Ernest Mandel
Trotski: zijn bijdrage tot het marxisme
In het algemeen zag het traditionele marxisme de relatief achtergebleven landen — die van Oost- en Zuid-Europa, en meer nog die van Azië en Latijns-Amerika — in het licht van Marx’ welbekende formule: de meer ontwikkelde houden de achtergebleven landen als het ware een spiegel voor, waarin deze hun eigen toekomstige ontwikkeling kunnen zien. Dit leidde tot de conclusie dat de socialistische revolutie eerst zou plaatsgrijpen in de meest ontwikkelde landen, dat het proletariaat daar de macht zou grijpen lang voor het daartoe in staat zou zijn in meer achtergebleven landen. In deze laatste — niet alleen in de halfkolonies, maar ook in landen als Rusland en Spanje — zouden er “democratische revoluties” plaatsgrijpen die, ofschoon zij niet precies herhalingen van de klassieke burgerlijk-democratische revoluties uit het verleden zouden zijn, zouden leiden tot burgerlijk-democratische republieken waarin de arbeidersbewegingen pas op basis van een versnelde ontwikkeling van het kapitalisme de noodzakelijke kracht zou beginnen te verzamelen om de heersende burgerij de politieke macht te betwisten.
Geen marxist stelde de fundamentele hypothese in vraag die hieraan ten grondslag lag, namelijk dat de objectieve taken die deze revoluties in relatief achtergebleven landen te volbrengen hadden gelijkaardig, indien al niet identiek zouden zijn met de taken waarmee klassieke burgerlijk-democratische revoluties waren geconfronteerd: de omverwerping van absolutisme en autocratie, het waarborgen van democratische vrijheden, algemeen stemrecht en de vrije ontwikkeling van politieke partijen en vakbonden; eliminatie van de resten van feodale en halffeodale instellingen op het platteland en in het belastingssysteem, in het bijzonder grondrente en de grote landgoederen van de adel; eenmaking van de binnenlandse markt (zowel deze taak als de agrarische revolutie worden immers gezien als noodzakelijke voorwaarden voor een snelle ontwikkeling van de industrie en een grondige modernisatie van het land); de opheffing van voorwaarden van afhankelijkheid van buitenlands kapitaal (in gevallen waar er zelfs geen formele nationale onafhankelijkheid bestond was dit vanzelfsprekend taak nummer één) en tenslotte de oplossing van het vraagstuk der minderheidsnationaliteiten die binnen de grenzen van een historisch gegeven staat leven.
Over de wijze waarop deze taken zouden volbracht worden bestonden tussen marxisten talrijke verschillen. Men was het er echter over eens dat dit de onmiddellijke, dringende taken waren die de revolutie dadelijk zou moeten aanpakken — en niet, bijvoorbeeld, de onmiddellijke, globale socialisatie van de industrie.
Deze omschrijving van de taken van de komende revolutie werd echter in het algemeen gecombineerd met een rechtlijnige en tamelijk mechanistische benadering van de politieke problemen. Uitgaande van deze denkwijze werd een reeks conclusies verondersteld op een logische, rechtstreekse wijze voort te vloeien uit bovenvermelde premissen: de burgerlijk-democratische taken van de komende revolutie verleenden haar een burgerlijk-democratisch karakter; dit burgerlijk-democratisch karakter maakte het onmogelijk de burgerij en haar partijen te vervangen aan het hoofd van de revolutie; uit de onmogelijkheid de burgerij te vervangen vloeide de tactiek voort van de proletarische partij (de sociaaldemocratie, zoals zij in die tijd gewoonlijk werd genoemd). Deze moest weliswaar de specifieke eisen van de arbeidersklasse verdedigen in aangelegenheden zoals de achturendag of het recht op staking en het vormen van vakbonden, maar diende zich voorzichtig te onthouden van overdreven acties die de burgerij zouden kunnen doen schrikken en haar naar het kamp van de contrarevolutie drijven, waardoor de revolutie tot een zekere mislukking zou gedoemd zijn.
