Ernest Mandel
Kritiek op het eurocommunisme
Het eurocommunisme ziet zichzelf als een gemeenschappelijke strategie die door alle communistische partijen van de hoogontwikkelde kapitalistische landen dient toegepast te worden. De analogie waarmee het merendeel van die partijen hun politieke koers in de loop van de zestiger en zeventiger jaren en dit niet alleen in West-Europa gewijzigd hebben, springt inderdaad in het oog.
Dezelfde koers wordt tegenwoordig ook gevolgd door de Japanse en Australische KP’s, om enkel die twee voorbeelden aan te halen. De MAS, een afscheuring van de Venezolaanse KP, die onder leiding staat van een aantal van haar meest prestigieuze voormannen, en die uiteindelijk de “oudgedienden” in de marge geduwd heeft, kan als de voorouder van het eurocommunisme beschouwd worden. En zo de KP’s der Verenigde Staten, van Canada en van West-Duitsland nog een uitzondering op die algemene regel schijnen te maken, kan dit gemakkelijk verklaard worden door hun extreem isolement, evenals door de omstandigheden zelf waarin de klassenstrijd in hun respectieve landen gevoerd wordt, omstandigheden die van aard zijn om de probleemstelling van een strategie op middellange termijn naar de macht hoe dan ook ongeloofwaardig te maken. Het gevolg van die zwakheid is hun volslagen materiële en politieke afhankelijkheid t.o.v. het Kremlin (en van de DDR-bureaucratie voor wat de West-Duitse KP aangaat) die hen (nog?) niet toelaat de ontwikkeling die het eurocommunisme voortgebracht heeft tot het einde te volgen. Maar een aandachtige analyse van hun politieke tactiek toont aan dat ook hij veel meer gemeenschappelijke punten met die van het eurocommunisme heeft dan men algemeen veronderstelt. Het enige wezenlijke onderscheid is de systematisch onkritische houding t.o.v. de sovjetbureaucratie.
De hoofdstellingen van de eurocommunistische strategie kunnen als volgt samengevat worden:
1. Het is onmogelijk om in de geïndustrialiseerde landen het socialisme te bereiken zonder de consensus van een ruime meerderheid der bevolking.
2. Daarom moeten de burgerlijke parlementaire instellingen, die klaarblijkelijk de steun van die meerderheid genieten, behouden blijven.
3. Die instellingen zijn van dien aard, dat ze geleidelijk van hun bijzondere klasse-inhoud kunnen ontdaan worden, dat ze m.a.w. niet langer steunpilaren van de klasseheerschappij van de burgerij blijven. Dat vloeit met name voort uit de gestadige uitbreiding van de staatstussenkomst in het economische leven, die de hoofdcontradicties van de maatschappij in de schoot van de staat overplant en er een terrein van maakt dat zoniet de burgerij en het proletariaat, dan toch de monopolies enerzijds en de “verenigde progressieve krachten” anderzijds elkaar kunnen betwisten.
4. Een rechtstreekse botsing tussen de burgerij in haar geheel en het geïsoleerde proletariaat dient ten allen prijze vermeden te worden, niet alleen omdat een dergelijke botsing zeker en vast op de nederlaag van het proletariaat zou uitlopen, maar ook omdat ze onvermijdelijk zou leiden tot de vernietiging van de burgerlijke parlementaire instellingen en aldus elke kans op “doorbraak” naar het socialisme voor lange tijd zou verdagen.
5. Door het veroveren van aanzienlijke parlementaire meerderheden (gesteund door de druk en de mobilisatie der massa’s), kan en moet de arbeidersbeweging structuurhervormingen afdwingen, die stapsgewijze de aard van het kapitalistisch regime zullen omvormen en uiteindelijk die aard zelf zullen omvormen.
6. De wezenlijke etappe die we voor de boeg hebben is die van de antimonopolistische alliantie of van de “gevorderde democratie”, die door de macht van de monopolies af te zwakken en vervolgens af te schaffen, het kapitalisme een beslissende slag zal toebrengen en doorheen verschillende mechanismen die het economische leven moeten democratiseren en de massa’s aan het beheer van de staat laten deelnemen, het gewicht en de macht van die werkende massa’s in de maatschappij kwalitatief zal doen toenemen. Deze etappe is een beslissende overgangsetappe naar het afschaffen van het kapitalisme en het aanbreken van het socialisme. Maar op zichzelf is ze noch het ene noch het andere.
7. Buiten de arbeidersklasse en de massa der bedienden (ambtenaren, technici en kaders inbegrepen) moet de antimonopolistische alliantie een flink deel van de boerenstand en een aanzienlijk deel van de kleine en middelgrote burgerij insluiten, en dit om de grote monopolies te isoleren. Daarom is het tijdens die eerste etappe ongepast, het regime van het privé-bezit in vraag te stellen.
Wij denken dat wij een objectieve samenvatting gegeven hebben van de fundamentele strategische stellingen van het eurocommunisme, waaraan het Kremlin trouwens zijn globale goedkeuring gegeven heeft.[1] Ze verdienen en vergen een globaal antwoord, op het niveau van de analyse van de overheersende kenmerken van de ontwikkeling van de klassenstrijd in de industrieel gevorderde kapitalistische landen. Verder, in hoofdstuk XI over de “KPF, het eurocommunisme en de staat”, zullen we de bijzondere problemen van die strategie behandelen met betrekking tot de aard van de parlementaire democratische instellingen en algemeen gesproken de rol van de staat in die hedendaagse klassenstrijd.
Wat er vooral opvalt aan die eurocommunistische strategie, is dat ze verre van nieuw is. Ze is voor de eerste keer rond 1910 in een coherente vorm geformuleerd geworden door Karl Kautsky in zijn debat met Rosa Luxemburg in de schoot van de Duitse sociaaldemocratie. Kautsky onderscheidde op dat ogenblik twee strategieën voor de macht voor de Duitse arbeidersbeweging (en, bij uitbreiding, voor de arbeidersbeweging van alle industrieel hoogontwikkelde landen): de zogenaamde “bestormingsstrategie” en de zogenaamde “uitputtingsstrategie” (“Ermattungsstrategie”). Hij heeft resoluut voor de tweede gekozen.
In plaats van alles op alles te zetten en de vijandelijke versterking in één slag stormenderhand in te nemen, met het risico aldus alle verworvenheden van veertig jaar partiële vooruitgang en accumulatie van krachten kwijt te spelen, moet de arbeidersbeweging ermee beginnen die versterking te omsingelen, te ondermijnen, de tegenstrever tot herhaalde uitvallen te dwingen, die hem duur te staan komen en op niets dan nederlagen uitlopen. Ze moet bij de tegenstrever verdeling zaaien en geleidelijk aan zijn overwinningsdrang en zelfs zijn strijdlust uithollen. Aldus zal de versterking, weliswaar niet zonder slag of stoot maar toch met geringe kosten ten val gebracht worden.[2][3]
De verwijzing naar de historische oorsprong van de eurocommunistische strategie is niet zomaar een oefening in eruditie. Ze laat ons toe tegenover de aanhangers van het eurocommunisme de lessen uit de praktijk, uit de geschiedenis te stellen. De kautskyaanse strategie heeft jammerlijk gefaald. Ze heeft niet geleid tot een ineenstorting van de kapitalistische versterking, maar tot die van de Duitse arbeidersbeweging, via de welbekende etappes van 4 augustus 1914, het smoren van de revoluties van 1918 en 1923, vervolgens de capitulatie toen de nazi’s in 1933 aan de macht gingen komen. Achtereenvolgende toepassingen van een gelijkaardige strategie door de KPF en de Spaanse KP hebben tussen 1935 en 1938 eveneens tot bloedige nederlagen geleid. Een analoge strategie hebben ook de KP’s in Frankrijk, Italië en kleinere Europese landen tussen 1944 en 1947 toegepast; ze is ook met een mislukking bekroond geworden. In de bijzondere omstandigheden van een halfkoloniaal land, dat evenwel begiftigd was met een machtig georganiseerde autonome arbeidersbeweging, heeft men op het einde der jaren zestig en het begin der jaren zeventig in Chili onder de Unidad Popular dezelfde strategie toegepast. Ze is in 1973 uitgelopen op een bloedige nederlaag en de staatsgreep van Pinochet. Het minst dat men kan zeggen is dat de eurocommunistische strategen niet geneigd schijnen uit die herhaalde mislukkingen hun conclusies te trekken.
Het geval Portugal is bijzonder welsprekend. Alhoewel ze t.o.v. de sovjetbureaucratie een onkritische houding is blijven aannemen, heeft ook de Portugese KP tussen april 1974 en november 1975, de strategie van de “antimonopolistische alliantie” en van de “gevorderde democratie” op de letter toegepast, met inbegrip van een regeringsdeelname in coalitie met burgerlijke krachten. De grote monopolies zijn inderdaad uitgeschakeld geworden, evenwel niet door een bewust plan van de KP, maar onder de druk van onstuimige massamobilisaties. Maar het kapitalisme is er helemaal niet afgeschaft geworden. De genationaliseerde sector overtreft amper 25 % van de industriële productie of van het BNP. Verre van af te sterven heeft de burgerij een agressief en al maar aanmatigender tegenoffensief ingezet. Verre van van de ene overwinning naar de andere te vliegen, is de arbeidersklasse ontredderd, in het defensief, verdeeld (zonder daarom verslagen te zijn, en zeker nog bekwaam om terug in de aanval te gaan, maar dat is zeker niet te wijten aan het “succes” van de “uitputtingsstrategie”, verre vandaar!).
Waarom die herhaalde mislukkingen? Een antwoord geven op die vraag is tegelijkertijd de vinger leggen op de essentiële zwakheden van de eurocommunistische strategie, op de gapende hiaten in haar analyse van de klassenverhoudingen in de geïndustrialiseerde kapitalistische samenleving en van hun dynamiek, op het onbegrip voor het structureel karakter van de burgerlijke heerschappijverhoudingen, die niet gradueel kunnen afgeschaft worden. Het beeld zelf reeds dat Kautsky aanwendt is symbolisch voor die grondig mechanistische en verkeerde visie op de burgerlijke heerschappijverhoudingen. De macht van de burgerij wordt voorgesteld als een versterking binnen het eigenlijke sociale lichaam. De arbeidersbeweging stelt hij voor alsof ze gradueel en rustig aan de levendige krachten van dit sociale lichaam zou kunnen verzamelen, onafhankelijk van en tegen de burgerlijke macht in. De werkelijkheid van het kapitalisme is heel anders.
Zolang de burgerij de politieke en economische macht in handen houdt, leven en handelen de arbeiders in voorwaarden van materiële afhankelijkheid t.o.v. de heersende klasse. Hun tewerkstelling, hun inkomens, hun levenspeil worden in laatste instantie bepaald door de economische mechanismen die functioneren op grond van de oogmerken die de burgerij nastreeft: valorisering en accumulatie van het kapitaal. Zo ook is de politieke macht van de burgerij, die niet enkel slaat op het repressieapparaat maar ook op het ideologisch manipulatie-apparaat, niet buiten de actie en het politieke gedrag van het proletariaat, om nog te zwijgen over de kleinburgerlijke massa’s, maar is ze in voortdurende wederzijdse doordringing ermee (vanzelfsprekend in verschillende graad, al naargelang de ups en downs van de klassenstrijd).
