1964, pp. IX-X.
[34] E.B. Pasukanis, La théorie générale du droit et le marxisme, Parijs 1970, pp. 110-111.
[35] Op die ontwikkeling had Rudolf Hilferding al in 1914 gewezen, toen deze nog maar in de kiem zichtbaar was: ‘Organisationsmacht und Staatsgewalt’, in: Die Neue Zeit, 32ste jrg., deel 2, p. 140 e.v.
[36] Enkele overduidelijke voorbeelden van de laatste tijd — bijv. het geval van het farmaceutische concern Richardson-Merrell, dat de resultaten van het onderzoek naar het anticholesterol medicijn MER/29 vervalste om te verbergen, dat dit middel haaruitval en staar kon veroorzaken — geven Robert L. Heilbroner e.a. in: In the Name of Profit, Doubleday, New York 1972.
[37] ‘Een zaak die “juist” en “verkeerd” zou definiëren in termen die een goed ontwikkeld hedendaags bewustzijn bevredigen, zou niet kunnen overleven. Van geen enkele onderneming kan verwacht worden dat deze de maatschappelijke belangen dient, tenzij haar eigenbelang er ook mee gediend is, hetzij door winstverwachtingen hetzij door het vermijden van straf. (...) Zelfs de wettelijke dwang wordt in de mentaliteit van het concern dikwijls eerder als een element in een geschil tussen regering en het concern, dan als een beschrijving van “juist” of “verkeerd” beschouwd. De archieven van de Federal Trade Commission, de Food and Drug Administration en andere regeringsinstanties zitten vol verslagen van respectabele (!) ondernemingen die niet geaarzeld hebben om de wet te ontduiken of al te ruim te interpreteren als ze dachten dat ze niet gesnapt zouden worden. Het is niet ongebruikelijk dat ondernemingen de wet schenden, zelfs als ze verwachten dat ze betrapt zullen worden, als de berekening uitwijst dat de uiteindelijke boete maar een fractie is van de winsten die ze ondertussen kunnen binnenhalen door de wet te schenden’ (Albert Z. Carr, ‘Carl an Executuve Afford a Conscience?’ in: Harvard Business Review, juli-augustus 1970, p. 63, onze cursivering). Zie eveneens Louis Finkelstein, ‘The Businessman’s Moral Failure’, in: Fortune, september 1968.
[38] Business Week heeft op 18 maart 1972 een artikel gepubliceerd dat aantoont, waarom de geweldig toegenomen juridische activiteit van de staat enerzijds en de groeiende productdifferentiatie van de concerns anderzijds in tegenstelling tot vroeger een permanente en rechtstreekse beïnvloeding van de staat door ieder groot concern onvermijdelijk maken. Hetzelfde artikel wijst erop, dat die beïnvloeding niet alleen via beroepslobbyisten, maar ook via directe interventie van de concerndirecteuren zelf gebeurt.
[39] Neil W. Chamberlain, The Limits of Corporate Responsibility, Basic Books, 1973.
[40] Le Monde, 26-10-1974.
[41] Zie o.a. C. Wright Mills, p. 343 e.v. Zie ook Fred J. Cook, The Corrupted Land, Londen 1967.
[42] ‘Robert Vesco werd bedrogen: zelfs met $ 250.000 kon hij zich de regering niet van het lijf houden. Maar macht over hele sectoren van het staatsapparaat (...) wordt niet gegarandeerd door een paar keer flink over de brug te komen. En evenmin kunnen deze concern-“transacties” geëlimineerd worden door wettelijk te bepalen dat georganiseerde omkoperij in het openbaar moet plaatsvinden. Men kan het probleem illustreren door Vesco’s lot te vergelijken met dat van de grote zuivelcoöperaties (die optreden als reusachtige marketingconcerns). In maart 1971 droegen zij $ 422.500 bij aan Nixons verkiezingscampagne in ruil voor een reusachtige stijging van de prijssubsidies. Zoals het hoofd van een zuivelcoöperatie aan één van de leden schreef: “Op 23 maart 1971 zat ik met negen andere zuivelhandelaars in de kabinetskamer van het Witte Huis rond de tafel met de president van de Verenigde Staten. (...) Twee dagen later kwam er een besluit van het Amerikaanse ministerie van landbouw om de steunprijs voor melk te verhogen tot 85 % van de vastgestelde verkoopprijs. Dat bracht voor de zuivelboeren $ 500 tot 700 miljoen extra in het laatje.” Aan het begin van de campagne van 1972 werd deze transactie openbaar gemaakt door Jerry Landauer in de Wall Street Journal en door een proces dat was aangespannen door William Dobrovir, een burgerrechtenadvocaat, uit naam van Nader. Hun onthullingen haalden veel meer boven water dan die waarop de beschuldiging tegen Vesco en Mitchel gebaseerd was. Toch klonken er maar weinig protesten vanuit het Congress, waarvan de leden in 1972 $ 1,6 miljoen als bijdragen ontvingen’ (The New York Review of Books, 2-6-1973).