Op deze mechanistische visie, die het duidelijkst werd vertegenwoordigd door de vader van het Russische marxisme, Plekhanov, kwam steeds meer kritiek tijdens en onmiddellijk na de Russische revolutie van 1905, zowel vanwege Russische en Poolse als vanwege bepaalde Duitse marxisten. Men herinnerde eraan dat Marx zelf reeds in 1848 de bekwaamheid van de Duitse burgerij tot het leiden van een echte burgerlijke revolutie in vraag had gesteld. Was die bekwaamheid 60 jaar later niet oneindig meer beperkt? En was zelfs tijdens de grote Franse Revolutie van 1789 een jakobijnse kleinburgerlijke leiding die de burgerij verving aan het hoofd van het revolutionaire proces, niet een noodzakelijke voorwaarde geweest voor de overwinning? Wie waren de evenknieën van de jakobijnen in Rusland, Polen of Spanje? Zeker niet de conservatief ingestelde, traditionele, burgerlijk-liberale politici, die bepaald niet brandden van verlangen om de barricades te bestijgen, laat staan gewapende opstanden te leiden.
Deze opwerpingen werden naar voren gebracht door zo verschillende denkers als Parvus en Kautsky, Lenin en Rosa Luxemburg, Franz Mehring en Trotski. Maar Trotski voegde er drie structurele overwegingen aan toe, die blijk geven van een verwonderlijk inzicht in de aard van de economie en de maatschappij van relatief achtergebleven kapitalistische landen.
Op de eerste plaats wees hij erop dat het moderne proletariaat er gezien de betrekkelijke invloed van het buitenlands kapitaal toe neigt proportioneel sterker te zijn dan de zogeheten nationale burgerij, omdat het tezelfdertijd door het nationaal en door het buitenlands kapitaal tewerkgesteld wordt. De “nationale” burgerij was zich zeer goed bewust van de ongunstige sociale en politieke krachtsverhoudingen en koesterde om deze objectieve reden een dodelijke vrees voor de revolutie. Het is ten enenmale zinloos, zo besloot Trotski, dat het proletariaat een grote zelfbeheersing aan de dag legt opdat de burgerij niet naar het kamp van de contrarevolutie zou overstappen. Wegens de specifieke krachtencorrelatie, die de politieke evolutie van het land beheerste, zouden de kapitalisten dit hoe dan ook doen, wat ook de tactiek van het proletariaat zou zijn. Ten tweede bestonden er in de twintigste-eeuwse omstandigheden heel andere banden tussen het grootgrondbezit en het kapitaal dan in de XVIe, XVIIe, XVIIIe eeuw of zelfs bij het begin van de XIXe eeuw. De grootgrondbezitters waren nu eng verbonden met het kapitaal door middel van het krediet, de banken, de woekerrente en het mede-eigenaarschap. Aangezien daarenboven een aanzienlijk aantal leden van de burgerij zelf grondbezit of aandelen in landbouwland hadden verworven, zou een radicale landbouwhervorming — om maar te zwijgen van een echte landbouwrevolutie, een moderne jacquerie — een rechtstreekse slag toebrengen aan de economische belangen van de burgerlijke klasse, evenzeer als aan haar sociale en politieke belangen. Elke aanval tegen de particuliere landeigenaars zou een uitdaging ontketenen aan het particulier eigendom van de productiemiddelen in het algemeen; hij zou, met andere woorden, het spookbeeld van het socialisme oproepen. Dientengevolge zou de burgerij van deze relatief achtergebleven landen de mogelijkheid noch de wil bezitten een werkelijk radicale landbouwhervorming door te voeren. En dit veroordeelde elke revolutie, die in deze landen onder burgerlijke leiding bleef, tot een zekere mislukking. Tenslotte was het, gezien het geweldige gewicht van het buitenlandse kapitaal (toentertijd hoofdzakelijk Brits, Duits, Frans, Italiaans, Belgisch en Oostenrijks, maar in mindere mate ook reeds afkomstig uit de Verenigde Staten en Japan) en de geweldige superioriteit van de buitenlandse industrie op de wereldmarkt, meer dan twijfelachtig of er in het imperialistische tijdperk op deze markt voldoende ruimte restte voor de ontwikkeling van een volledige kapitalistische industrie in landen als Rusland, Polen en Turkije, om maar te zwijgen over Brazilië, India of China. Er leek geen mogelijkheid tot een diepgaande industrialisatie en modernisatie in deze landen te bestaan zolang zij binnen het kader van het kapitalisme bleven — een kader dat, in het tijdperk van het kapitalisme, de druk van het buitenlandse kapitaal en de concurrentie van in de ontwikkelde kapitalistische landen geproduceerde waren met zich meebracht. De afwezigheid van een radicale landbouwrevolutie en de ondergeschiktheid aan een door het buitenland gedomineerde wereldmarkt zouden samen een ernstige beperking, indien al niet een veroordeling tot mislukking betekenen voor elke poging tot een grondige industrialisatie van het land. Rusland, Turkije, Brazilië, China en India zouden het kapitalistische ontwikkelingsproces van Duitsland, Italië, Oostenrijk of zelfs Japan niet herhalen omdat er op de kapitalistische wereldmarkt geen ruimte meer overbleef voor nieuwe industriële grootmachten.