In die omstandigheden is de idee van een graduele verzameling van alle levendige krachten in de maatschappij om een beleg van lange of zelfs onbeperkte duur rond de “kapitalistische versterking” te organiseren, een hersenschim. Het kapitalisme beschikt over talloze mitrailleursnesten rond zijn “versterking”, in de schoot zelf van het sociale lichaam dat verondersteld is het te belegeren. Die laten geen lange verzameling of belegering toe. Ze kunnen ontmanteld worden, maar dat enkel op welbepaalde ogenblikken, wanneer een samenloop van omstandigheden het vermogen van de vijand om er zich van te bedienen kortstondig verzwakt of zelfs lamgelegd is. Dat ogenblik duurt echter nooit lang: het heet “revolutionaire crisis”. En de poging zelf tot ontmanteling desorganiseert en ontwricht al de functioneringsmechanismen van de maatschappij en van de economie, veroorzaakt uiterste spanningen, die ver afstaan van het beeld van een kalme en vreedzame belegering. Die poging roept integendeel de onverbiddelijke frontale krachtproef op, die men ten alle prijze wilde vermijden. Men zal hem slechts vermijden, als men al die mitrailleursnesten op hun plaats laat. Maar, in dat geval is er geen sprake van enig beleg, zelfs niet van een verzameling van het gros der krachten met het oog op zo’n beleg.
Nauw verbonden met het verkeerde beeld van een politieke macht die de burgerij buiten de maatschappij zelf zou uitoefenen, is het begrip van een geleidelijke verovering “der machten”, die zich niet alleen zou afspelen zonder een globale botsing tussen arbeid en kapitaal te veroorzaken, maar bovendien het normale verloop van het economische en sociale leven in wezen ongerept zou laten. Dat veronderstelt inderdaad een economie die onafhankelijk van specifieke productieverhoudingen en klassebelangen zou functioneren. Dat is eens te meer een hersenschim.
In het kapitalistische regime functioneert het economische leven slechts normaal in de mate dat de eigenaars van de productiemiddelen ze kunnen gebruiken om de verwachte winst op te leveren. Als de winstvoet daalt, als de gerealiseerde winst onder de verwachte ligt, zien de kapitalisten tegelijk de mogelijkheid om kapitaal te accumuleren verminderen en het onmiddellijke belang bij een investering van nieuw geaccumuleerd kapitaal in vraag gesteld.
In dergelijke omstandigheden zullen de investeringen, de productie en de tewerkstelling onmiddellijk dalen. Dan komt er crisis, fundamenteel niet door de “kwade trouw” van de kapitalisten of omdat ze “tegen de linkse regering willen samenzweren” (alhoewel die motieven ook een rol spelen) maar hoofdzakelijk door de logica zelf van het systeem. Het is een utopie te hopen dat de kapitalisten hun investeringen zullen uitbreiden en de economische groei zullen stimuleren op het ogenblik dat de winstvoet daalt. En het is eenvoudigweg onmogelijk om ze te dwingen te handelen tegen hun particuliere of klassebelangen in.
Welnu, elke serie iets of wat reële hervormingen inzake niveau en kwaliteit van het bestaan der werkende massa’s en zeker iedere massale aanval tegen de overheersingsmechanismen van de burgerij, (de “macht der monopolies”) hebben onvermijdelijk hun weerslag op de fundamentele mechanismen van de kapitalistische economie. Onder zulke omstandigheden wordt de reactie der kapitalisten — investeringsstaking, “destabilisering”, kapitaalvlucht, versnelde inflatie — even onvermijdelijk. Ze brengt een verslechtering van het levenspeil der massa’s met zich mee die op niets anders kan uitlopen dan op een toespitsing van de klassenstrijd en een diepe sociale crisis, vooral als ze zich voordoet op een ogenblik dat diezelfde massa’s het gevoel hebben dat de krachtsverhoudingen in hun voordeel geëvolueerd zijn, dat het kapitalisme verzwakt is.
Dan wordt er een echte economische en sociale aardbeving ontketend. En onder die voorwaarden is de idee van een langdurige en vredige “belegering” natuurlijk absurd. De belegerden dreigen bedolven te worden onder de puinhopen van de versterking, als ze niet vastberaden en snel te werk gaan.
Aan de grondslag van de utopische “uitputtingsstrategie” die de eurocommunisten gerecupereerd hebben, ligt het onbegrip voor het structureel karakter van de kapitalistische productieverhoudingen. Die kunnen niet geleidelijk, stuk voor stuk gewijzigd worden. Ze kunnen ofwel functioneren op basis van hun eigen logica, ofwel niet functioneren. Ze kunnen niet voor de helft functioneren, zoals ook een vrouw niet voor de helft zwanger kan zijn. Het begrip “gemengde economie” is een lokaas, ofwel een mythe die weloverwogen verspreid wordt om de massa’s om de tuin te leiden. De genationaliseerde sector van een kapitalistische economie is geen “socialistisch eiland”. Het is een instrument dat de valorisering van het privé-kapitaal moet subventioneren en stimuleren.
Als de burgerlijke samenleving door een diepgaande socio-economische crisis dooreengeschud wordt, bestaan er in die zin slechts twee uitwegen om een normaal economisch leven terug op gang te brengen.
Ofwel verzekert men alle voorwaarden voor een bevredigende valorisering van het kapitaal, m.a.w. een substantiële verhoging van de winstvoet, hetgeen soberheid inhoudt, de ontmanteling van de sociale hervormingen en de lichten op groen voor het offensief tegen de tewerkstelling en voor de versnelling van de cadansen. Dit laat ongetwijfeld een “normalisering” toe op basis van de kapitalistische logica, maar dat heeft niets te maken met een “gevorderde democratie” noch met een “ontmanteling van de macht der monopolies”.
Dat versterkt integendeel hun macht en hun greep op de maatschappij, en dit ten koste van de arbeidersklasse.
Ofwel verzekert men alle voorwaarden die een heropleving van de productie op basis van een gesocialiseerde en geplanifieerde economie mogelijk maken, wat veronderstelt dat het proletariaat essentiële productie en ruilmiddelen in handen neemt en dat alle burgerlijke machtsposities die zulk een socialistische “normalisering” in de weg staan afgeschaft worden. Dat noemt men socialistische revolutie, en dat kan niet gepaard gaan met welk respect dan ook voor het privé-bezit noch met enige vorm van slaafse volgzaamheid t.a.v. de burgerlijke legaliteit. We herhalen nogmaals dat dit niets te maken heeft met een etappe van “gevorderde democratie” noch met een “antimonopolistische alliantie” die vermijdt het kapitalisme in zijn geheel aan te vallen.
De eerste uitweg is die welke de rechtse sociaaldemocratie vooropstelt (“dokter spelen aan het ziekbed van het kapitalisme”) en die ze toepast als ze in de regering zit (Helmut Schmidt, Wilson-Callaghan). De tweede uitweg wordt door de revolutionaire marxisten voorgestaan. Het eurocommunistische strategische project, zoals dat van Kautsky of de Chileense Unidad Popular van gisteren, zit tussen twee stoelen en is perfect irrealistisch. Als het aan zijn eigen logica overgelaten wordt, voert het in de praktijk trouwens terug naar de eerste uitweg, indien het niet op omvangrijke wijze door de massa’s voorbijgestreefd wordt. In zulk een toestand blijkt al het geklets over de “overgang naar het socialisme” een rookgordijn, waarachter de kapitalistische economie en de macht van het grootkapitaal geconsolideerd wordt.
Het irrealisme van de “uitputtingsstrategie” komt evenzeer tot uiting, als men het probleem aansnijdt via de evolutie van de socio-politieke krachtsverhoudingen tussen de klassen. Elk project tot “ontmanteling van de macht der monopolies” veronderstelt hoe dan ook een dramatische wijziging in deze krachtsverhoudingen. Meer nog, het eurocommunistische project — en analoge projecten uit het verleden — doemt over het algemeen slechts op wanneer deze wijziging zich reeds begint voor te doen. Objectief betekent het dan een middel om de arbeidersstrijd in zijn opgaande fase te doen afwijken in banen en oogmerken die te verzoenen zijn met de handhaving van het kapitalistische regime.
De burgerij kan niet anders dan reageren tegenover de verslechtering van de voorwaarden waaronder ze haar heerschappij uitoefent. Deze reactie zal zowel van economische als van politieke aard zijn. De economische reactie hebben we reeds beschreven. Wat de politieke reactie betreft, die is ons ook welbekend: “strategie van de spanning” (aanslagen, terrorisme) waarbij de uiterst rechtse groepen (Cagoule en Synarchie, S.A.C. en co, de guerilleros van Kristus-Koning in Spanje en de spinolisten in Portugal, de Italiaanse neofascistische terroristen) in nauwe symbiose handelen met het burgerlijke staatsapparaat, vooral maar niet uitsluitend met het repressie-apparaat; hysterische intoxicatie van de kleinburgerij en van de minst gepolitiseerde lagen van het proletariaat voor het “rode gevaar”, toenemende verlamming van de parlementaire instellingen en openlijke sabotage van de publieke administratie; en zo nodig de voorbereiding van een staatsgreep.
Een arbeidersklasse die een fase beleeft van toenemende strijdvaardigheid, in het volle bezit van haar krachten, bezield door een grote drang naar eenheid, die het gevoel heeft dat de vijand in het defensief is (indruk die de hele eurocommunistische strategie noodgedwongen moet consolideren), die arbeidersklasse kan niet anders dan die reacties van repliek dienen, zowel voor de verdediging van haar levensstandaard, haar vroegere en huidige veroveringen, als voor de verdediging van het project tot “ontmanteling van de macht van het grootkapitaal via wettelijke en vreedzame weg”, die de reformistische leidingen haar voorgespiegeld hebben als de enige realistische, tegen de voorvechters van datzelfde grootkapitaal die het nu door steeds openlijker onwettelijke sabotage beginnen te verhinderen. Hierdoor is de historische fase waarin de eurocommunistische strategie bij de massa’s al haar geloofwaardigheid verwerft nu juist die waarin de toespitsing van de tegenstellingen, spanningen en klassenstrijd de frontale krachtproef tussen kapitaal en arbeid onverbiddelijk op de dagorde zet.