[43] Robert Engler, The Politics of Oil, p. 457.
[44] In het op het 22ste partijcongres van de CPSU aangenomen programma staat te lezen: ‘Het huidige tijdperk, dat op de eerste plaats gekenmerkt wordt door de overgang van het kapitalisme naar het socialisme, is het tijdperk van de strijd tussen twee tegengestelde maatschappelijke stelsels, van de socialistische revoluties en de nationale bevrijdingsrevoluties, van het ineenstorten van het imperialisme, van de liquidatie van het koloniale systeem, het tijdperk waarin steeds nieuwe volkeren de weg van het socialisme opgaan, het tijdperk van de triomf van het socialisme en het communisme op wereldschaal. In het hart van dit tijdperk bevinden zich de internationale arbeidersklasse en haar voornaamste verworvenheid: het socialistische wereldsysteem’ (Programme du Parti Communiste de I’Union Soviétique, Editions en langues étrangères, Moskou 1961, p. VII). Verder: ‘De internationale revolutionaire beweging van de arbeidersklasse heeft overwinningen behaald van een universele draagwijdte. Het socialistische wereldsysteem is zijn voornaamste verovering. Door zijn exemplarische waarde oefent het overwinnende socialisme een revolutionaire werking uit op de geest van de arbeiders van de kapitalistische wereld, spoort hen meer aan tot strijd tegen het imperialisme en vergemakkelijkt in grote mate de voorwaarden van die strijd’ (p. 32). En tenslotte: ‘In de loop van de tien volgende jaren (1961-1970) zal de Sovjet-Unie, die de materiële en technische basis van het communisme zal scheppen, het machtigste en rijkste kapitalistische land, de VS, voorbijstreven in de productie per inwoner’ (p. 65). — ‘Zo zal de Sovjet-Unie het land zijn, waar de arbeidsdag het kortst ter wereld is, maar ook het productiefst en het best betaald’ (p. 97).
[45] Slechts drie citaten uit een overvloed: ‘We verdedigen niet de positie van een grote mogendheid, (...) geen nationale belangen, we beweren, dat de belangen van het socialisme, de belangen van het wereldsocialisme hoger staan dan de nationale belangen, hoger dan de staatsbelangen’ (14 mei 1918) (V.I. Lenin, Werke, deel 27, p. 372, Berlijn 1960). De bourgeoisie is in grotere mate internationaal dan de kleine bezitters. In de tijd van de vrede van Brest werden we hardhandig met dit feit geconfronteerd, toen de Sovjetmacht de werelddictatuur van het proletariaat en de wereldrevolutie boven alle offers stelde, hoe zwaar die ook mochten zijn’ (V.I. Lenin, Werke, deel 29, p. 133, Berlijn 1960). ‘Toen wisten we dat onze overwinning slechts dan een overwinning zou zijn, als onze zaak in de hele wereld de overwinning behaalde — want we zijn ons werk uitsluitend in afwachting van de wereldrevolutie begonnen’ (6 nov. 1920) (V.I. Lenin, Sämtliche Werke, tweede druk, deel 25, Berlijn 1930, p. 590). Zie over hetzelfde thema onze brochure, Friedliche Koexistenz und Weltrevolution, Mannheim 1970.
[46] Het is hier niet de plaats om de verhouding tussen democratische oplossingen en overgangsoplossingen in de imperialistische landen in het imperialistische tijdperk diepgaand te behandelen. Revolutionaire marxisten zullen zich verzetten tegen iedere afbraak van de democratische vrijheden en de uitbouw ervan bevorderen. Maar ze moeten de werkers erover inlichten, dat een werkelijke inhoudelijke democratie zonder opheffing van de kapitalistische productieverhoudingen en de burgerlijke staat onmogelijk is, en slechts in het kader van een socialistische radendemocratie bereikt kan worden. Ze moeten vooral iedere tendens bestrijden, die de werkers van de strijd voor hun antikapitalistische klassedoeleinden afhoudt, onder het voorwendsel dat zulk een strijd ‘voorbarig’ is, de ‘democratische etappe overslaat’ en de ‘antimonopolistische alliantie in gevaar brengt’. Zulk een tendens demobiliseert de arbeidersklasse en verzwakt haar slagvaardigheid.