Om het in Trotski’s eigen woorden uit te drukken: “De ongelijkheid, de meest algemene wet van het historische proces, komt op de scherpste en meest complexe wijze tot uiting in het lot van de achtergebleven landen. Onder de zweep van de uitwendige noodzaak is hun achtergebleven cultuur gedwongen sprongen te maken. Uit de universele wet van ongelijkheid vloeit uit deze een andere wet voort die wij, bij gebrek aan een betere naam, de wet van de gecombineerde ontwikkeling zullen noemen; hiermee bedoelen we een samentrekking van de verschillende etappes van de reis, een samenvoeging van verschillende stappen, een versmelting van archaïsche met meer hedendaagse ‘vormen’.”[1]
In tegenstelling tot Lenin, die schrijvend onder de druk van zijn polemieken met de populisten, zijn aandacht vooral richtte op de “klassieke” en “organische” elementen in die ontwikkeling, legde Trotski de nadruk op haar unieke karakter. Op een ogenblik dat de “organische” ontwikkeling van het Russische kapitalisme nog in haar kinderschoenen stond, dat een klasse van warenproducerende ambachtslieden en kleine kapitalisten nauwelijks waren opgestaan in de lichte industrie, had de gezamenlijke actie van de staat en het buitenlandse kapitaal op de achtergebleven Russische industrie een aantal grootschalige zware industrieën geënt, waardoor een meerderheid van loontrekkenden werd geconcentreerd. Het is onontbeerlijk dat men deze combinatie van achtergebleven en ultramoderne vormen van economische ontwikkeling duidelijk voor ogen heeft, wil men begrijpen wat in Rusland gebeurde, in het bijzonder in 1905 en 1917.
Nu waren zowel Lenin als Rosa Luxemburg (evenals Kautsky en Franz Mehring) het met Trotski eens over de eerste en de tweede reden waarom het zeer onwaarschijnlijk was dat een burgerlijke leiding een zegevierende revolutie zou leiden in Rusland. Lenin was het echter over de derde reden met Trotski niet eens en Rosa Luxemburg (evenals Kautsky) aarzelde een mening daarover te formuleren.
Dit meningsverschil had een belangrijk politiek gevolg. Voor Lenin was het de grote taak de potentiële contrarevolutionaire burgerij aan het hoofd van het revolutionair proces te vervangen door andere sociale en politieke krachten, die in Rusland ongeveer dezelfde rol zouden kunnen spelen als de jakobijnen tijdens de Franse Revolutie. Deze revolutionaire krachten zouden echter, al vervingen ze de burgerij en al zouden zij haar zelfs politiek verpletteren, nog steeds een kapitalistische ontwikkeling inzetten. Het zou geen op een Pruisisch type landbouw gegrondvest kapitalisme zijn, maar een kapitalisme dat gegrondvest was op het Amerikaanse model (waarin een grote massa vrije, onafhankelijke landbouwers een geweldige thuismarkt voor industriële goederen verschaffen) en dat de Russische industrie zou dwingen te concurreren op de wereldmarkt, waar de ruimte inderdaad verzadigd was.