Welnu, de eurocommunistische strategie heeft juist tot essentieel doel ten allen prijze die botsing te vermijden. Maar haar bekwaamheid om het gedrag van de burgerij te beïnvloeden is quasi nihil. Het is niet omdat de Eberts en Noskes, de Otto Welsen, de Prieto’s, Thorez, Berlinguer, Allende en Mario Soares erbij zweren dat het leger “nationaal”, “democratisch” is, dat het “boven de klassenstrijd” staat, dat het “vol respect voor de grondwet” is, dat de putschen van Kapp, van von Papen, van Mola-Franco, van de Gaulle, van Pinochet en van Eanes verhinderd zijn geworden. De reformisten zijn er nooit in geslaagd door list, bedrog, manipulatie of het remmen van de arbeidersstrijd de kapitalistische en contrarevolutionaire plannen tegen de arbeiders lam te leggen of zelfs maar af te remmen. Wat hun mogelijkheid betreft om het gedrag van het proletariaat te beïnvloeden, die is spijtig genoeg heel wat reëler. In de mate dat hun inspanning volledig afgestemd is op het verhinderen van de rechtstreekse botsing, kunnen er slechts twee resultaten uit voortvloeien. Ofwel mislukt ze, d.w.z. de eurocommunistische leiding wordt meer en meer door de massa’s voorbijgestreefd en de botsing doet zich hoe dan ook voor. Ofwel wordt ze met succes bekroond, en de versnippering en verstikking van de arbeidersstrijd tegenover de mobilisering van de burgerlijke krachten verzwakken en ontmoedigen het proletariaat en monden uit in een zekere nederlaag tegenover het burgerlijke tegenoffensief. Maar in geen van beide gevallen kan het eurocommunistische project verwezenlijkt worden.
Achter heel deze eurocommunistische strategie, zoals achter de “uitputtingsstrategie” van Kautsky, bevindt zich een manipulatorische en bureaucratische opvatting over de arbeidersbeweging, de arbeiderspolitiek en de politiek in het algemeen, die dient in het licht gesteld te worden. De klassenstrijd wordt herleid tot zijn louter politiek aspect — of beter gezegd tot zijn politico-parlementair aspect. De betrekkingen tussen de klassen worden in hoofdzaak herleid tot enkel en alleen betrekkingen tussen politieke partijen — of beter nog tot betrekkingen tussen de leidingen van politieke partijen. Een handvol “leiders” worden verondersteld op een valabele wijze de sociale belangen van miljoenen te vertegenwoordigen en te articuleren in al hun meest complexe verwikkeldheden, en dit enkel op grond van de verkiezingsuitslagen. Die sociale klassen — d.w.z. miljoenen en in de grote landen tientallen miljoenen personen — worden verondersteld zich paraat te houden voor die alwetende leiders, op bevel te marcheren of halt te houden en te handelen als marionetten, die gemanipuleerd worden door een mechanisch tuig dat hen strikt controleert.[4]
Dient het nog benadrukt te worden dat, spijtig genoeg voor degenen die er zulk een bekrompen opvatting over politiek op nahouden, die niet alleen alle wetten van de elementaire en spontane socio-economische klassenstrijd maar bovendien alle lessen van de massapsychologie en van de geschiedenis voor wat de cumulatieve effecten betreft (zowel wat opgang als onderdrukking betreft) van de overwinningen en nederlagen in de strijd der massa’s, dient het nog benadrukt dat dat mechanisme niet kan functioneren in een burgerlijke samenleving waarin de organisatie, het klassebewustzijn en de strijdvaardigheid der arbeiders een zekere drempel overschreden hebben? Zelfs als de werkende massa’s niet bij machte zijn een samenhangend project van machtsovername of organisatie van een dergelijke socialistische samenleving te formuleren en spontaan te realiseren, zijn ze perfect in staat om in een prerevolutionaire toestand waarin de klassentegenstellingen toegespitst zijn, spontaan, instinctief of semi-bewust te handelen, zowel om hun onmiddellijke belangen te verdedigen als om zich te verzetten tegen de contrarevolutionaire maneuvers van de burgerij. Heel de geschiedenis van de revolutionaire crisissen die zich tijdens de 20e eeuw in de industrieel ontwikkelde landen hebben afgespeeld, getuigt van die bekwaamheid. Ze zijn dus in staat om onafhankelijk te handelen van, en zo nodig tegen de instructies en oriënteringen van die “leiders” in. En dat zijn ze nog meer naarmate er een t.o.v. de reformistische projecten, de aarzelingen en het gedraai van de bureaucratische apparaten reeds kritische of zelfs van hun objectief contrarevolutionaire aard bewuste voorhoede in hun schoot aanwezig is, en dit met een toenemend numeriek gewicht en invloed — zelfs al is die nog zeer minoritair — en hen systematisch in die zin opvoedt en voorbereidt met geschikte politieke middelen en taalgebruik, d.w.z. door het vermijden van elk sectarisme en isolement, en door het met succes uitvoeren van talrijke geloofwaardige eenheidsinitiatieven.
Zo ook brengt de toespitsing van. de contradicties en van de elementaire en spontane klassenstrijd op het vlak van de ondernemingen, werkplaatsen, bureaus, wijken, streken en onderdrukte sectoren (vrouwen, jongeren, minoritaire nationaliteiten) cumulatieve effecten voort. Er doet zich in de maatschappij in haar geheel een sneeuwbalbeweging voor die eveneens meer en meer in de richting gaat van een frontale krachtproef tussen de polaire klassen, proletariaat en burgerij.
Die objectieve tendens van de klassenstrijd — die in grote mate onafhankelijk is van het feit dat de reformistische leidingen willen verzoenen en afremmen en dat de revolutionairen integendeel willen stimuleren, alhoewel hij natuurlijk op zeer verschillende resultaten uitloopt, al naargelang de kracht van de enen en van de anderen — die tendens geeft aan alle perioden waarin zich strategische projecten van het eurocommunistische type bevestigen, het kenmerk van prerevolutionaire perioden. En het is precies dat prerevolutionair karakter van de periode die het opzet om koste wat het kost de krachtproef te vermijden utopisch maakt.
Wanneer de klassenstrijd zijn kookpunt nadert, zijn de verzoeners aan het einde van hun Latijn, van hun listen en van hun maneuvers. Ze dreigen trouwens te veranderen in protagonisten, zoniet organisatoren van de repressie. In die omstandigheden ziet de werkelijke keuze er als volgt uit: ofwel het proletariaat politiek, organisatorisch en psychologisch, door opeenvolgende ervaringen van strijd en zelforganisatie op die botsing voorbereiden, opdat het een maximum aan kansen op overwinning zou hebben (de absolute waarborg voor de overwinning kan natuurlijk onmogelijk gegeven worden); ofwel, onder het voorwendsel het “avontuur” te willen vermijden, de mobilisatie en strijdvaardigheid van het proletariaat, het vertrouwen in zijn eigen krachten en het vuur van zijn socialistische, antikapitalistische overtuigingen af te remmen, te verzwakken en te fragmenteren — en hierdoor het proletariaat ertoe te veroordelen onder de voorwaarden van de vijand te komen en de grootste risico’s op een nederlaag te lopen.
In dezelfde context moet het feit, dat de eurocommunistische verdedigers van de politiek van klassencollaboratie in dienst van de burgerij, een demagogisch en eigenlijk mystifiërend gebruik maken van twee begrippen “economisme” en “corporatisme”, aan de kaak gesteld worden. Men moet toegeven, dat de enorme verwarring die de “mao-centristen” in de loop van de voorgaande jaren rond die begrippen geschapen hebben, hen die taak vergemakkelijkt heeft.
In de klassieke marxistische terminologie hebben de begrippen “economisme” en “corporatisme” een welbepaalde inhoud. Het “economisme” is een tendens in de arbeidersbeweging die de actie der arbeiders wil beperken tot de verdediging van de materiële belangen van het proletariaat, die zich min of meer spontaan in de klasse voordoet. Het “corporatisme” is een tendens in de vakbeweging om de arbeidersacties te beperken tot de enge materiële belangen van ieder beroep (of in het beste geval van iedere nijverheidstak), zo nodig tegen de belangen van het geheel der arbeiders of van andere sectoren van de arbeidersklasse in.
Door een onaanvaardbare uitbreiding heeft men de veroordeling van het “economisme” willen identificeren met. de veroordeling van de verdediging van de materiële belangen van de arbeiders in het kapitalistische regime, belangen die zogezegd moeten ondergeschikt worden aan de globale politieke belangen. Maar men zou vruchteloos naar één enkel voorbeeld zoeken waar Marx of Lenin zich zouden gekant hebben tegen arbeidersstakingen voor economische klasse-eisen, onder het voorwendsel van een of ander “belangrijker politiek project”. En, door een waarachtige perversie, wordt de term “economisme” of “corporatisme” gebruikt om de verdediging van de economische veroveringen van de arbeidersklasse tegen een agressie van het patronaat te kenmerken, onder het voorwendsel dat die “onredelijke” houding “de nationale economie tot zinken zou brengen”, m.a.w. de kapitalistische winst zou ondermijnen. Marx of Lenin zouden zich in hun graf omdraaien indien men hen het vaderschap van dergelijke burgerlijke ideeën zou toeschrijven. Want, wat er aan die veroordeling ten grondslag ligt, is de idee van een “gemeenschappelijk belang” tussen arbeidersbeweging en grootkapitaal... om de stabiliteit van de kapitalistische economie te verdedigen!
Het dient beklemtoond, dat heel die ongehoorde aanval tegen het “economisme” of “corporatisme” van de meest strijdvaardige lagen van het proletariaat tot dezelfde mechanistische scheiding tussen “economische” en “politieke” strijd behoort, die kenmerkend was voor het klassieke reformisme. Het is er in zekere zin slechts de negatieve weergave van. Het marxisme gaat op precies de omgekeerde manier tewerk. Het steunt op de spontane tendens van het proletariaat om zijn onmiddellijke materiële belangen te verdedigen en tracht die verdediging te doen uitmonden in een globaal antikapitalistisch politiek project.
De eurocommunistische leiders, en vooral die van de KPI, verwijzen dikwijls naar Antonio Gramsci, in de twintiger jaren een van de voornaamste leiders van de KPI, als de eerste voorvader van de eurocommunistische strategie.[5] Voor iemand die zich nog communist noemt, is het natuurlijk veel gemakkelijker zich op Gramsci dan wel op Kautsky te beroepen. De analyse van het werk van Gramsci in zijn geheel toont nochtans aan, dat het inroepen van de verwantschap tussen de grote Italiaanse revolutionair en de neoreformistische oriëntatie die de eurocommunistische leiders voorstaan, niets anders dan lastertaal is. Zelfs als we moeten erkennen dat er een evolutie geweest is in Gramscis denken tussen het ogenblik waarop de Ordine Nuovo in 1919 gesticht werd en het opstellen van zijn gevangenisschriften,[6] bestaat er geen enkel bewijs voor de stelling dat Gramsci de opvatting zou opgegeven hebben dat de socialistische revolutie de vernietiging van het burgerlijke staatsapparaat en de vervanging van de burgerlijke parlementaire democratie door een op democratisch en vrij verkozen arbeidersraden gebaseerde socialistische democratie inhoudt. Dat was de les die Gramsci getrokken had uit de ervaring van de Russische revolutie van 1917 en de Duitse van 1918-1919, en uit de revolutionaire crisis van 1919-1920 in Italië. Het was vooral een conclusie getrokken uit een analyse van de natuur zelf van het proletariaat — enige werkelijk revolutionaire klasse van de burgerlijke samenleving — en van de organisatorische en psychologische voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de opgang en de triomf van zijn zelfemanciperende beweging.