[47] V.I. Lenin: ‘Ofwel we zijn er werkelijk vast van overtuigd, dat de hele economische en sociaal-politieke toestand in het imperialistische tijdperk tot de proletarische revolutie leidt, en dan is het onze onvoorwaardelijke plicht, de massa’s de noodzaak van de revolutie duidelijk te maken. (...) Ofwel we zijn er niet van overtuigd dat de toestand revolutionair is, en dan hoeven we geen woord te verliezen over de oorlog tegen de oorlog’ (Lenin, Zinovjev, Gegen den Strom, Hamburg 1921, pp. 288-289).
[48] V.I. Lenin, Oeuvres, deel 29, p. 118.
[49] Werner Petrowsky geeft een interessante analyse van de opeenvolgende varianten van de theorie van het staatsmonopolische kapitalisme in zijn opstel ‘Zur Entwicklung der Theorie des staatsmonopolistischen Kapitalismus’, in: Probleme des Klassenkampfs, nr. 1, nov. 1971, p. 129 e.v.
[50] Victor Tcheprakov, Le capitalisme monopoliste d’état, Moskou 1969; V, Kuusinen (ed.), Les principes du marxisme-léninisme, Moskou 1961, p. 32 e.v.
[51] Victor Tcheprakov, pp. 15, 16-18.
[52] Victor Tcheprakov, pp. 16, 96, 119, 120, 428.
[53] Victor Tcheprakov, p. 17.
[54] Victor Tcheprakov, p. 15.
[55] Victor Tcheprakov, p. 427.
[56] Victor Tcheprakov, p. 427.
[57] Victor Tcheprakov, p. 460.
[58] Victor Tcheprakov, p. 460.
[59] De tegenspraak in deze argumentatie van Tsjeprakow komt aan het licht, als dezelfde auteur op andere plaatsen onderstreept dat de ‘niet-monopolistische’ lagen, die meer dan de monopolies aan het ‘laissez-faire’ vasthielden, ‘in wezen reactionair’ zijn.
[60] Rudi Gündel, Horst Heininger, Peter Hess, Kurt Zieschang, Zur Theorie des staatsmonopolistischen Kapitalismus, Berlijn 1967. p. 17 e.v.
[61] Gündel, Heininger, Hess, Zieschang, p. 40.
[62] Idem, pp. 50, 66.
[63] Idem, p. 317.
[64] Idem, p. 326.
[65] Alfred Lemnitz, ‘Die westdeutsche Bundesrepublik — ein Staat der Monopole’, in: Einheit, 1964, p. 91.
[66] Lemnitz, p. 351.
[67] Paul Boccara (ed.), Le capitalisme monopoliste d’état, twee delen, Parijs 1970.
[68] Le capitalisme monopoliste d’état, deel 1, pp. 185-192, deel 2, pp. 388-440.
[69] Le capitalisme monopoliste d’etat, deel 1, pp. 157-159, 177, 183. — Roger Garaudy, Le grand tournant du socialisme, Parijs 1969, verdedigt een soortgelijk standpunt.
[70] Paul Boccara en zijn medewerkers spreken openlijk van de ‘heterogene’ (sic) productieverhoudingen (deel 1, p. 191; deel 2, pp. 342, 363-367), zonder te beseffen dat dit in het kader van Marx’ opvatting over de kapitalistische productiewijze niet alleen een revisionistisch, maar een zinloos begrip is. De economie kan niet tegelijk volgens de wetten van de concurrentie tussen de kapitalen en de accumulatiedwang die eruit voortvloeit én volgens de kwalitatief andere wetten van de behoeftebevrediging functioneren.
[71] Victor Tsjeprakow is eerlijker op dat punt. Hij zegt openlijk dat ‘de algemene democratische hervormingen de uitbuiting van de mens door de mens teniet doen’ (p. 456). Boccara en zijn medeauteurs stellen van hun kant: ‘Tegenwoordig omhullen de kapitalistische productieverhoudingen, in hun moderne staatsmonopolistische vorm, de hele samenleving met een netwerk waarin alles met alles verband houdt’ (deel 1, p. 181). Het valt hoegenaamd niet te verklaren, hoe onder die voorwaarden de macht van de monopolies gebroken kan worden zonder de kapitalistische productieverhoudingen op te heffen.
[72] Het probleem van de wareneconomie wordt slechts in verband met de geld- en inflatieproblematiek ontleed (deel 1, pp. 390-401). In de beschrijving van de ‘gevorderde democratie’ wordt het helemaal niet behandeld; een ‘rationele organisatie van de productie’ wordt als mogelijk voorgesteld door nationaliseringen binnen een kapitalistische wareneconomie (deel 2 p. 362 e.v.).