In termen van politieke praktijk zou dit een revolutionaire leiding (een regering) impliceren waarin een arbeiderspartij een coalitie zou aangaan met een revolutionaire boerenpartij: de befaamde “democratische dictatuur van arbeiders en boeren”, die zich zowel van een proletarische als van een burgerlijke dictatuur onderscheidt. De staat die uit deze dictatuur (of deze revolutionaire regering) zou ontstaan zou echter een burgerlijke staat zijn, en de economie die zich zou ontwikkelen uit de zegevierende revolutie zou een kapitalistische economie zijn: “de revolutie kan de kapitalistische fase niet overslaan.”[2]
De vruchtbare maar ongedisciplineerde en onstandvastige geest van Parvus was niet voldaan met deze denkwijze. Hij merkte op dat, doorheen de moderne geschiedenis, de boerenstand niet in staat was geweest haar eigen gecentraliseerde politieke partijen op te bouwen. Wat men in het algemeen bestempelde als “boerenpartijen” waren in werkelijkheid vrijwel altijd burgerlijke partijen (partijen van de rurale intelligentsia en handelaars) die de stemmen van de boerenstand kanaliseerden maar haar specifieke sociale belangen verraadden wanneer het hard om hard ging. Om die reden dacht Parvus dat alleen een sociaaldemocratische regering met succes de revolutie kon leiden en tot een goed einde brengen, zoals de jakobijnen dat in Frankrijk hadden gedaan. Maar zoals Lenin, en in tegenstelling tot Trotski, moest voor hem een dergelijke regering binnen de grenzen van een democratische, burgerlijke staat en een kapitalistisch economisch systeem blijven; zijn model was hier de eerste “arbeidersregering"die zopas in Australië was gevormd.
Met briljante vermetelheid ging de jonge Trotski in tegen de tegenstrijdigheden en ongerijmdheden van deze posities. Waar hij er enerzijds met Lenin de nadruk op legde dat de boerenstand een sleutelrol zou spelen in de revolutie, argumenteerde hij met kracht tegen Lenin dat de boerenstand niet in staat zou zijn onafhankelijk van het proletariaat en de burgerij een politieke rol te spelen — bovenal gedurende een revolutie! Dit onvermogen schreef hij hoofdzakelijk toe aan de versnippering van de boerenstand en het feit dat ze als kleine eigenaars en producenten een onzekere positie innemen tussen kapitaal en loonarbeid. Tengevolge van hun sociale heterogeniteit zonken de onderste lagen bestendig in het proletariaat of het half-proletariaat, terwijl de bovenste lagen bestendig overgingen naar de zijde van de arbeidsuitbuitende rurale kapitalisten. De geschiedenis van alle moderne revoluties en alle politieke ervaring sinds het ontstaan van het industriële kapitalisme hadden deze analyse volledig bevestigd. Een coalitie met een zogenaamde boerenpartij dreigde steeds een coalitie te worden met de burgerij, m.a.w. precies die valstrikken voort te brengen die de traditionele tactiek der mensjewieken impliceerde en die Lenin en de bolsjewieken trachtten te vermijden. (Over de noodzaak een blok met de liberale burgerij te vermijden bestond er vanzelfsprekend volledige overeenstemming tussen Lenin en Trotski.) Alleen indien het revolutionaire proces de sociale democratie — de proletarische partij — toeliet politieke hegemonie over de boerenstand te verkrijgen, deze te mobiliseren en zijn opstanden te centraliseren onder de leiding van de arbeidersklasse, konden de historische doeleinden van de revolutie ten volle verwezenlijkt worden. Met andere woorden: de correlatie van politieke en sociale krachten die het revolutionaire proces in relatief achtergebleven landen kenmerkten was zo dat de revolutie alleen kon triomferen onder proletarische, socialistische leiding.[3] In Rusland, Spanje, China, Turkije, India of Brazilië kon de rol die de jakobijnen in de Franse Revolutie hadden gespeeld alleen vervuld worden door de partij van de arbeidersklasse.