Het befaamde gramsciaanse concept van hegemonie, dat hij in de gevangenis uitgewerkt heeft, vertoont ongetwijfeld dubbelzinnigheden. Maar zelfs als men het in de voor de eurocommunistische mystificatie meest gunstige zin interpreteert, slaat het in essentie op de periode die de eigenlijke revolutionaire crisis voorafgaat en voorbereidt. Het kan geenszins met de machtsovername door het proletariaat gelijkgesteld worden. Het schakelt in geen enkel opzicht de noodzaak van die machtsovername uit, noch het idee dat de revolutionaire crisis hoe dan ook kan vermeden worden. Niets in het begrip “hegemonie” zoals Gramsci het gehanteerd heeft houdt de idee in van een “geleidelijke verovering der machten” op een bijna onopmerkbare wijze, stap voor stap, die de kern vormt van de eurocommunistische strategie, zoals ze de kern vormde van de sociaaldemocratische strategie voor de afschaffing van het kapitalisme.
Gramscis positieve bijdrage tot de uitdieping van de marxistische staatstheorie bestaat erin, dat hij benadrukt heeft dat bij de uitoefening van de klassemacht ideologische hegemonie en dwang elkaar aanvullen, dat geen enkele staat kan voortbestaan hetzij enkel door het geweld hetzij enkel door de “consensus” van de uitgebuiten. Maar het gaat hier alleen maar over de ontwikkeling van ideeën die reeds bij Marx aanwezig waren. Die heeft nl. het feit beklemtoond dat de uiteindelijke oorsprong zowel van de ideologische macht als van de dwang die door de burgerlijke staat uitgeoefend wordt in de verhouding kapitaal/loonarbeid zelf aan de treffen is.
Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de werkelijke dubbelzinnigheden die dat begrip “hegemonie” inhoudt.[7] De valabele inhoud ervan slaat op het onbetwistbare feit, dat iedere opgang van een revolutionaire klasse in de schoot van een reeds historisch decadente productiewijze gepaard gaat met een reeks processen, die de overheersingsmechanismen en de politieke posities van de heersende klasse geleidelijk aan afzwakken, alvorens haar politieke macht tenslotte frontaal aangevallen en omvergegooid wordt. Dat was het geval met de opkomst van de burgerij in de schoot van de feodale en half-feodale maatschappij. Dat is eveneens het geval met het proletariaat in de kapitalistische samenleving.
Onder die processen dienen gerangschikt te worden: het in vraag stellen van de ideologie van de heersende klasse door de theoretische en (of) ideologische productie van de revolutionaire klasse; de geleidelijke differentiatie onder de ideologen, en meer algemeen onder de “intermediaire lagen van de samenleving”, in verdedigers en tegenstanders van de gevestigde orde, in afbrekers en propagandisten van de maatschappelijke omwenteling; de geleidelijke ontvoogding van al maar groter wordende sectoren van de revolutionaire klasse en van het volk t.o.v. de overwegende invloed van de ideologie van de heersende klasse; het in toenemende mate organiseren van de revolutionaire klasse om de aanval op de gevestigde orde te ondernemen, het geleidelijk afnemen van de greep op de maatschappij in haar geheel van de “waarden” die bijdragen tot de automatische reproductie van de heersende productieverhoudingen; de verdeeldheid en toenemende “bewustzijnscrisissen” in de schoot van de heersende klasse zelf en vooral van haar jeugd. Al die processen kunnen beter samengevat worden in het begrip “globale crisis van de maatschappelijke verhoudingen”, die een bepaalde productiewijze schragen en omvatten, een crisis die de eigenlijke revolutionaire crisis voorafgaat.
Maar er bestaat een fundamenteel onderscheid tussen de plaats die de revolutionaire burgerij in de half-feodale samenleving inneemt en die van het revolutionaire proletariaat in de schoot van de kapitalistische maatschappij. Eerstgenoemde is een van nature uit bezittende klasse, onafhankelijk van het feit of ze nu aan de macht is of niet; de tweede blijft tot op het ogenblik dat ze de macht grijpt een onteigende, uitgebuite en onderdrukte klasse. Hieruit vloeit een niet minder fundamenteel verschil voort tussen de mechanismen die de burgerlijke revolutie voorbereiden en ontketenen en de mechanismen die de proletarische revolutie voorbereiden en ontketenen: de burgerlijke revolutie wordt voorbereid door degenen die reeds de werkelijke meesters van de economie zijn, terwijl de proletarische revolutie moet voorbereid worden door degenen die economisch afhankelijk en onderdrukt zullen blijven tot op zijn minst de dag na de onteigening van de burgerij.
Hierdoor wordt het bepaald onrealistisch te hopen dat het proletariaat voor de machtsovername, in de schoot van de kapitalistische samenleving een “hegemonie” kan veroveren, die qua type analoog is aan die welke de burgerij in de schoot van de half-feodale samenleving heeft.[8] Enkel door het gewicht van haar kapitalen kan de burgerij voor ze de politieke macht uitoefent beslag leggen op de quasi-totaliteit van de massacommunicatiemiddelen. Het is absurd te hopen dat het proletariaat de ideologische hegemonie over de pers zal veroveren (we zwijgen nog over radio en televisie) alvorens het het kapitaal onteigend en de politieke macht veroverd heeft. De absolute monarchie was niet bij machte om de overheersing van de burgerlijke wetenschap en ideologie op het onderwijssysteem te beteugelen, en dit juist door hun vervlochten zijn met de opgang van de natuurwetenschappen, van de techniek, van de manufacturen en de grootindustrie. Als men gelooft dat men in de burgerlijke staat een door het marxisme overheerst onderwijs kan kennen, dan gelooft men in de Kerstman.
Voor het proletariaat is de specifieke articulatie van de economische, politieke, ideologische en culturele overheersingsmechanismen binnen de kapitalistische samenleving van die aard, dat zijn gewicht in die samenleving een zekere drempel niet kan overschrijden, indien het niet rechtstreeks ten aanval trekt tegen de twee grondslagen van de klassemacht van de burgerij: het privé-bezit van de productiemiddelen en ruilmiddelen en het burgerlijke staatsapparaat.
Maar er is erger. De “primitieve accumulatie” van krachten en posities van de arbeidersbeweging binnen de burgerlijke samenleving dreigt haar eigen negatie voort te brengen. Ze dreigt de steeds verder gebureaucratiseerde grote arbeidersorganisaties van een die maatschappij contesterende kracht om te vormen in een zich in die maatschappij integrerende kracht, en dit precies in de mate dat ze niet meer volkomen gericht is op de theoretische en praktische voorbereiding van een frontale confrontatie met de klassevijand. Dat heeft zich een eerste keer voorgedaan met de sociaaldemocratie, op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Dat heeft zich een tweede keer voorgedaan met de grote communistische partijen, sinds het VIIe congres van de Komintern en vooral sinds de ontwikkeling naar het eurocommunisme.
Dat de zaken er zo voor staan is niet het gevolg van een “samenzwering” van verraad plegende leiders (alhoewel individuele corruptie in dat proces een niet te verwaarlozen rol speelt) maar van de logica zelf van de burgerlijke samenleving. In die maatschappij betekent een beetje geld enkel ruilmiddel, een instrument om bestaande consumptiemiddelen te verwerven. Maar veel geld betekent onvermijdelijk kapitaal, dat op een of andere manier deelneemt aan de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde. Welnu, de grote arbeidersorganisaties beschikken noodgedwongen over veel geld. De druk, de verleiding, het meeslepend vermogen en de neiging om gekheden uit te halen zijn immens. Ze worden onweerstaanbaar als ze niet gedwarsboomd worden door een voortdurende inspanning om opvoeding, theoretische en politieke vorming te verschaffen, om zich in te schakelen in een praktijk van antikapitalistische massamobilisatie en om een revolutionair politiek project voor te bereiden.
Aanzienlijke parlementaire groepen, en een groot aantal burgemeesters die gemeenten met een overwicht aan arbeiders administreren, hebben rechtstreeks belang bij het behouden van “gezonde publieke financiën”, m.a.w. bij de solvabiliteit van de burgerlijke staat; zoniet dreigen ze geblokkeerd te worden of zelfs van hun levensmiddelen afgesneden te worden.
Machtige vakbonden worden ertoe aangezet de steeds omvangrijker wordende fondsen waarover ze beschikken, met inbegrip van hun stakingskassen, te gaan investeren (dat is wat men in de klassieke Duitse arbeidersbeweging de “bouwziekte” (“die Baukrankheit”) genoemd heeft). Arbeiderscoöperatieven kunnen niet overleven zonder herhaald beroep te doen op het bankkrediet. Arbeidershogescholen zijn ertoe veroordeeld steeds meer van de openbare macht subsidies op te eisen, juist naarmate ze hun netwerk uitbreiden.
Welnu, in het kapitalisme worden er door het “gezond houden” van de publieke financiën, door investeringen in onroerende (om nog te zwijgen van de roerende) goederen, door het bankkrediet, door publieke subsidies zelfs als ze toegekend worden door arbeidersgemeenten of door zogenaamd “linkse” regeringen, steeds minder ontwarbare banden geweven met het kapitaal, dat tot op het ogenblik van zijn onteigening de economie in haar geheel controleert. Het conservatisme en vervolgens het al maar meer overhellen naar contrarevolutionaire posities vanwege de bureaucratische apparaten, spruiten voort uit die onverbiddelijke dialektiek van de “partiële veroveringen”,[9] m.a.w. uit het opstapelen van krachten van de arbeidersbeweging in de schoot van de burgerlijke samenleving, waarvan het theoretische revisionisme t.o.v. het marxisme en de reformistische politiek in laatste instantie op het gebied van de ideologie en de strategie slechts het logisch gevolg zijn, zelfs als ze op hun beurt de “integrationistische” implicaties ervan versterken. Het is slechts indien die partiële veroveringen steeds als voorlopig en niet doorslaggevend beschouwd en behandeld worden, indien het proletariaat voortdurend opgevoed wordt in een geest van onverzoenlijke oppositie, vijandschap en globaal in vraag stellen van de burgerlijke samenleving, indien de dagelijkse praktijk van de arbeidersbeweging die opvoeding kan schragen, met name door het bij prioriteit teruggrijpen naar de buitenparlementaire strijd en massamobilisatie, dat de “primitieve accumulatie der krachten” van de arbeidersbeweging in de schoot van de burgerlijke samenleving kan plaatsgrijpen met een geringere kans op toenemende integratie.