Ingaand tegen Parvus en Lenin toonde Trotski aan dat het volledig onrealistisch was aan te nemen dat de arbeiders, eens dat zij de staatsmacht hadden veroverd, in staat zouden zijn voldoende zelfbeheersing tentoon te spreiden om de verdediging van hun specifieke klassenbelangen te beperken tot de strijd voor democratische en onmiddellijke eisen en om toe te laten dat zij inmiddels door de kapitalisten uitgebuit werden. Stel je die situatie eens voor, zei Trotski tot degenen die, zoals Parvus en Lenin, het dichtst bij zijn positie stonden maar nog steeds weigerden er de uiteindelijke conclusies uit te trekken. Hier heb je een arbeidersklasse die zonet de hoogste overwinning heeft behaald, niet alleen op de autocratie maar ook op alle politiek conservatieve krachten, met inbegrip van de burgerij, haar eigen uitbuiter. Deze arbeidersklasse heeft de staatsmacht veroverd. Zij heeft een revolutionaire regering gevestigd. Zij leidt de staat. Zij is gewapend. Zij staat op het hoogtepunt van haar politiek en sociaal zelfvertrouwen. Maar de volgende dag zal zij desondanks kalm terugkeren naar de fabrieken en werkplaatsen — en wat voor werkplaatsen waren en zijn er in de relatief achtergebleven landen! Zij zal zich gedwee laten uitbuiten door ongewapende kapitalisten; zij zal ermee instemmen te heersen buiten maar niet binnen de muren van de fabriek, waar zij het grootste en hardste gedeelte van haar leven doorbrengt. Dit alles zal de arbeidersklasse doen, enkel omdat bepaalde ideologen haar voorbehouden dat “het land niet rijp is voor socialisatie”. Is zulk een zelfbeheersing, zulk een zelfkastijding niet uitermate onwaarschijnlijk vanwege een politiek zegevierende sociale klasse?
Trotski’s conclusie lag voor de hand: er zouden geen etappes zijn in de nakende revolutie in relatief achtergebleven landen. Indien het proletariaat erin zou slagen de politieke hegemonie over de boerenstand en de leiding in het revolutionaire proces te veroveren, dan zou de revolutie kunnen zegevieren. In dit geval zou de revolutie echter zonder onderbreking overgaan van de traditionele taken van de burgerlijk-democratische revoluties naar de fundamentele taken van de socialistische revolutie, op de allereerste plaats de socialisering van de productiemiddelen die nog in handen waren van de kapitalistische klasse.
Dit was de eerste en belangrijkste thesis van de theorie van de permanente revolutie, die reeds in 1905-1906 door Trotski werd geformuleerd. De revolutie in Rusland en gelijkaardige landen kon alleen zegevieren door de vestiging van de dictatuur van het proletariaat, steunend op de boerenstand. En een dergelijke dictatuur zou niet binnen de grenzen van het “nationale” of “internationale” kapitalisme blijven; zij zou onmiddellijk de taak van de opbouw van een socialistische maatschappij aanvatten.
Indien het proletariaat de leiding van de ganse natie echter niet veroverde, zou de revolutie verslagen worden en zou de contrarevolutie zegevieren. En onder de zegevierende contrarevolutie zou elke hoop op een grondige industrialisatie en modernisatie van het land ijdel blijken te zijn.
Terloops weze gezegd dat Trotski’s argument omtrent de onwaarschijnlijkheid van proletarische zelfbeheersing later onder onvoorziene omstandigheden bevestigd zou worden. Toen de bolsjewieken de macht veroverden met de revolutie van oktober 1917 was het hun bedoeling een zorgvuldig uitgewerkt plan van trapsgewijze nationalisatie van de Russische industrie, kredietwezen, transport en groothandel uit te voeren, in het algemeen voorafgegaan door periodes van arbeiderscontrole, tijdens dewelke de arbeiders zouden leren hoe de ondernemingen te beheren vooraleer ze deze geleidelijk overnamen. Dit zorgvuldig uitgewerkte plan mislukte, niet alleen omdat de burgerij een burgeroorlog ontketende tegen de sovjetmacht, maar ook en vooral omdat de met grenzeloos zelfvertrouwen vervulde arbeiders de uitbuiting, arrogantie, bevelen en sabotage van de kapitalisten niet namen. Spontane fabrieksovernames begonnen zich overal te verspreiden en het leven — de klassenstrijd — toonde dat het niet kan gecontroleerd worden door intelligente, vooraf ontworpen schema’s.[4]
De gedachte dat de arbeidersklasse in relatief achtergebleven landen werkelijk de macht kon veroveren voor en in plaats van de burgerij, scheen de overweldigende meerderheid van Russische en andere marxisten een wilde dagdroom. Dit bleef het geval, zelfs na de opstand van 1905, waarin de Russische arbeiders een geweldige revolutionaire wil en energie ten toon spreidden en blijk gaven van een stoutmoedigheid die de durf van de Parijse arbeiders tijdens de dagen van de Commune overtrof. De theorie van de permanente revolutie riep slechts weinige echo’s op buiten de enge kring van Trotski’s meest intieme vrienden en medewerkers. En ofschoon Rosa Luxemburg inderdaad zijn posities het dichtst benaderde, schrok zelfs die grote revolutionaire terug voor de logische conclusie van haar gedachtegang en wees zij het perspectief van een dictatuur van het proletariaat als inzet van de socialistische politiek in Rusland van de hand.
Lenin in het bijzonder aanvaardde dit concept niet. Ofschoon hij zijn geschut concentreerde op het project der mensjewieken, die voorstelden kritische steun te geven aan de burgerij in het revolutionaire proces, maakte hij de theorie van de permanente revolutie bij gelegenheid belachelijk. Hij bleef vasthouden aan de gedachte dat een etappe van burgerlijk-democratische revolutie, van agrarische revolutie die leidde naar de ontwikkeling van het kapitalisme onontbeerlijk was voor het vraagstuk van de socialistische fase te berde kon worden gebracht. Op ondubbelzinnige wijze definieerde hij de komende revolutie als een burgerlijke revolutie, niet alleen omwille van de politieke vorm waartoe deze zou moeten leiden (de democratische republiek) maar ook omwille van haar sociaal-economische inhoud: de vrije ontwikkeling van het kapitalisme, gegrondvest op vrije kapitalistische boeren. Die combinatie tot stand te brengen was het doel van de “democratische dictatuur van het proletariaat en de boerenstand” waarvoor de bolsjewieken streden in de periode tussen 1905 en 1916. Het bolsjewistisch kader was opgevoed in die geest, die zulk een verwarring zou veroorzaken onder de jonge communistische partijen in de achtergebleven landen gedurende de twintiger jaren en daarna. Zelfs Trotski had de neiging Rusland te beschouwen als een bijzonder geval en zou de ervaring van de Chinese revolutie van 1927 afwachten voor hij de thesis van de permanente revolutie veralgemeende tot alle relatief achtergebleven landen, waarin het proletariaat reeds voldoende sterk was om de verovering van de politieke macht tot een reële mogelijkheid te maken.
Het was de Russische revolutie van februari 1917 die Lenin en Rosa Luxemburg hielp hun aarzelingen van het voorbije decennium te overwinnen. De eerste bolsjewistische leiding na februari (Kamenev, Molotov en Stalin) had de neiging vast te houden aan de oude formules; zij overwoog zowel een fusie met de mensjewieken als kritische steun aan de voorlopige regering. Lenin daarentegen maakte in zijn Aprilstellingen met de enthousiaste steun van de bolsjewistische voorhoede een zwenking naar het doel van “Alle macht aan de sovjets”, d.w.z. naar de opstijging van de dictatuur van het proletariaat. Hij werd een “trotskist” inzake de dynamiek van de Russische revolutie, precies op het ogenblik dat Trotski een “leninist” werd inzake het vraagstuk van de organisatie.
Het is waar dat Lenin, teneinde zijn oude kameraden te overtuigen, enkele dubbelzinnige formules gebruikte die later zijn epigonen in staat zouden stellen te beweren dat er, alles welbeschouwd, twee fasen geweest waren in de Russische revolutie: de fase van februari 1917, waarin de autocratie werd omvergeworpen en een burgerlijk-democratische republiek werd gevestigd; en de fase van oktober 1917, tijdens dewelke de arbeidersklasse de macht veroverde. Maar het is uitermate misleidend zich te beroepen op deze dubbelzinnige formules om te bewijzen dat Lenin de theorie van de permanente revolutie bleef verwerpen.
Niemand kan in ernst staande houden dat de februarirevolutie de historische taken van de burgerlijk-democratische revolutie, op de eerste plaats een radicale landhervorming, heeft vervuld. Indien dit werkelijk het geval was geweest, had de oktoberrevolutie nooit kunnen zegevieren omdat de arbeidersklasse geïsoleerd zou geweest zijn van de meerderheid van de natie. De overwinning van oktober was alleen mogelijk omdat, net zoals Trotski had voorzien, niet de zegevierende burgerij maar wel het zegevierende proletariaat het land kon verdelen onder de boeren.[5] Op die stevige materiële basis — en daarop alleen — kon het bondgenootschap tussen het proletariaat en de boerenstand in een arbeidersstaat tot stand worden gebracht.