Maar het is duidelijk dat een steeds meer contestair wordende dagelijkse activiteit van brede massa’s, die onmisbaar is voor het levendig houden van het antikapitalistische bewustzijn, dat niet enkel kan leven van redevoeringen, dagblad, artikels of vormingscursussen (hoe belangrijk die opvoeding overigens ook is), de tendens tot een rechtstreekse botsing tussen de klassen in de hand zal werken.[10]
De “strijd om de hegemonie” loopt aldus uit hetzij op de reformistische afzwakking, de toenemende integratie van de bureaucratische apparaten van de arbeidersklasse in de burgerlijke staat, en hun toenemende identificatie met die staat en zelfs hun inzet aan de kant van die staat om hem te redden op het ogenblik dat er een revolutionaire crisis uitbreekt, hetzij op een benadrukte oriëntering naar buitenparlementaire massamobilisatie en -strijd, m.a.w. op de bewuste en systematische voorbereiding van diezelfde revolutionaire crisis. In geen van beide gevallen zal de revolutionaire crisis vermeden worden. Maar in het eerste geval zal men objectief in de richting van een nederlaag, in het tweede geval in de richting van een overwinning van het proletariaat werken er valt te kiezen tussen Ebert-Noske of Rosa Luxemburg, om het model van de Duitse arbeidersbeweging te nemen.[11] Kautsky en zijn eurocommunistische leerlingen zullen hun “hegemonistische” projecten nooit waarmaken. Het is een feit dat Gramsci zelf, onder de rechtstreekse invloed van de Eerste Wereldoorlog, en van de polemiek van Kautsky met Rosa Luxemburg, de tegenstelling hanteert tussen de mobiele strategie (die der maneuvers) en de “loopgravenstrategie”.[12] Maar waar hij de “loopgravenstrategie” in bepaalde perioden voor onvermijdelijk houdt, is dat niet in functie van de kracht die de arbeidersbeweging ondertussen reeds verkregen heeft — zoals dat wel het geval is met Kautsky en Beriinguer, en bij deze laatstgenoemde neemt dat duidelijk demagogische trekken aan —, maar integendeel in functie van nog ongunstige krachtsverhoudingen, omdat het probleem van de verovering van de macht nog niet gesteld wordt. Het verschil in stellingname met de eurocommunisten is duidelijk, en wordt trouwens bevestigd door de formule die hij i.v.m. de “hegemonie” gebruikt: “De staat is de dictatuur plus de hegemonie!”[13]
Op het louter militaire vlak brengt de ervaring van de Tweede Wereldoorlog de weerlegging van Gramscis veralgemeningen t.a.v. de verhouding tussen die strategieën en de structuur zelf van de burgerlijke samenleving. Op het politieke vlak is de opvatting dat miljoenen loonarbeiders gedurende lange tijd de klassenstrijd als een “loopgravenoorlog” bedrijven nog minder realistisch dan het idee van de “uitputtingsstrategie”. In volle crisis van het kapitalisme veronderstelt het tegelijkertijd een buitengewoon hoog peil van discipline, van geest van opoffering en van klassebewustzijn en dit gedurende lange tijd en het uitblijven van enig resultaat van die inspanningen wat het levenspeil van diezelfde massa’s betreft, of zelfs een ernstige daling ervan. Met zulke ideeën haalt men zijn neus op voor de voorwaarden waaronder het klassebewustzijn ontstaat en verhoogd wordt, herleidt men het tot niets anders dan een politiek-ideologische “bewustwording”, hetgeen duidelijk een mystificatie is.
Wij zijn zeker geen voorstanders van het “economisme”. Maar als men gelooft dat het leger der proletariërs op het vlak van zijn levenspeil herhaaldelijk uitgesproken verliezen moet incasseren en dat in naam van een wijze “strategie” der leiders, en zonder dat dit op dat leger een ontmoedigende uitwerking zou hebben, dan draait men zijn rug naar alle lessen in massapsychologie en naar alle lessen uit de geschiedenis van de klassenstrijd in het burgerlijke regime.
Ten gunste van Gramsci — en van Kautsky! — pleit dat ze zich tot op zekere hoogte bewust waren van die contradictie, zoals ze zich bewust waren van de onvermijdelijkheid onder bepaalde voorwaarden van spontane uitbarstingen vanwege de massa’s.[14] Ze waren zich ook bewust van het feit dat het onvermogen der “leiders” om die spontaneïteit naar “positieve” oogmerken te kanaliseren — d.w.z. de machtsovername door het proletariaat — onvermijdelijk het terugslingeren naar de reactie zou uitlokken, zo nodig met inbegrip van de meest extreme en gewelddadige vorm ervan. De geschiedenis heeft dit voorgevoel maar al te dikwijls bevestigd. Ook in die zin blijven de eurocommunistische leiders ver achter op Kautsky, om nog te zwijgen van Gramsci.
Het probleem van de alliantie tussen het proletariaat en de kleinburgerij — sommigen voegen er zelfs de kleine en middelgrote burgerij aan toe — speelt een overheersende rol in de rechtvaardiging van de eurocommunistische strategie.[15] Zonder dat verbond wordt iedere mogelijkheid om de heerschappij van het kapitaal uit te schakelen als een utopie ter zijde gelegd. De leiders van de KPI roepen het voorbeeld van Chili als getuige in en beweren op melodramatische wijze: het gaat erom te weten of men (beter) met 37 % of met 65 % der stemmen kan regeren![16]
Laten we het probleem nog terzijde te weten wie er in de schoot van het “historische compromis” effectief zal regeren met 65 % der stemmen: de ervaring van de regeringen type volksfront, van de coalitieregeringen van de Gaulle-Thorez en van Gasperi-Togliatti heeft onze wijze strategen beslist niets bijgebracht. Na de loonstop opgelegd te hebben en verklaard te hebben dat “de staking het wapen der trusts is”, en zodoende de arbeiders op te roepen om “eerst te produceren” om “de nationale economie weer op te bouwen”, die toen reeds de economie was van “de democratische antifascistische orde” of zelfs van een “gevorderde democratie”, hebben Thorez en Togliatti zich, op het ogenblik dat ze hun in de ogen van de burgerij nuttige functie volbracht hadden, van de ene dag op de andere uit die coalitieregeringen zien wegwerken. En het regime dat ze helpen restaureren hadden, bleek nu juist dat van de trusts en niet dat van een mythologische “antifascistische democratische orde” te zijn. Laat ons ook niet te ver uitweiden over het feit dat een — overigens onvolledige, gedeeltelijk verkeerde[17] — verwijzing naar een halfkoloniaal land kleven op de analyse van de socio-politieke krachtsverhoudingen in de hooggeïndustrialiseerde kapitalistische landen verrassend is voor een stroming die zo de nadruk legt op de “nationale specifiteit” van de politieke toestanden. Heel de poging van de apologetische theoretici van het eurocommunisme om het gewicht van het Westerse proletariaat te herleiden tot een minoritaire kracht in de maatschappij is gebaseerd op een boerse herziening van de definitie van het proletariaat als loonarbeid verrichtende klasse, zoals ze door Marx en door alle klassiekers van het marxisme is gedefinieerd geworden.[18]
Als men zich aan die definitie houdt, doet het proletriaat zich voor als het geheel van al degenen die verplicht zijn hun arbeidskracht voortdurend te verkopen, omdat ze geen toegang hebben tot de productiemiddelen noch tot de bestaansmiddelen (wat inhoudt dat ze ook niet over voldoende geldreserven — ruilmiddelen — beschikken om toegang te hebben tot de bestaansmiddelen zonder hun arbeidskracht te verkopen). Het is dus niet te herleiden tot enkel maar de “productieve arbeiders”, noch alleen maar tot de “handarbeiders” en nog minder tot alleen maar de “arbeiders uit de grootindustrie”.
Zoals Lenin het op bewonderenswaardige wijze geformuleerd heeft, maken de industriële arbeiders de voorhoede van het proletariaat uit, maar geenszins het geheel van zijn krachten. Het proletariaat sluit bovendien in: de loonarbeiders in de landbouwsector, de bedienden (de bedienden in de handels en banksector inbegrepen), alle kleine ambtenaren die door de middelmatige omvang van hun bezoldiging niet in staat zijn kapitaal tot stand te brengen en ook niet beschut zijn tegen een veeg uit de pan vanwege de administratie, en algemeen gesproken alle “witte boorden” met uitzondering van de hoge kaders,[19] evenals de technici en alle “nieuwe lagen” van gesalarieerden.
Het gaat hier niet om een louter theoretische definitie, waarover het debat zou kunnen voortgezet worden zonder rekening te houden met de werkelijkheid van de klassenstrijd. In alle imperialistische landen komt de voortschrijdende proletarisering der “nieuwe middenklassen”, voor zover het om loontrekkenden gaat, in de praktijk tot uiting door hun toenemende syndicalisering, de toenemende integratie van hun vakbonden in de grote federaties met een overwicht aan arbeiders, de toenemende aanpassing van diezelfde vakbonden aan de klassieke syndicale praktijk (revendicatieve bewegingen, stakingen, stakingspiketten, stakingen met bezetting, enz.), het geleidelijk overnemen van duidelijk antikapitalistische programma’s die de collectieve toeëigening van de productiemiddelen (die m.a.w. het verwerpen van het privé-bezit) eisen, en zelfs hun evolutie naar de meest radicale vleugel van de vakbeweging in hun respectieve landen.
Maar, van zodra men zich gewonnen geeft en de klassieke definitie van het proletariaat handhaaft, stuikt heel de eurocommunistische argumentatie over het “beslissend” en “vitaal” karakter van de “klassenallianties” in West-Europa ineen. Want, verre van minoritair te zijn, doet het proletariaat zoals wij het gedefinieerd hebben zich voor als een maatschappelijke klasse, die in de Westerse imperialistische landen van 70 tot 90 % van de actieve bevolking vertegenwoordigt. En, in dit geval, neemt het probleem van de allianties dat natuurlijk belangrijk blijft — vooral m.b.t. de kleine werkende boerenstand in landen zoals Spanje, Italië, Portugal, Frankrijk en de bescheiden lagen van de stedelijke kleinburgerij in andere landen — een secundaire plaats in t.o.v. het brandende probleem van de eenheid in de actie van de loontrekkenden zelf. Dit probleem is inderdaad het cruciale probleem van een reële — en geen denkbeeldige of demagogische — strategie naar de socialistische revolutie in de geïndustrialiseerde landen.
Men zou kunnen repliceren: dat is maar een semantisch dispuut. Als je de “nieuwe geproletariseerde middenklasse” in de arbeidersklasse insluit, verschuif je eenvoudig het probleem van buiten naar binnen het proletariaat zelf. Maar, aangezien die uitbreiding van het begrip “proletariaat” klaarblijkelijk een veel grotere diversiteit aan particuliere belangen, politieke sensibiliseringspunten en bewustzijnsniveaus inhoudt dan die welke vroeger bij het eigenlijke industriële proletariaat tot uiting kwam, gaat het dus wel degelijk om een probleem van allianties.
Laat ons over de veronderstelling heenstappen dat het proletariaat vroeger homogener zou geweest zijn dan nu. Er bestaat geen enkel empirisch bewijs van de waarheid hiervan. Er zijn integendeel tal van feiten die ervan getuigen dat verschillen in loon, organisatieniveau en bewustzijnsniveau binnen de totale massa van de loontrekkenden op lange termijn tendentieel afnemen.