Nog minder kan men staande houden dat de “democratische dictatuur van het proletariaat en de boerenstand” ooit werkelijk was toegepast in Rusland (of, wat dat betreft, elders ter wereld). Vast staat dat de voorlopige regering niets van die aard was: het was eerder het klassieke mensjewistische project van een coalitie tussen de burgerij en de sociaaldemocratische verzoeningsgezinden. En evenmin was de revolutionaire regering van oktober iets van die aard: het was de dictatuur van het proletariaat. De geschiedenis heeft bewezen dat Trotski in alle opzichten gelijk had betreffende de stuwende kracht van de Russische revolutie.
Inzake tenminste twee fundamentele kwesties na maart-april 1917 was Lenin volstrekt niet dubbelzinnig, maar uitermate duidelijk. Een lijn volgend die identiek was met die van Trotski’s voorspellingen uit 1905-1906, aarzelde hij geen ogenblik het doel der bolsjewieken te karakteriseren als de dictatuur van het proletariaat, de verovering van de macht door het proletariaat, de oprichting van een arbeidersstaat. Nu bevestigde hij bovendien Trotski’s oude stelling dat niet alleen de stedelijke, maar ook de rurale kleine burgerij (boerenstand) historisch niet in staat was om te handelen als een politieke kracht, onafhankelijk van de burgerijen en het proletariaat.
De conclusie lag voor de hand: ofwel zou het proletariaat de macht veroveren en een met de boerenstand geallieerde arbeidersstaat vestigen, ofwel zou de contrarevolutie zegevieren. De onmogelijke dagdroom bleek juist te zijn: het proletariaat kon inderdaad de fase van de burgerlijke revolutie overslaan en de macht veroveren in een relatief achtergebleven land. Sterker, het kon dit niet alleen, maar moest het ook doen, zoniet zou het land in het moeras van de onderontwikkeling blijven steken.
_______________
[1] Trotsky, History of the Russian revolution, London 1967, pp. 13-14
[2] “De marxisten zijn absoluut overtuigd van het burgerlijke karakter van de Russische revolutie. Wat betekent dat? Het betekent dat de democratische hervormingen die zich opdringen in Rusland, op zichzelf niet de ondermijning van de burgerlijke heerschappij impliceren; integendeel, zij zullen voor de eerste maal werkelijk het terrein effenen voor een snelle en brede, Europese en niet Aziatische, ontwikkeling van het kapitalisme” (Lenin, “Two tactics of Social Democracy in the Democratic Revolution”, Collected Works, Vol. 9, Moscow 1962, p. 48).
[3] Betrekkelijk achtergebleven landen, maar vanzelfsprekend niet alle achtergebleven landen. Een minimum aan numerieke kracht, geconcentreerde organisatie en bewustzijn, en ervaring in de massastrijd waren onmisbaar opdat de formule toepasbaar zou zijn
[4] Zie o. a. Leo N. Kritzman, Die heroische Periode der größen russischen Revolution, Frankfurt 1971, pp. 66-68. R. Lorenz somt in Wirtschaftliche Alternativen der Sowjetmacht im Frühjahr and Sommer 1918, in Jahrbücher far die Geschichte Osteuropas, 15/1967, pp. 218-221, de spontane fabrieksonteigeningen op die door de arbeiders werden uitgevoerd. Zie ook Uwe Brugmann, Gewerkschaften and Revolution. Die russischen Gewerkschaften 1917-1919, Frankfurt 1972.
[5] In een uit 1874-1875 daterende polemiek met Bakoenin voorziet Marx precies een dergelijke eventualiteit: “Een radicale sociale revolutie hangt of van bepaalde historische voorwaarden van economische ontwikkeling, zonder dewelke zij al niet mogelijk is. Zij is ook slechts daar mogelijk waar, met de kapitalistische productie, het industriële proletariaat tenminste een belangrijke plaats inneemt onder de massa van het volk. En indien zij enige kans op welslagen wil hebben, moet zij in staat zijn onmiddellijk zoveel te doen voor de boeren als de Franse burgerij, mutatis mutandis, in haar revolutie voor de Franse boeren uit die tijd heeft gedaan”. (Marx, Conspectus of Bakunin’s Statism and Anarchy in The First International and After, Pelican/ NLR 1974, p. 334).