Maar het echte probleem ligt daar niet. Wat de voorstanders van het eurocommunisme zouden moeten aantonen, is dat één sector in die massa werkelijk belang heeft bij het behoud van het privé-bezit der productiemiddelen.[20] Die bewijsvoering is nooit geleverd. Ze zou trouwens tegengesproken worden door het reeds vermelde feit, dat meer en meer vakbonden van het openbare ambt, bedienden (bankbedienden inbegrepen), techniekers zich in West-Europa zonder omhaal hebben uitgesproken ten gunste van de collectieve toeëigening van de productiemiddelen.
De goocheltoer gaat verder als de voorvechters van de eurocommunistische strategie de politiek van alliantie met de middenklassen identificeren met een politiek van alliantie met burgerlijke partijen die de belangen van diezelfde middenklassen systematisch verstikken en met de voeten treden. De praktische gevolgen van zulk een alliantie kunnen slechts contraproductief zijn. De burgerlijke partijen in dienst van het grootkapitaal leggen de middenklassen in het algemeen een politiek van economische aftakeling op, die aldus naar rechts en uiterst rechts teruggedrongen worden. Wat de politieke betekenis van die tegennatuurlijke alliantie betreft, die is nog veel verderfelijker.
In plaats van een lijn uit te stippelen die de instemming van de werkende middenklassen met het politieke project van het proletariaat in de hand werkt m.a.w. een lijn die in de strijd voor een politieke hegemonie van het proletariaat op alle werkende lagen van de natie voorziet, versterkt de politiek van het volksfronttype de politieke hegemonie van de burgerij op de middenklassen en zaait tegelijkertijd verdeling en tweedracht in de schoot van de arbeidersklasse.
Want het succes van een “alliantiepolitiek” identificeren met het respect voor het privé-bezit en de burgerlijke orde houdt onvermijdelijk het afwijzen in van de eenheid van actie van de arbeiders. Het is ondenkbaar dat het geheel van de arbeidersklasse het systematisch ondergeschikt maken zou aanvaarden van haar klasse en groepsbelangen — zowel onmiddellijke als historische — aan die van de burgerij, die aanwezig is in de “linkse blokken” via de ene of de andere van haar politieke fracties (in het geval van het Italiaanse historische compromis, neemt de contradictie groteske vormen aan: onder het voorwendsel van een “antimonopolistische alliantie” stelt men de alliantie voor met de christen-democratie, de belangrijkste politieke partij van de burgerij, die precies de partij van de grote monopolies is, de partij van Agnelli!). De “alliantiepolitiek” houdt dus een onvermijdelijke breuk in tussen de meest bewuste en de meest strijdbare vleugel van het proletariaat die geleidelijk gewonnen werd voor de theorie en de praktijk van de klasse-autonomie en onafhankelijkheid, en de meest achterlijke vleugel die nog volledig onder de plak zit van de reformistische strategie.
Het is al niet beter gesteld als men het probleem aanpakt vanuit het oogpunt van de bekende “consensus”, het andere magische begrip van de eurocommunisten. naast dat van de “hegemonie”. In een in antagonistische klassen verdeelde maatschappij, en a fortiori in een fase van door de gehele economische en politieke context verscherpte klassentegenstellingen, is geen enkele “consensus” mogelijk tussen het proletariaat en de burgerij. Er is geen, en er kan geen “consensus” zijn voor de overgang naar het socialisme vanwege de burgerij, evenmin als er een “consensus” is en kan zijn vanwege het proletariaat voor de verdediging van de kapitalistische winst, van de soberheidspolitiek en van het behoud van een permanente structurele sociale verhoudingen. Het enige resultaat is een verandering van bondgenoten. In plaats van zich te verenigen met het geheel van de arbeidersklasse, verkiest men een alliantie met de burgerij tegen het strijdbaarste deel van zijn eigen klasse. Ebert-Noske hadden dat reeds toegepast in 1918-1919. Men kent de gevolgen. Wee de nieuwe leerling-tovenaars!
De enige rationele kern in heel die woordenkramerij over de “alliantiepolitiek” en de “consensus” is dat de indrukwekkende numerieke groei van het proletariaat — van de massa gesalarieerden — en de toenemende opname in haar schoot van lagen van steeds meer verschillende sociale en politieke oorsprong inderdaad onvermijdelijk vergezeld wordt door een politieke differentiatie binnen de georganiseerde arbeidersbeweging vóór, tijdens en na de overwinning van de socialistische revolutie. Zonder een minimum aan “consensus” in de schoot van de massa van de gesalariëerden is geen enkel socialistisch project vandaag in West-Europa te verwezenlijken.[22] Dat vergroot het belang van de politiek van eenheid in de actie en van eenheidsfront van de arbeidersbeweging, het belang van een angstvallige verdediging van de arbeidersdemocratie en van de socialistische democratie, zowel binnen de arbeidersorganisaties als in de toekomstige arbeidersstaat. In die zin vormt de verdediging van het principe van de veelheid van de politieke partijen en de uitbreiding van de democratische vrijheden onder de dictatuur van het proletariaat een volwaardig deel van elke realistische en efficiënte strategie voor de socialistische revolutie, in de hooggeïndustrialiseerde kapitalistische landen.
Maar de verdediging van die pluralistische principes is gebaseerd op een fundament van klassepolitiek. Ze is geïntegreerd in een project van sociale revolutie. Ze herneemt alle lessen van socialistische revoluties in het verleden en hun latere gedaanteverwisselingen. Ze steunt op een diep antibureaucratisch gevoel dat vandaag — gelukkig! — binnen de arbeidersklasse leeft. Ze is onverenigbaar met een strategie van klassencollaboratie, die, onder het voorwendsel van een “alliantiepolitiek” en van het “zoeken naar een consensus” gericht is op de systematische verbrokkeling en verstikking van een groeiend gedeelte van de arbeidersstrijd, en dus ook noodgedwongen neigt in de richting van de verstikking van het politiek pluralisme (tendensrecht) in de schoot van de arbeidersbeweging en vooral van de grote vakbonden.
Het is niet toevallig dat de revolutionaire marxisten zich de meest systematische, de meest coherente, de meest hartstochtelijke verdedigers van de eenheid van de arbeiders in de actie hebben getoond, zowel tijdens de Portugese revolutie als tijdens de opgang van de massastrijd in Spanje en elders. De verandering van de krachtsverhoudingen tussen de klassen die uit een werkelijke eenheid van de arbeiders in de actie volgt, verleent juist een maximale geloofwaardigheid aan het revolutionaire project, in tegenstelling tot het reformistische project van “graduele verandering” van de maatschappij. En zonder een vastbesloten eenheidspolitiek is er geen middel om beetje bij beetje de arbeiders die zich nog onder reformistische invloed bevinden, ervan te overtuigen dat het revolutionaire project tegelijkertijd mogelijk en verkieslijk is.
De samenhang, de wilskracht, het bewustzijn en het antikapitalistische dynamisme van het proletarische element — de grote meerderheid van de bevolking — dat zijn de prioritaire doelstellingen van elke communistische strategie, die naam waardig, in de geïndustrialiseerde kapitalistische maatschappijen. Hen opofferen aan een alliantie met de burgerij onder voorwendsel van een alliantie met de middenstand is tegelijkertijd een misdaad en zelfmoord.
Het sleutelargument dat de eurocommunisten in reserve houden om hun neoreformistische strategie te rechtvaardigen, hebben we voor het besluit gehouden: het argument van de internationale context. De koude oorlog, beweren ze, maakte iedere omverwerping van het kapitalisme in West-Europa onmogelijk zonder het risico te lopen dat het Amerikaanse imperialisme onmiddellijk een nucleaire wereldoorlog zou ontketenen. Met de “ontspanning” is de toestand verbeterd, maar niet in die mate dat gelijk welke verandering mogelijk wordt. Een graduele wijziging in de socio-economische toestand zou het imperialisme desnoods nog aanvaarden zonder dat men de catastrofe riskeert. Een socialistische revolutie in de eigenlijke zin van het woord betekent steeds een verschrikkelijke toename van de kans op oorlog. Onder die voorwaarden is de eurocommunistische strategie in West-Europa de enige realistische strategie naar het socialisme, die rekening houdt met het gewicht van de twee “supermogendheden” op het wereldschaakbord en, in het algemeen, met de gegevens van de internationale toestand, zonder zich op een manier die de misdadige onverantwoordelijkheid rakelings benadert zich in waanzinnige avonturen te storten.[23]
De argumentatie speelt zich in feite af op twee vlakken, die dikwijls op arbitraire wijze vermengd of zelfs verward worden.[24] Soms heeft de “internationale context” essentieel betrekking op de economische context, m.a.w. op het feit dat de onmogelijkheid dat landen zoals Frankrijk, Italië, Spanje of zelfs heel West-Europa zich op het pad van de “economische autarchie” zouden begeven, de navelstreng met de wereldmarkt zouden doorknippen, zonder het risico te lopen van een catastrofale verslechtering van het levenspeil der massa’s. Soms betekent de “internationale context” onomwondener de aanwezigheid van NATO-strijdkrachten op het Europese continent en het risico van een rechtstreekse militaire tussenkomst vanwege de Verenigde Staten.
Laat ons eerst het economische argument nemen. Het is bijzonder oppervlakkig en wordt gekenmerkt door de afwezigheid van ook maar enige strengheid in de redenering. Men vooronderstelt onberispelijk dat het imperialisme sterk gaat reageren op ieder verlies van zijn economische macht over een Europees land, vooral als het om een belangrijk land gaat. Maar in dat geval zal de reactie zich evenzeer voordoen bij de “graduele” als bij de “plotse omvorming”. Ze zal mikken op de omvorming, en niet op de vormen waarin of de snelheid waarmee die plaatsgrijpt. Wie zou er dan toch ernstig kunnen argumenteren dat een persoon met een betrekkelijk goede gezondheid zich lijdzaam zijn linkerarm zou laten afzetten als men hem maar belooft dat het onder verdoving zal gebeuren?
Heeft de historische ervaring trouwens het geweld van de economische reacties van het internationale kapitaal tegenover vroegere pogingen tot “graduele omvormingen” niet bevestigd (denken we maar aan het Chili van de Unidad Popular en aan het Volksfront van 1936)? Het enige “voordeel” van het “gradualisme” in dat geval, is dat de reactie van de vijand noch verhinderd noch uitgesteld wordt, maar dat hem de tijd gegeven wordt om zijn tegenaanval en zijn wraak in alle rust voor te bereiden. Het voordeel is volledig aan de kant van het kapitaal, helemaal niet van het proletariaat.
Veroordeelt de economische reactie van het internationale kapitaal een socialistische revolutie in West-Europa tot een zekere mislukking, of tot de verscheurende keuze tussen de autarchische, ontmoedigende en behoeftige inkeer en de capitulatie? Dat is geenszins aangetoond. West-Europa is noch Cuba noch Cambodja. Het is een formidabel industrieel, economisch en technologisch potentieel, met de meest gevorderde arbeidersklasse en technische intelligentsia ter wereld. Vanuit kapitalistisch standpunt is het ook de voornaamste markt ter wereld, belangrijker dan die van de Verenigde Staten. Voor het West-Duitse kapitaal, om slechts dit voorbeeld aan te halen, zou een “blokkade” van een socialistisch blok Frankrijk-Italië-Spanje-Portugal een verlies betekenen van bijna 25 % van zijn uitvoer. Waar ter wereld zou het vandaag de dag zulk een verlies van de ene dag op de andere kunnen goedmaken? Gelooft men nu ernstig dat het automatisch en onmiddellijk zulk een zelfmoordoperatie zou inzetten?
De veronderstelling dat de socialistische revolutie die in één of in verscheidene landen van West-Europa de overwinning behaald heeft vanaf haar ontstaan veroordeeld zou zijn tot het isolement en dus tot de verstikking is ook niet aangetoond. De wereld van vandaag is die van 1919 niet meer. De imperialistische burgerij is niet meer de enige kracht die over beslissende economische wapens beschikt. Er zijn de gebureaucratiseerde arbeidersstaten. In de halfkoloniale landen zijn er nationalistische burgerijen en kleinburgerijen aan de macht, die steeds op de loer liggen om hun deel van de taart te vergroten. Er is de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging van de andere kapitalistische landen, te beginnen met die van de andere West-Europese landen, willens nillens verwikkeld in een onderneming van internationalisering van de klassenstrijd, die de Gemeenschappelijke Markt gestimuleerd heeft, zij het dan tegen een hoogst onvoldoende ritme gezien de veel snellere internationalisering van het kapitaal.
Zelfs na de Oktoberrevolutie heeft de imperialistische burgerij een politiek van open (maar sterk gelimiteerde) militaire interventie niet buiten enge tijdslimieten kunnen verderzetten: 2 à 3 jaar. Ze is verplicht geweest het voldongen feit van de revolutie te erkennen. De internationale solidariteit heeft een belangrijke rol in die richting gespeeld.[25] Hoe is het mogelijk niet in te zien, dat vandaag de krachtsverhoudingen op wereldvlak veel gunstiger zijn dan na de Eerste Wereldoorlog? Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat de internationale solidariteit met een echte socialistische revolutie het imperialisme politiek niet kan verlammen.
Het is op echte “economische en financiële onderhandelingen van Brest-Litovsk” dat de arbeidersbeweging van Zuid-West-Europa zich moet voorbereiden. De hoofdtroef die we bij deze onderhandelingen in handen hebben, dat is de televisie (die Lenin en Trotski in 1918 ontbrak). De meest renderende investering — de eerste! — die de eerste Franse, Spaanse, Italiaanse of Portugese arbeidersregering zou moeten doen, is het bouwen van de machtigste uitzendtoren ter wereld met alle nodige relaisposten om alle avonden alle Duitse, Engelse, Nederlandse, Zweedse, Oostenrijkse, Deense familiehaarden te bereiken. Hij zou de miljoenen vakbondsleden in die landen voortdurend moeten bestoken met dezelfde vragen: zijn jullie het ermee eens dat men ons uithongert terwijl wij bezig zijn jullie programma, het programma van jullie organisaties te verwezenlijken? Gaan jullie akkoord om je werk en levenspeil op het spel te zetten tot meerdere glorie van het privé-bezit? Gaan jullie ermee akkoord om ons te verhinderen democratisch de weg naar een zelfbeheerde en vrije socialistische samenleving te kiezen? Of verkiezen jullie dat we onze middelen samenbrengen om samen een wereld op te bouwen zonder werkloosheid en zonder honger, waarin de arbeiders eindelijk in de vrijheid meester over hun lot zullen zijn?
Wedden dat de kandidaat-Ludendorffs van 1978 of van 1981 snel op hun nagels zullen bijten, zoals de Ludendorff van 1918, nauwelijks zes maanden na het begin van de onderhandelingen van Brest-Litovsk op zijn nagels heeft moeten bijten...
Maar zo’n politiek wordt vanaf heden voorbereid, door de banden te weven tussen filialen van eenzelfde multinational, door de ontmoetingen van syndicale afvaardigingen van eenzelfde nijverheidstak van verschillende landen te verveelvuldigen, door de eerste akkoorden over eenheid in de syndicale actie op Europese en internationale schaal te consolideren. Maar, om die toekomst voor te bereiden de enige realistische die het overleven van de socialistische revolutie in West-Europa verzekert , is de politiek van “Produisons francais” en zelfs van het aanmoedigen van het protectionisme en de slapheid in de verdediging van de ingeweken arbeiders, een zelfmoordpolitiek in de volle zin van het woord.
Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat een zegevierende socialistische revolutie in die omstandigheden niet zou genieten van een brede maneuvreerruimte die elke verstikking op korte of middellange termijn zou kunnen vermijden, tenminste als haar leiding het bewijs levert van de durf, de vastberadenheid, en de politieke bekwaamheid om het offensief in het vijandelijke kamp te brengen, om van het probleem van de sabotage en de eventuele blokkade van een werkelijk socialistische ervaring, die duidelijk gesteund wordt door de meerderheid van de bevolking en van de arbeiders, in de andere Europese landen het belangrijkste thema van debat en politieke strijd te maken: Verenigde Socialistische Staten van Europa! Socialistisch ontwikkelingsplan voor Europa en de Derde Wereld! Dat zijn de geheime wapens waarover elke zegevierende socialistische revolutie in West-Europa beschikt. Het zijn niet enkel indrukwekkende wapens van politieke propaganda en agitatie. Het zijn ook economische wapens met grote efficiëntie.
We kunnen daaromtrent de volgende diagnose citeren van een van de meest gematigde Franse sociaaldemocraten. Het is het beste antwoord op de economische paniek die de eurocommunisten proberen te veroorzaken in verband met de mogelijkheid van een socialistische revolutie:
“Het Frankrijk van Verenigd Links zal zijn dwang moeten losmaken. Zijn economisch gewicht, zijn innovatievermogen in het fundamentele en toegepaste onderzoek, zijn ontwikkelde landbouw, zijn plaats op de Europese markt geven het de elementen voor een onderhandeling met zijn partners. Terwijl de huidige regering op de verlangens van het internationale kapitalisme vooroploopt, kan een andere industriële politiek onze beslissingsautonomie en dus onze vrijheid van doen en ons gewicht in de internationale politiek vergroten. Het is dan nodig moedig een offensieve strategie uit te denken die tegengesteld zal zijn aan de bekoring van de terugtrekking.
Het offensief kan en mag niet beperkt worden tot de internationale economische verhoudingen, maar moet uitgebreid worden tot de ideologische strijd. (...) Een dergelijke offensieve politiek vervoegt de permanente inspiratie van het socialisme. Als het internationalisme in het verleden teleurstellingen heeft gekend, blijft de idee waarop het gesteund is, actueel. De solidariteit van de arbeiders over de grenzen heen komt voort uit een genereus elan, maar ook uit de noodzaak. Zoniet, hoe moet men dan een antwoord bieden op de uitdaging van de multinationals? Of hoe kan men dan overwegen de problemen die door de internationale arbeidsverdeling gesteld worden, op te lossen?”[26]
Wat waar zou zijn voor “het Frankrijk van Verenigd Links” zou dat niet duizendmaal meer waar zijn voor het Frankrijk van de zegevierende socialistische revolutie?
Blijft het militaire aspect van het probleem. Daar ook, blijft de goede trouw, zoniet de coherentie, van de argumentatie onder voorbehoud. Het imperialisme zal een “bruuske verandering van de krachtsverhoudingen” niet verdragen, zegt men ons. Is het niet veeleer zo dat het imperialisme zal reageren op elke verandering van de krachtsverhoudingen of ze nu bruusk of “gradueel” is? En waar wordt bewezen dat de overwinning van de socialistische revolutie in Frankrijk een zwaardere klap zou betekenen voor het imperialisme, dan de gelijkheid die door het sovjetleger veroverd wordt wat betreft de raketten met meervoudige kernkoppen, of dan beslissende vooruitgang van de electronika in de USSR? Maar we hebben onze strenge censoren, die ons “ons onverantwoordelijk avonturisme” verwijten, nog nooit de stopzetting van de sovjetherbewapening of van de kwalitatieve ontwikkeling van de technologie van de sovjetindustrie horen voorstellen.
Het probleem is dus tot zijn juiste verhoudingen teruggebracht. De politieke en militaire reacties van het imperialisme zijn onvermijdelijk tegenover elke vooruitgang van de revolutie, waar ook in de wereld, en zeker in Europa, zoals die reacties onvermijdelijk zijn tegenover elke ernstige versterking van de USSR en van het “socialistische kamp”. Dat is ontegensprekelijk. Maar de vraag is te weten welke vorm die reacties zullen aannemen, of de meest waarschijnlijke die van de ontketening van een massale militaire interventie (500.000 soldaten en 5000 vliegtuigen zoals in Vietnam) of zelfs de ontketening van een kernoorlog is.
Welnu, dat hangt niet enkel af van de wil en de militaire kracht van het imperialisme. Dat hangt ook af van de krachtsverhoudingen op wereldvlak en van de interne politieke en sociale omstandigheden in de USA. Weinig waarnemers zullen ontkennen dat in functie van de situatie die door de politieke nederlaag, die de Vietnamese revolutie aan het imperialisme heeft toegebracht, een heruitgave op korte of middellange termijn van een Vietnamees avontuur in West-Europa of in Afrika politiek onmogelijk is voor de USA.
Ze zou dreigen zo ernstige sociaal-politieke spanningen binnen de USA zelf te creëren dat de risico’s voor het overleven van het imperialisme belangrijk zouden zijn. Dezelfde opmerking is nog meer van toepassing op de ontketening van een kernoorlog tegen een zegevierende socialistische revolutie in Europa.
Zeker, de situatie is slechts tijdelijk. Ze is ten prooi aan de verandering van het sociaal-politiek klimaat in de USA. Die verandering kan zich voordoen. Ze kan zelfs systematisch voorbereid worden vanaf het spook van het communisme in West-Europa de kop weer opsteekt. Maar er is tijd nodig om dergelijke onderneming van hermobilisatie van de Amerikaanse “zwijgende meerderheid” tot een goed einde te brengen. En wie zegt dat ze “zwijgend” zal blijven tegenover de waanzin van de overwogen onderneming? Wie zegt dat het socialisme met een menselijk gezicht in West-Europa niet een formidabele bewustwording van het Amerikaanse proletariaat teweeg zal brengen?
De tijd is kostbaar en moet gebruikt worden. Het is niet het geringste argument ten voordele van de revolutionaire strategie in West-Europa dat ze kan genieten van een tijdelijk zeer gunstige internationale context: voor de eerste keer sinds 1917, de kans om te ontsnappen aan een onmiddellijke militaire tussenkomst van haar internationale vijanden.
5 september 1977
_______________
[1] "Van welslagen kan er slechts sprake zijn als de arbeidersklasse, als alle werkende massa’s het parlement omvormen (sic) van een overheersingsinstrument van de burgerij in een verdediger van de belangen de werkende mensen. (...) De programma’s voor diepgaande wijzigingen in de economische structuur van de maatschappij, de constructie van een staat (re-sic) op grond van een democratische alliantie, van een regering uitgeoefend door het linkse blok, van de antimonopolistische democratie en van nog anderen, die door verschillende KP’s in Europa en in andere delen van de wereld vandaag voorgestaan worden, zijn tussenliggende etappen op weg naar het socialisme, die rekening houden met de concrete voorwaarden van ieder land."(Pravda, 1 maart 1977).
[2] Karl Kautsky, “Was nun”, “Die Neue Zeit”, 8 en 15 april 1910, 28e jaargang, deel II. Het dient benadrukt te worden dat bij Kautsky de uitputtingsstrategie een overgang naar de “omverwerpingsstrategie” (“Niederwerfungsstrategie”) en de strijd voor de macht inhoudt, hetzij op het ogenblik dat de vijand de organisatievrijheid van het proletariaat wil afschaffen, hetzij wanneer diezelfde vijand dermate verzwakt is dat zijn omverwerping zonder kleerscheuren kan gebeuren.
[3] Het boek van Gilles Martinet over “La Conquête des pouvoirs” (Parijs, 1970) is tot op heden de meest coherente en gesofisticeerde uiteenzetting over de “uitputtingsstrategie”, die de zeer algemene uitwerkingen van Kautsky en van de eurocommunisten ver overtreft.
[4] Het dient erkend te worden dat Kautsky in zijn goede momenten de spontaneïteit van de “ongeorganiseerde” massa’s in zijn strategische berekeningen insluit: “Hoe omvangrijker de organisatie is, hoe meer ze op nationaal vlak honderdduizenden personen gaat bevatten, hoe plomper ook het mechanisme ervan wordt, en hoe moeilijker het wordt onmiddellijk in actie te treden, op het ogenblik dat plotse en onvoorziene gebeurtenissen de hele massa der bevolking in beroering brengen en ze tot de rechtstreekse actie drijven. In zulke omstandigheden duiken er terug voorwaarden tot spontane massa-acties op, die in dat geval een heel regeringssysteem van de kaart kunnen vegen. De oorlog schept in dat verband het meest vruchtbare terrein... Maar zelfs een reusachtige staking, die het hele maatschappelijke leven lamlegt, kan van de ene dag op de andere ontzettende verrassingen met zich brengen... De groei van de proletarische organisaties schakelt dus geenszins voor eeuwig de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid van spontane massa-acties uit; hij beperkt ze enkel op normale momenten. Dat is zelfs van toepassing voor het algemene stemrecht.” (Karl Kautsky, “Die Aktion der Masse”, “Die Neue Zeit”, 30e jaargang, deel II, 27 oktober 1911, p. 110.) De Kautsky van 1910-1911 is nog geen loutere reformist. Hij is nog centrist. Zijn denken schommelt en fluctueert onophoudelijk tussen het reformisme en het revolutionaire marxisme, ook wat de massastaking betreft. Op dit punt is hij vooruit en niet ten achter op de Bertinguers, Marchais’ en Carillo’s.
[5] Santiago Carillo, “Eurocomunismo y Estado”, op. cit., p. 60; Jean Fabre, François Hincker, Lucian Sève, “Les Communistes et l'Etat”, Editions Sociales, Parijs, 1977, pp. 69-73; Pietro Ingrao, “Parti communiste italien: aux sources de l'eurocommunisme”, onderhouden met Henri Weber, Bourgois, Parijs, 1977, p.166, 172.
[6] We verwijzen hier in hoofdzaak naar de “Cuaderni del Carcere”, Einaudi, 1964, en meer in het bijzonder naar deel IV.
[7] De schitterendste analyse is van de hand van Perry Anderson, “The Antinomies of Antonio Gramsci”. New Left Review, nr. 100. Zie ook Livio Maitan, “Attualità di Gramsci e politica communista”, Schwartz, Milaan, 1954.
[8] “Een maatschappelijke groep kan, en moet zelfs leidinggevend zijn voordat hij de regeringsmacht verovert (dat is een van de voornaamste voorwaarden voor de verovering van de macht)” (A. Gramsci, op. cit.).
[9] Zie Ernest Mandel, “De la bureaucratie”, Maspero, Parijs, 1972. In het Nederlands: “Over de bureaucratie”, Xeno, Amsterdam, 1978.
[10] Kautsky en Gramsci hebben er een voorgevoel van. Maar in de heftigheid van hun buitennissige en ongerechtvaardigde polemiek met Rosa Luxemburg, verliezen ze dit aspect van het probleem, voortdurend uit het oog.
[11] De grote verdienste van Rosa Luxemburg bestaat erin dat ze de eerste was om begrepen en uitgedrukt te hebben dat een arbeidersklasse de systematische ervaring van buitenparlementaire massastrijd moet opgedaan hebben om in staat te zijn de strijd voor de macht op revolutionaire wijze te voeren. De opvatting dat een massa die beperkt wordt tot electorale activiteit en loonstrijd en die “op het ogenblik dat de tegenstander het algemeen stemrecht (of de vrijheid van vereniging, of het stakingsrecht) zoekt te ontnemen”, als één man zal opstaan om ze met revolutionaire middelen te verdedigen, is nog een illusie die de eurocommunisten van vandaag delen met de linkse sociaaldemocraten van gisteren.
[12] Op. cit.
[13] Zie Gramsci, “Selection from Prison Notebooks”, Lawrence and Wishart, Londen, 1971, p. 239. Cfr. de wijze opmerking in de Gevangenisschriften: “Men heeft niet de keuze over de oorlogsvorm die men wil, tenzij men reeds over een verpletterend overwicht op de vijand beschikt.”
[14] Gramsci, “Selection...”, op. cit., p. 199. Zie ook het in voetnoot 4 gereproduceerde citaat van Kautsky.
[15] Zie nl. G. Amendola (PCI: Aux sources de l'eurocommunisme, op. cit., p. 92): “en er bestaan vooral brede kleinburgerlijke lagen waarvan men het bestaan niet kan ontkennen, omdat van hun gedrag de afloop van de politieke strijd tussen rechts en links afhangt.”
[16] Enrico Berlinguer, “Reflexiones sobre Italia despues de los acontecimientos de Chile” (artikels in “Rinascità” van 28 september en 5 en 9 oktober 1973), in “El P.C. espagnol, italiano y frances cara al poder”, Editorial Cambio 16, Madrid, 1977, pp. 153-154 e.v.
[17] Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1972 had de Chileense Unidad Popular inderdaad de meerderheid der stemmen verkregen.
[18] In de door Plechanov en Lenin opgestelde en door Lenin nauwgezet herziene ontwerpprogramma’s van de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, kan men de volgende formuleringen lezen: “proletariërs die enkel hun arbeidskracht bezitten en slechts kunnen voortbestaan door de verkoop ervan” (eerste project, van de hand van Plechanov); “in steeds groter wordende getale worden de arbeiders verplicht hun arbeidskracht te verkopen, loonarbeiders te worden” (tweede project, van Lenin); “personen die geen enkel productiemiddel bezitten (de proletariërs)” (project van de commissie, die had er, na “productiemiddel” “en ruilmiddel” aan toegevoegd; Lenin stelde voor dat te schrappen). Lenin formuleert geen enkele tegenwerping tegen eender welke van die drie formuleringen, die hij klaarblijkelijk correct en onderling gelijkwaardig beschouwde (Lenin, Oeuvres, deel VI, Editions sociales. Parijs, 1966, pp. 11,20-21, 58).
[19] De hogere kaders zijn niet verplicht hun arbeidskracht te verkopen vanaf het ogenblik dat hun bezoldiging hen in staat stelt een kapitaal te accumuleren dat hen toelaat van hun renten te leven (zo stelt in Frankrijk bv. een kapitaal van 200.000 FF, aan de intrestvoet van 10-12 % uitgezet, iemand in de mogelijkheid een normaal bestaan te leiden). Wie op 10 jaar tijd 200.000 FF kan opstapelen, kan beschouwd worden als deel uitmakend van de kleinburgerij, zelfs als hij in loondienst blijft (dat cijfer wordt natuurlijk slechts bij wijze van voorbeeld en grootte-orde aangehaald, en niet als mechanistisch toe te passen criterium). Zelfs als ze verder in loondienst blijven, beschikken de hogere kaders over kapitaal en hebben ze bijgevolg belang bij de bescherming van het privé-bezit der productiemiddelen.
[20] Amendola stelt zich vastberaden tegen de demagogie van Berlinguer, en beweert schaamteloos: “In Italië wordt de voornaamste hinderpaal niet door die buitenlandse voorwaarden uitgemaakt; maar wel door het feit dat de meerderheid (sic) van het Italiaanse volk er niet van overtuigd is dat het naar het socialisme moet gaan.” (PCI: “Aux sources de l’eurocommunisme”, op. cit., p. 74). Hij voert natuurlijk geen enkel bewijs aan om die bewering te staven...
[21] Magri, de leider van de groep “Il Manifesto”, die nochtans zeer sterk tot de KPI genaderd is, geeft glashelder toe: “De spontane repliek van de arbeiders in oktober 1976 tegen het plan Andreotti, ondanks de lijdzaamheid en zelfs de vijandigheid van de KPI, en de politieke rijpheid van dit verzet, toont aan dat het niet mogelijk zal zijn dit resultaat (de stabilisering van het kapitalisme) te bekomen zonder een openlijk repressieve politiek.” (“PCI: Aux sources de l’eurocommunisme”, op. cit., p. 202).
[22] Het voorbeeld van het revolutionaire proces in 1975 in Portugal, heeft met name aangetoond dat de bankbedienden, ondanks de hegemonie van de SP in hun schoot, perfect konden meegesleurd worden in de dynamiek van zelforganisatie, van rechtstreekse antikapitalistische actie en van de coördinatie van die actie met die van de eigenlijke industriële arbeidersklasse.
[23] Santiago Carillo. op. cit., p. 83, 138-139; Amendola, op. cit., p. 74. Fabre, Hincker, Sève (op. cit., p. 220) schrijven daarentegen: “(...) in de wereld van vandaag, en in het bijzonder in het specifieke geval van Frankrijk, wordt een openlijke militaire, politieke en zelfs economische tussenkomst van het imperialisme hoe langer hoe gevaarlijker.”
[24] Bijvoorbeeld, Santiago Carillo, op. cit., p. 134-138.
[25] Zie over dit onderwerp met name “La Révolution d’Octobre et le Mouvement ouvrier européen”, colloquium voorgesteld door Victor Fay, E.D.L. Parijs, 1967. Er ontbreekt spijtig genoeg een verslag over de solidariteitsbewegingen in Groot-Brittannië, die vanuit strategisch oogpunt bijzonder belangrijk geweest zijn.
[26] Jean-Pierre Cot, “Le Monde diplomatique”, sept. 1977.